De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Drie boeken over Indië.Facts and Fancies about Java by Augusta de Wit. Second edition, revised and enlarged. The Hague: W.P. van Stockum & Son; London: Luzac & Co., 1900. Het Leven in Nederlandsch-Indië door B. Veth. Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon, 1900. J. Chailley-Bert. Java et ses habitants. Paris: Armand Colin & Cie, Editeurs, 1900.Vóor enkele maanden slechts (hoe weinig dacht ik dat het voor het laatst zou zijn!) had ik het voorrecht Mevrouw Bilders-van Bosse te ontmoeten en mocht ik haar een verzameling lichtdrukken naar indische landschappen laten zien. Bijna zonder uitzondering genomen in de wijde vlakte, die zich tusschen Semarang en Demak uitstrekt, gaven zij heel wat anders te aanschouwen dan men zich gewoonlijk van de indische natuur voorstelt. Een stoppelveld, slechts door den horizon begrensd, een weinig naar den achtergrond toe gestoffeerd met een kudde karbouwen en, op den voorgrond, een koppel dezer voorwereldlijke kolossen de primitieve ploeg trekkend, voorgegaan en geleid door een nagenoeg naakten javaanschen jongeling, rechtop, het slanke lichaam voortbewegend met veerkrachtigen tred, de linkerhand hoog aan het boven de buffelkoppen uitstekend juk. - Een alleenstaande, wijdgetakte boom, herinnerend aan Spandaw's ‘pronk der dalen,’ en evenals deze zich buigend over den effen spiegel van een stil-vlietenden stroom, over welks oppervlakte een schuitje komt aanglijden. - Een stranddorp: een klompje onaanzienlijke visschershutten, zonder iets dat naar struik of heester | |
[pagina 135]
| |
zweemt om het tegen de felle hitte der tropische middagzon te beschutten, doch niettemin rijk aan kinderen, die welgemoed schuitje varen op den rimpelloozen zeeboezem, met de stralen der zelfde zon loodrecht nederdalend op hun kale knikkertjes. - Als tegenstelling, een kijkje in een landwaartsin gelegen desa: ook middag, de zon brandend op den door een opening in het bamboeloover even ontwaarden voetweg, doch hier, onder het bamboeloover, drie aankomende bengels, neergedoken in het gras, strootjes rookend en druk aan het redeneeren. - Een stuk kanaal met twee om het hardst zeilende prauwen, de smalle zeilen hoog opgetrokken aan de zwiepende bamboe-masten; in de verte de flauwe boog van een brug (ook al van bamboe!), waar zoo juist een derde prauw, met gestreken mast, onderdoor gleed. - Een pasar aan den zoom van het zelfde kanaal, thans bedekt met tientallen tegen elkander aanliggende, als een groot vlot vormende prauwen, rijk beladen met rijst, vruchten en visch; de puntige stevens gekeerd naar den oever, waar het krioelt van koop- en verkooplustige mannen en vrouwen. - En nog veel meer; elke photo, genomen als zij werden door den smaakvollen, met liefde voor zijn omgeving bezielden amateur, een schilderijtje op zich zelf, vol leven en bekoorlijkheid; het innige, liefelijke, mooie openbarend, dat ook in schijnbaar misdeelde streken de natuur biedt aan hen, die het zien willen en kunnen. Met klimmende belangstelling en bewondering volbracht Mevrouw Bilders haar beschouwing dezer javaansche landschappen en toen zij den laatsten lichtdruk behoedzaam op zijn voorgangers had gelegd, zeide zij op den haar eigen opgewekten en vriendelijken toon: ‘Ik dank u wel voor alles wat u mij zien liet. Nu zal ik nooit meer gelooven dat Indië niet mooi is. Guus de Wit had er mij al veel van verteld, maar nu heb ik er ook wat van gezien.’ Ik meende deze eenvoudige herinnering aan onze plotseling weggenomen kunstenares te mogen toevoegen aan den rijken schat, dien Mej. de Wit bezit en waarvan zij in de vorige aflevering van dit tijdschrift zoo gevoel- en gloedvol verhaald heeft. Herhaaldelijk toch heb ik aan mijn laatste ontmoeting met Mevrouw Bilders en aan haar oordeel over mijn indische landschappen gedacht, toen ik met ongemeen genoegen het keurige boekje van Mej. Augusta de Wit Facts and Fancies | |
[pagina 136]
| |
about Java in de onlangs verschenen tweede uitgave herlas. Op schitterende wijze wraakt deze schrijfster de dwaze meening van hen, die gelooven en willen doen gelooven, dat de schoonheid van het indische landschap eerst op drie- of vierduizend voet boven den zeespiegel aanvangt. Zeker, van Java's bergen gaat een ongemeene bekoring uit en wie ook maar éen keer is opgestegen naar die sferen, waar de boomvaren groeit, de kristallijnen beek murmelt en een lucht ‘as cool and as pure as wellwater’ van de altijd nog boven u verheven toppen nederdaalt; naar die sferen van reinheid, uit de heete strandvlakten in nauwelijks éen dagreize te bereiken, zal zijn leven lang de ondervonden zaligheid niet vergeten. Maar daarmede is de natuur der lage landen niet veroordeeld. Ook zij heeft haar schoonheid, moeilijker te waardeeren wellicht voor de kinderen van het noorden, wier physiek door de hitte van het benedenland veelal evenzeer wordt ter neder gedrukt als zij wordt opgewekt door de koelte der bergstreek, maar toch wel degelijk der beschouwing en der bewondering waardig. Het is deze natuur aan welke onze moedige schrijfster, ter beschaming van meer dan een door de indische warmte overmanden en met geestelijke blindheid geslagen kunstbroeder, bij voorkeur haar aandacht heeft geschonken; het zijn haar schilderingen van het strand, van de daaraan grenzende vlakten en van de uit die vlakten oprijzende, met padi, palmen en bamboestruiken begroeide heuvelen - laatste uitloopers van de in het hart des lands op breeden voet zich verheffende vulkanen - die aan haar boek zijn groote aesthetische beteekenis schenken. Zij is de eerste die het landschap, te midden waarvan het meerendeel der Europeanen in Indie den tijd van hun verblijf aldaar doorbrengt, zoo juist en zoo liefdevol heeft weergegeven. Dat zij zich daartoe bediende van een vreemde taal behoeft, bij alle bewondering die wij ook in dit opzicht gevoelen voor haar bekwaamheid en kunstvaardigheid, onzen nationalen naijver niet meer op te wekken, sints zij ons ook in onze moederspraak van haar merkwaardige gave van zien en laten zien wist te doen genieten. Tal van indrukken, in Facts and Fancies, haar indisch schetsboek, genoteerd, worden, tot aquarel of schilderij uitgewerkt, in haar Verborgen Bronnen en in haar Orpheus in de Dessa teruggevonden. En blijk- | |
[pagina 137]
| |
baar heeft zij ook nog een en ander in portefeuille, waarvan Facts and Fancies het bestaan niet deden vermoeden. Ik denk hier aan den ‘witten maneschijn’, die de gepleisterde gebouwen-massa der suikerfabriek en de onmetelijke rietvelden er omheen aan de wereld der werkelijkheid ontrukt; aan de kleurige groep der javaansche kinderen met hun karbouwen, logge, geweldig-gehoornde kolossen, dien de Europeaan liefst uit den weg gaat, doch waarmede de javaansche kleuter doet wat hem goed dunkt; en aan zooveel ander bekoorlijk of indrukwekkend mooi uit Indië's lage landen, dat zij ons in haar laatste indische novelle voor het eerst aanschouwen deed of in herinnering bracht. Moge zij ons nog menigmaal iets uit haar overvloed van schetsen en herinneringen schenken, tot vreugde van allen, die de schoonheid liefhebben; tot bijzondere vreugde van hen, die, éen met haar in bewondering van dit eigenaardig-indische, al zoo vaak verlangend uitzagen naar een kunstenaar, die het niet alleen zien en voelen, die het ook wedergeven kon! Maar niet alleen ter wille van haar artistieke natuurbeschrijvingen verdient Mej. de Wit te worden geprezen. Even mooi als de natuur weet zij ook de menschheid en het leven te zien. Temperament of philosophie? dit is moeilijk uit te maken, maar zeker is het, dat de schrijfster een wereldbeschouwing is toegedaan, die haar in alles wat zij waarneemt eerst het schoone en goede doet opsporen; die haar weerhoudt om naar vaste regelen te oordeelen; die haar niets menschelijks 's menschen belangstelling onwaardig doet keuren en die haar den humor tot bondgenoot geeft bij het overwinnen van 's levens verdrietelijkheden. In haar ‘Colonial Home’ is het zeer wel uit te houden en al komt in het ‘Social Life’, zooals zij het met getrouwheid beschrijft, nog al eens iets voor dat men met haar anders wenschen zou, wat geeft het daarnevens veel aangenaams en beminnelijks te aanschouwen! Men moet ook niet het onmogelijke verlangen. Batavia is nu eenmaal Batavia en wie er Amsterdam of den Haag terug denkt te vinden moet wel bedrogen uitkomen, doch heeft zijn teleurstelling dan ook uitsluitend aan zichzelf te wijten. ‘On the whole and to give a general idea of Batavia society, I fancy one might compare it to that of some rich provincial town. There is the same eager- | |
[pagina 138]
| |
ness for precedence, the same intimacy and tattle and neighbourly kindness, the same high living and plain thinking. But, in the little provincial town, there is not such freedom from narrowness and prejudice, nor is there so much hard work done under such unfavourable circumstances, nor so much home-sickness and anxiety and lonely sorrow so bravely borne, as in Batavia.’ Dit dunkt mij heel juist gezegd en rechtvaardig geoordeeld. Met eenige wijziging op ondergeschikte punten geldt deze bataviasche karakteristiek voor alle plaatsen in Indië, waar een eenigszins uitgebreide samenleving van Europeanen bestaat. Zeer terecht intusschen bepaalt Mej. de Wit, waar zij de menschen, die het door haar zoo bewonderde tooverland bewonen, binnen den kring van haar waarnemingen trekt, zich niet tot het kleine, op zichzelf niets beteekenende eilandje der europeesche samenleving, maar richt zij haar oog ook en zelfs bij voorkeur naar den machtigen stroom der inlandsche maatschappij, die om de europeesche heengolft. Aan de oorspronkelijke bevolking van Java, haar lief en leed, haar stoffelijk en haar zieleleven, heeft de schrijfster nauwelijks minder aandacht geschonken dan aan de natuur. Als het haar aan facts ontbrak, kwamen de haar dichterlijk gemoed zoo vertrouwde fancies haar te hulp. Het is verwonderlijk zoo goed als zij, zonder veel studie of boekenkennis, den Inlander begrepen heeft. Er mogen in haar boek enkele onnauwkeurigheden, sommige op eigen of anderer, doch in elk geval onjuiste waarneming berustende mededeelingen voorkomenGa naar voetnoot1), dit verhindert niet dat haar Javanen lijken | |
[pagina 139]
| |
en leven. Het in deze tweede uitgave met veel tact omgewerkte hoofdstuk ‘In the Dessa,’ dat de schrijfster gelukkig van alle administratief-rechtelijk bijwerk ontdeed, doch daarentegen met menig kostbaar trekje aan het inlandsch leven ontleend verrijkte, schijnt mij in dit opzicht buitengewoon geslaagd. Bij zijn bespreking van de eerste uitgave der Facts and FanciesGa naar voetnoot1) heeft de heer Henri Borel den wensch geuit, dat de indische schrijvers zich zouden afwenden van de nog zoo leelijke maatschappij en zich evenals Mej. de Wit éen zouden maken met de natuur. Zooals bleek geeft het werk van onze begaafde schrijfster allerminst tot deze tegenstelling aanleiding, want zij heeft zich niet afgewend van de maatschappij, doch integendeel zoowel de europeesche als de inlandsche belangstellend gadegeslagen. Indien uit haar boek éen leering te trekken valt, dan is het veeleer deze, dat wie de natuur liefheeft daarom de menschen niet behoeft te haten. Ik ga zelfs verder en acht de veronderstelling geoorloofd, dat haar haast altijd liefdevol oordeel over menschen en menschelijke aangelegenheden uit dezelfde bron voortsproot | |
[pagina 140]
| |
als haar bewondering voor het strand, de bergen en de zee van Java. Liefde voor de indische menschheid en voor de indischs natuur - te vergeefs zal men ze zoeken in de reeds veel besproken bladzijden, die de heer B. Veth onder den weidschen titel Het Leven in Nederlandsch-Indië de wereld heeft ingezonden. Deze schrijver vindt eenvoudig niets goeds in Indië. Alles wat Mej. de Wit ons daarvan verteld heeft is blijkbaar bezijden de waarheid. ‘Nederlandsch-Indie is voor (hem) de incarnatie van de ellende,.... (hij heeft) er niets gevonden wat opheft, (hij heeft) er alles gevonden wat neerdrukt;.... deugd is er vreemd als het begrip van sneeuw;.... de wereld is er vol van chevaliers d'industrie, fortune-hunters, carrière-jagers, parvenus, patsers: zij vormen éen onafzienbaren optocht;.... in een europeesche gevangenis onder boeven kan men reiner blijven dan in het bagno: Indië’. Zie hier een kleine bloemlezing uit de liefelijkheden, die hij over het land, waar hij het dan toch, uit vrije beweging, twaalf jaren schijnt te hebben uitgehouden, uitkraamt en die hij samenvat in deze formule: ‘Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking’. De natuur is er volgens dezen fijnproever ook al het ware niet. Wel oefent de ‘groene tropenweelde’ een zekere ‘toovermacht’ uit, maar het ‘westersch bloed’ vindt daarin op den duur toch geen voldoening. ‘Dat zware, breede, stille, altijd-rustige benauwt soms, maakt somber, ernstig.... de indische natuur drukt den geest.’ Dat dit ‘breede, stille, rustige’ op een gemoed, anders of rijker besnaard dan het zijne, toch wel een wezenlijken en sterken indruk van schoonheid te weeg zou kunnen brengen, komt niet bij hem op. Rust is leelijk, zoo redeneert hij blijkbaar, en alleen beweging kan een landschap mooi maken. En als hij eenmaal die formule gevonden heeft, gaat hij, om aan te toonen, hoe weinig er dan toch aan die indische natuur is, vertellen van de waringin-boomen op de pasar te Pajakombo, wier millioenen bladeren en honderdduizenden luchtwortels in eeuwige rust verkeeren, niettegenstaande regen, onweer en wind. Maar die stil-stomme waringin-boomen van Pajakombo moeten òf unica, ware ‘wonderen der wereld’ zijn, òf de heer Veth heeft ze al heel oppervlakkig waargenomen. Want het moge in Indië nu niet zóo veel en zóo hevig | |
[pagina 141]
| |
waaien als in ons in dit opzicht toch wel wat àl te rijk gezegend vaderland, wie ooit de ‘blauwe vlag’, signaal der onveiligheid op zee, hoog in de lucht zag wapperen, weet maar al te goed, dat men zich daar ginds niet binnen den gordel der eeuwige windstilte bevindt. Menigen westmoesonavond heb ik dan ook den wind ‘geheimzinnig’, en ook wel eens in het geheel niet ‘geheimzinnig’ meer, door het ‘bladeren-heir’, ter zijde van mijn studeervertrek hooren strijken en heb ik met grooten spoed maatregelen tegen het plotseling uitdooven van mijn lamp moeten nemen. Sterker nog: herhaaldelijk heb ik den weg tusschen mijn op de heuvelen bezuiden Semarang gelegen woning en die plaats met door den stormwind afgerukte takken bezaaid gezien en een paar malen is het zelfs gebeurd dat ontwortelde boomen dwars over den weg lagen, zoodat het vervoer per rijtuig en per stoomtram tijdelijk gestremd was. Aan dergelijke feiten kan men de juistheid toetsen van 's heeren Veth's bewering omtrent het ‘altijd-rustige’ der indische natuur. Met gelijke oppervlakkigheid en partijdigheid, als de heer Veth zich ten aanzien der indische natuur veroorloofde, ging hij te werk bij zijn beschouwingen over het leven der Europeanen in Nederlandsch-Indië. Beperktheid van blik of gebrek aan nauwgezetheid deed hem genoegen nemen met geen andere dan de documents humains (en welke documenten!) die hij in zijn onmiddellijke omgeving aantrof; zijn partijdigheid en zijn in iemand die zoo streng oordeelt over anderer slechte manieren nog al zonderlinge voorliefde voor het vieze en obsceene brachten hem er toe in die ‘documenten’ alleen het allerleelijkste en gemeenste op te sporen en zoo, de uitzonderingen aaneenschakelend tot een regel, die nauwelijks éen uitzondering toelaat, kon hij er toe komen, van de europeesche maatschappij in Indië een voorstelling te geven die, in stede van een welgelijkend portret, een boos- en vuilaardige caricatuur verdient te heeten. Volgens dezelfde methode te werk gaand kan men van elke samenleving, en ongetwijfeld ook van de nederlandsche, die door den heer Veth aanhoudend als een ideaal tegenover de indische geplaatst wordt, een even terugstootend, maar gelukkig ook even onwaar beeld samenstellen, want ook elders dan in Nederlandsch-Indië treft men ruwheid, onmatigheid, ijdelheid, oneerlijkheid, wel- | |
[pagina 142]
| |
lust en ontrouw aan en het is zeker niet alleen in Indië dat eerzucht en winstbejag de grenzen van wat zedelijk geoorloofd is dikwijls doen overschrijden. Had de heer Veth zijn in zwarte krochten, aan bittertafels en bij den handel in inferieure artikelen vergaarde wijsheid besteed voor een schildering der zedenverbastering en specifiek-indische afdwalingen waartoe een verblijf in Indië den zwakke of onvoorzichtige leiden kan, hij had een waarschijnlijk wel zeer onverkwikkelijk, maar toch niet noodzakelijk onwaar en wellicht zelfs nuttig boek kunnen schrijven. Nu hij echter die wijsheid wil doen aanzien voor wijsheid aangaande het leven in N.-Indië in het algemeen; nu hij verzekert dat bijkans alle europeesche mannen in Indië alcoholisten zijn en zelden ‘zonder grootere of kleinere brom-in’ naar bed gaan; nu hij wil doen gelooven dat het vieze verhaaltje over een indisch huwelijk, hetwelk hij zijn lezers - en zijn lezeressen! - durft opdisschen, ‘tamelijk benadert de average van een huwelijk tusschen een Europeaan en een indisch meisje’ en dergelijken onzin meer; nu moet hem het recht op een ernstige bespreking van zijn arbeid ontzegd worden. Het verstandigst en het zachtmoedigst tevens handelt de kritiek door den schrijver aan te merken als het slachtoffer eener kranke verbeelding en hem een spoedige beterschap toe te wenschen. Of dan de europeesche maatschappij in Indië zonder zonden is? Ik zal de laatste zijn om het te beweren. Zij is, als al wat menschelijk is, behept met vele en velerlei gebreken, deels ingevoerd uit het moederland, deels ontstaan en ontwikkeld onder den invloed der tropische omgeving. Maar tegenover veel kwaads, staat ook dáar veel goeds en wanneer ik, te rade gaande met een vijftienjarige ervaring, op Java en in de bezittingen daarbuiten, in 's lands dienst en in particuliere betrekking opgedaan, de europeesche samenleving in Indië vergelijk met de maatschappij der ‘fatsoenlijken’ in Nederland - want alleen met deze kan de uitsluitend uit bourgeois bestaande europeesche samenleving in Indië vergeleken worden - dan aarzel ik aan welke ik de voorkeur moet schenken, zooveel is er in beiden dat aantrekt en dat afstoot. Wat ten slotte den evenaar ten gunste van Nederland doet overslaan, is de ongetwijfeld ruimer gelegen- | |
[pagina 143]
| |
heid die hier geboden wordt tot verrijking van den geest en tot streeling van het kunstgevoel. Toch verbeelde men zich niet, dat die gelegenheid in Indië geheel ontbreekt. Bij ondervlnding weet ik, dat men er in intiemen kring zijn herinneringen aan de werken der groote meesters op het het gebied der muziek en der schilderkunst kan levendig houden en dat in Indië meer gelezen wordt dan in Nederland is niet alleen waar, maar ook zeer natuurlijk, omdat ándere geestelijke afleiding dan lectuur hier in ruime mate voorkomt, ginds daarentegen altijd schaarsch is. De leestrommels, onvergelijkelijk beter voorzien dan de portefeuilles onzer gewone leesgezelschappen, zijn de troosters en vrienden in de indische eenzaamheid. Zij onderhouden de gemeenschap met den stroom der westersche beschaving; geven stof tot nadenken; wijzen den weg die tot hooger ontwikkeling voert. De belangstelling in wetenschappelijke vraagstukken is onder de niet-geleerden in Indië zeker niet geringer dan onder de niet-geleerden in Nederland, en het is stellig voor een deel aan die belangstelling van de zijde van het publiek toe te schrijven, dat de enkele eminente geleerden, die de werkkracht van hun schoonste jaren aan Indië wijden, zich daar over het algemeen volstrekt niet ongelukkig of maatschappelijk misplaatst gevoelen. De statige rij uitgaven van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, (om mij tot deze verzameling van in Indië gekweekte pennevruchten te bepalen), bewijst hoe er in Indië op het gebied der taal- en volkenkunde, der geschiedenis en der achaeologie gewerkt is en wordt, en dat niet enkel door vakmannen, maar ook door tal van over den geheelen Archipel verspreide autodidakten, die hun vrijen tijd aan den dienst der wetenschap wijden. Het zijn enkele van die autodidakten, dien wij in de eerste plaats dank verschuldigd zijn voor de eer, door Nederland ter parijsche tentoonstelling met zijn oost-indische koloniën ingelegd. Opmerkelijk genoeg heeft deze materialistische ‘indisch-mannen’ tot dusver nog geen ander verwijt kunnen treffen dan dat zij te weinig aan de praktijk, te veel aan de aesthetiek hebben gedacht! Blijkbaar was het hun een behoefte om, naast de politieke en economische beteekenis van onze koloniën, nu vooral ook eens iets van de schoonheid die zij in Insulinde vonden aan de wereld te openbaren. En | |
[pagina 144]
| |
tegelijkertijd hebben zij daarmede aangetoond welke waarde te hechten is aan jammerklachten, zooals er onlangs weder een door den heer Henri Borel werd geslaakt, als zou ‘het gehéele bestaan in Indië wel éen triestige, droge, banale woestijn (lijken)’Ga naar voetnoot1). Terwijl aldus door de goede zorgen van ‘indisch-mannen’ en geleerden, van ambtenaren en particulieren, van de Regeering van N.-Indië en het Opperbestuur in Nederland, de belangstelling van vele Franschen en niet-Franschen, die dezen zomer de Trocadéro-terreinen bezochten, voor ons koloniaal rijk is kunnen worden opgewekt, heeft tegelijkertijd een fransch schrijver het zijne ter bevrediging dier belangstelling bijgedragen door de beschouwingen, waartoe een verblijf op Java en zijn studie van onze koloniale instellingen hem voerden, op schrift te stellen en uit te geven. De heer J. Chailley-Bert behoort niet tot het slag van toeristen zooals er ook wel in onzen Archipel komen, die aan een veertiendaagsch vliegreisje over Java het recht meenen te mogen ontleenen, hun oordeel over land, volk en bestuur in meer sierlijke dan wel overwogen taal uit te spreken en wereldkundig te maken. Hij is een man van studie en practische ondervinding, dien de omstandigheden er toe leidden een vergelijking der verschillende systemen van kolonisatie tot levensdoel te kiezen. In 1886 met den bekenden Paul Bert naar Tonkin getogen en daar in de gelegenheid de voor Indo-China gekozen beginselen van bestuur aan de praktijk te toetsen, kwam hij al spoedig tot het inzicht dat de ondervinding door andere mogendheden onder gelijksoortige omstandigheden opgedaan, meer dan tot dusver het geval was geweest, de Franschen tot leiddraad bij hun optreden zou kunnen strekken. Het werk, door Engeland, ten oosten en ten westen van fransch Indo-China, in Hongkong en in Birma, ondernomen en voor een groot deel voltooid, maakte hij tot een onderwerp van gezette studie. De resultaten dezer studie vatte hij later samen in een boek, getiteld: La Colonisation de l'Indo-Chine, l'Expérience Anglaise (1892), waarin hij achtereenvolgens handelde over les Anglais à Hong-Kong en les Anglais | |
[pagina 145]
| |
en Birmanie. Kort na de verschijning van dezen arbeid droeg de fransche regeering hem op, een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop Nederland zijn ambtenaren voor den indischen dienst vormde. Ingevolge die opdracht bezocht hij ons land en bestudeerde er de inrichting van het indologisch onderwijs te Delft en te Leiden gegeven, de programma's der examens, de regelen betreffende de aanstelling, bevordering en pensionneering van onze indische ambtenaren. Dit alles wekte in hooge mate zijn belangstelling op. Behalve in een brochure, La Hollande et les fonctionnaires des Indes Néerlandaises (1893), besprak hij het uitvoerig in de te 's-Gravenhage in September 1895 gehouden zittingen van het Institut colonial international, eenige jaren te voren op zijn initiatief opgericht. Na zich ook van andere belangrijke onderwerpen van nederlandsch-indische politiek op de hoogte te hebben gesteld, ondernam hij in 1897, opnieuw met een opdracht van de fransche regeering, een reis naar Java. Hij bleef er verscheidene maanden, in welken tijd hij, door onze autoriteiten met de grootste welwillendheid tegemoet gekomen, zijn oogen en ooren overvloedig den kost kon geven. Nog vóor het einde van 1897 werd, in het sedert bezweken internationale tijdschrift Cosmopolis, een aanvang gemaakt met de publicatie van zijn indrukken en beschouwingen, in een reeks van artikelen: Les Hollandais à JavaGa naar voetnoot1). Met groote waardeering hier te lande en in Indië ontvangen, bevatten deze artikelen toch hier en daar leemten en onnauwkeurigheden, die de kritiek niet onopgemerkt kon laten. Doch dit was waarschijnlijk juist wat de heer Chailley Bert verlangde. Als een verstandig man deed hij zijn voordeel met de gemaakte opmerkingen, werkte sommige onderdeelen van zijn arbeid om, gaf elders een belangrijke uitbreiding aan de behandelde stof en plaatste boven zijn aldus tot een systematisch geheel samengevoegde monografiën den juisteren titel: Java et ses habitants. In de voorrede der laatste uitgave van zijn India roemt Sir John Strachey het werk van den heer Chailley-Bert over de kolonisatie van Indo-China als ‘an interesting book’ en den schrijver als ‘the worthy possessor of an illustrious name.’ | |
[pagina 146]
| |
Van zijn kant spreekt de heer Chailley-Bert over ‘le beau livre, India, de Sir John Strachey.’ Er bestaat dus tusschen deze twee schrijvers een wederkeerige bewondering en ik meen zelfs bemerkt te hebben, dat tusschen hen een zekere geestelijke verwantschap bestaat. Wat mij bij het lezen van Strachey steeds het meest trof, dat was de kunst, waarmede hij zijn stof wist te beheerschen en waardoor het hem mocht gelukken in de nog geen vierhonderd bladzijden die zijn boek beslaat, een duidelijk beeld te geven van de economische en politieke inrichting van het ontzaggelijke indische keizerrijk. Iets dergelijks wordt ook in het werk van den heer Chailley-Bert gevonden. Zeer zeker bezit het niet de volledigheid van een leerboek en zonder moeite zouden, ook in deze verbeterde en aangevulde uitgave van zijn arbeid, nog enkele onnauwkeurigheden zijn aan te wijzen. Maar niettemin bereikte hij wat, indien ik mij niet bedrieg, door anderen nog niet of althans niet in die mate bereikt is: binnen een kort bestek een duidelijke, de werkelijkheid benaderende voorstelling van den maatschappelijken toestand en de bestuursinrichting van Indië, in het bijzonder van Java, te wekken. Nog in een ander opzicht doet Chailley-Bert aan Strachey denken: evenals deze is hij zeer ingenomen met het onderwerp zijner studie, is hij er bijna verliefd op. Verheerlijkt Strachey het bestuur der Engelschen over hun Indië met de als motto vóor zijn boek geplaatste dichtregels: From out the sunset pour'd an alien race
Who fitted stone to stone again, and Truth,
Peace, Love and Justice came and dwelt therein....
Chailley-Bert roemt het onze in niet zóo verheven maar nauwelijks minder streelend proza: ‘En somme, leur politique est sage: honorable pour eux, bienfaisante pour leurs sujets; nulle part le blanc n'est plus respecté; nulle part l'indigène mieux garanti.’ Verzekert Strachey ons ten aanzien van de britsch-indische ambtenaren ‘that no country has ever possessed a more admirable body of public servants,’ Chailley-Bert oordeelt niet minder gunstig over de nederlandsch-indische ambtenaren, waar hij van hen getuigt: ‘Je ne sais pas au monde d'administration mieux instruite et plus pénétrée de son devoir.’ | |
[pagina 147]
| |
Het gunstig oordeel door den heer Chailly-Bert over onze koloniale inrichting uitgesproken en dat, als afkomstig van een out-sider, zeker meer waarde heeft dan de loftuitingen van Sir John Strachey op het bestuur, waaraan hij persoonlijk jarenlang heeft deelgenomen, moge ons gevoel van eigenwaarde versterken, het behoeft ons niet te verblinden of in slaap te wiegen. Niet alleen en niet zoozeer omdat de heer Chailley-Bert een buitengewoon hoffelijk man is, die zich blijkbaar verplicht heeft gevoeld, de op Java ondervonden medewerking en genoten gastvrijheid met zooveel courtoisie als zijn waarheidsliefde toeliet te beantwoorden, maar ook omdat hij ons, naast zijn lof, ook zijn kritiek niet spaart. In dit opzicht verschilt hij zeer wezenlijk van Strachey, die maar zelden en dan nog behoedzaam een klein stukje van de keerzijde der medaille vertoont. Niet aldus de heer Chailley-Bert. Als een goed en eerlijk ‘technicien de l'art de coloniser’ stelt hij zich niet tevreden met een bewonderend beschouwen van hetgeen elke leek zien kan: den kunstigen bouw van ons koloniaal systeem, hij onderzoekt ook de hechtheid der fundamenten en den samenhang der verbindingsstukken. Komt iets hem voor niet in orde te zijn, dan acht hij het zijn plicht te waarschuwen en de middelen waardoor een onheil kan worden afgewend aan te wijzen. De kritiek van den heer Chailley-Bert treft niet alleen de inrichting van ons bestuur, ook de inrichting der europeesche samenleving in Indië vond in hem een belangstellend en welwillend, maar daarom niet alles bewonderend of goedkeurend beoordeelaar. Hij roemt de huiselijkheid, die de Hollanders uit hun vaderland naar Java overbrachten, en de daarmede samenhangende praktisch-comfortable inrichting hunner woningen, doch tezelfder tijd waarschuwt hij tegen de te groote gemakzucht, waartoe onze huiszittendheid maar al te dikwerf voert. Hij prijst de ook door hem in ruime mate ondervonden indische gastvrijheid, maar mag niet verzwijgen, dat de train de vie in menig indisch huishouden niet in een juiste verhouding staat tot de inkomsten. Bij zijn bespreking van het huiselijk en maatschappelijk leven der Nederlanders in Indië - dat zich aan hem wel heel anders geopenbaard heeft dan aan den heer Veth! - toont hij zich voortdurend een fijn opmerker, een bekwaam ontleder | |
[pagina 148]
| |
van menschelijke gevoelens, een scherpzinnig, doch bovenal ook een humaan beoordeelaar. Al zal men zijn raadgevingen niet altijd grif aannemen en opvolgen, er is er nauwelijks éen, die niet tot nadenken en voorzichtigheid behoort te stemmen. Van veel grooter belang dan zijn beschouwingen over de europeesche en indo-europeesche samenleving zijn echter de opmerkingen, waartoe ons bestuur en onze politiek ten opzichte der inlandsche bevolking den heer Chailley-Bert aanleiding gaven. Hierbij is het vooral duidelijk, dat wij niet te doen hebben met een tourist, die een blauwen Maandag op Java was en over zijn te hooi en te gras gemaakte aanteekeningen onderhoudend weet te keuvelen, maar met een deskundige, in staat tot vergelijken en bevoegd tot oordeelen. Uitmuntend heeft hij de evolutie gevoeld en geschetst, die in den loop der jaren onze politiek en onze gevoelens ten aanzien van den Inlander ondergaan hebben. Om den oorsprong der tegenwoordige inrichting van ons europeesch bestuur te vinden, gaat hij terug naar de dagen van het cultuurstelsel. De reusachtige organisatie van den arbeid met dat stelsel ondernomen en tot stand gebracht, vereischte een uitgebreid korps ambtenaren die, krachtens de beginselen waaraan het stelsel zijn ontstaan dankte, vóor alles te letten hadden op de belangen der schatkist en hun dikwijls zeer ingrijpende bemoeienis met de inlandsche bevolking dan ook allereerst aan die fiscale belangen dienstbaar maakten. In die dagen, kan men zeggen, was de bevolking er voor het gouvernement, niet het gouvernement voor de bevolking. Doch deze toestand zou niet voortduren. In naam der menschelijkheid en rechtvaardigheid werd steeds luider geprotesteerd tegen een stelsel, dat dwang deed gelden boven vrijheid en - erger nog! - de voordeelen met den arbeid der indische gemeenschap verkregen aan deze onttrok ten bate der schatkist van het moederland. Omstreeks 1870 zegeviert het beginsel der vrijheid; het landelijk stelsel wordt beperkt tot slechts twee cultures, waarvan éen geleidelijk opgeheven, de andere uit louter fiscale overwegingen bestendigd wordt en naast den aldus ten grave dalenden gouvernementslandbouw ontluikt, jong, frisch en krachtig, de particuliere, vrije industrie. Nu was de tijd gekomen, zou men meenen, om het ter wille | |
[pagina 149]
| |
der gouvernementscultures tot een zoo aanzienlijke hoogte opgevoerde aantal der europeesche, administreerende en controleerende, zich in het belang van den fiscns met alles bemoeiende ambtenaren op Java, te beperken? Integendeel, men breidde het uit! Tegen de 18 residenten, 60 assistent-residenten en 100 controleurs van 1866, telt men in 1897 22 residenten, 78 assistent-residenten, 114 controleurs en bovendien nog 50 aspirant-controleurs en.... ‘la dépense a presque doublée!’ Dit schijnbaar zonderlinge resultaat is te verklaren uit de onder den invloed der nieuwe, meer humanitaire begrippen ontwaakte en steeds groeiende belangstelling in het lot van den Inlander. Tijdens den bloei van het cultuurstelsel had men zich met den Inlander beziggehouden, hem geleid en gemassregelt in het belang van den fiscus. Nu ging men, deels uit tot een tweede natuur geworden gewoonte, deels uit plichtgevoel en met behulp der bestaande bestuursinrichting, hem leiden en massregelen in zijn eigen belang. Voor den moederlandschen fiscus kwam ‘de kleine man’Ga naar voetnoot1) als voornaamste object van bestuurszorg in de plaats. De bevolking was er niet langer voor het gouvernement, het gouvernement was er voor de bevolking. Deze loop van zaken, ofschoon voortgekomen uit edele motieven en voor een groot deel blijvend door dergelijke motieven beheerscht, heeft niettemin tot gewichtige moeilijkheden geleid. In de eerste plaats werden door die vergedreven bemoeienis van het europeesche bestuur met de belangen der inlandsche bevolking de kosten van dat bestuur voortdurend hooger. En ten tweede kregen de europeesche ambtenaren, ten gevolge van hun bezorgdheid voor ‘den kleinen man’ en hun wellicht wat overdreven waardeering van eigen verdiensten, niet alleen zelve hun handen te vol, werden zij ‘pakezels’, maar al te spoedig onderhevig aan ‘slijtage van benul’, zij gingen zich ook meer en meer bemoeien met aangelegenheden die tot den werkkring van de eigenlijke hoofden der bevolking, van de inlandsche bestuursambtenaren, behoorden en deden daardoor den invloed en het aanzien van hun inlandsche ambtgenooten merkbaar | |
[pagina 150]
| |
dalen. Dit was een dubbele fout: politiek, omdat de eerbied dien de Javaan zijn uit den adel des lands voortgekomen hoofden toedraagt, dezen juist tot de begeerlijkste bondgenooten van den europeeschen bestuurder maakt; economisch, omdat een aantal inlandsche ambtenaren gaandeweg bijloopers werd, bekleed met een slechts schijnbare macht en dus geen arbeid praesteerend, evenredig aan de genoten bezoldiging. Geen wonder, dat de besten onder de inlandsche ambtenaren op den duur geen vrede konden hebben met dergelijke toestanden; dat onder hen stemmen zijn opgegaan, die, eerbiedig en waardig maar daarom niet minder beslist, op verandering aandrongen. ‘La noblesse prétend que des honneurs ne lui suffisent pas; elle demande à sortir de léthargie; elle prétend non pas à plus de dignités, mais à plus de pouvoir; elle aspire à reprendre dans son peuple la place que lui assignait sa naissance et que la loi lui garantissait. Elle affirme qu'elle est loyalement attachée à la domination hollandaise. Si l'on objecte qu'elle est concussionnaire, elle répond qu'elle sera honnête dès qu'on fera appel à son honneur. Si l'on objecte qu'elle est ignorante, elle répond qu'elle est prête à étudier.’ De hoofdfout der europeesche bestuurders over Java bestaat derhalve hierin, dat zij zelf te veel doen en te weinig laten doen door de inlandsche bestuurders. Om van die fout te kunnen terugkomen en daarmede tevens de door Nederland steeds gehuldigde regeeringsbeginselen een zuiverder toepassing te verzekeren, moet allereerst de hand worden geslagen aan een radicale verbetering der opleiding van inlandsche bestuursambtenaren. Alleen langs dien weg kan een staf van welonderlegde Inlanders worden gevormd, aan welken straks het rechtstreeksch bestuur over de bevolking met vertrouwen weder kan worden opgedragen. Dán kunnen ook veilig de bemoeienis en het aantal der europeesche ambtenaren worden ingekrompen, wier taak zal moeten worden beperkt tot het houden van toezicht op het werk der inlandsche ambtenaren en het aangeven der richting in welke het bestuur zich behoort te bewegen. Met het oog op de aldus te wijzigen positie van het europeesch bestuur, behoort ook de opleiding der europeesche ambtenaren te worden gewijzigd. De tegenwoordige opleiding is te uitsluitend technisch en te laag bij | |
[pagina 151]
| |
den grond; wenscht men ambtenaren te vormen, die, behalve positieve vakkennis ook algemeene ontwikkeling en wijsgeerig inzicht bezitten, dan zal men hun studies op een breederen, meer met het universitair onderwijs verband houdenden grondslag moeten doen berusten. Tegelijk met de inkrimping van hun aantal zal, zonder verhooging van het budget, een zeer wenschelijke verbetering van de financieele positie dezer ambtenaren mogelijk zijn. Wordt dan eindelijk nog, vooral door toepassing van een verstandige decentralisatie en breideling van den invloed der bureaucratie, de indische staathuishouding wat vereenvoudigd, dan kan, menschelijkerwijs gesproken, de toekomst van Nederlandsch-Indië met gerustheid worden tegemoet gezien. Ik hoop dat het mij gelukt zal zijn, in deze enkele bladzijden de hoofdgedachte van Chailley-Bert's boek te resumeeren. Wat aan die gedachte, met groote helderheid en klemmende logica ontwikkeld, nog wel de grootste waarde geeft, is dat zij door den schrijver op Java-zelf, in een wellicht nog kleinen, doch beteekenisvollen kring van intellectuels, Inlanders zoowel als Europeanen, als heerschend of althans zich een weg banend, werd aangetroffen. Zij is dus niet zoozeer het resultaat van de fijngesponnen, maar den vasten bodem der werkelijkheid wel eens verlatende denkingen van een theoreticus, als de formuleering van een in de praktijk van het indisch leven ontkiemde en daaruit opgroeiende overtuiging, door een man der wetenschap, na ernstige overweging, tot de zijne gemaakt. ‘Je ne suis ici qu'un écho, que le porte-parole de quelques-uns des plus distingués d'entre les fonctionnaires et les colons. Je répète tout haut ce qu'ils m'ont dit tout bas;’ zegt de schrijver als hij zijn denkbeelden over de opleiding van den Inlander voor bedrijven en voor den staatsdienst uiteenzet en bij het samenvatten van zijn conclusies spreekt hij, met gelijke bescheidenheid, van ‘ces conceptions qui, je le confesse, ne sont pas neuves’. Neen, nieuw in den zin van nimmer te voren verkondigd of vernomen zijn de door den heer Chailley-Bert voorgedragen denkbeelden zeker niet. Maar wat wel nieuw heeten mag, dat is zijn met evenveel smaak als degelijkheid ingesteld onderzoek naar de waarde dier denkbeelden en hun samenvoeging tot een systeem. Allen die den invloed dier denkbeelden hebben. | |
[pagina 152]
| |
ondervonden en die, sedert korteren of langeren tijd, hun verwezenlijking voor Indië's toekomst van overwegend belang achten, moeten hem dankbaar zijn voor de aandacht die hij aan deze door velen nog tot de ‘toekomstmuziek’ gerekende plannen wijdde en voor de overredingskracht, waarmede hij de wenschelijkheid om ze ten uitvoer te brengen betoogde. Het is waarlijk niet mijn schuld, dat het hinkende paard ook hier weder achteraankomt. Ofschoon de heer Chailley-Bert, gelukkig voor onze reputatie in den vreemde, het vraagstuk der indische financiën buiten het kader van zijn boek heeft gelaten, moest hij er toch in het voorbijgaan even op zinspelen. Na herinnerd te zijn aan de ‘recettes prodigieuses’ door het cultuurstelsel verkregen en aan de ‘excédents, versés au Trésor métropolitain, qui s'élevèrent au total à des milliards, et permirent la Hollande de compléter son outillage économique sans bourse délier,’ hooren wij hem de beteekenisvolle woorden uiten: ‘Qu'en sagesse et en équité il eût dû être réservé pour l'outillage des Indes une large portion de ces gains inespérés, cela aujourdhui ne fait doute pour personne.’ Zeker was de schrijver hier weder de tolk der openbare meening in Indië en tezelfdertijd wees hij met onbetwistbare juistheid de wonde plek aan van ons koloniaal beheer. Nederland heeft zich economisch versterkt met indisch geld: zijn spoorwegen, zijn kanalen, zijn vestingwerken zijn voor een aanzienlijk deel bekostigd uit indische overschotten en nu voor Indië de tijd is aangebroken om zich van een behoorlijke ‘outillage économique’ te voorzien, nu ontbreken de daarvoor noodige fondsen. De schoone plannen door den heer Chailley-Bert ontvouwd en verdedigd, ook zij zullen tot de litteratuur moeten blijven behooren, zoo lang, tengevolge van Nederlands behoudzucht, de indische financiën te nauwernood toereikend zijn om de bestaande organisatie te bekostigen. Zonder een goed gevulde schatkist zijn ingrijpende hervormingen op intellectueel en economisch gebied nu eenmaal onmogelijk en waar men, zooals in Indië, te doen heeft met een bevolking, van wier belastingdraagkracht reeds lang het uiterste gevergd wordt, zou men voor een inderdaad onoplosbaar vraagstuk staan, ware het niet dat ‘de wijsheid en de billijkheid’ Nederlands plicht met volstrekte duidelijkheid aanwezen. Het moederland moet aan de | |
[pagina 153]
| |
kolonie teruggeven wat het aan deze ter voltooiing van zijn eigen ‘outillage économique’ onttrokken heeft en daarmede der kolonie de bekostiging van háar ‘outillage économique’ mogelijk maken. Het geloof dat er in Indië, mits deze éene voorwaarde slechts tot vervulling kome, door ons wat verricht kan worden, grooter en schooner dan waarvan Jan Pieterszoon Coen ooit gedroomd heeft, vindt in den arbeid van den heer Chailley-Bert krachtigen steun. Zijn op vergelijking met wat hij elders waarnam berustend oordeel over onze bedrevenheid in de kunst van koloniseeren luidt beslist gunstig. Zoowel daarom als omdat onze eeuwenlange heerschappij over Indië ons beter dan wie ook met de eigenaardigheden van land en volk vertrouwd heeft gemaakt, acht hij ons bij uitnemendheid geschikt, het beschavingswerk in dit ons door de geschiedenis aangewezen gebied der voltooiing nader te brengen. De teekening, vol leven en geest, die hij geeft van een desahoofd-verkiezing in het Oosten van Java - ‘d'un bout à l'autre correction, liberté, justice’ - behoort hen die deze eenige demokratische instelling op Java, heilzaam tegenwicht allicht in een overigens aristokratische en autokratische bestuurinrichting, zouden willen doen verdwijnen, tot ernstig nadenken te stemmen. Van veel goeds, dat het indisch bestuur, met de beperkte middelen die het ten dienste staan, op practisch-wetenschappelijk gebied tot stand wist te brengen, gewaagt hij met den grootsten lof. Aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg is een afzonderlijke monografie gewijd, met de uitgesproken bedoeling om allen die in tropische botanie en tropische landbouw belangstellen, te wijzen op deze inderdaad eenige gelegenheid tot het bestudeeren van wetenschappelijke en practische vraagstukken. Zeer en met recht worden Dr. Treub en zijn staf van medewerkers geprezen; met recht ook geprezen het gezond verstand der particulieren, kooplieden en planters die, overtuigd ‘qu'il n'y a pas d'agriculture possible en dehors de la science et de l'expérience combinées,’ niet schromen om een derde van de aanzienlijke uitgaven, die deze voortreffelijke instelling jaarlijks vereischt, voor hun rekening te nemen. Een waardigen tegenhanger van den botanischen arbeid te Buitenzorg vormt de door ons bestuur met milde hand | |
[pagina 154]
| |
bevorderde studie van de talen en denkwijzen der lands-kinderen. Naast dr. Treub staat dr. Snouck Hurgronje, de raadsman der elkander opvolgende regeeringen voor alle aangelegenheden waar de Islam rechtstreeks of zijdelings bij betrokken is, in de eerste plaats voor de neteligste aller indische aangelegendheden: Atjeh! Hier zien wij den man der wetenschap, in het rechtstreeksch belang van den staat werkzaam, een zeldzaam schouwspel, even vereerend voor den geleerde, die zijn rust ten offer bracht aan het heil der gemeenschap, als voor de overheid die, door het wetenschappelijk onderzoek tot een element van regeeringsbeleid te verheffen, blijk gaf van een onbekrompen geest. Zeker, de Treub's en de Snouck's zijn zeldzaam: ‘ils sont de ces ouvrages que Dieu tire à peu d' exemplaires,’ maar dat beider gaven zich in Indië zoo machtig hebben kunnen ontplooien, is toch ook een bewijs voor de vruchtbaarheid van den indischen akker. Laat ons billijk zijn en bekennen, dat de nederlandsche akker naar alle waarschijnlijkheid schraler zou zijn gebleken!
Tot welke conclusies wettigen nu deze beschouwingen die, uitgegaan van de indische natuur, langs het indische maatschappelijk leven heen, bij de indische politiek terecht kwamen? Mij dunkt allereerst hiertoe dat, instede van een woestenij van dorre alledaagschheid, beneden de aandacht van een denkend mensch, Insulinde een hoogst belangwekkend land is, waar de Nederlander, geplaatst in een met zijn aanleg strookenden werkkring en bekwaam tot degelijken arbeid, zoowel zichzelf als zijn vaderland tot nut zijn kan. Maar ten andere: dat de grootste krachtsinspanning van de indische maatschappij op zich-zelf ontoereikend zijn moet om Insulinde tot volle ontwikkeling te doen komen, zoolang niet het door toedoen van Nederland verbroken evenwicht in haar economischen toestand, door Nederland hersteld wordt. Niet alleen dat herstel van dit evenwicht een eisch is van recht-vaardigheid en eerlijkheid, het is ook de conditio sine qua non voor alle wezenlijke hervorming in Nederlandsch-Indië.
C.Th. van Deventer. |
|