De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De stille kracht.III.Ngadjiwa was een vroolijker plaats dan Laboewangi; er lag een garnizoen; uit het binnenland, van de koffie-landen, kwamen dikwijls administrateurs en employé's eens afzakken om pret te maken; twee maal 's jaars hadden de races er plaats, waarvan de feestelijkheden een geheele week in beslag namen; ontvangst van den rezident, paardenverloting, bloemencorso en opera, twee of drie bals, die de feestvierders onderscheidden in bal-masqué, gala-bal, en soirée-dansante: een tijd van vroeg opstaan en laat naar bed gaan, van in enkele dagen honderde guldens verteeren met écarté en aan den totalizator.... Die dagen spatte uit de zucht tot pleizier en prettige levensvreugd; naar die dagen zagen maanden lang uit koffie-planters en suiker-employé's; voor die dagen spaarde men het halve jaar. Van alle kanten stroomde het vol, in de twee hôtels; ieder huisgezin borg logé's; met hartstocht wedde men, in een vloed van champagne, het publiek, ook de dames, de race-paarden kennende, zoo goed als waren zij allen haar eigendom; op de bals geheel thuis, allen kennende allen, als op familie-partijen, terwijl de walsen en Washington-post en Graziana gedanst werden met de slepende gratie der Indosche danseurs en danseuses, de maat kwijnend, de slepen zacht zwevend, de glimlach van rustige verrukking om de half geopende monden, met dien droomerigen wellust van dansen, die zij zoo bevallig gebaren, dansers en danseressen van Indië, en niet het minst zij, wie het Javaansche | |
[pagina 2]
| |
bloed stroomt door de aderen. De dans is bij hen niet de woeste sport, plomp gesprongen met luiden lach bonsende tegen elkâar, niet het ruwe verwar der lanciers van onze Hollandsche jongelui-bals, maar het is - vooral bij de Indo's - niets dan hoffelijkheid en gratie: een kalme uitbloei van bewegingsbevalligheid; een gratieus teekenende arabesk van precieze pas op zuivere maat over de vloeren der societeitszalen; een harmonie van bijna achttiend'eeuwsche, jongnobele dansgolving, en -sleeping, en -zweving, op het toch zoo primitieve boem-boem der Indische muzikanten. Zoo danste Addy de Luce, alle oogen van vrouwen en meisjes gevestigd op hem, hem volgende, hem smeekende met den blik ook haar meê te nemen in het gegolf en gedein, dat was als droomend meêgaan op water... Dat was uit het bloed van zijn moeder, dat was nog iets van de gratie van srimpi'sGa naar voetnoot1) tusschen wie zijn moeder hare kinderjaren geleefd had, en de mengeling van het Westersch moderne en Oostersch antieke gaf hem bekoring, onweêrstaanbaar.... Nu, op het laatste bal, de soirée-dansante, danste hij zoo met Doddy, en, na haar, met Léonie. Het was al laat in den nacht, vroeg in den morgen: buiten bleekte de dag. Een vermoeidheid lag over de zaal uitgespreid en Van Oudijck gaf ten laatste te kennen aan den assistent-rezident Vermalen, bij wien hij met zijn familie logeerde, dat hij gaan wilde. Hij bevond zich op dat oogenblik in de voorgalerij der societeit, sprekende met Vermalen, toen de patihGa naar voetnoot2) eensklaps uit de schaduw van den tuin op hem afkwam en, zichtbaar ontroerd, neêrhurkte, de semba maakte en sprak: - Kandjeng! Kandjeng! Geef mij raad, zeg mij toch wat ik doen moet! De Regent is dronken en loopt op straat en vergeet geheel zijn waardigheid. De feestvierders gingen naar huis. De rijtuigen rolden aan; men steeg in; de rijtuigen rolden weg. Op den weg, voor de societeit, zag Van Oudijck een Javaan: het bovenlijf bloot; hij had zijn hoofddoek verloren en zijn lange zwarte haren zwierden los, terwijl hij heftig gebaarde en luid sprak. Groe- | |
[pagina 3]
| |
pen in de duisterende schaduw verzamelden zich, toekijkende van verre. Van Oudijck herkende den Regent van Ngadjiwa. De Regent had reeds gedurende het bal zich zonder beheersching gedragen, nadat hij met kaartspel veel had verloren en allerlei wijn door elkaâr had gedronken. - Was de Regent al niet naar huis? vroeg Van Oudijck. - Zeker, Kandjeng! klaagde de patih. Ik had den Regent al naar huis gebracht, toen ik zag, dat hij zich niet meer beheerschen kon. Hij was op zijn bed al neêrgestort; ik meende, in diepen slaap. Maar zie, hij is ontwaakt en opgestaan; hij heeft de Kaboepaten verlaten en is weêr hierheen gekomen. Zie hem, hoe hij doet! Hij is dronken, hij is dronken en hij vergeet wie hij is, wie zijn vaders waren! Van Oudijck begaf zich naar buiten, met Vermalen. Hij naderde den Regent, die heftige gebaren uitsloeg en met luide stem uitsprak een onverstaanbare rede. - Regent! zei de rezident. Weet u niet meer waar en wie u is? De Regent herkende hem niet. Hij vaarde tegen Van Oudijck uit, hij riep al de vervloekingen des hemels over zijn hoofd. - Regent! zei de assistent-rezident. Weet u niet wie tot u spreekt en tot wien u spreekt? De Regent schold Vermalen uit. Zijn bloeddoorschoten oogen bliksemden dronken woede en krankzinnigheid. Met den patih probeerden Van Oudijck en Vermalen hem in een rijtuig te helpen, maar hij wilde niet. Prachtig subliem in zijn ondergang, verheerlijkte hij zich in de krankzinnigheid zijner tragedie, stond hij als uitgebarsten uit zichzelven, half naakt, met de zwierende haren, met het groote gebaar zijner dolle armen, was niet grof en niet dierlijk meer, maar werd tragisch, heldhaftig, vechtend met zijn noodlot, op den rand van een afgrond.... De overmaat zijner dronkenschap scheen hem door een vreemde kracht te heffen uit zijn langzame verdierlijking, en, beschonken, verhief hij zich, torende hij hoog, dramatisch, boven die Europeanen. Van Oudijck zag hem in stupefactie aan. Nu werd de Regent handgemeen met den patih, die hem bezwoer.... Op den weg verzamelde zich de bevolking, stil, ontzet: de laatste gasten kwamen uit de | |
[pagina 4]
| |
societeit, waar de lichten donkerden. Onder hen bevonden zich Léonie Van Oudijck, Doddy en Addy de Luce. Zij hadden alle drie nog den vermoeiden wellust van den laatsten wals in de oogen. - Addy! zei de rezident. Je kent den Regent intiem. Probeer of hij je herkent. De jonge man sprak den beschonken waanzinnige toe, in zacht Javaansch. Eerst ging de Regent voort met zijn woorden van vervloeking, werd reusachtig zijn gebaar van razernij; toen scheen hij echter in de zachtheid van die taal een bekende herinnering te hooren. Hij zag Addy lang aan. Zijn gebaar zakte, zijn verheerlijking van beschonkenheid doofde uit. Het was eensklaps of zijn bloed begreep het bloed van dien jongen man, of hunne zielen elkander verstonden. De Regent knikte weemoedig en begon te klagen, lang uit, de armen omhoog geheven. Addy wilde hem in een rijtuig helpen, maar de Regent weêrstreefde; hij wilde niet. Toen nam Addy zijn arm in zijn arm met zachten drang, en liep langzaam met hem voort. De Regent al klagende, met tragisch wanhoopsgebaar, liet zich geleiden. De patih volgde, met een paar volgelingen, die den Regent uit de Kaboepaten waren nageloopen, machteloos... De stoet verdween in den donker. Léonie, met een glimlach, moê, steeg in het rijtuig van den assistent-rezident. Zij herinnerde zich den speeltwist op Patjaram; zij had er pleizier in zoo zichtbaar te zien gebeuren een langzamen ondergang, een zichtbare slooping door hartstocht, dien geen takt en correcte maat leidde. En voor zichzelve voelde zij zich sterker dan ooit omdat zij genoot van hare passie's en ze leidde en van ze maakte de slaven van haar genot.... Zij minachtte dien Regent en het was haar een romantische voldoening, litterair pleizier, te bespieden de fazen van dien ondergang. In het rijtuig zag zij naar haar man, die somber zat. En zijn somberheid verrukte haar, omdat zij hem sentimenteel vond, met zijn hooghouden van Javaanschen adel. Een sentimenteele instructie, en die nog sentimenteeler Van Oudijck opvatte. En zij genoot in zijn verdriet. En van haar man zag zij naar Doddy en zij bespiedde in den dansmoeden blik van haar stiefkind een jalouzie op dien aller-, allerlaatsten wals van haar, Léonie, | |
[pagina 5]
| |
met Addy. En zij was verrukt over die jalouzie. Zij voelde zich gelukkig, omdat op haar het verdriet geen vat had, evenmin als de hartstocht. Zij speelde met de dingen van het leven en ze gleden van haar af en ze lieten haar even onbevreesd en kalm glimlachend en rimpelloos melkblank als altijd. Van Oudijck ging niet naar bed. Zijn hoofd in vuur, éen woede van verdrietelijkheid in zijn hart, nam hij dadelijk een bad, kleedde zich in nachtbroek en kabaai en liet zich in de galerij voor zijn kamer koffie brengen. Het was zes uur, een heerlijke koelte van ochtend-frischheid baadde de lucht. Maar een ontstemming was zoo hevig in hem, dat als in congestie zijne slapen klopten, zijn hart bonsde, dat zijn zenuwen trilden. De scène van dien nachtmorgen schemerde steeds voor zijn oog, triltikkende als een biograaf, met de wemelveranderingen der houdingen. Wat er hem vooral in ontstemde, was de onmogelijkheid ervan, het onlogische, het nooit gedachte. Dat een Javaan van geboorte, trots al de edele traditie in zijn aderen, zich kòn gedragen als de Regent van Ngadjiwa dien nacht, was hem nooit mogelijk voorgekomen, zoû hij nooit hebben geloofd, als hij het niet met eigen oogen gezien had. Voor dezen man van vooruit vastgestelde logiek was deze waarheid eenvoudig wanstaltig als een nachtmerrie. Gevoelig in hooge mate voor verrassing, die hem niet logisch dacht, was hij boos op de realiteit. Hij vroeg zich af of hijzelve niet gedroomd had, niet dronken was geweest. Dat het schandaal gebeurd was, maakte hem razend. Maar zoo het dan zoo was, welnu, dan zoû hij den Regent voor ontslag voordragen.... Het kon niet anders. Hij kleedde zich, sprak met Vermalen en ging met dezen naar de Kaboepaten; beiden drongen zij door tot den Regent, niettegenstaande de aarzeling der volgelingen, niettegenstaande de inbreuk op de etiquette. Zijne vrouw, de Raden-Ajoe, zagen zij niet. Maar zij vonden den Regent in zijn slaapvertrek. Hij lag op zijn bed, de oogen open, somber bijkomende, nog niet genoeg tot het leven teruggekeerd, om geheel te bevroeden de vreemdheid van dat bezoek: de rezident, de assistent-rezident voor zijn bed. Toch herkende hij hen, maar hij sprak niet. Terwijl zij hem beiden poogden te doen inzien het hoogst onbehoorlijke van zijn gedragingen | |
[pagina 6]
| |
staarde hij henbeiden onbeschaamd aan en volhardde in zijn zwijgen. Het was zoo vreemd, dat de beide ambtenaren elkaâr aanzagen en met den blik afvroegen of de Regent niet krankzinnig was, of hij wel toerekenbaar was. Hij had nog geen woord gesproken, hij zweeg steeds. Hoewel Van Oudijck hem dreigde met ontslag, bleef hij zwijgen, starende met onbeschaamde oogen in de oogen van den rezident. Hij opende niet de lippen, hij volhardde in een volkomen geluideloosheid. Nauwlijks schetste een glimlach van ironie zich om zijn mond. De ambtenaren, werkelijk denkende, dat de Regent krankzinnig was, trokken de schouders op, verlieten het vertrek. In de galerij ontmoetten zij de Raden-Ajoe, een klein onderdrukt vrouwtje, als een geslagen hond, een getrapte slavin. Zij naderde weenende; zij vroeg, zij smeekte vergeving. Van Oudijck zeide haar, dat de Regent steeds zweeg, wat hij hem gedreigd had, zweeg met een onverklaarbaar, maar klaarblijkelijk voorgenomen zwijgen. Toen fluisterde de Raden-Ajoe, dat de Regent een doekoenGa naar voetnoot1 geraadpleegd had, die hem een djimatGa naar voetnoot2 gegeven had en verzekerd had, dat zoo hij maar volhardde in een volkomen zwijgen, zijne vijanden geen vat op hem zouden hebben. Bang smeekte zij hulp, vergeving, hare kinderen verzamelend rondom zich heen. Na den patih ontboden te hebben en hem te hebben opgedragen den Regent zooveel mogelijk te bewaken, gingen de ambtenaren heen. Hoe dikwijls Van Oudijck ook al te doen had gehad met het bijgeloof der Javanen, steeds maakte het hem razend, als tegenstrijdig aan wat hij noemde de wetten van natuur en leven. Ja, alleen zijn bijgeloof kon een Javaan afbrengen van het correcte spoor zijner ingeboren hoffelijkheid. Wat men hem nu ook onder het oog zoû willen brengen, de Regent zoû zwijgen, volharden in het volkomen zwijgen, hem opgelegd door de doekoen. Zoo meende hij veilig te zijn, voor wie hij meende, dat waren zijn vijanden. En dit vooropgezette idee van vijandschap met wien hij zoo gaarne had willen beschouwen als jong-broederlijke medebestuurder, ontstemde Van Oudijck het meest. | |
[pagina 7]
| |
Hij ging, met Léonie en Doddy, terug naar Laboewangi. Thuis gevoelde hij een enkel oogenblik het prettige van weêr in zijn eigen huis te zijn, een genot van eigen huiselijkheid, dat hem steeds zeer streelde: het materieele pleizier van zijn eigen bed te zien, zijn eigen schrijftafel en stoelen, zijn eigen koffie te drinken, bereid als hij het gewoon was. Die kleine streelingen brachten hem even in goed humeur, maar aanstonds voelde hij weêr al zijne bitterheid toen hij onder een stapel brieven op zijn bureau herkende de verdraaide handschriften van een paar duistere schrijvers. Werktuigelijk opende hij ze het eerst, en walgde toen hij las den naam van Léonie, samengekoppeld met dien van Theo. Niets was voor die ellendelingen heilig: zij vonden uit de monsterlijkste combinatie's, de onnatuurlijkste lasteringen en gruwelijkste betichtingen tot bloedschande toe. Bij al dit vuil, dat men naar zijn vrouw en zijn zoon smeet, stegen zij beiden hooger en zuiverder in zijne liefde, tot een top van onschendbaarheid, beminde hij beiden met nog grooter en inniger teederheid. Maar al zijn omgewoelde bitterheid gaf hem geheel zijne ontstemming terug. Feitelijk was ze, omdat hij voor ontslag moest voordragen den Regent van Ngadjiwa, en dit niet gaarne deed. Maar deze enkele noodzakelijkheid verbitterde zijn geheele bestaan, maakte hem zenuwachtig en ziek. Als hij niet kon volgen de lijn, die hij had vastgesteld, als het leven afweek van de door hem - Van Oudijck - a priori vastgestelde gebeurlijkheden, maakte hem deze onwilligheid, deze opstand van het leven zenuwachtig en ziek. Hij had zich nu eenmaal voorgenomen na den dood van den ouden Pangéran omhoog te heffen het zinkende geslacht der Adiningrats, zoowel uit liefdevolle herinnering aan den uitstekenden Javaanschen prins, zoowel om zijne rezidents-instructie, als om een gevoel van nobele menschelijkheid en verborgen poëzie in zichzelven. En nooit had het gekund. Dadelijk had hem tegengewerkt - onbewust, door de kracht der dingen - de oude Raden-Ajoe Pangéran, die alles verspeelde, verdobbelde, die zich en de haren ruïneerde. Als een vriend had hij haar terecht gewezen. Zij was niet ontoegankelijk voor zijn raad geweest, maar hare passie was sterker gebleken. Haar zoon, de Regent van Laboewangi, had Van Oudijck reeds dadelijk, nog voor den dood van zijn vader, geoordeeld | |
[pagina 8]
| |
als onbekwaam voor de werkelijke betrekking van Regent: klein hoogmoedig op zijn bloed, onbeduidend, nooit op de hoogte van het werkelijke leven, zonder talent van regeeren of hart voor den minderen man, zeer fanatiek, altijd bezig met doekoens, met heilige berekeningen - petangans -; altijd gesloten en levende in een droom van duistere mystiek, en blind voor wat welvaart en gerechtigheid zoû zijn voor zijn Javaansche onderdanen. En de bevolking toch aanbad hem, zoowel om zijn adel, als omdat hij een roep had van heiligheid en van een vèrreikende macht te bezitten: een goddelijke tooverkracht. Stil, in het geheim, verkochten de vrouwen van de Kaboepaten in flesschen het water, dat bij het bad gestroomd was over zijn lichaam, als een geneesmiddel, heilzaam voor verschillende ziekte. Zoo was de oudste broeder, en de jongere had zich dien vorigen nacht geheel vergeten, bezeten van waanzin door spel en drank... Met deze zonen wankelde ten ondergang het eens zoo schitterend geslacht: hunne kinderen waren jong; enkele neven waren patih in Laboewangi, in naburige rezidentie's, maar in hen vloeide ook geen drup meer van het edele bloed. Neen, hij Van Oudijck, had nooit gekund, wat hij zoo gaarne had willen doen. Zij, wier belang hij voorstond, werkten zelven hem tegen. Het was met hen gedaan. Maar waarom het zoo zijn moest, begreep hij niet en ontstemde hem, maakte hem bitter. Hij had zich nu eenmaal voorgesteld een heel andere lijn, een mooie lijn van stijging - zooals hij zijn eigen leven ook voor zich zag - en de lijn van het leven krinkelde verward naar omlaag. En hij begreep niet wat sterker zoû kunnen zijn dan hij, als hij wilde. Was het hem niet altijd zoo gegaan in zijn leven en loopbaan, dat wat hij sterk wilde, gebeurd was met de logica, die hijzelve van dag tot dag gesteld had aan de dingen, die gebeuren gingen? Zijn eerzucht had nu gesteld die logica van de stijgende lijn, want zijn eerzucht had als doel zich gesteld die oprichting van dat Javaansche geslacht... Zoû hij falen? Te falen in de streving naar een doel, dat hij zich als ambtenaar gesteld had - hij zoû het zich nooit vergeven. Tot nog toe had hij steeds kunnen bereiken wat hij wilde. Maar wat hij nu wilde bereiken, was - hemzelven | |
[pagina 9]
| |
onbewust - niet alléén een doel van ambtenaar, een doel voor zijn werkkring. Wat hij nu wilde bereiken, was een doel, waarvan de idee sproot uit zijne menschelijkheid, uit het edele van hemzelven. Wat hij nu wilde bereiken was een ideaal, een ideaal van Westerling in het Oosten, en van Westerling, die het Oosten zag, zooals hij het zien wilde en alleen zien kon. En dat er krachten waren, die zich verzamelden tot éene kracht, die hem tegenwerkte, die spotte met zijn voorstelling, die lachte om zijn ideaal, en die des te sterker was naarmate zij dieper verborgen bleef - hij zoû het nooit willen toegeven: zijn natuur was niet om ze te erkennen en zelfs hare klaarduidelijkste openbaring zoû voor zijn ziel een raadsel zijn, en mythe blijven. | |
IV.Van Oudijck was dien dag naar het bureau geweest, toen hij, thuiskomende, dadelijk tegemoet werd gekomen door Léonie. - De Raden-Ajoe Pangéran is hier, zeide zij. Al sedert een uur, Otto. Zij zoû je gaarne willen spreken. Zij heeft op je gewacht. - Léonie, zeide hij. Zie eens deze brieven in. Ik ontving dikwijls van die pamfletten, en ik heb je er nooit over gesproken. Maar misschien is het beter, dat je er niet onbekend meê blijft. Misschien is het beter, dat je weet. Maar, ik bid je, trek je er niets van aan. Ik hoef je niet te verzekeren, dat ik geen oogenblik ook maar het minste geloof van al die smerigheid. Wees er dus niet ontstemd over en geef mij straks die brieven persoonlijk terug. Laat ze niet slingeren.... En laat de Raden-Ajoe Pangéran in mijn kantoor komen.... Léonie, de brieven in de hand, voerde de prinses meê uit de achtergalerij. Zij was een waardige, grijze vrouw, met een trotsche koninklijkheid in haar nog slank figuur, de oogen somber zwart, de mond, door het betelsap als breeder geteekend, en waarin de afgevijlde, zwart gelakte tanden grijnsden, was als een maskergrimas en bedierf het edel-hooge van hare uitdrukking. Zij droeg een zwart satijnen kabaia met juweelen gesloten. Het waren vooral hare grijze haren, hare sombere | |
[pagina 10]
| |
oogen, die haar een bizondere mengeling gaven van eerbiedwaardigheid en smeulenden hartstocht. Er lag over haren ouderdom een tragiek. Zelve voelde zij een noodlot tragisch drukken op haar en de haren en hare eenige hoop stelde zij in de vérreikende, gode-machtige kracht van haar oudsten zoon, Soenario, den Regent van Laboewangi. Terwijl zij nu Van Oudijck voorging in het kantoor, zag Léonie, in de middengalerij, de brieven in. Het waren verzen in vuile taal, over haar en Addy en Theo. Altijd in den egoïstischen droom van haar eigen leven, bemoeide zij zich nooit veel over wat de menschen dachten en spraken, vooral omdat zij wist, dat zij ze met hare verschijning, met haar glimlach aanstonds weêr allen tot zich terug won. Zij had die rustige innemendheid, die niet te weêrstaan was. Zij sprak zelve nooit kwaad, uit onverschilligheid; zij was harmonisch vergoêlijkend voor alles en iedereen; en zij was bemind - als men haar zag. Maar de vieze brieven, uitgespogen uit een duisteren hoek, vond zij onaangenaam, lastig, ook al geloofde Van Oudijck niet. Wat, als hij eens gelooven ging? Zij moest daarop zijn voorbereid. Zij moest vooral voor dien mogelijken dag bewaren hare innemendste rustigheid, geheel hare onkwetsbaarheid en onschendbaarheid. Van wie zouden die brieven kunnen zijn? Wie haatte haar zoo, wie had er belang bij om zóo van haar te schrijven aan haar man? Hoe vreemd, dat het bekend was.... Addy, Theo... Hoe wist men? Oerip? Neen. Oerip niet.... Maar wie, wie dan? Was dan eigenlijk alles bekend? Zij had immers altijd gemeend, dat wat gebeurde in de geheime alkoven nooit openbaar zoû zijn voor de wereld. Zij had zelfs gemeend - een naïveteit - dat de mannen nooit spraken onder elkaâr over haar; wel over andere vrouwen, maar niet over haar.... In haren geest waren zulke naïve illuzies, trots al hare ondervinding: een naïveteit, die harmonieerde met het poëtische - half pervers, half kinderlijk - van hare rozekleurende verbeelding. Kon zij dan niet altijd geheim houden de verborgenheden van haar mysterie, de verborgenheden der werkelijkheid? Een oogenblik hinderde het haar: de werkelijkheid, die zich, trots hare correctheid, toch openbaarde.... Gedachten en droomen bleven altijd geheim. Het werkelijke gebeuren gaf zooveel last. Een oogenblik dacht zij voortaan voorzichtiger nog te | |
[pagina 11]
| |
zijn, zich te onthouden.... Maar voor haar blik zag zij Theo, zag zij Addy, haar blonde en haar bruine liefde, en zij voelde zich te zwak.... Zij wist, dat zij hierin hare hartstochten niet kon overwinnen, hoewel zij ze leidde. Zouden ze toch, niettegenstaande al haar tact, eenmaal haar ondergang zijn? Maar zij lachte om dat idee; zij had een vast vertrouwen op hare onkwetsbaarheid, haar onschendbaarheid. Het leven gleed steeds van haar af. Maar toch wilde zij zich voorbereiden, op wat gebeuren kon. Zij stelde geen hooger ideaal aan haar leven dan te zijn zonder pijn, zonder smart, zonder armoê, en hare passie's te maken tot de slaven van haar genot, zoodat zij zoo lang mogelijk genot zoû hebben, zoo lang mogelijk dit leven zoû leven kunnen. Zij bedacht wat zij zeggen en doen zoû als Van Oudijck haar eens ondervroeg, in twijfel om de anonieme brieven. Zij bedacht of zij met Theo toch maar niet breken zoû. Addy was haar genoeg. En zij verloor zich in hare voorbereidingen, als in vage combinaties van een tooneelspel, dat gebeuren ging. Tot zij eensklaps luide de stem van de Raden-Ajoe Pangéran hoorde klinken in het kantoor, tegen de kalme stem van haar man in. Zij luisterde, nieuwsgierig voorgevoelende een drama en zoo rustig blij, dat ook dit drama van haar afgleed. Zij sloop in Van Oudijcks slaapkamer; de tusschendeuren stonden altijd voor de luchtigheid open en een schutsel alleen scheidde slaapkamer en kantoor. Langs het schutsel gluurde zij uit. En zij zag de oude prinses, opgewonden als zij nog nooit een Javaansche vrouw gezien had. De Raden-Ajoe, in het Maleisch, bezwoer Van Oudijck; deze, in het Hollandsch, verzekerde haar, dat het onmogelijk was. Léonie luisterde aandachtiger. En zij hoorde nu, hoe de oude vorstin smeekte, dat de rezident genade zoû hebben met haar tweeden zoon, den Regent van Ngadjiwa. Zij bezwoer Van Oudijck toch te denken aan haar gemaal, den Pangéran, dien hij bemind had als een vader, die hem bemind had als een zoon - met genegenheid, inniger dan het gevoel van ‘ouderen en jongeren broeder’; zij bezwoer hem te denken aan hun roemrijk verleden, aan de glorie der Adiningrats, steeds de trouwe vrienden der Compagnie, in oorlog hare bondgenooten, in vrede hare trouwste vazallen: zij bezwoer hem niet ten ondergang te doemen hun geslacht, waarop | |
[pagina 12]
| |
na den dood van den Pangéran drukte een noodlot en het dreef een afgrond van heilloos verderf in. Voor den rezident stond zij als eene Niobe, als een tragische moeder, opgeheven de armen in de zielswarmte van hare betuigingen, tranen weenende uit hare sombere oogen, en alleen de breede mond, geverfd met het bruine betelsap, was als een maskergrijns. Maar in dien grijns ontwelden haar de vloeiende zinnen van betuiging, bezwering, en hare handen wrongen zich smeekende samen, en hare vuist klopte in boete op de borst. Van Oudijck antwoordde haar met een vaste, maar zachte stem, haar zeggende hoe innig hij zeker had liefgehad den ouden Pangéran, hoe hoog hij stelde het oude geslacht, hoe niemand liever dan hij hoog zoû willen houden hunne hoogheid. Maar toen werd hij strenger en hij vroeg haar aan wie de Adiningrats te wijten hadden het noodlot, dat hen nu achtervolgde? En de oogen in hare oogen zeide hij haar, dat het was aan haar! Zij deinsde terug, opvlammend in woede, maar hij zeide het haar nog eens en nog eens. Hare zonen waren hàre kinderen; bigot en trotsch en speelziek. En in het spel, in dien lagen hartstocht, verongelukte hunne grootheid. In de onverzadelijkheid van hun winzucht wankelde hun geslacht ten ondergang. Hoe dikwijls ging niet een maand voorbij, dat te Ngadjiwa de Regent niet uitbetaalde de traktementen der hoofden? Zij betuigde, het was waar: op háar aandringen had haar zoon het geld der kas genomen, geleend, om speelschulden te voldoen. Maar zij bezwoer ook, het zoû nooit meer gebeuren! En waar, vroeg Van Oudijck, had ooit een Regent, afstammeling van een aloud geslacht, zich zoo gedragen als op het race-bal de Regent van Ngadjiwa? Zij klaagde, de moeder: het was waar, het was waar; het noodlot klemde zich vast aan hun schreden en had met waanzin haar zoon beneveld, maar nooit, nooit zoû het meer gebeuren. Zij zwoer bij de ziel van den ouden Pangéran, dat het nooit meer gebeuren zoû, dat haar zoon zijne waardigheid zoû herwinnen. Maar heftiger werd Van Oudijck en hij verweet haar, dat zij nooit goeden invloed had uitgeoefend op hare zonen en hare neven. Dat zij de slechte geest was van haar geslacht, omdat een demon van speelzucht en winzucht haar vast had in zijn klauwen. Zij begon op te gillen van smart, de oude vorstin, die op den rezident, den Hollander van geen bloed en geboorte, | |
[pagina 13]
| |
neêrzag; smart, omdat hij zoo dorst spreken en recht er toe had. Zij sloeg hare armen uit, zij smeekte, zij smeekte niet haar jongeren zoon voor te dragen voor ontslag bij de Regeering, die doen zoû als de rezident zeide, op zoû volgen den raad van zoo hoog geacht ambtenaar: zij smeekte ontferming te hebben en nog geduld te willen oefenen. Zij zoû spreken met haar zoon, Soenario met zijn broeder: zij zouden tot rede pogen te brengen zijn door drank en spel en vrouwen verwilderde zinnen. O, zoo de rezident maar ontferming had, zoo hij zich maar liet vermurwen! Maar Van Oudijck bleef onverbiddelijk. Geduld had hij zoo lang al geoefend. Het was nu ten einde. Sedert haar zoon, onder invloed van de doekoen, vertrouwende op zijn djimat, hem weêrstaan had met zijn insolente zwijgen, dat hem, naar zijn vertrouwen, onkwetsbaar voor vijanden maakte - zoû hij toonen, dat hij, de rezident, de machthebbende van de Regeering, de vertegenwoordiger der Koningin, de sterkste was, trots doekoen en djimat. Het kon niet anders: zijn geduld was ten einde, zijn liefde voor den Pangéran liet niet toe meerdere toegeeflijkheid; zijn gevoel van eerbied voor hun geslacht kon hij niet overdragen op een onwaardigen zoon. Het was beslist: de Regent zoû ontslagen worden. De vorstin had hem aangehoord, niet kunnende gelooven aan zijne woorden, ziende gapen voor haar den afgrond. En met een kreet als van een gewonde leeuwin, met een gil van smart, trok zij uit haar wrong de juweelen pinnen, zoodat hare lange grijze haren stroomende vielen om haar heen; met éen scheurenden ruk trok zij open de satijnen kabaia en ontblootte half haar verdorde borst: zich niet meer meester van smart, van wanhoop, die haar omwolkte uit den gapenden afgrond, stortte zij neêr voor de voeten van den Europeaan, greep krachtig met beide handen zijn voet, plantte die met éene beweging, die Van Oudijck wankelen deed, op haar neêrgebogen nek en riep uit, gilde uit, dat zij, de dochter der sultans van Madoera voor eeuwig zoû zijn zijn slavin, dat zij zwoer niets te zullen zijn dan zijn slavin, zoo hij slechts dezen keer nog genade had met haren zoon en haar geslacht niet stootte in den afgrond van schande, dien zij gapen zag om zich heen. En zij klemde den voet van den Europeaan, als met een wanhopige kracht, en zij hield, als | |
[pagina 14]
| |
een juk van slavernij, dien voet met de zool en de hak van den schoen gedrukt in hare stroomende grauwe haren, op haar ter aarde gebogen nek. Van Oudijck trilde van ontroering. Hij begreep, dat deze hooghartige vrouw nooit zoo zichtbaar, spontaan, zich vernederen zoû tot de diepste vernedering, die zij bedenken kon, zich niet zoû laten gaan tot de heftigste werkelijkheidsuiting van smart, die een vrouw ooit kon openbaren - het haar los, de borst bloot en den voet van den heerscher geplant op haar nek - als zij niet geschokt was in het diepst van haar ziel, als zij zich niet wanhopig gevoelde tot zelfvernietiging toe. En hij aarzelde een oogenblik. Maar ook maar een oogenblik. Hij was een man van overdachte beginselen, van a priori vastgestelde logiek: onveranderbaar in besluitneming, nooit toegankelijk voor een impulsie. Met heel veel eerbied bevrijdde hij eindelijk zijn voet uit den klemmenden greep der vorstin, stak haar beide zijn handen toe, en hief haar vol ontzag en met zichtbaar medelijden, zichtbare ontroering, op van den vloer. Hij deed haar zitten, en, gebroken, opsnikkende viel zij neêr. Zij dacht een oogenblik te hebben gewonnen, bespeurende zijne zachtheid. Maar toen hij kalm, maar beslist, het hoofd schudde als ontkenning, begreep zij, dat het gedaan was. Zij hijgde naar adem, half in zwijm, steeds de borst bloot, de haren los. Op dit oogenblik trad Léonie binnen. Zij had het drama voor hare oogen zien spelen en zij was litterair ontroerd. Zij gevoelde iets als medelijden. Zij naderde de vorstin, die zich stortte in hare armen, vrouw zoekende vrouw in de radelooze wanhoop van die onvermijdelijke rampzaligheid. En Léonie, de mooie oogen naar Van Oudijck, murmelde éen woord van voorspraak en fluisterde: geef toe. Het was in hare dorre ziel éene levende opbloeiïng van medelijden. Geef toe, fluisterde zij nog eens. En voor de tweede maal weifelde Van Oudijck. Nooit had hij zijn vrouw iets geweigerd, hoe kostbaar het was, wat zij vroeg. Maar dit was de opoffering van zijn beginsel: het nooit terugkomen op een besluit, het vast doorzetten van eenmaal gewild gebeuren. Zoo had hij altijd beheerscht de toekomst. Zoo gebeurde het altijd als hij wilde. Zoo had hij nooit getoond eenige zwakheid. En hij zeide, dat het niet kon. Misschien, als hij had toegegeven, was zijn leven anders geworden. Want hij, onverzettelijk, raadde niet de heilige | |
[pagina 15]
| |
oogenblikken, dat de mensch niet moet zijn zijn eigen wil, maar zich vroom moet laten gaan naar den drang der stille machten. Die oogenblikken eerbiedigde, erkende, kende hij niet en nooit. Hij was de man van het heldere, logisch doordenkende, mannelijk eenvoudige plichtsbesef, de man van het heldere eenvoudige leven. Dat schuilen onder het eenvoudige leven al de krachten, die te samen zijn de almachtige stille kracht, zoû hij nooit weten. Dat er volkeren zijn, die ze meer beheerschen die kracht, dan de Westersche, zoû hij bespotten. Dat er enkelen zijn in die volkeren, individuen, in wier hand ze haar almacht verliest en werktuig wordt, - om de vooronderstelling alleen zoû hij ophalen zijn schouders, en doorgaan. Geene ondervinding zoû hem leeren. Hij zoû misschien een oogenblik niet begrijpen.... Maar dan, dadelijk weêr, vatte hij vast in zijn mannehand de ketting van zijn logiek en schakelde de ijzeren feitschalmen samen.... Misschien, als hij had toegegeven, ware zijn leven anders geweest. Hij zag Léonie de oude vorstin, gebroken, in snikken, uitbrengen zijn kantoor. Een diep gevoel, een algemeen hem ontroerend medelijden, deed vochtig worden zijn oogen. En voor die vochtige oogen verscheen hem het beeld van den Javaan, dien hij lief had gehad als een vader. Maar toegeven deed hij niet. | |
V.Er waren berichten van Ternate en Halmaheira, dat eene ontzettende zeebeving de groep der eilanden daar had geteisterd, dat gansche dorpen waren weggespoeld, dat duizenden waren zonder dak. In Holland hadden de telegrammen grooter emotie gewekt dan in Indië, alsof men er meer gewend was aan het beven der zee, aan de opheffingen der aarde. Men had veel gesproken over Dreyfus, men begon te spreken over Transvaal, maar over Ternate sprak men ternauwernood. Toch was in Batavia gevormd een hoofdcomité en Van Oudijck belegde een vergadering. Vastgesteld werd zoo spoedig mogelijk in de societeit en haren tuin een weldadigheidsfeest te geven. Mevrouw Van Oudijck, als naar | |
[pagina 16]
| |
gewoonte, droeg alles over aan Eva Eldersma en bemoeide zich met niets. Een ontroering van drukte voer veertien dagen door Laboewangi. In het doodstille plaatsje van Indiesch-binnenlandsche sluimering begon een woeling van kleine hartstochtjes, ijverzuchtjes en vijandschapjes te ontwaken. Eva had haar club van getrouwen: de Van Helderens, de Doorn de Bruijns, de Rantzows, waar tegenover ijverden allerlei heel kleine côterietjes. Die was gebrouilleerd met die; die wilde niet meêdoen, omdat die meêdeed; die drong zich op om meê te doen alleen omdat mevrouw Eldersma niet denken moest almachtig te zijn en diè en diè en diè vonden, dat Eva veel te veel pretentie had en zich niet moest verbeelden de eerste van de plaats te zijn, omdat mevrouw Van Oudijck haar alles overliet. Eva had echter gesproken met den rezident en verklaarde wel te willen organizeeren, maar met een onbeperkte volmacht. Zij had er niets op tegen, dat de rezident een ander zoû nemen om het feest op touw te zetten, maar als hij haar nam - was de onbeperkte volmacht de voorwaarde: want rekening te houden met twintig verschillende opinie's en smaken - zoû maken, dat men nooit tot een einde kwam. Van Oudijck, lachende, gaf toe, maar drukte haar op het hart de menschen niet boos te maken, ieders gevoelen te eerbiedigen, zooveel mogelijk verzoenend te zijn, opdat het weldadigheidsfeest een aangename herinnering achter zoû laten. Eva beloofde: zij was niet van een twistzieke natuur. Iets te doen, iets op touw te zetten, iets tot stand te brengen, haar artistieke energie te uiten was haar lust en haar leven, was haar troost in het duffe Indische leven. Want hoewel zij veel in Indië had liefgekregen en mooi vond, miste het sociale leven voor haar, haar kleine clubje uitgezonderd, alle bekoring. Maar nu, op groote schaal, te bereiden een feest, waarvan men tot in Soerabaia zoû hooren, streelde hare ijdelheid en haar werklust. Zij zeilde door alle moeilijkheden heen, en omdat men inzag, dat zij het het beste wist en het meest praktische deed, gaf men haar toe. Maar terwijl zij bezig was met het uitdenken van hare fancy-kiosken en tableaux-vivants, en terwijl de drukte van feestbereiding voer door de notabele families van Laboewangi, scheen ook in de ziel der inlandsche bevol- | |
[pagina 17]
| |
king iets te varen, maar niet zoo lucht iets als van feestvierende liefdadigheid. De schout, die iederen morgen aan Van Oudijck zijn kort rapport inbracht, meestal in een paar woorden, - dat hij zijne ronde gedaan had, en dat alles in orde was gebleken - had de laatste dagen langere gesprekken met den rezident, scheen hem gewichtiger dingen te hebben mede te deelen; voor het kantoor fluisterden de oppassers geheimzinniger; de rezident ontbood Eldersma en Van Helderen; de secretaris schreef naar Ngadjiwa aan Vermalen, den assistent-rezident; aan den majoor-kommandant van het garnizoen; en de controleur-kotta ging vaker en vaker rond door de stad, op uren, dat hij het niet gewoon was. In hare drukte bespeurden de dames weinig van de geheimzinnigheid, die er omging, en alleen Léonie, die zich met het feest niet bemoeide, merkte op in haren man eene ongewone stille bezorgdheid. Zij had een snel en scherp doorzicht, en omdat Van Oudijck - gewoon dikwijls te spreken over zaken in den huiselijken kring - de laatste dagen stilzwijgend was, vroeg zij eens, waar de Regent van Ngadjiwa was, nu hij op voordracht van Van Oudijck ontslagen was door de Regeering, en wie hem zoû vervangen. Hij antwoordde vaagweg en zij werd op haar hoede en beangstigde zich. Op een morgen, gaande door de slaapkamer van haar man, trof haar het fluisterend gesprek van Van Oudijck met den schout, en zij luisterde even, haar oor aan het schutsel. Het gesprek was gedempt, omdat openstonden de tuindeuren: op de tuintrappen zaten de oppassers; een paar heeren, die den rezident moesten spreken, liepen in de zijgalerij op en neêr, na hun namen op een lei geschreven te hebben, die de hoofdoppasser al had binnengebracht. Maar zij moesten wachten, omdat de rezident met den schout sprak.... Leónie, aan het schutsel, luisterde. En zij werd bleek toen zij een paar woorden opvatte. Stil ging zij naar hare kamer, angstig. Aan de rijsttafel vroeg zij of het wel noodig zoû zijn, dat zij het feest bijwoonde, want zij had den laatsten tijd zoo een kiespijn, en zij moest naar Soerabaia, voor den dentist. Het zoû wel een tijd duren: zij was in langen tijd niet bij den dentist geweest. Maar Van Oudijck, streng in zijn sombere bui van geheime bezorgdheid en stilzwijgen, zei haar, dat het niet kon: dat zij op een avond, | |
[pagina 18]
| |
als dien van het feest, aanwezig moest zijn, als vrouw van den rezident. Zij pruilde, boudeerde en hield den zakdoek tegen den mond, zoodat Van Oudijck zenuwachtig werd. Dien middag sliep zij niet, las zij niet, droomde zij niet, van ongewone opwinding. Zij was bang, zij wilde weg. En bij de middagthee, in den tuin, begon zij te huilen, zeide, dat zij hoofdpijn had van kiespijn, dat zij ziek werd, dat zij het niet meer kon uithouden. Van Oudijck, nerveus, bezorgd, werd aangedaan; hij kon nooit hare tranen zien. En hij gaf toe, als altijd aan haar, waar het hare persoonlijke zaken betrof. Den volgenden dag vertrok zij naar Soerabaia, logeerde er in het rezidentie-huis en deed waarlijk den dentist hare tanden soigneeren. Dat was altijd goed, eens in het jaar. Zij besteedde er dezen keer ongeveer vijfhonderd gulden aan. Nu, ter loops, meenden ook de andere dames iets te raden van wat er omging in Laboewangi achter een waas van geheimzinnigheid. Want Ida Van Helderen deelde het Eva Eldersma meê, hare tragische blanke-nonna-oogen van angst ontzet: dat haar man en ook Eldersma en de rezident vreesden voor een opstand der bevolking, opgestookt door de Regentenfamilie, die het nooit vergeven zoû, dat de Regent van Ngadjiwa ontslagen was. De mannen lieten zich echter niets ontvallen, en stelden hun vrouwen gerust. Maar eene donkere woeling bleef borrelen onder de schijnbare kalmte van hun binnensteedsche leventje. En langzamerhand lekten de praatjes uit en beangstigden de Europeesche bevolking. Vage berichtjes in de couranten - commentaren op het ontslag van den Regent - hielpen meê. Onderwijl ging voort de drukte van feestbereiding, maar men was er niet bij met hart en ziel. Men leefde in drukte en onrust en werd ziek van zenuwachtigheid. Des nachts sloot men beter de huizen, legde men wapens bij de hand, werd men plotseling anstig wakker, luisterend naar de geluiden van den nacht, die donsde in het wijde buiten. En men veroordeelde de haastigheid van Van Oudijck, die, na de scène van het race-bal, geen geduld meer had kunnen oefenen, die niet geaarzeld had den Regent, wiens huis verknocht was aan den grond van Laboewangi, voor ontslag te durven voordragen. De rezident had uitgeschreven, als feest voor de bevolking, | |
[pagina 19]
| |
een passer-malamGa naar voetnoot1) op de aloon-aloonGa naar voetnoot2), die enkele dagen zoû duren en samenviel met den Fancy-fair. Dat zouden zijn volksfeesten, vele stalletjes en kramen, de Komedie-StamboulGa naar voetnoot3) waar Duizend-en-Een-Nacht-tooneelspelen werden gegeven. Hij had dit gedaan om de Javaansche bevolking een zoo door haar gewaardeerd genoegen te doen, tegelijk dat de Europeanen feest vierden. Het was nu enkele dagen vóor den Fancy-fair en den dag te voren zoû, toevallig, de koempoelanGa naar voetnoot4) plaats hebben in de Kaboepaten. Een angst, een drukte, een zenuwachtigheid gaf in het anders steeds stille plaatsje een emotie, die de menschen bijna ziek maakte. Maar de Fancy-fair deed de menschen blijven. Zouden zij den Fancy-fair willen missen? Zoo zelden was er eens, een pretje. Maar als waarlijk..... een opstand uitbrak! En men wist niet wat te doen: men wist niet òf ernstig op te nemen de troebele dreiging, die men raadde; òf luchthartig met ze te spotten. Den dag vóor de koempoelan vroeg Van Oudijck belet bij de Raden-Ajoe Pangéran, die bij haar zoon inwoonde. Zijn rijtuig reed langs de opstallen en kramen der aloon-aloon, en door de sierpoorten der passer-malam: de naar elkaâr buigende bamboe-stammen, waaraan de smalle strook dundoek, die kabbelt in den wind: de versiering, die in het Javaansch dan ook ‘kabbeling’ heet. Dien avond zoû de eerste feestavond zijn. Men was bezig aan laatste toebereidselen en in de drukte van het hameren en schikken, hurkten de inboorlingen niet altijd neêr voor het rijtuig van den rezident, en lette men niet op den pajong, dien de oppasser vasthield op den bok, als een dichtgestraalde zon. Maar toen het rijtuig langs den vlaggestok inreed de oprijlaan van den Kaboepaten en men zag, dat de rezident zich naar den Regent begaf, schoolden groepen samen, en sprak men fluisterend en heftig. Aan den ingang van de oprijlaan verdrong men zich, spiedde uit. Maar de bevolking zag niets dan door de schaduw der waringins in de verte schemeren de leêge pendoppoGa naar voetnoot5) met hare rissen van afwachtende stoelen. De schout, die op zijn | |
[pagina 20]
| |
fiets plotseling voorbijreed, deed de samenscholingen als instinctmatig stuiven uit-een. In de voorgalerij wachtte de oude vorstin den rezident. Een kalmte lag over haar waardig gelaat en liet niet lezen, wat in haar woelde en omging. Zij wees den rezident te zitten en met enkele gewone frazen begon het gesprek. Toen verschenen vlug kruiphurkende over den grond vier bedienden: de een met een flesschendrager vol flesschen, de tweede met een blad waarop tal van glazen; een derde met een zilveren ijsvat vol brokken ijs; de vierde, zonder iets, maakte de semba. De vorstin vroeg den rezident wat hij drinken wilde en hij zei, dat hij gaarne een whiskey-soda had. De laatste bediende, steeds kruiphurkende tusschen de drie anderen door, bereidde den drank, schonk in de scheut whiskey, deed als een kanon openspringen de ajer-blandaGa naar voetnoot1)-flesch, en liet in het glas een ijsbrok neêr, als een kleine gletscher. Geen woord werd nog gesproken. De rezident liet den drank eerst koelen, en de vier bedienden kruiphurkten weg. Toen, eindelijk, nam Van Oudijck het woord en hij vroeg de vorstin of hij zoû kunnen spreken in geheel vertrouwen, of hij zoû kunnen zeggen, wat hij had op het hart. Zij, beleefd, smeekte het hem te doen. En met zijn vaste, maar gedempte stem, zeide hij haar, in het Maleisch, in heel hoffelijke zinnen, vol vriendschap en bloemrijke beleefdheid, hoe hoog en groot zijne liefde voor den Pangéran was geweest, en nog was voor diens roemrijk geslacht, ook al had hij, Van Oudijck, tot zijn innigste spijt, moeten handelen tegen die liefde in, omdat hem zijn plicht dat gebood. En hij vroeg haar, zoo een moeder dat kon, hem geen kwaad hart toe te dragen om die beoefening van zijn plicht; hij vroeg haar, integendeel, moederlijk voor hem te voelen, den Europeeschen ambtenaar, die als een vader bemind had den Pangéran, en met hem, den ambtenaar - zij, de moeder van den Regent -, samen te werken door haar zoo grooten invloed aan te wenden tot heil en welvaart van de bevolking. In zijne vroomheid en verren blik naar de dingen van het onzienlijke vergat Soenario wel eens de feitelijke werkelijkheid, die lag voor de hand; welnu, hij, de rezident, vroeg haar, de machtige invloedrijke moeder, samen te werken met hem in wat Soenario zag over het hoofd, | |
[pagina 21]
| |
samen te werken in eensgezindheid en liefde. En, in de sierlijkheid van zijn Maleisch, opende hij haar zijn hart geheel, zeide hij haar de woeling, die reeds dagen lang borrelde onder de bevolking, als een slecht gif, dat haar niet anders dan slecht, dronken kon maken en haar wellicht zoû leiden tot dingen, tot daden, die in diep berouw zouden moeten eindigen. En met dit laatste woord van ‘diep berouw’, deed hij haar voelen, onder zijn woorden, dat de Regeering de sterkste zoû zijn, dat een ontzettende straf neêr zoû vallen op al wie schuldig zoû blijken te zijn, hoog en laag. Maar hoog hoffelijk bleef zijn taal en eerbiedig zijn woord, als van een zoon tegen eene moeder. Zij, hoewel ze hem verstond, waardeerde de tactvolle gratie van zijne manieren, en de met bloemen bestrooide diepte en ernst van zijne taal deed hem stijgen in hare achting en verwonderde haar bijna - in een lagen Hollander, van bloed noch afkomst. Maar hij ging voort, en niet zeide hij haar, wat hij wel wist, dat zij was de aandrijfster in deze duistere woeling - maar wel vergoêlijkte hij die woeling, en zeide, dat hij ze begreep, dat de bevolking meê met haar leed, in haar verdriet omtrent den onwaardigen zoon, die toch ook afstammeling was van het edele geslacht; en dat het zoo natuurlijk was, dat de bevolking diep voelde voor hare oude vorstin, ook al was dat gevoel nu onverstandig en onberedeneerd. Want de zoon wàs onwaardig, de Regent van Ngadjiwa was onwaardig geweest, en wat gebeurd was, had niet anders kunnen gebeuren. Zijn stem werd even streng en zij boog het grijze hoofd, bleef zwijgen, scheen aan te nemen. Maar nu werden teederder weêr zijne woorden en nogmaals vroeg hij haar hare medewerking, te willen aanwenden haar invloed ten beste. Hij vertrouwde op haar geheel. Hij wist, dat zij hoog hield de traditie van haar geslacht, de trouw aan de Compagnie, de onkreukbare trouw aan de Regeering. Welnu, hij vroeg haar zóo aan te wenden hare macht en invloed, zoo te gebruiken de liefde en vereering, die men haar toedroeg, dat zij, mede met hem, den rezident, tot stilte zoû brengen wat in het duistere woelde, dat zij tot vrede zoû stillen, wat in het geheim dreigde, onbezonnen en lichtzinnig, tegen het waardige en sterke gezag. En terwijl hij vleide en dreigde tegelijkertijd, gevoelde hij, dat zij, - hoewel zij nog | |
[pagina 22]
| |
nauwlijks sprak één woord, en alleen zijne woorden maar scandeerde met haar: saja, - kwam onder zijn sterkeren invloed van man van tact en van gezag, en dat hij haar deed nadenken, de haat in haar neêrviel, de wraakzucht in haar verlamde, en dat hij brak de energie en den trots van het oude bloed der Madoereesche sultans. Hij liet schemeren voor hare oogen, onder al de bloemen van zijne taal, den geheelen ondergang, de zware straf, de toch sterkere macht van het Gouvernement. En hij plooide haar tot de oude lenigheid van te bukken onder de heerschersmacht. Hij leerde haar, in hare opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk, dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te schikken. Zij knikte zacht ja, met het hoofd, en hij voelde, dat hij haar had overmachtigd. Een trots er om werd in hem wakker. En nu ook sprak zij, en beloofde, met hare inwendig weenende gebroken stem. Dat zij zoû doen als hij verlangde, haar invloed buiten de Kaboepaten in de stad zeker zoû aanwenden tot stilling van deze dreigende troebelen. Zij sprak zich ervan vrij, en zeide, dat ze ontsproten uit onnadenkende liefde van de bevolking, die meêleed met haar, om haar zoon. Zij zeide hem nu na zijne woorden: alleen sprak zij niet van onwaardig. Want zij was moeder. En nogmaals herhaalde zij het, dat hij haar vertrouwen kon, dat zij zoû doen naar zijn verlangen. Toen deelde hij haar meê, dat hij morgen met zijne ambtenaren, met de inlandsche hoofden, ter koempoelan zoû komen, en hij zeide, dat hij haar zóo vertrouwde, dat allen, Europeanen, ongewapend zouden zijn. Hij zag haar in de oogen. Hij dreigde haar meer met dit te zeggen dan dat hij van wapens hadde gesproken. Want hij dreigde haar, zonder er een woord van te zeggen, alleen met de intonatie van het Maleisch, met de straf, de wraakneming van de Regeering, zoo één haar gekrenkt zoû worden van den minste harer ambtenaren. Hij was opgestaan. Zij ook stond op, wrong de handen, bezwoer hem zoo niet te spreken, bezwoer hem ten volle te vertrouwen haar en haar zoon. En zij liet Soenario roepen. De Regent van Laboewangi kwam en nogmaals herhaalde Van Oudijck, dat hij hoopte op vrede en nadenken. En in den toon van de oude vorstin tegen haar zoon voelde hij, dat zij wilde, dat het nadenken en de vrede er zijn zoû. | |
[pagina 23]
| |
Hij voelde haar, de moeder, almachtig in de Kaboepaten. De Regent boog het hoofd, stemde toe, beloofde, zeide zelfs, dat hij reeds had laten sussen, dat hij altijd betreurd had die opwinding van het volk, dat het hem zeer leed deed, nu de rezident het toch bespeurd had, niettegenstaande zijne - Soenario's - sussingen. De rezident drong niet verder door in deze onoprechtheid. Hij wist, dat de woeling aangestookt werd van uit de Kaboepaten, maar hij wist ook, dat hij had overwonnen. Nog eens, echter, drukte hij den Regent zijne verantwoordelijkheid op het hart, in het geval, dat er iets gebeuren mocht in de pendoppo, morgen, gedurende de koempoelan. De Regent bezwoer hem aan zoo iets niet te denken. En nu, om in vriendschap te scheiden, smeekte hij Van Oudijck nog eens te gaan zitten. Hij zette zich. Bij deze beweging stiet Van Oudijck als toevallig tegen het glas, dat geheel parelde van ijskoude, en dat hij nog niet aan de lippen had gezet. Het viel kletterend op den grond. Hij verontschuldigde zich over zijne lompheid. De Raden-Ajoe Pangéran had zijne beweging opgemerkt en haar oude gelaat werd bleek. Zij zeide niets, maar zij wenkte een volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden, bereidden een tweede glas whiskey-soda. Van Oudijck zette het glas dadelijk aan den mond. Er was een pijnlijke stilte. In hoeverre de beweging van den rezident, waarmeê hij het glas had omgestooten, gerechtvaardigd was geweest, zoû altijd biijven een raadsel, zoû hij nooit en nimmer weten. Maar hij wilde de vorstin toonen, dat hij, hier komende, op alles was voorbereid, vóor hun gesprek; dat hij, nà dat gesprek, haar geheel en in alles vertrouwen wilde. Zoowel in den drank, dien zij hem bood, als morgen op de koempoelan, waar hij met zijn ambtenaren allen ongewapend verschijnen zouden; als in haren invloed ten beste, die rust en vrede onder de bevolking zoû brengen. En als om te toonen, dat zij hem begreep, en dat geheel zijn vertrouwen gerechtvaardigd zoû zijn, stond zij op en fluisterde een paar woorden tot een volgeling, dien zij gewenkt had. De Javaan verdween en kwam weldra de geheele voorgalerij kruiphurkende door, dragende een lang voorwerp in gele hoes. De vorstin nam het uit zijn handen en overhandigde het Soenario. En deze trok uit de gele zijden hoes een | |
[pagina 24]
| |
wandelstok, dien hij aanbood aan den rezident als een bewijs van hun broederlijke vriendschap. Van Oudijck nam aan, wetende het symbool. Want de gele zijden hoes was van de kleur en de stof van het gezag: zijde en geel of goud; de stok zelve was van een hout, dat beveiligt tegen slangenbeten en onheil, en de zware knop was gewerkt in het metaal van gezag - goud -, in den vorm van de oude sultanskroon. Deze stok, aangeboden op dit oogenblik, beteekende, dat de Adiningrats zich opnieuw onderwierpen en dat Van Oudijck hen vertrouwen kon. En toen hij afscheid nam, was hij zeer trotsch en waardeerde hij hoog zichzelven. Want met tact, met diplomatie, met kennis van den Javaan had hij overwonnen: alleen met woorden zoû hij den dreigenden opstand hebben bezworen. Dat zoû een feit zijn. Dat was ook zoo, dat zoû zoo zijn: een feit. Dien eersten avond van de passer-malam, vroolijk lichtende van honderd petroleum-lampjes, lokkelijk dampende van laag drijvende bakluchten, vol van het bonte gewarrel der feestende bevolking - dien eersten avond was niets dan feest en onder elkaâr besprak de bevolking het lange vriendschapsbezoek van den rezident aan den Regent en aan zijn moeder; want het rijtuig met den pajong had men lang zien wachten in de oprijlaan, en volgelingen van den Regent vertelden van het geschenk van den wandelstok. Dat was ook zoo: het feit was, en gebeurde, zooals Van Oudijck het had vooruit bedacht en gedwongen. En dat hij trotsch was, was menschelijk. Maar wat hij niet had gedwongen en vooruit bedacht, dat waren de stille krachten, die hij nooit raadde, die hij ontkennen zoû, altijd, in het natuurlijk eenvoudige leven. Wat hij niet zag en hoorde en voelde, dat was de heel stille kracht, die wel neêrsloeg, maar toch smeulde, als een vulkanisch vuur onder de schijnbaar rustige dreven van bloemen en vriendschap en vrede: de haat, die een macht zoû hebben van ondoordringbaar mysterie, waartegen hij, Westerling, ongewapend was. | |
VI.Van Oudijck hield van zekere effecten. Hij sprak niet veel dien dag over zijn bezoek aan de Kaboepaten, en ook | |
[pagina 25]
| |
niet toen dien avond Eldersma en Van Helderen hem kwamen spreken over de koempoelan, die den volgenden morgen plaats zoû grijpen. Zij hadden een zekere ongerustheid en vroegen of zij zich wapenen zouden. Maar Van Oudijck, zeer streng en beslist, verbood wapens meê te nemen, en zeide, dat het niemand geoorloofd was. De ambtenaren gaven toe, maar niemand was op zijn gemak. De koempoelan had echter plaats in volkomene ongestoordheid en harmonie: alleen was er een grootere bevolking op de been tusschen de kramen van de passer-malam, was er meer politie bij de sierpoorten, met de kabbelende strooken dundoek. Maar er gebeurde niets. De vrouwen in huis waren angstig en herademden toen hunne mannen veilig weêr waren thuis. En Van Oudijck had zijn effect bereikt. Hij legde nu een paar bezoeken af, zeker van zijne zaak, vertrouwende op de Raden-Ajoe Pangéran. Hij stelde de dames gerust, en zeide haar nu alleen te denken aan den Fancy-fair. Maar zij vertrouwden het niet. Sommige families, des avonds, sloten alle hare deuren en bleven met de kennissen en kinderen en baboe's in de middengalerij, gewapend, luisterend, op hun hoede. Theo, met wien zijn vader, in een bui van vertrouwelijkheid, had gesproken, maakte er toen met Addy een pretje van. De beide jongelui, op een avond, liepen de huizen af, van wie zij wisten, dat het angstigst waren, en zij drongen door in de voorgalerij, en zij riepen om open te doen: en in de middengalerijen hoorden zij de snaphanen al overhalen. Zij hadden een dollen avond. Toen, eindelijk, had de Fancy-fair plaats. Op het tooneel van de societeit had Eva georganizeerd een serie van drie tableaux uit de Artur-sage: Viviane, en Ginevra, en Lancelot; in den tuin was in het midden een Madoereesche prauw, in den vorm van een Vikingschip, waar men punch à la romaine dronk; een naburige suikerfabriek, nog altijd pret makende, bekend om den joligen toon, die er heerschte, had gezorgd voor een komplete Hollandsche poffertjeskraam - als een heimwee-wekkende herinnering aan Holland: de dames als Friesche boerinnen, de employés van de fabriek allen als koksjongens gekleed; de emotie voor Transvaal was gevierd door een Majuba-heuvel met heeren en dames in fantastisch Boeren-kostuum. Van de immense zeebeving in Halmaheira was geen sprake, hoewel de helft van de opbrengst aan de geteisterde | |
[pagina 26]
| |
streken was toebedacht. Onder de lichtende loleng-festoenen, die slingerden boven den tuin, was een groote pret en lust tot veel geld uitgeven, vooral voor Transvaal. Maar onder die lustigheid huiverde toch een angst. Groepjes verzamelden zich, blikken keken spiedend uit naar buiten, waar op den weg de menigte zich verdrong: Indo's, Javanen, Chineezen, Arabieren, rondom de draagkeukentjes, die walmden. En angstig, onder een glas champagne, of een bord poffertjes, luisterde men in de richting van de aloon-aloon, waar de passer-malam woelde in volle kracht. Toen Van Oudijck verscheen met Doddy, ontvangen met het Wien - Neêrlandsch - Bloed, goedmoedig rijksdaalders en bankjes strooiende, vroeg men hem telkens iets, geheimzinnig aan het oor. En, missende mevrouw Van Oudijck, vorschte men onder elkaâr uit, waar zij was. Zij had zoo een kiespijn, zeide men, zij was daarom naar Soerabaia. Men vond het niet aardig van haar, men hield niet van haar als men haar niet zag. Zij werd dien avond zeer besproken: men vertelde de afschuwelijkste schandalen van haar. Doddy nam op de Madoereesche prauw haar plaats in als verkoopster, en Van Oudijck, met Eldersma, Van Helderen, een paar controleurs van buiten, ging rond, en trakteerde zijn Binnenlandsch Bestuur. Als men hem de geheimzinnige inlichtingen vroeg, met de angstige blikken naar buiten, met het luisterend oor naar de aloon-aloon, stelde hij majesteitelijk glimlachend gerust: er zoû niets gebeuren, hij verpandde er om zijn eerewoord. Men vond hem wel erg vertrouwend, erg zeker van zijne zaak, maar de joviale glimlach om den breeden snor van den rezident stelde gerust. Hij dreef een ieder aan van zijn goede stad Laboewangi alleen te denken aan de pret en de liefdadigheid. En toen, eensklaps, de Regent verscheen, Raden Adipati Soenario en zijne vrouw, de jonge Raden-Ajoe, en aan den ingang boeketjes, programma's en waaiertjes betaalde met een bankje van honderd gulden, ging eene ontspanning door het geheele publiek van den tuin. Het bankje van honderd van den Regent was spoedig overal bekend. En nu herademde men, nu begreep men, dat alle angst overbodig zoû zijn. Dat geen opstand dien avond uit zoû breken. Men vierde den Regent en zijn glimlachende jonge vrouw, die schitterde van hare mooie juweelen. | |
[pagina 27]
| |
Van louter ontspanning, herademing, dolheid, gaf men steeds meer en meer geld uit, wilde men evenaren de enkele schatrijke Chineezen - die van vóor de opiumregie, eigenaars van de witte marmer- en stucpaleizen - als zij, met hunne vrouwen in geborduurde grijze en groene Chineesche gewaden, het glimmende haar vol bloemen en steenen, sterk riekende naar sandelgeuren, strooiden met rijksdaalders. Het geld vloeide, tikkelde als met zilveren droppelingen in de bussen der blijde verkoopsters. En de Fancy-fair was een succes. En toen Van Oudijck eindelijk, langzaam aan, hier en daar, aan Doorn de Bruijn, aan Rantzow, aan de ambtenaren van buiten iets losliet van zijn bezoek aan de Kaboepaten, van zijn gesprek met de Raden-Ajoe Pangéran - nederig en eenvoudig doende, maar toch ondanks zichzelven stralende van blijden hoogmoed, van vreugde over zijn zege - toen bereikte hij zijn grootste effect. Het verhaal ging rond door den tuin, van den tact, van de knapheid van den rezident, die met zijn woord alleen de revolutie bezworen had. Hij werd als op de handen gedragen. En hij schonk overal rond champagne, hij kocht alle waaiertjes op, hij kocht al de loten van de tombola, die nog niet waren verkocht. Men aanbad hem, het was zijn oogenblik van succes en populariteit. En hij schertste met de dames, hij maakte ze het hof. Het feest duurde lang, tot zes uur in den lichten morgen. De vroolijke poffertjeskoks waren dronken en dansten om de poffertjeskachel heen. En toen Van Oudijck eindelijk naar huis ging, gevoelde hij zich in een stemming van zelftevredenheid, van kracht, van blijdschap; vervoering over zichzelven. In zijne kleine wereld voelde hij zich koning en tevens diplomaat en tevens bemind door allen, wie hij rust en vrede verzekerd had. Deze avond deed hem stijgen in zijne zelfachting en hij waardeerde zich hooger dan ooit. Hij voelde zich zoo gelukkkig als hij zich nooit had gevoeld. Hij had het rijtuig naar huis gezonden, en wandelde met Doddy, die, half slapende, doodmoê, zich sleepte meê aan den arm van haar vader. Toen, dichtbij, passeerde haar iemand, en hoewel zij meer voelde, dan zag, huiverde zij plotseling. Zij zag op. De figuur was voorbij. Zij zag om en zij herkende den rug van den hadji, die zich haastte.... | |
[pagina 28]
| |
Zij voelde zich koud tot flauw vallens toe. Maar toen, moê, slapende loopende, bedacht zij, dat zij half droomde van Addy, van Patjaram, van den maannacht onder de tjemara's, waar aan het einde van de laan de witte hadji haar verschrikt had... | |
Vijfde hoofdstuk.I.Eva Eldersma was in een stemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nooit in Indië had ondervonden. Na al haar arbeid, drukte, succes van den Fancy-fair - na de huiverende angsten voor opstand - sluimerde het plaatsje gemoedelijk weêr in, als was het weltevreden weêr te kunnen dommelen als altijd. Het was December geworden en de zware regens waren begonnen, als altijd, den vijfden December: de regenmoesson, onveranderlijk, trad in op St. Nicolaas. De wolken, die, een maand lang, zich al zwellende hadden opgetast aan de laagte der kimmen, gordijnden hare watervolle zeilen hooger tegen de uitspansels aan, en scheurden open als met eene razernij van ver uitlichtende electriciteiten, plasten kletsstralende neêr als daar niet meer omhoog op te houden rijkdommen van regen, nu de volle zeilen scheurden en al de waterweelde gietstroomde uit éen scheur neêr. Des avonds was Eva's voorgalerij overvlogen door een dollen zwerm van insecten, die zich, vuurdronken, ten ondergang stortten in de lampen, als in een apotheoze van vlammendood, en met haar wiekbewegende stervende lichamen de lampenglazen vulden en bestrooiden de marmeren tafels. Een koelere lucht ademde Eva in, maar een waasmist van vocht, uit aarde en bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweeten uit meubels, te tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen, of de neêrrazende stroomenkracht der natuur al het kleine en fijn-glinsterende en bevallige van menschenwerk zoû bederven. Maar boomen en loover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig omhoog, in duizende tintelingen van nieuw groen en in de oplevende | |
[pagina 29]
| |
zege van de groene natuur was de neêrduikende menschenstad van open villa-huizen nat en paddestoel-vochtig, verweerde tot schimmelgroen al de blankheid der gekalkte pilaren en bloempotten. Eva zag aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, hare meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroestte er iets. En geheel de esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen, geschapen, als troost voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het land van al te overmachtige natuur en geld- en pozitie-zoekende menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog wel wat kracht te strijden om hare Westersche beschaving, maar toch begreep zij al beter dan de eerste dagen van hare aankomst het zich-maar-laten-gaan van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk behangen met groezelig waschgoed der bedienden, en bestrooid met afgeknabbelde manga's; in het maar laten vervuilen en ontverfen van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in muiltjes, omdat het | |
[pagina 30]
| |
heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel 's avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureautrek staarde, boven dien hoogen boord, maande zij hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai. Zij vond dat iets vreeslijks, iets onzegbaar verschrikkelijks, het schokte geheel hare beschaving, maar heusch, hij was te moê, en het was te drukkend zwoel om anders van hem te vergen. En zij - pas twee jaren in Indië - begreep meer en meer het zich laten gaan - in kleeding, in lichaam, in ziel - nu zij iederen dag iets meer verloor van haar Hollandsche frissche bloed en haar Westersche energie, nu zij meê toegaf, dat men in Indië werkte als misschien in geen ander land, maar alleen werkte, met dat doel voor oogen: pozitie - geld - ontslag - pensioen - en terug, terug naar Europa. Wel waren er anderen, geboren in Indië, nauwlijks éen enkel jaar eens uit Indië weg geweest, die niets van Holland wilden hooren, die aanbaden hun land van zon. Zoo wist zij, waren de de Luce's, en zoo - wist zij - waren er anderen. Maar in haar kring van ambtenaren en planters was het bij iedereen het zelfde levensdoel - pozitie - geld - en dan weg, weg naar Europa. Iedereen rekende uit, de jaren, die hij nog zoû werken moeten. Iedereen zag in de toekomst de illuzie van de Europeesche rust. Een enkele, als Van Oudijck - een ènkele ambtenaar, die misschien zijn werk lief had òm zijn werk, en omdat het harmonieerde met zijn karakter - vreesde den toekomstigen pensioentijd, die dom vegeteeren zoû zijn. Maar Van Oudijck was een uitzondering. De meesten dienden en plantten, voor een latere rust. Haar man immers ook, beulde zich af, om als hij assistent-rezident was geworden, over enkele jaren zijn pensioen te nemen; beulde zich af voor zijne illuzie van rust. Nu, zij voelde hàar energie haar ontzinken, met iederen druppel bloed, dien zij voelde trager door haar matte aderen vloeien. En in deze eerste dagen van de natte moesson, nu de gooten van het huis onophoudelijk waterden de dik klaterende stralen, die haar | |
[pagina 31]
| |
irriteerden met hun gekletter, nu zij zag bederven in vocht en schimmel, al dat materieele, dat zij met smaak om zich heen koos, als haar artistieken troost in Indië, nu kwam zij in eene ontstemming van lusteloosheid en spleen als zij nimmer had doorgemaakt. Zij had niet genoeg aan haar kindje, te klein nog om iets van ziel voor haar te zijn. Haar man werkte, werkte altijd. Hij was voor haar een goede, lieve man, een brave man, een man van grooten eenvoud, dien zij misschien alleen om dien eenvoud genomen had, om die kalme rust van zijn glimlachend Friesche blonde gezicht en de stoerheid van zijne breede schouders, na een paar opgewonden jonge romans van dwepen en misverstand en woordenwisselingen van hoog-zielevoelen, romans uit haar jonge-meisjestijd. In een eenvoudigen roman had zij, die niet rustig en eenvoudig was, de eenvoud en rust van haar leven gezocht. Maar zijne kwaliteiten voldeden haar niet. Vooral, nu, langer in Indië, en verslagen wordende in den strijd met het land, dat hare natuur niet sympathiek was, voldeed zijn rustige liefde van echtgenoot haar niet. Zij begon zich ongelukkig te voelen. Zij was te veelzijdig vrouw om geheel haar geluk te kunnen vinden in haar kleine jongentje. Het vulde wel, met zijne kleine zorgjes voor nu, en met de gedachten aan zijne toekomst, een deel van haar leven. Zij had zelfs uitbedacht een geheele theorie van opvoeding. Maar het vulde niet haar leven geheel. En een heimwee naar Holland omving haar, eene heimwee naar hare ouders, eene heimwee naar het mooie kunsthuis, waar men altijd ontmoette schilders, schrijvers, toonkunstenaars: uitzondering van artistieke salon in Holland, waar een oogenblik te samen kwamen de anders altijd in Holland geïzoleerde kunstelementen. Als een vage verre droom trok het vizioen haar voorbij, terwijl zij hoorde naar de aankondigende donderingen der barstenszwoele lucht, terwijl zij uitkeek naar den watervloed, die daarna neêrgoot. Hier had zij niets. Hier voelde zij zich misplaatst. Hier had zij in haar clubje van getrouwen, die zich om haar verzamelden, omdat zij vroolijk was, niets van diepe sympathie, van inniger conversatie - dan alleen met Van Helderen. En met hem wilde zij voorzichtig, zijn om hem geene illuzie's te geven. | |
[pagina 32]
| |
Alleen Van Helderen. En zij dacht aan alle de andere menschen om haar heen in Laboewangi. Zij dacht aan menschen, menschen van overal. En, pessimistisch, in deze dagen, vond zij in allen het egoïste, het eigen-ikkerige, en het minder beminnelijke, het opgesloten in zichzelven; zij kon het zich nauwlijks uitdrukken, afgeleid door de forsche watermacht van den regen. Maar zij vond in ieder bewuste en onbewuste dingen van onbeminnelijkheid. Ook in hare getrouwen. Ook in haar man. In mannen, jonge vrouwen, jonge meisjes, jongelui om haar heen. Ieder was zijn eigen ik. In die vond zij dit niet goed, in die dat hatelijk; die en die veroordeelde zij geheel. Het was een kritiek, die haar troosteloos en weemoedig maakte, want ze was tegen haar wil in: zij had gaarne lief. Zij leefde gaarne samen, spontaan, harmonisch met vele anderen: oorspronkelijk was er in haar een liefde voor de menschen, een liefde voor de menschheid. Groote kwestiën wekten emotie in haar. Maar al wat zij gevoelde vond geen weêrklank. Leêg en alleen bevond zij zich, in een land, een stad, een omgeving, waar alles en alles - groote dingen, kleine dingen - hinderde haar ziel, haar lichaam, haar karakter, haar natuur. Haar man werkte. Haar kind ver-indieschte al. Hare piano was ontstemd. Zij stond op, probeerde de piano, met lange gamma's, die uitliepen in den Feuerzauber van de Walküre. Maar de regen raasde sterker dan haar muziek opzong. Toen zij weêr opstond, wanhopig van lusteloosheid, zag zij Van Helderen staan. - Je laat me schrikken, zeide zij. - Mag ik blijven rijsttafelen? vroeg hij. Ik ben thuis alleen. Ida is voor haar malaria naar Tosari en de kinderen zijn meê. Ze is gisteren gegaan. Het is een dure historie. Hoe ik dit een maand vol moet houden, weet ik niet. - Laat de kinderen hier komen, als zij een paar dagen zijn boven geweest.... - Is je dit geen last? - Natuurlijk niet.... Ik zal het Ida schrijven.... - Het is heusch allerliefst van je.... Je zoû er mij zeker meê helpen. Zij lachte mat. - Ben je niet wel? | |
[pagina 33]
| |
- Ik voel mij doodgaan, zeide zij. - Hoe meen je? - Ik voel mij iederen dag wat sterven. - Waarom? - Het is hier verschrikkelijk. Wij hebben naar de regens verlangd, en nu ze er zijn, maken ze me dol. En - ik weet het niet -: ik hoû het hier niet meer uit. - Waar? - In Indië. Ik heb mij geleerd om in dit land het goede, het mooie te zien. Het was alles tevergeefs. Ik kan nu niet meer. - Ga naar Holland, sprak hij zacht. - Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zoû het goed zijn, want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch, dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij Maleisch - of erger nog: sinjo'sch. Maar mijn man kan ik hier niet alleen laten. Hij zoû niets hebben zonder mij. Tenminste - dat geloof ik - dat is nog zoo iets als een illuzie. Misschien is het niet zoo. - Maar als je ziek wordt.... - Ach.... ik weet het niet.... Er was eene ongewone doodmoêheid in geheel haar wezen. - Misschien overdrijf je! begon hij opgewekt. Kom, misschien overdrijf je. Wat is er, wat hindert je, wat maakt je zoo ongelukkig. Laten wij eens een inventaris opmaken. - Een inventaris van mijn ongelukken. Mijn tuin is een moeras. Drie stoelen van mijn voorgalerij kraken uit-een. Witte mieren hebben mijn mooie Japansche matten opgegeten. Een nieuwe zijden japon is, onverklaarbaar, met vochtvlekken uitgeslagen. Een andere is, louter van de warmte, geloof ik, vergaan tot losse draadjes. Daarbij verschillende kleinere misères van dien aard. Om mij te troosten heb ik mij gestort in den Feuerzauber. Mijn piano was valsch: ik geloof, dat er kakkerlakken tusschen de snaren rondwandelen. Hij lachte een beetje. - Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen, in dit land. Waarom brengen we hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een frisch bamboe-huisje, slapen op een tikerGa naar voetnoot1), | |
[pagina 34]
| |
kleeden ons in een kaïn pandjang en chitsen kabaai, met een slendang over den schouder, en een bloem in het haar. Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden, dat is een Westersch idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie, dat is vermoeiend in de warmte. Waarom - als wij hier willen zijn - leven wij maar niet eenvoudig en planten wij padi en leven wij van niets... - Je praat als een vrouw, lachte hij een beetje. - Het is mogelijk, zeide zij. Ik spreek zoo half uit aardigheid. Maar dat ik hier voel, tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een kracht, die mij tegenwerkt... dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik voel mij hier altijd.... op het punt overweldigd te worden, ik weet niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur, door een geheim in de ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken... In de nachten vooral ben ik bang. - Je bent nerveus, zeide hij teeder. - Misschien, sprak zij mat terug, ziende, dat hij haar niet begreep, en te moê het verder te verklaren. Laat ons over iets anders spreken. Die tafeldans is toch vreemd. - Ja, zeide hij. - Verleden, toen wij het deden met ons drieën - Ida, jij, en ik... - Het was zeker heel vreemd. - Herinner je je dien eersten keer? Addy de Luce... dat schijnt nu toch waar te zijn met mevrouw Van Oudijck.. En de opstand... De tafel voorspelde het toen. - Zoû het niet, onbewust, onze suggestie zijn? - Ik weet het niet. Maar te denken, dat wij allen eerlijk zijn, en dat die tafel gaat tikken en met ons praat, volgens een alfabet..... - Ik zoû het toch niet dikwijls doen, Eva. - Neen. Ik vind het onverklaarbaar. En toch verveelt het me al. Zoo went een mensch aan het onbegrijpelijke. - Alles is onbegrijpelijk... - Ja.... en alles is banaal. - Eva, zeide hij, zacht lachend verwijtend. - Ik geef den strijd heelemaal op. Ik zal maar kijken naar den regen.... en schommelen. - Vroeger zag je het mooie in mijn land. | |
[pagina 35]
| |
- In jou land? Dat je gaarne morgen zoû verlaten, om naar de Parijsche Tentoonstelling te gaan. - Ik heb nooit iets gezien. - Je bent zoo nederig van daag. - Ik ben treurig, om jou. - O toe, wees het niet. - Speel nog wat.... - Hier, drink dan je bittertje. Schenk je in. Ik zal spelen op mijn valsche piano, die even harmonisch zal klinken met mijn ziel, ook in de war... Zij ging terug naar de middengalerij en speelde uit Parzifal. Hij, voor, bleef zitten en luisterde. De regen raasde neêr. De tuin stond blank. Een heftige donderslag scheen de wereld uit een te doen kraken. De natuur was oppermachtig en in haar reuze-openbaring waren de twee menschen in dit vochtige huis klein, was zijne liefde niets, haar weemoed niets, en de mystieke muziek van de Graal was als een kinderwijsje in de daverende mystiek van dien donderslag, waarmeê het noodlot met goddelijke cymbalen zelve scheen te varen over de in den zondvloed verdronkene menschen. | |
II.De twee kinderen van Van Helderen, een jongen en een meisje, zes en zeven, waren in huis bij Eva en Van Helderen zelve kwam geregeld éen keer per dag eten. Hij sprak nooit meer over zijn innig gevoel als wilde hij niet verstoren de streelende lieflijkheid van hun iederen-dag samenzijn. En zij nam het aan, dat hij iederen dag met haar samen was, onmachtig hem af te weren. Hij was de eenige man in haar omgeving, met wien zij spreken en luid denken kon, en hij was haar een troost juist in deze dagen van spleen. Zij begreep niet hoe zij zoo geworden was, maar zij kwam langzamerhand in een totale apathie, en een soort nihilizeerend niets noodig vinden. Zij was nooit zoo geweest. Hare natuur was van levendigheid en opgewektheid, van zoeken het mooie en bewonderen, van poëzie en muziek en kunst: dingen, die zij van klein kindje af, van hare kinderboeken af, om zich heen had gezien en gevoeld en besproken. In Indië was zij langzamerhand alles gaan missen, waaraan zij behoefte had. Een nihilisme, om te zeggen: waarvoor alles; waarvoor de wereld | |
[pagina 36]
| |
en de menschen en de bergen; waarvoor al dat kleine dwarrelen van leven?.... maakte zich wanhopig van haar meester. En als zij dan las van het sociale drijven, in Europa de groote sociale kwestie, in Indië de opkomende kwestie der Indo's, dacht zij: waarom de wereld, als de mensch zoo eeuwig de zelfde blijft: klein en lijdend en neêrgedrukt in al de ellende van zijn menschelijkheid. Zij zag niet het doel. De helft der menschheid leed armoede en streed zich uit dat duister omhoog: naar wat....? De andere helft vegeteerde dom suffende weg in het geld. Tusschen beide was een trap van tinten, van de duistere armoede tot de suffende rijkdom. Over ze heen regenboogden de eeuwige illuzies: liefde, kunst, groote vraagteekens van recht en vrede en ideale toekomst... Zij vond het alles om niets, zij miste het doel en zij dacht: waarom dat alles zoo, en waarom de wereld, en de arme menschen.... Zij had zich nog nooit zoo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden. Langzaam, iederen dag, maakte Indië haar zoo, ziek van ziel. Frans Van Helderen was haar eenige troost. Deze jonge controleur, die nooit geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad in Batavia, zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn lenige hoffelijkheid, - met zijn type van onzegbare vreemde nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te veel liefs, zoo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch, waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid glansde die vriendschap voor hen uit als een heel exquize glorie, waarop zij beiden trotsch waren. Hij kwam veel - vooral nu zijne vrouw op Tosari was - en in de avondschemeringen wandelden zij naar den vuurtoren, die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op het fondament van den vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee, en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der visschers. Een weemoed van levensgelatenheid van kleine wereld en kleine menschen waarde om onder de sterre-tintelluchten, waar, mystiek, | |
[pagina 37]
| |
het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turksch half, de maan soms hoornde. En boven dien weemoed van zeurzingende visschers, wrakwankele prauwen, van kleine menschen onder aan den kleinen glimptoren dreef een grondelooze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenschelijk goddelijke, waarin al het klein menschelijke verzonk en versmolt. - Waarom eenige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien dood ben, dacht Eva; waarom al dat gewirwar en die drukte van menschen, als morgen misschien alles dood is.... En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de Toekomst.... Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die al zoo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar zelfkritiek, bleef haar drukken die obsessie van het nuttelooze van te leven, als morgen alles kon dood zijn. En eene atoomkleinte vernederde hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en eeuwige lichten. Toch hadden zij lief die oogenblikken, waren ze in hun leven alles. Want als zij niet te veel voelden hunne kleinte, spraken zij over boeken, muziek en over de groote hooge dingen van het leven. En zij voelden, dat zij, niettegenstaande leestrommel en de Italiaansche opera, van Soerabaia, niet meer waren op de hoogte. Zij voelden de groote hooge dingen heel ver van hen. En een heimwee, voor beiden nu, zich niet meer zoo klein te voelen, beving hen, naar Europa. Beiden hadden zij gaarne weg gewild, weg naar Europa toe. Maar zij konden geen van beiden. Het kleine dagelijksche leven hield hen gevangen. Toen, als van zelve, harmonisch samen, spraken zij over wat ziel en wezen was en al het geheimzinnige ervan. Al het geheimzinnige. Zij voelden het aan de zee, in de lucht, maar, stil, zochten zij het ook in de trippelende poot van een tafel. Zij begrepen niet, dat geest of ziel zich kon openbaren door een tafel, waar zij ernstig de handen oplegden, en die door hun fluide van dood tot levend werd. Maar àls zij oplegden de handen, leefde de tafel, en zij moesten | |
[pagina 38]
| |
wel gelooven. Vreemd volgens alfabet kwamen verward dikwijls de letters, die zij aftelden, en de tafel, als bestuurd door een spotgeest, had telkens neiging te plagen, te verwarren, plotseling op te houden en grof te zijn en vuil. Samen lazen zij boeken over spiritisme, en zij wisten niet of zij gelooven zouden of niet. Het waren stille dagen van stille eentonigheid in het regenruischende stadje. Hun leven met elkaâr was als iets oneigenlijks, als een droom, die waasde door den regen heen. En het was Eva als een plotseling ontwaken, toen, op een middag, zij buiten loopend in de vochtige laan, en wachtende op Van Helderen, Van Oudijck haar naderen zag. - Ik was juist op weg naar u toe, mevrouwtje! sprak hij opgewonden. Ik woû u juist wat komen vragen. Wil u mij weêr eens helpen? - Waarmeê, rezident? - Maar zeg mij eerst, is u niet wel? U ziet er tegenwoordig niet goed uit. - Het is niets ernstigs, zeide zij, wat lachend. Het zal wel weêr overgaan. Waarmeê kan ik u helpen, rezident? - Er moet iets gedaan worden, mevrouwtje-lief, en wij kunnen niet zonder u. Mijn vrouw zei van morgen ook: vraag het maar aan mevrouw Eldersma.... - En wat dan? - U weet, mevrouw Staats, van den overleden stationchef. De arme vrouw blijft achter met niets, alleen met haar vijf kinderen en eenige beeren. - Hij heeft zich van kant gemaakt? - Ja. Het is heel treurig. En wij moeten haar helpen. Er is veel geld daarvoor noodig. Lijsten laten rondgaan, dat zal niet veel geven. De menschen zijn vrijgevig genoeg, maar zij hebben den laatsten tijd al zoo veel geofferd. Met den Fancy-fair waren ze dol. Op het oogenblik zal er niet veel te geven zijn, met het einde van de maand. Maar in het begin van de volgende maand, begin Januari, mevrouwtje, een komedie-voorstelling van Thalia. Heel vlug, een paar aardige salonstukjes, en zonder onkosten. Een entrée van ƒ 1.50, ƒ 2.50 misschien, en als u het op touw zet, is de zaal vol, komen ze van Soerabaia. Daar moet u me meê helpen, niet waar, mevrouwtje? - Maar rezident, zei Eva moê. Pas die tableaux-vivants. | |
[pagina 39]
| |
Niet boos zijn, maar ik heb er geen lust in altijd komedie te spelen. - Jawel, jawel, het moet.... drong Van Oudijck opgewonden voor zijn plan, een beetje hoog, aan. Zij werd kribbig. Zij hield van hare onafhankelijkheid en vooral in deze dagen van spleen was zij te mistroostig, in deze dagen van droom voelde zij zich te wazig om dadelijk lief gevolg te geven aan dat verzoek van zijn gezag. - Heusch, rezident, ik weet dezen keer niets, antwoordde zij kort. Waarom doet mevrouw Van Oudijck het niet zelf.... Zij schrikte, toen zij, kribbig, dat zeide. Naast haar loopende ontstelde hij, en zijn gezicht betrok. De opgewonden, vroolijke trek, de joviale lach om zijn dikken snor was plotseling weg. Zij zag, dat zij wreed was geweest en had wroeging. En voor het eerst, plotseling, zag zij in, dat hij, hoe verliefd ook op zijn vrouw, niet goed keurde haar zich onttrekken aan alles. Zag zij in, dat hij er onder leed. Het was of dat licht voor haar werd, in zijn karakter; zij zag het voor het eerst en duidelijk. Hij wist niet te antwoorden; zoekende naar zijne woorden, zweeg hij. Toen zeide zij, aanhalig. - Niet boos zijn, rezident. Het was niet aardig van me. Ik weet wel, dat mevrouw Van Oudijck die beslommeringen vervelend vind. Ik neem ze haar gaarne uit de handen. Ik zal alles doen wat u verlangt. Zenuwachtig, had zij de tranen in de oogen. Hij zag haar, glimlachend nu, wat schuin onderzoekend aan. - Wat is u toch nerveus. Maar ik wist wel, dat u een goed hart had. En mij niet zoû laten zitten met mijn plan. En die goede moeder Staats zoû willen helpen. Maar niet duur zijn, mevrouwtje, en geen onkosten, geen nieuwe décors. Alleen uw geest, uw talent, uw mooie dictie van Fransch of Hollandsch - wat u wilt. Daar zijn we nu eenmaal trotsch op in Laboewangi en al dat moois - wat u ons kosteloos geeft - is geheel voldoende om de voorstelling te doen slagen. Maar wat is u nerveus, mevrouwtje? Waarom huilt u? Is u niet wel? Zeg mij, kan ik wat voor u doen? | |
[pagina 40]
| |
- Mijn man niet zoo veel werk geven, rezident. Ik heb nooit iets aan hem. Hij maakte een gebaar van niet helpen kunnen. - Het is zoo, het is vreeslijk druk, gaf hij toe. Is dat de zaak? - En mij het goede van Indië leeren inzien. - Is het dan dàt? - En nog een heele boel meer.... - Heeft u heimwee? Bevalt Indië u niet langer, bevalt Laboewangi u niet meer, waar wij u allen op de handen dragen....? U oordeelt over Indië verkeerd. Probeer eens het goede in te zien. - Ik heb het geprobeerd. - Gaat het niet langer? - Neen.... - U is te verstandig om niet het goede van dit land te zien. - U heeft dat land te lief om onpartijdig te zijn. En ik kan ook niet onpartijdig zijn. Maar zeg mij de goede dingen. - Waarmeê zal ik beginnen. Het goede, wat men kan doen als ambtenaar voor land en volk, en dat in voldaanheid terugslaat op onszelve. Het heerlijke, mooie werken voor dat land en dat volk: het vele en harde werken, dat hier vol een leven vult.... Ik spreek niet van al het bureau-werk van uw man, die secretaris is. Maar ik spreek hem later, als hij assistent-rezident is! - Hoe lang moet dat nog duren....! - Het ruime materieele leven dan? - Waaraan de witte mieren knagen. - Dat is valsch vernuft, mevrouw.... - Wel mogelijk, rezident. Alles is ontstemd in en om mij: mijn vernuft, mijn piano, en mijn arme ziel. - De natuur dan? - Ik voel mij er zoo niets in. De natuur hier overweldigt me en eet me op. - Uw eigen werkkring? - Mijn werkkring... een van de goede dingen van Indië.... - Ja. Ons, materieele menschen van praktijk, nu en dan eens te bezielen met uw geest. | |
[pagina 41]
| |
- Rezident, wat een komplimentjes! Is dat alles om de tooneeluitvoering! - En met dien geest goed te doen voor moeder Staats? - Zoû ik geen goed kunnen doen in Europa? - Zeer zeker, zeide hij kort. Ga maar naar Europa, mevrouw. Word in Den Haag maar lid van Armenzorg; met een blikje op uw deur en een rijksdaalder.... in den hoeveel tijd? Zij lachte. - Nu wordt u onrechtvaardig. Ook in Holland wordt veel goed gedaan. - Maar voor éen ongelukkige vrouw doen wat wij, wat u nu doen zal.... wordt dat ooit in Holland gedaan? En zeg mij niet, dat hier minder wordt armoê geleden. - Dus...? - Dus is er hier veel goeds voor u... Uw werkkring. Het werken voor anderen, materieel en moreel. Laat Van Helderen niet te veel met u dwepen, mevrouw. Hij is een charmante jongen, maar te litterair in zijn maandelijksche contrôle-rapporten. Ik zie hem daar aankomen en ik moet weg. Dus ik reken op u? - Geheel en al. - Wanneer de eerste vergadering, met het Tooneelbestuur, en de dames? - Morgenavond, bij u, rezident? - Top. Ik zal de lijst rond laten zenden. Wij moeten veel geld maken, mevrouw. - Wij zullen ze helpen, moeder Staats, zeide zij zacht. Hij drukte haar de hand, ging weg. Zij voelde zich week, zij wist niet waarom. - De rezident heeft me voor je gewaarschuwd, omdat je te litterair was! plaagde zij Van Helderen. Zij zetten zich in de voorgalerij. De lucht brak open: een blank gordijn van regen daalde in rechte plooien van water. Een plaag van sprinkhanen sprong door de galerij. Een wolk van zeer kleine vliegjes ruischte in de wandhoeken als een eolische harp. Eva en Van Helderen legden de handen op het tafeltje en het hief met een ruk zijn poot op, terwijl de torren om hen heen zwermden. | |
[pagina 42]
| |
III.Lijsten gingen rond. De tooneelvoorstelling werd ingestudeerd, na drie weken gespeeld en het Tooneelbestuur reikte den rezident een som van bijna vijftienhonderd gulden over voor moeder Staats. Hare schulden werden betaald; voor haar een huisje gehuurd, en haar gezet in een kleine modezaak, waarvoor Eva schreef naar Parijs. Alle dames van Laboewangi deden moeder Staats een bestelling, en in nog geen maand tijds was de vrouw niet alleen voor een volslagen ondergang behoed, maar was haar leven geregeld, gingen hare kinderen weêr naar school, en had zij een aardige broodwinning. Dat alles was zoo vlug en zonder ostentatie in zijn werk gegaan, men gaf zoo ruime giften op de lijsten, de dames bestelden zoo gemakkelijk een japon of een hoed, die zij niet noodig hadden, dat Eva verbaasd was. En zij moest zich bekennen dat het egoïste, het eigen-ikkige, het minder-beminnelijke, dat zij zoo dikwijls zag in hun sociale leven: omgang, conversatie, intrigue, kwaadsprekerij - in eens op den achtergrond was verdrongen door een solidair talent tot goed doen, eenvoudig weg, omdat het moest, omdat het niet anders kon, omdat de vrouw geholpen moest worden. Door de beslommeringen voor de voorstelling gerukt uit haar spleen, opgewekt tot vlug doen, waardeerde zij dit goed-mooie in hare omgeving en zij schreef er zoo enthouziast over naar Holland, dat hare ouders, voor wie Indië een gesloten boek was, glimlachten. Maar hoewel deze epizode iets zachts en weeks en waardeerends in haar had opgewekt, was het maar een epizode, en bleef zij de zelfde, toen de emotie er om voorbij was. En niettegenstaande zij voelde om zich heen de afkeuring van Laboewangi, bleef zij doorgaan geheel haar leven te vinden in de vriendschap voor Van Helderen. Want er was verder zoo weinig. Het clubje van getrouwen, dat zij met zoo veel illuzie om zich heen had verzameld, dat zij te dineeren vroeg, waarvoor haar huis altijd open was - wat was het eigenlijk? Zij vond de Doorn de Bruijns, de Rantzows nu goed als onverschillige kennissen, maar niet meer als vrienden. Zij vermoedde, dat mevrouw Doorn de Bruijn valsch was, dokter Rantzow was haar op den duur te burgerlijk, te plat; zijne vrouw een onbeduidende Duitsche | |
[pagina 43]
| |
huisvrouw. Tafel lieten zij wel dansen, maar zij hadden schik in de inepte stommigheden, de vuiligheden van den spotgeest. Zij, met Van Helderen, vatte het hoog ernstig op, al vond zij die tafel eigenlijk toch komiek. En zoo bleef er niemand over dan Van Helderen voor haar sympathie. Maar in hare bewondering was Van Oudijck gekomen. Zij had hem plotseling in zijn karakter gezien en hoewel geheel verschillend van de artistieke bekoring, die haar tot nog toe uitsluitend in karakters had aangetrokken, zag zij de mooie lijn ook in dezen man, die totaal niet artistiek was, die van kunst niet het minste idee had, maar die zooveel moois had in zijne eenvoudig mannelijke opvattingen van plichtsbesef en in de kalmte, waarmeê hij droeg de teleurstelling van zijn huiselijk leven. Want zij zag het, Eva, dat al aanbad hij zijn vrouw, hij Léonie niet goedkeurde in hare onverschilligheid omtrent al de belangen, die zijn leven uitmaakten. Zag hij verder niets, was hij verder blind voor alles, van den huiselijken kring, deze teleurstelling was zijn geheim en zijn leed, waarvoor hij niet blind was, in het diepst van zichzelven. En zij bewonderde hem en hare bewondering was als eene openbaring, dat kunst niet altijd het hoogste was in de dingen van het leven. Zij begreep plotseling, dat de overdreven aanstellerij met kunst in onzen tijd, een ziekte was, waaraan zijzelve geleden had, en nog leed. Want wat was zij, wat deed zij? Niets. Hare ouders, beiden, waren groote kunstenaars, zuivere artisten, en hun huis was een tempel en hunne eenzijdigheid was te begrijpen en te vergeven. Maar zij? Zij speelde vrij goed piano, dat was alles. Zij had wat idee en smaak, dat was alles. Maar indertijd had zij met andere jonge meisjes gedweept en zij herinnerde zich nu dat malle dwepen, dat elkaâr filozofische brieven schrijven in een nageaapten modernen stijl, met reminiscenties aan Kloos en Gorter. Zoo, in haar spleen, bracht toch haar peinzen haar verder, en ging evolutie door haar heen. Want het was in haar, het kind harer ouders, bijna ongelooflijk, dat zij niet altijd kunst het hoogste zoû vinden. En er was in haar dat spel en weêrspel van zoeken en denken om te vinden haar weg, nu zij zich geheel verloren had in een land, vreemd aan hare natuur, tusschen menschen, | |
[pagina 44]
| |
op wie zij, zonder het hen te laten merken, neêrzag. In het land poogde zij te vinden het goede, om het aan hare natuur eigen te maken en het te waardeeren; tusschen de menschen was zij blijde die enkelen te vinden voor hare sympathie en haar bewondering, maar het goede bleef voor haar epizode; de enkele menschen uitzondering; en trots al haar zoeken en denken vond zij haar weg niet en zij bleef in hare ontstemming van vrouw, die te Europeesch, te artistiek was, - niettegenstaande haar zelfkennis en kunstverloochening - om met welbehagen rustig te leven in een Indische binnenstad, aan de zijde van haar in bureau-werk verloren man, in een klimaat, dat haar ziek maakte, een natuur, die haar overweldigde, een omgeving, antipathiek. En in de helderste oogenblikken van dit spel en weêrspel was het de duidelijke vrees: de vrees, die zij van alles het helderst wilde, die zij aan voelde donzen, zij wist niet van waar, zij wist niet waarheen, maar wemelend over haar hoofd, als met de suizende sluiers van een noodlot, dat door de zwoele regenluchten streek.... In deze ontstemmingen had zij haar clubje van getrouwen niet om zich verzameld, want zijzelve deed geene moeite en haar kennissen begrepen haar te weinig om haar op te zoeken. Zij misten in haar de vroolijkheid die hen eerst had aangetrokken. Nu kwamen de ijverzucht en vijandelijkheid meer los en men sprak veel over haar: zij was aanstellerig, pedant, ijdel, trotsch, zij had pretenties van altijd de eerste te willen zijn in de stad; zij deed maar of zij rezidentsvrouw was en gaf prenta aan iedereen. Eigenlijk toch was zij niet mooi, kleedde zij zich onmogelijk, was haar huis onbegrijpelijk ingericht. En dan haar verhouding met Van Helderen, hunne avondwandelingen bij den vuurtoren. Op Tosari, in den kletstroep van het kleine, nauwe hôtel, waar de gasten zich vervelen als zij geen uitstapjes doen en dus in hunne nauwe voorgalerijtjes bijna zitten in elkanders intimiteit, loeren in elkanders kamertjes, luisteren aan de dunne beschotjes - op Tosari hoorde Ida ervan, en het was genoeg om in het Indische vrouwtje op te wekken haar blanke-nonna-instincten en plotseling, zonder verklaring, hare kinderen aan Eva te ontnemen. Van Helderen, voor een paar dagen ‘boven’ komende, vroeg zijn vrouw hiervan uitlegging, vroeg haar waarom zij Eva belee- | |
[pagina 45]
| |
digde, door zonder reden, haar de kinderen te ontnemen en bij zich boven te nemen, waar zij de hôtelrekening aanzienlijk vermeerderde, en Ida maakte een scène, met luide woorden, met zenuwtoevallen, waarvan het geheel hôtelletje daverde, die iedereen de ooren deden spitsen, en die als een waaiende wind het bobbelende geklets opzweepte tot een zee. En zonder verdere verklaring brak Ida met Eva. Eva trok zich terug. Tot in Soerabaia, waar zij eens ging boodschappen doen, hoorde zij het lasteren en leuteren, en zij werd zoo wee van hare wereld en hare menschen, dat zij zich stil terug trok in zichzelve. Zij schreef Van Helderen niet meer te komen. Zij bezwoer hem zich met zijne vrouw te verzoenen. Zij ontving hem niet meer. En zij was nu geheel alleen. Zij voelde, dat zij in geene stemming was om iets van troost te vinden bij wie ook van hare omgeving. Voor stemmingen als de hare was er in Indië geen sympathie en geen medebegrip. En daarom sloot zij zich op. Haar man werkte. Maar zij wijdde zich meer aan haar jongen: zij dompelde zich geheel in de liefde voor haar kind. Zij trok zich terug in de liefde voor haar huis. Dat was nu het leven van nooit uitgaan, van nooit iemand zien, van nooit iemand spreken, van nooit andere muziek hooren, dan haar eigene. Dat was nu den troost zoeken in haar huis, haar kind, en haar lectuur. Dat was de vereenzelviging, waartoe zij na hare eerste illuzies en energieën gekomen was. Nu voelde zij altijd het heimwee naar Europa, naar Holland, naar hare ouders, naar menschen van een artistieke ontwikkeling. En nu werd het de haat voor het land, dat zij toch eerst had gezien overweldigend groot mooi, met zijn koninklijke bergen, en met het donzende mysterie in natuur, en in mensch. Zij haatte nu die natuur en die mensch en het mysterie maakte haar bang. Nu vulde zij haar leven met te denken over haar kind. Haar jongen, de kleine Onno was vier jaar. Zij zoû hem leiden, een man van hem maken. Zoodra hij geboren was, had zij die vage illuzies gehad van haar zoon later een groot kunstenaar te zien, het liefst een groot schrijver, wereldberoemd. Maar zij had geleerd sedert dien tijd. Zij voelde, dat kunst niet het hoogste, altijd, is. Zij voelde, dat er hooger dingen zijn, die zij in haar spleen, wel is waar, | |
[pagina 46]
| |
soms verloochende, maar die er toch waren, glanzend groot. Die dingen waren om het worden van Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O, de groote verbroedering van wat arm was en rijk - nu, in haar eenzaamheid, dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden, zooals beeldhouwers werken aan een monument. Recht, vrede, zouden dan volgen. Maar het eerst moest de verbroedering benaderd worden en zij wilde, dat haar zoon er aan arbeiden zoû. Waar? In Europa? In Indiû? Zij wist het niet; zij zag dat niet voor zich. Zij zag het eerder in Europa dan in Indië. In Indië bleef voor alle hare gedachten het onverklaarbare, het raadselachtige, het bange. Wat was dat toch vreemd.... Zij was een vrouw voor idealen. Misschien was dit alleen, simpel, de verklaring voor wat zij voelde en vreesde, in Indië.
- Je hebt geheel verkeerde indrukken omtrent Indië, zeide haar man soms. Je ziet Indië heelemaal verkeerd. Stil? Je denkt, dat het hier stil is? Waarom zoû ik zoo veel te werken hebben in Indië als het stil was in Laboewangi? Honderde belangen van Europeanen en Javanen behartigen wij.... De kultuur is hier zoo krachtig beoefend als maar kan.... De bevolking neemt toe, neemt altijd toe.... Vervallen, een kolonie, waar zooveel omgaat....? Dat zijn van die idiote ideeën van Van Helderen. Ideeën van bespiegeling, uit de lacht gegrepen, en die jij nabespiegelt.... Ik begrijp niet zooals je Indië ziet, tegenwoordig.... Er is een tijd geweest, dat je oog hadt voor het mooie en interessante hier.... Dat schijnt nu heelemaal voorbij.... Je moest eigenlijk maar naar Holland.... Maar zij wist, dat hij het heel eenzaam zoû hebben; daarom wilde zij niet gaan. Later, als haar jongen ouder was, dan moest zij gaan. Maar dan zoû Eldersma zeker wel assistent-rezident zijn geworden. Nu had hij nog zeventien controleurs, secretarissen boven zich. Dat was zoo al sedert jaren, dat uitzien naar een ver verwijderde toekomst van promotie als het smachten naar een fata-morgana. Rezident worden, daar dacht hij zelfs niet aan. Assistent-rezident een paar jaar, en dan naar Holland, met pensioen.... | |
[pagina 47]
| |
Zij vond het een troosteloos bestaan, zich zoo afbeulen, voor Laboewangi...
Zij leed aan malaria, en hare meid, Saïna, pidjiette haar, masseerende met de lenige vingers haar pijnlijke leden. - Saïna, het is, als ik ziek ben, te lastig, dat je in de kampong woont. Verhuis van avond nog hierheen, met je vier kinderen. Saïna vond dat lastig, veel soesa. - Waarom? En zij verklaarde het. Haar huisje was haar nagelaten door haar man. Zij was er aan gehecht, hoewel het heel bouwvallig was. Nu, in de regenmoesson, regende het dikwijls in, en dan kon zij niet koken en kregen de kinderen geen eten. Het laten repareeren, ging moeilijk. Zij kreeg een ringgitGa naar voetnoot1) in de week van de njonja; zestig cent ging al op aan rijst. Dan iederen dag een paar centen visch, klapperohe, sirih, een paar centen brandstof... Neen, het huisje repareeren ging niet. Bij de Kandjeng njonja zoû zij het veel beter hebben, op het erf veel beter. Maar het zoû soesa zijn, een bewoner voor het huisje te vinden, omdat het zoo bouwvallig was en de njonja wist, dat geen huis in de kampong mocht leêg staan: daar stond groote boete op... Zij bleef dus maar liever wonen in haar natte huis... 's Nachts kon zij wel blijven waken bij de njonja; haar oudste dochtertje paste dan op de kleintjes. En, onderworpen aan haar klein bestaan van kleine ellende, het Saïna haar lenige vingers, sterk-zacht drukkend, glijden over de zieke leden van haar meesteres. En Eva vond het troosteloos, dit leven van éen rijksdaalder in de week met vier kinderen, in een huis, waar het inregende, zoodat men er niet koken kon.
- Laat mij zorgen voor je tweede dochtertje, Saïna, zei Eva op een anderen dag. Saïna aarzelde, glimlachte; zij had dat liever niet, maar durfde het niet zeggen. - Jawel, drong Eva aan. Laat ze hier komen: je ziet haar den heelen dag; ze slaapt onder de hoede van kokkie: | |
[pagina 48]
| |
ik kleed haar aan, en ze heeft niets te doen dan te zorgen, dat mijn slaapkamer netjes is. Jij kunt haar dat dan leeren. - Zoo jong nog, 'nja; pas tien jaar. - Jawel, drong Eva aan; laat zij je nu zoo helpen. Hoe heet ze? - Mina, 'nja. - Mina? Neen! zei Eva. Zoo heet al de djaït. We sullen een anderen naam voor haar vinden... Saïna bracht het kindje, heel verlegen, een streepje bedak op het voorhoofd, en Eva kleedde haar netjes aan. Het was een heel mooi kindje, zacht donzig bruin, en liefjes in haar frissche kleêrtjes. Zij stapelde al zorgzaam de sarongs in de kleêrenkast, en legde er geurige witte bloemen tusschen: de bloemen moesten iederen dag verwisseld worden met frissche. Uit een aardigheid, omdat zij zoo aardig met die bloemetjes deed, noemde Eva haar Melati. Een paar dagen daarna hurkte Saïna neêr bij haar njonja. - Wat is er, Saïna? Of het kindje maar weêr terug mocht naar het natte huisje, in de kampong. - Waarom?! vroeg Eva, verbaasd. Heeft je kindje het hier dan niet goed? Ja, dat wel, maar het kindje hield maar meer van het huisje, zei Saïna verlegen; de njonja was heel lief, maar de kleine Mina hield maar meer van het huisje. Eva was boos, en liet het kindje gaan, met de nieuwe kleêrtjes, die Saïna, heel natuurlijk weg, meênam. - Waarom mag het kind niet blijven? vroeg Eva aan de latta kokkie. De kokkie dorst eerst niets zeggen. - Kom, waarom niet, kokkie? drong Eva aan. Omdat de Kandjeng het meisje Melati had genoemd... met namen van bloemen en vruchten werden.... alleen genoemd... de dansmeisjes...., legde de kokkie als geheimzinnig uit. - Maar waarom heeft Saïna mij dat niet gezegd? vroeg Eva, verbolgen. Dat wist ik immers niet! - Verlegen... zei de kokkie, verontschuldigend; minta ampon, 'nja. Het waren kleine voorvallen, zoo in haar dagelijksch leven | |
[pagina 49]
| |
van huisvrouw, anecdoten in hare huishouding, maar zij werd er bitter om, omdat zij er in voelde een scheiding, die altijd bestaan zoû tusschen haar en de menschen en dingen van Indië. Zij kende het land niet, zij zoû de menschen nooit kennen. En de kleine teleurstellingen in die epizoden vulden haar met evenveel bitterheid als de groote der illuzies hadden gedaan, omdat haar leven, in de iederen dag terugkeerende kleinigheden van haar huishouding zelve, kleiner werd en kleiner. | |
Zesde hoofdstuk.Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan: de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte pasteldoezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad, en over heel dit krieken dauwde eene frischheid, als een sprenkelbad, dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit dien gedrenkten grond en terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste zonnestralen. Dan was het of iederen morgen de aarde hare wereld begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-onwetendheid. Maar de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een enkel oogenblik, nauwlijks enkele minuten: de zon, hooger stijgende, ontgloeide uit haar waas van maagdelijkheid, de zon bralde op en stak-uit haar trotschen aureool van priemende stralen, goot neêr haar brandenden goudschijn, godetrotsch te heerschen haar oogenblik van dien dag, want de wolken tastten zich al te samen, kwamen grauw aangevaren als strijdhorden van donkere geesten, aanspokende en blauwig diep zwart en dik zwaar loodgrijs, en overwonnen de zon en verpletterden dan de aarde | |
[pagina 50]
| |
onder blanke stortvallen van regen. En de avondschemering, grauw, en haastig zakkende het eene floers over het andere, was als een overstelpende droefenis van aarde, natuur en leven, waarin zij vergaten die seconde van paradijs in den morgen; de witte regen ruischte neêr als een alles verdrinkende weemoedsmart; de weg, de tuinen dropen, en dronken den waterval tot zij als moerasplassen en overstrooming schemerden in den duisteren avond: een spookkille mist wademde op als met het beweeg van loome geestwaden, die zweefden over de plassen, en de kille huizen, klein verlicht met hun walmende lampen, waarin wolken van insecten zwermden, overal neêrstervend met verzengde vleugels, vulden zich met een kille melancholie, een schaduwende angstigheid voor het aandreigende buiten, voor de almachtige wolkenhorden, voor het grenzelooze groote, dat met windvlagen aanruischte uit het verre, verre onbekende: hemelgroot, uitspanselwijd, waartegen de opene huizen als niet beveiligd schenen, waarin de menschen klein waren en nietig met al hunne beschaving en wetenschap en ziele-emotie, klein als wriemelende insecten, onbeduidend, overgegeven aan het spel der van verre aanwaaiende reuzenmysteries. Léonie Van Oudijck, in de half verlichte achtergalerij van het rezidentie-huis, praatte met Theo, met zachte stem, en Oerip hurkte bij haar neêr. - Het is onzin, Oerip! zeide zij wrevelig. - Heusch niet, Kandjeng, het is geen onzin, zeide demeid. Ik hoor ze iederen avond. - Waar? vroeg Theo. - In de waringins van het achtererf, hoog, in de hoogstetakken. - Het zijn loeaks!Ga naar voetnoot1) zeide Theo. - Het zijn geen loeaks, toean! hield de meid vol. Massa, Oerip zoû niet weten hoe loeaks miauwen! Kriauw, kriauw, doen ze! Dit, wat wij iederen nacht nu hooren, dat zijn de pontianaks!Ga naar voetnoot2) Het zijn de kleine kindertjes, die huilen in de boomen. De zielen van de kleine kindertjes, die huilen in de boomen! - Het is de wind, Oerip.... | |
[pagina 51]
| |
- Massa, Kandjeng, Oerip zoû den wind niet kunnen hooren! Boe.... hh! waait de wind en dan bewegen de takken. Maar dit zijn de kleine kindertjes, die kreunen in de hoogste twijgjes en de takken bewegen dan niet. Alles is dan doodstil.... Dat is tjelaka,Ga naar voetnoot1) Kandjeng. - En waarom zoû het tjelaka zijn.... - Oerip weet wel, maar durft niet zeggen. Tentoe,Ga naar voetnoot2) zal de Kandjeng boos zijn. - Kom, Oerip, zeg het nu?? - Het is om den Kandjeng Toean, den Toean Residen. - Waarom? - Verleden met de passer-malam op de aloon-aloon en de passer-malam van de orang-blanda in de kebon-kotta...Ga naar voetnoot3) - Nu, wat toen? - Toen was de dag niet goed uitgerekend, volgens de petangans. Het was een ongelukkige dag.... En met de nieuwe put.... - Nu wat, met de nieuwe put? - Toen is er geen sedekaGa naar voetnoot4) gegeven. Niemand gebruikt ook de nieuwe put. Iedereen haalt water uit de oude put.... Ook al is het water niet goed. Want uit de nieuwe put rijst - de vrouw met het bloedende gat in de borst. En nonna Doddy.... - Wat? - Nonna Doddy heeft hem zien loopen, de witte hadji!! Dat is niet een goede hadji, de witte hadji.... Dat is een spook. Tweemaal heeft de nonna hem gezien, op Patjaram en hier.... Hoor, Kandjeng! - Wat? - Hoort u niet? In de hoogste twijgen kermen de kinderzieltjes. Het waait nu niet op het oogenblik. Hoor, hoor, dat zijn geen loeaks! Kriauw, kriauw doen de loeaks, als ze krolsch zijn! Dat, dat zijn de zieltjes....! Zij luisterden alle drie. Werktuigelijk drukte Léonie zich dichter aan tegen Theo. Zij zag doodsbleek. De ruime achtergalerij, met de altijd gedekte tafel, strekte zich lang uit in het somber licht van een enkele petroleum-hanglamp. De plassige achtertuin schemerde nattig op uit den nacht der | |
[pagina 52]
| |
waringins, tikkelende van druppels, maar onbewogen in ondoordringbare fluweelige looverenmassa's. En een onverklaarbaar, nauwlijks waarneembaar gekreun, als een zacht geheim van gekwelde kleine zielen, zeurde hoog boven, als in de lucht, als in de heel hooge takken der boomen. Nu was het een korte kreet, dan was het een steunen als van ziek kindje, dan was het zacht snikken als van gemartelde meisjes.... - Wat voor beesten zouden dat zijn? zei Theo. Zijn het vogels of insecten?.... Het gekerm en gesnik was heel duidelijk. Léonie zag spierwit en zij trilde over haar lichaam. - Wees toch niet bang, zei Theo. Het zijn natuurlijk beesten.... Maar hijzelve was krijtwit van angst, en toen zij elkander in de oogen zagen, begreep zij, dat ook hij bang was. Zij klemde zijn arm, perste zich tegen hem aan. De meid hurkte diep, nederig, in-een, als duldende alle noodlot van onverklaarbare geheimzinnigheid. Zij zoû niet ontvluchten. Maar in de oogen der blanken was als eén denkbeeeld, eén denkbeeld om te vluchten. Plotseling, zij beiden, de stiefmoeder, de stiefzoon, die brachten schande over het huis, waren zij bang, als met eéne bangheid, bang als voor een straf. Zij spraken niet, zij zeiden elkander niets; zij bleven tegen elkaâr aan, begrijpende elkanders beven, zij beiden blanke kinderen van den Indischen grond van geheim, - die van hunne kinderjaren af hadden geademd de geheimzinnige lucht van Java, onbewust hadden gehoord het vaag aandonzende mysterie, als een muziek van gewoonheid, een muziek, die zij niet hadden geteld, alsof het mysterie gewoonheid was. Toen zij zoo stonden en beefden en zagen elkander aan, stak de wind op, en voerde meê het geheim der zieltjes, en voerde de zieltjes meê: de takken bewogen woest door elkaâr, en nieuwe regen viel neêr. Een huiverende kilheid woei aan, vulde het huis; een tochtslag woei de lamp uit. En in den donker bleven zij nog een oogenblik, zij, trots de openheid der galerij, bijna in den arm van haar zoon en haar minnaar; de meid, duikende aan hunne voeten. Maar toen maakte zij zich los uit zijn arm, maakte zij zich los uit die zwarte beklemming van duisternis en angst, waardoor ruizelde de regen; huiverkil woei de wind en zij wankelde naar binnen, op het punt in zwijm te vallen. | |
[pagina 53]
| |
Theo, Oerip volgden haar. Die middengalerij was verlicht. Het kantoor van Van Oudijck stond open. Hij werkte. Besluiteloos bleef Léonie staan, met Theo, niet wetende wat te doen. De meid, prevelend, verdween. Toen was het, dat zij hoorden suizen en een kleine ronde steen vloog door de galerij, viel ergens neêr. Zij gaf een gil, en achter het schutsel, dat het kantoor, waar Van Oudijck aan zijn schrijftafel zat, scheidde van de galerij, stortte zij zich, alle voorzichtigheid kwijt, op nieuw in Theo's armen. Zij sidderden tegen elkaârs borst aan. Van Oudijck had haar gehoord, hij stond op, kwam van achter het schutsel. Zijn oogen knipten, als moê van werken. Léonie, Theo, hadden zich hersteld. - Wat is er, Léonie.... - Niets, zeide zij, niet durvende zeggen, niet van de zieltjes, niet van den steen, bang voor de straf, die dreigde. Zij, Theo, stonden als schuldigen, beiden spierwit en bevend. Van Oudijck, nog hij zijn werk, zag niets. - Niets, herhaalde zij. De mat is stuk, en ik struikelde bijna. Maar ik woû je wat zeggen, Otto.... Hare stem trilde, maar hij hoorde het niet, blind voor haar, doof voor haar, nu hij nog als verdiept in zijn stukken was. - Wat dan? - Oerip heeft mij doen raden, dat de bedienden gaarne een sedeka hadden, omdat er een nieuwe put op het erf gebouwd is.... - Die put, die al twee maanden oud is? - Zij gebruiken er het water niet van. - Waarom niet -? - Ze zijn bijgeloovig, weet je; ze willen het water niet gebruiken voor de sedeka gegeven is. - Dat had dan dadelijk moeten gebeuren. Waarom hebben zij het mij niet dadelijk door Kario laten vragen. Ik denk niet aan dien onzin uit mezelf. Maar ik had ze toen de sedeka wel gegeven. Nu is het mosterd na den maaltijd. De put is al twee maanden oud. - Het zoû toch wel goed zijn, zei Theo. Papa, u weet zelf hoe Javanen zijn.: ze zullen de put niet gebruiken, als ze geen sedeka gekregen hebben. - Neen, zeide Van Oudijck onwillig, schuddende het hoofd. Nu een sedeka te geven, heeft niet de minste betee- | |
[pagina 54]
| |
kenis. Ik had het gaarne gedaan, maar nu, na twee maanden, is het onzin. Zij hadden het dan maar dadelijk moeten vragen. - Toe, Otto, smeekte Léonie. Ik zoû de sedeka maar geven. Je doet er mij pleizier meê. - Mama heeft het Oerip al zoo half beloofd.... drong Theo zacht aan. Zij stonden bevend voor hem, spierwit, als smeekelingen. Maar in hem, afgetobd, denkende aan zijn stukken, was een starre onwil, al kon hij zelden zijn vrouw iets weigeren. - Neen, Léonie, zeide hij beslist. En je moet nooit iets belooven, waar je niet zeker van bent.... Hij wendde zich af, ging het schutsel om, zette zich aan zijn werk. Zij zagen elkander aan, de moeder, de stiefzoon. Langzaam, doelloos, gingen zij van daar, naar de voorgalerij, waar een vochtige duisternis dreef tusschen de aanzienlijk opgaande pilaren. Door den plassenden tuin zagen zij een witte gedaante komen. Zij schrikten, bang nu voor alles, met iedere silhouet denkende aan de straf, die hun in vreemdheid zoû gebeuren, zoolang zij bleven in het ouderlijk huis, waar zij schande over hadden gebracht. Maar toen zij beter uitspiedden, herkenden zij Doddy. Zij kwam thuis, zij zeide sidderend, dat zij bij Eva Eldersma was geweest. In waarheid had zij gewandeld met Addy de Luce, en zij hadden voor den regen geschuild in de kampong. Zij was heel bleek, zij sidderde, maar Léonie en Theo zagen het niet in de duistere voorgalerij, evenals zijzelve niet zag, dat haar stiefmoeder bleek was, dat Theo bleek was. Zij sidderde zoo, omdat zij in den tuin - Addy had haar tot het hek gebracht - met steenen was geworpen. Zij dacht aan een brutalen Javaan, die haar vader haatte en zijn huis en zijn huisgezin, maar in de duistere voorgalerij, waar zij zwijgend dicht naast elkaâr, als in radeloosheid, zag zitten haar stiefmoeder en haar broêr, voelde zij in eens, zij wist niet waarom, dat het geen brutale Javaan was geweest..... Zij zette zich bij hen, zwijgend. Zij zagen uit naar den donkeren, vochtigen tuin, waarover de wijde nacht aanzweefde als met reuzevleêrmuizenwieken. En in de woordelooze melancholie, die grauwe schemering zeefde tusschen de blanke pilaren van statigheid, voelden zij zich alle drie, Doddy alleen | |
[pagina 55]
| |
maar stiefmoeder en stiefzoon samen, stervensbang en verpletterd onder het vreemde, dat gebeuren ging.... | |
II.En trots hunnen angst, zochten zij elkaâr des te vaker, zich voelende samen verbonden door een nu onbreekbare samenvoeging. Des middags sloop bij in hare kamer, en trots hunnen angst, omhelsden zij elkander woest en bleven dan dicht bij elkaâr. - Het moet onzin zijn, Léonie.... fluisterde hij. - Ja, maar wat is het dan, fluisterde zij terug. Ik heb toch het gekerm gehoord, en den steen hooren suizen door de lucht.... En dan.... - Wat? - Als het iets is.... stel, dat het iets is, dat wij niet verklaren kunnen...... - Maar ik geloof er niet aan! - Maar ik nog minder.... Maar alleen.... - Wat? - Als het iets is.... àls het iets is, dat wij niet kunnen verklaren, dan.... - Dan wat? - Dan is.... het.... niet om ons! fluisterde hij bijna onhoorbaar. Oerip zei het immers zelf... Dan is het om papa! - Ach, maar het is te dwaas.... - Ik geloof ook niet aan dien onzin. - Het kermen.... dat is van beesten. - En die steen.... moet gegooid zijn door een ellendeling.... een van de bedienden, een vent, die zich aanstelt.... of is omgekocht.... - Omgekocht? Door wie? - Door.... den.... Regent.... - Ach Theo! - Oerip zei, het gekerm kwam aan van de Kaboepaten.... - Wat meen je?! - En dat zij van daar uit papa plagen wilden.... - Plagen? - Omdat de Regent van Ngadjiwa was ontslagen. - Zei Oerip dat....? | |
[pagina 56]
| |
- Neen, neen, dat zei ze niet. Dat zeg ik. Oerip zei, dat de Regent tooverkracht had. Dat is natuurlijk onzin. Die kerel is een lammeling.... Hij heeft lui omgekocht.... om papa te treiteren. - Maar papa merkt er niets van.... - Neen, we moeten het hem ook niet zeggen.... Dat is het beste.... We moeten het nieeren. - En de witte hadji, Theo, dien Doddy tweemaal gezien heeft.... En als ze bij Van Helderen tafel laten dansen, ziet Ida hem ook.... - Ach, natuurlijk ook een handlanger van den Regent.... - Ja, dat zal het wel zijn.... Maar het is toch ellendig, Theo.... Mijn Theo, ik ben bang! - Voor dien onzin! Kom! - Als het iets is, Theo.... dan is het niet om ons? Hij lachte. - Ach kom! Om ons! Het is voor-den-gekhouderij.... van den Regent.... - Wij moesten niet meer samen komen.... - Jawel, ik hoû van je, ik ben dol op je.... Hij zoende haar razend en zij waren beiden bang. Maar hij blageerde. - Kom, Léonie, wees niet zoo bijgeloovig.... - Als kind vertelde mijn baboe mij.... Zij fluisterde aan zijn oor een verhaal. Hij werd bleek. - Ach, wat een onzin, Léonie! - Er zijn vreemde dingen, hier, in Indië.... Als ze wat begraven van je, een zakdoek of een stukje haar,.... dan kunnen ze.... met alleen bezweringen.... maken, dat je ziek wordt en wegkwijnt, en sterft.... zonder dat éen dokter vermoedt wat de ziekte is.... - Dat is ònzin! - Dat is heusch waar! - Ik wist niet, dat je zoo bijgeloovig was! - Ik heb er vroeger nooit aan gedacht. Ik denk er nu eerst aan, den laatsten tijd.... Theo, zoû er iets zijn? - Er is niets.... dan elkaâr te zoenen. - Neen Theo.... wees stil, doe niet. Ik ben bang.... Het is al laat. Het wordt zoo gauw donker. Papa is al op. Ga nu weg, Theo.... door het boudoir. Ik wil gauw | |
[pagina 57]
| |
mijn bad nemen. Ik ben tegenwoordig bang als het donker wordt.... Met die regens is er geen schemering.... Het overvalt je in eens, de avond.... Verleden had ik geen licht in de badkamer laten brengen.... en toen was het er al zoo donker.... om half zes.... en twee kampretsGa naar voetnoot1) vlogen er rond; ik was zoo bang, dat ze in mijn haar zouden vast gaan zitten.... Stil.... is dat papa? - Neen.... Dat is Doddy.... die speelt met haar kakatoe. - Ga nu weg, Theo. Hij ging, door het boudoir, wandelende den tuin in. Zij stond op, sloeg eene kimono om den sarong, dien zij maar los geknoopt onder de armen droeg en riep Oerip. - Bawa barang mandi!Ga naar voetnoot2) - Kandjeng....! - Waar ben je, Oerip? - Hier, Kandjeng.... - Waar was je....? - Hier voor uw tuindeur, Kandjeng.... Ik wachtte, zei de meid, met beteekenis, meenende, dat zij wachtte tot Theo weg was. - Is de Kandjeng Toean al op? - Soeda,.... heeft al gebaad, Kandjeng. - Breng dan mijn badgoed.... Steek het lampje aan, in de badkamer.... Verleden was het lampeglas er gebroken, en het lampje niet gevuld.... - De Kandjeng baadde vroeger ook nooit met licht.... - Oerip.... is er van middag.... iets.... gebeurd? - Neen.... alles was kalm.... Maar ach, als de avond valt.... Alle bedienden zijn bang, Kandjeng.... De kokkie wil niet meer blijven. - Ach, wat een soesa.... Oerip, beloof haar vijf gulden.... prezent.... als zij blijft.... - Ook de spen is bang, Kandjeng.... - Ach, wat een soesa.... Ik heb nooit zooveel soesa gekend, Oerip.... - Neen, Kandjeng. - Ik heb altijd mijn leven zoo goed kunnen regelen.... Maar dit zijn dingen....! | |
[pagina 58]
| |
- Apa boleh boeat, Kandjeng....Ga naar voetnoot1) De dingen, machtiger dan den mensch.... - Zouden het heusch geen loeaks zijn.... en een kerel, die gooit met steenen? - Massa, Kandjeng. - Nu.... breng maar mijn badgoed.... Vergeet niet het lichtje op te steken.... De meid ging. Het begon al duister te zeven uit de met regen befloersde lucht. Doodstil lag het groote rezidentie-huis in den nacht van zijn reuzenwaringins. En de lampen waren nog niet ontstoken. In de voorgalerij, alleen, dronk Van Oudijck thee, liggende op een rieten stoel, in nachtbroek en kabaai.... In den tuin hoopten zich de dichte schaduwen op, als waden van onstoffelijk fluweel, die zwart neêrvielen uit de boomen. - Toekan lampoe!Ga naar voetnoot2) riep Léonie. - Kandjeng! - Steek toch de lampen op! Waarom begin je zoo laat? Steek het eerst op de lamp in mijn slaapkamer.... Zij ging, naar de badkamer.... Langs de lange rei der goedangs en bediendenkamers, die den achtertuin afsloot, ging zij. Zij zag op naar de waringins van wier hoogste takken zij verleden gehoord had het gekerm der zieltjes. De takken bewogen niet, geen adem van wind suizelde, de lucht was beklemmend zwoel van dreigenden onweêrregen, regen, te zwaar om te vallen. In de badkamer, ontstak Oerip het lichtje. - Heb je alles gebracht, Oerip? - Saja, Kandjeng..... - Heb je niet vergeten den grooten flacon met de witte ajerGa naar voetnoot3) wangi? - Ini apa,Ga naar voetnoot4) Kandjeng? - Nu, dan is het goed.... Geef mij voortaan toch een fijneren handdoek voor mijn gezicht. Ik zeg je altijd een fijnen handdoek te geven. Ik hoû niet van die grove.... - Ik zal er even een halen. - Neen, neen! Blijf hier, blijf zitten voor de deur.... | |
[pagina 59]
| |
- Saja Kandjeng.... - Zeg, je moet door den toekan besieGa naar voetnoot1) de sleutels hier laten nazien.... We kunnen de badkamer niet sluiten.... Dat is toch te gek, als er logés zijn.... - Ik zal er morgen aan denken. - Vergeet het niet... Zij sloot de deur. De meid hurkte neêr voor de gesloten deur, geduldig, lijdzaam onder de kleine en de groote dingen van het leven, alleen kennende trouw aan hare meesteres, die haar mooie sarongs gaf en zooveel voorschot als zij wilde. In de badkamer schemerde het kleine nikkelen lampje aan den wand over het groenige marmer van den nattigen vloer, over het water, dat boordevol stond in het gemetselde vierkante bassin. - Ik zal 's middags maar vroeger baden! dacht Léonie. Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in den spiegel hare silhouet van melkige molligheid, met de rondingen van een vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans droop van hare schouders over haar hals en verschaduwde weg tusschen hare kleine ronde borsten. Zij hief hare haren op, zich bewonderend, bestudeerend, of een rimpel zich plooide, aanvoelende of hard haar vleesch was. Hare eene heup welfde zich, daar zij steunde op het eene been en een lange lijn van blank aangelichte golving bootste streelende langs dij en kuit, vloeiende weg bij de wreef van haar voet... Maar zij schrikte op uit die studie van bewondering: zij wilde zich haasten. Snel wrong zij hare haren samen, wreef zij zich in met een schuim van zeep, en nemende de gajongGa naar voetnoot2), stortte zij het water over zich uit. In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neêr, en als marmer glom zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het venster of de kamprets weêr binnen zouden vliegen... Ja, zij zoû voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde zich schielijk, in een ruwen handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar toovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit oogenblik zag zij | |
[pagina 60]
| |
op haar dij een klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets uit het water, een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag zij op hare borst twee, drie grootere spatjes, donker vermillioen. Zij werd plotseling koud, niet wetende, niet begrijpend. Weêr wreef zij zich af; en zij nam den handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot voeten. En plotseling zag zij het. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu grooter, als uitgespogen door een kwijlenden sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil, bezoedeld met een groezelig, rinnend rood. Eén spat sloeg neêr op haar rug..... Op het groenige wit van den vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij uit in het nog niet weggeloopen water. In het bassin bezoedelden zij het water ook en smolten viezig uit-een. Zij zag geheel rood, vuil bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermillioen, dat onzichtbare sirih-kelen van uit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkend in hare haren, op hare oogen, op hare borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig om het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er haperde iets aan den kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij in de armen van hare meid. De bedienden liepen toe. Uit de achtergalerij zag zij aanloopen Van Oudijck, Theo, Doddy. In haar uiterste krankzinnigheid, wijd de oogen gesperd, schaamde zij zich, niet om hare naaktheid, maar om haar bezoedeling.... De meid had de kimono, ook bezoedeld, gegrepen van de haak der deur, en sloeg ze haar meesteres om. - Blijf weg! gilde zij radeloos. Kom niet dichter! krijschte zij gek. Oerip, Oerip, breng mij naar het zwembad! Een lamp, een lamp.... in het zwembad! - Wat is er, Léonie! | |
[pagina 61]
| |
Zij wilde niet zeggen. - Ik.... heb.... getrapt.... op een pad! schreeuwde zij uit. Ik ben bang... voor schurft...! Kom niet dichter...! Ik ben naakt! Blijf weg, blijf weg! Een lamp, een lamp.... een lamp dan toch.... in het zwembad!! Neen.... Otto! Blijf weg! Blijven jullie allemaal weg! Ik ben naakt! Blijf weg! Bawa.... la.... a.... a.... mpoe....!Ga naar voetnoot1) Door elkaêr liepen de bedienden. Een bracht een lamp, in het zwembad.... - Oerip! Oerip.... Zij klampte zich aan de meid. - Zij hebben mij bespogen.... met sirih....! Zij hebben.... mij.... bespogen.... met sirih....! Zij.... hebben.... mij bespogen.... met sirih...!!! - Stil Kandjeng.... kom meê, in het zwembad.... - Wasch mij, Oerip! Oerip.... in mijn haren, in mijn oogen.... o God, ik proèf het in mijn mond....! Zij snikte radeloos los, de meid sleepte haar meê.... - Oerip.... zie.... eerst.... preksa.... of ze ook spugen.... in het zwembad!! De meid trad binnen, rillende. - Er is niets, Kandjeng. - Gauw dan, baad mij, wasch mij, Oerip.... Zij wierp de kimono af; haar mooi lichaam in het licht van de lamp werd zichtbaar, als met vies bloed bezoedeld. - Oerip, wasch mij.... neen, haal geen zeep.... met water alleen.... Laat mij niet alleen!! Oerip, wasch mij dan toch hier.... Verbrand de kimono, Oerip.... Zij dook in het zwembad, zij zwom radeloos rond; de meid, half naakt, dook mede, wiesen haar.... - Gauw Oerip.... gauw, alleen maar het allervuilste... Ik ben bang! Straks.... straks spugen zij hier.... In de kamer, Oerip.... nu.... nu overwasschen, in de kamer, Oerip!! Roep, dat er niemand mag zijn, in den tuin! Ik wil de kimono niet meer om. Gauw, Oerip, roep, ik wil weg van hier!! De meid riep door den tuin, in het Javaansch. Léonie, druipend, steeg uit het water, en naakt, nat, ijlde | |
[pagina 62]
| |
zij langs de bediendenkamers, de meid achter haar aan. In huis kwam Van Oudijck, krankzinnig van ongerustheid, loopen naar haar toe. - Weg, Otto! Laat me alleen! Ik ben... naakt!! gilde zij. En zij stortte zich in haar kamer, en, Oerip binnen, sloot zij alle deuren.
In den tuin kropen de bedienden bij elkaâr, onder het afdak der galerij, vlak bij het huis. Zacht rommelde de donder, en stil begon het te regenen. | |
III.Léonie, ziek een paar dagen van zenuwkoorts, bleef in bed. In Laboewangi sprak men er over, dat het spookte, in het rezidentie-huis. Op de wekelijksche bijeenkomsten in den stadstuin, als de muziek speelde, als de kinderen en jongelui op den open steenen dansvloer dansten, waren de fluisterende gesprekken om de tafeltjes over het vreemde gebeuren in het rezidentie-huis. Dokter Rantzow werd er naar gevraagd, maar hij wist alleen te vertellen wat de rezident hem verteld had, wat mevrouw Van Oudijck zelve hem had verteld: haar schrik in de badkamer voor een kolossale pad, waarop zij getrapt had, gestruikeld was. Door de bedienden echter wist men meer, maar als de een vertelde van het gooien met steenen, het spuwen met sirih, lachte de ander, en noemde het praatjes van baboe's. Zoo bleef eene onzekerheid hangen. In de couranten, van Soerabaia tot Batavia toe, verschenen echter korte vreemde berichten, die niet duidelijk waren, maar veel te raden gaven. Van Oudijck zelve sprak er over met niemand, niet met zijn vrouw, niet met zijn kinderen, met de ambtenaren niet, en niet met de bedienden. Maar eens kwam hij doodsbleek uit de badkamer, met dolle, groote oogen. Hij ging echter rustig naar binnen, beheerschte zich en niemand merkte iets. Toen sprak hij met den chef der politie. Aan het rezidentie-erf grensde een oud kerkhof. Nacht en dag werd dit nu bewaakt en bewaakt de achtermuur van de badkamer. De badkamer zelve werd echter niet meer gebruikt en men baadde zich in de logeer-badkamers. | |
[pagina 63]
| |
Zoodra mevrouw Van Oudijck hersteld was, ging zij naar Soerabaia, logeeren bij kennissen. Zij keerde niet meer terug. Zij had door Oerip langzamerhand, zonder ostentatie, zonder Van Oudijck er over te spreken, alle hare kleêren in laten pakken, en allerlei kleinigheden, waaraan zij gehecht was. De eene koffer na den andere werd haar gezonden. Toen Van Oudijck eens, bij toeval, in hare slaapkamer kwam, vond hij die, op de meubels na, leêg. In haar boudoir was ook allerlei verdwenen. Hij had niet gemerkt het zenden der koffers, maar nu begreep hij, dat zij niet weêr zoû komen. Hij schreef zijn eerstvolgende receptie af. Het was December en voor de Kerstvacantie zouden uit Batavia René en Ricus komen voor een week of tien dagen, maar hij schreef de jongens af. Toen werd Doddy te logeeren gevraagd op Patjaram, bij de familie de Luce. Hoewel hij, uit zijn instinct van volbloed Hollander, niet hield van de de Luces, gaf hij toe. Ze hielden daar van Doddy: zij zoû het er vroolijker hebben dan op Laboewangi. Dat zijn dochter niet verindischen zoû, was een ideaal, dat hij opgaf. Plotseling ook ging Theo weg, door Léonie's invloed, in Soerabaia, op groote mannen van den handel in eens zeer voordeelig geplaatst bij een kantoor van export en import. Nu, in zijn groote huis, was Van Oudijck alleen. Daar de kokkie en de spen waren weggeloopen, vroegen Eldersma en Eva hem steeds te eten bij hen, zoowel rijsttafel als diner. Bij hen aan tafel sprak hij nooit over zijn huis, en er werd nooit over gesproken. Over wat hij in het geheim, met Eldersma sprak, als secretaris, met Van Helderen sprak als controleur-kotta, spraken deze beiden ook nooit, als zwijgende onder een ambtsgeheim. De chef der politie, die anders, iederen dag, kort zijn rapport deed, dat niets bizonders was voorgevallen, of dat er brand was geweest, of een man was verwond, deed nu echter lange, geheime rapporten: de deuren van het kantoor werden dan gesloten, opdat de oppassers buiten niet luisteren zouden. Langzamerhand liepen alle bedienden weg, trokken zij 's nachts stilletjes weg, met hun families en huisraad en in eene vuile leêgte bleven hunne woningen achter. Zij bleven zelfs niet in de rezidentie. Van Oudijck liet hen gaan. Hij behield alleen Kario en de oppassers: en de gestraften, iederen dag, verzorgden den tuin. | |
[pagina 64]
| |
Zoo van buiten bleef het huis schijnbaar onveranderd. Maar van binnen, waar niets werd verzorgd, lag het stof dik op de meubels, aten witte mieren de matten op, sloegen schimmel en vochtplekken uit. De rezident ging er nooit door, bewoonde alleen zijn slaapkamer en kantoor. Op zijn gezicht was een somberheid gekomen, als een bittere stilzwijgende vertwijfeling. Nauwgezetter dan ooit was hij op zijn werk, straffer spoorde hij zijne ambtenaren, als dacht hij aan niets dan aan de belangen van Laboewangi. In zijne pozitie van izolement had hij geen vriend en hij zocht er geen. Hij droeg alles alleen. Alleen, op zijne schouders, op zijn rug, die kromde onder eene naderende oudheid, droeg hij het zware gewicht van zijn huis, dat verging, zijne huiselijkheid, die verongelukte in het nieuwe gebeuren, dat hij niet uit kon vinden, trots zijne politie, zijn wachters, zijn persoonlijke wakingen, trots zijn stille spionnen. Hij vond niets uit. Men zeide hem niets. Niemand bracht iets aan het licht. En het vreemde gebeuren ging voort. Een groote steen, eens, vernielde een spiegel. Hij liet, kalm, opruimen de scherven. Zijn natuur was niet om te gelooven aan de bovennatuurlijkheid der gebeurlijkheden en hij geloofde ook niet. Dat hij niet uitvond de schuldigen en de verklaring der feiten maakte hem stil razend. Maar hij geloofde niet. Hij geloofde niet als hij zijn bed bezoedeld vond en Kario aan zijn voeten hem bezwoer, dat hij niet wist hoe. Hij geloofde niet, als het glas, dat hij opnam, brak in heele kleine scherfjes. Hij geloofde niet als hij boven zich hoorde aanhoudend stampen met een plagerig gehamer. Maar zijn bed was bezoedeld, zijn glas brak, het gehamer was een feit. Hij onderzocht die feiten, nauwgezet als hij een strafzaak had onderzocht, en niets kwam aan het licht. Kalm bleef hij in zijn verhouding met Europeesche en Javaansche ambtenaren en met den Regent. Niemand merkte iets aan hem, en, trotsch, 's avonds, werkte hij door, aan zijn schrijftafel, terwijl het stampte en het hamerde, en in den tuin de nacht, als betooverd, donsde. Buiten, op de trap, kropen de oppassers bij elkaâr, luisterden zij, fluisterden zij; schuw omkijkend naar hun heer, die schreef, een frons van werkaandacht tusschen zijn brauwen. - Zoû hij het niet hooren? - Jawel, jawel: hij is toch niet doof.... | |
[pagina 65]
| |
- Hij moet het hooren.... - Hij denkt het te kunnen uitvinden met djàgà's....Ga naar voetnoot1) - Er komen soldaten van Ngadjiwa. - Van Ngadjiwa! - Ja. Hij vertrouwt niet de djàgà's. Hij heeft geschreven aan den toean majoor. - Om soldaten? - Ja, er komen soldaten.... - Zie hem fronsen zijn wenkbrauwen. - Hij werkt maar door. - Ik ben bang: ik zoû nooit durven blijven, als het niet moest. - Zoolang hij er is, durf ik blijven.... - Ja.... hij is dapper. - Hij is flink. - Hij is een dappere man. - Maar hij begrijpt het niet. - Neen, hij weet niet wat het is.... - Hij denkt, dat het ratten zijn.... - Ja, hij heeft, boven, onder het dak, laten zoeken naar ratten. - Die Hollanders weten niet. - Neen, ze begrijpen niet. - Hij rookt veel.... - Ja, wel twaalf sigaren per dag. - Hij drinkt niet veel. - Neen.... 's avonds zijn whiskey-soda. - Zoo straks zal hij er om vragen.... - Niemand is bij hem gebleven.... - Neen. De anderen hebben begrepen. Ze zijn allen weg. - Laat gaat hij naar bed. - Ja. Hij werkt veel. - Hij slaapt toch nooit 's nachts. Alleen 's middags. - Zie hem fronsen.... - Hij werkt maar door.... -.... Oppas! - Daar roept hij.... - Kandjeng! - Bawa whiskey-soda.... | |
[pagina 66]
| |
- Kandjeng.... De eene oppasser stond op, om den drank te halen. Hij had alles vlakbij, in het logeergebouw, om niet in huis behoeven te komen. Dichter schoven de anderen bij een, en fluisterden door. De maan drong door de wolken en verlichtte den tuin en de waterplas als met een vochtige mist van betoovering, doodstil. De eene oppasser had den drank bereid, bood hurkend aan. - Zet hier neêr, zeide Van Oudijck. De oppasser zette het glas op de schrijftafel, en ging weg. De andere oppassers fluisterden. - Oppas, riep Van Oudijck na een oogenblik. - Kandjeng! - Wat heb je geschonken in dit glas? De man beefde, kroop weg aan Van Oudijcks voeten. - Kandjeng: het is geen vergif, bij mijn leven, bij mijn dood: ik kan het niet helpen, Kandjeng. Trap mij, dood mij: ik kan het niet helpen, Kandjeng. Het glas zag okergeel. - Haal mij een ander glas en schenk hier in.... De oppasser ging, rillende. De anderen zaten dicht bij elkaâr, voelende aan elkanders lichaam, door het bezweete laken der uniform en keken bang uit. De maan rees lacherig, spottend als een slechte fee, uit hare wolken; hare vochtige, doodstille betoovering zilverde over den wijden tuin. In de verte, uit den achtertuin, kermde op een kreet, als van een kind, dat werd geworgd. | |
IV.- En mevrouwtje, hoe gaat het? Hoe gaat het met het spleen? Bevalt Indië u wat beter van daag? Zijne woorden klonken Eva joviaal toe, terwijl zij hem komen zag door den tuin, bij achten, om te komen dineeren. Er was in zijn toon niets anders dan de joviale begroeting van een man, die hard gewerkt heeft aan zijn schrijftafel, en nu blij is een lieve mooie vrouw te zien, aan wier tafel hij zoo straks zal zitten. Zij verwonderde zich, zij bewonderde hem. Er was in hem niets van iemand, die den geheelen dag in een verlaten huis getreiterd werd door onbegrijpelijk en | |
[pagina 67]
| |
vreemd gebeuren. Nauwlijks was er een wolk van droefgeestigheid over zijn breede voorhoofd, nauwlijks een zorg in zijn éven krommen, breeden rug, en de joviale trek aan zijn dikken snor lachte er als altijd. Eldersma trad nader en in zijn groet, in zijn handdruk was als een stille vrijmetselarij van samenweten; een vertrouwelijkheid, die Eva ried. En Van Oudijck dronk zijn bittertje, gewoon weg, sprak over een brief van zijne vrouw, die vermoedelijk naar Batavia zoû gaan; zeide, dat René en Ricus in den Preanger logeerden bij een vriend, op een koffieland. Waarom zij allen niet waren om hem heen, waarom hij geheel verlaten was van huisgezin en bedienden, hij sprak er niet over. In de intimiteit van hun kring, waar hij nu iederen dag tweemaal kwam eten, had hij er nooit over gesproken. En hoewel Eva er niet naar vroeg, maakte het haar in hooge mate zenuwachtig. Zoo vlak bij, bij het spookhuis, welks pilaren zij overdag kon schemeren zien in de verte door het loover der boomen, voelde zij iederen dag zich zenuwachtiger. Den geheelen dag, om haar heen, fluisterden de bedienden, spiedden zij schuw in de richting van de bespookte residenân. Des nachts, niet kunnende slapen, hoorde zijzelve of zij iets vreemds vernam: het kermen van de kindertjes... Te overvol van geluid was de Indische nacht, om haar niet rillen te doen op haar bed. Door het imperatieve brullen der vorschen om regen, om regen, om altijd meer regen nog, het aanhoudend gekwaak met eentonige brulkeel, hoorde zij rondtooveren duizend geluiden, die haar hielden uit den slaap. Er door heen sloegen de tokkè's, de gekko's als uurwerken hun slagen, als vreemde uren van geheimzinnigheid. Den geheelen dag dacht zij er aan. Ook Eldersma sprak er niet over. Maar als zij Van Oudijck zag komen aan haar rijsttafel, aan haar diner, moest zij klemmen de lippen, om hem niet te vragen. En het gesprek liep over allerlei, maar nooit over het vreemde gebeuren. Na de rijsttafel liep Van Oudijck weêr even over; na het diner, om tien uur, zag zij den rezident weêr verdwijnen in tuinschaduwen, die spookten. Met een rustigen tred, iederen avond, ging hij terug door den betooverden nacht, naar zijn verlaten en ellendig huis, waar voor zijn kantoor de oppassers en Kario dicht gehurkt zaten tegen elkaâr, en werkte hij aan zijn tafel nog laat. En hij klaagde nooit. Hij onderzocht nauw- | |
[pagina 68]
| |
keurig, door geheel de kotta, maar niets kwam aan het licht. Alles bleef gebeuren in ondoorgrondelijk mysterie. - En mevrouwtje, hoe bevalt Indië u van avond? Het was, een beetje, altijd de zelfde aardigheid, maar zij bewonderde, iederen dag, zijn toon. Een moed, een sterkte van zelfvertrouwen, een zekerheid van zijn eigen weten, een geloof aan wat hij zèker wist, klonk metaalhel uit zijn stem. Er was, hoe rampzalig hij zich voelen moest - hij, de man van het huiselijke innige en de man der koele praktijk - in een huis, door de zijnen verlaten en vol onverklaarbaar gebeuren, - geen zweem van vertwijfeling en neêrslachtigheid in zijn volhardenden mannelijken eenvoud. Hij ging zijn gang, hij deed zijn werk, nauwgezetter dan ooit - hij onderzocht. En aan Eva's tafel had hij altijd een opgewekt gesprek, met Eldersma, zoo over zaken er even door, over promotie, over de politiek in Indië en de nieuwe manie om van uit Holland Indië te laten regeeren door leeken, die van toeten nog blazen wisten. En levendig praatte hij en zonder zich op te schroeven, rustigweg gezellig, tot Eva hem bewonderde, iederen dag meer en meer. Maar haar, sensitieve vrouw, werd het een nerveuze obsessie. En eens, 's avonds, even een paar passen meêgaande met hem, vroeg zij hem. Of het niet verschrikkelijk was, of hij het huis niet kon verlaten, of niet op tournée kon gaan, voor langen, langen tijd. Zij zag zijn gezicht bewolken, omdat zij er over sprak. Maar toch vriendelijk, antwoordde hij, dat het zoo erg niet was, al was het onverklaarbaar, en dat hij zich sterk maakte dat gegoochel wel uit te vinden. En hij voegde erbij, dat hij eigenlijk moest op tournée, maar dat hij niet ging, om niet den schijn te hebben te vluchten. Toen drukte hij haar vluchtig de hand, zeide haar zich niet nerveus te maken en daar maar niet meer over te denken, te praten. Dit laatste klonk als een minzaam gebod. Zij drukte zijn hand weêr, tranen in hare oogen. En zij zag hem gaan, met zijn kalmen flinken pas en verdwijnen in den nacht van zijn tuin, waar door het brullend geroep der vorschen om regen de betoovering wel om moest donzen. Toen rilde zij daar zoo te staan en spoedde zich naar huis. En zij vond haar huis, haar ruime huis, klein en zoo open en beschermingloos voor den immensen Indischen nacht, die van overal binnen kon komen. | |
[pagina 69]
| |
Maar zij was niet de eenige, die onder den indruk was van het geheimzinnige gebeuren. Over geheel Laboewangi drukte het neêr met zijne onverklaarbaarheid, die zoo streed tegen het feitelijke van iederen dag. In ieder huis werd er over gesproken, al was het ook fluisterend om de kinderen niet bang te maken, en de bedienden niet te laten merken, dat men onder den indruk was van het Javaansche gegoochel, zooals de rezident het zelve genoemd had. En een angst, een somberheid, deed de menschen ziek worden van zenuwachtig spieden en luisteren in de van geluid overvolle nachten en wademde dik donzig grauw neêr over de stad, die zich dieper scheen te verschuilen in het loover van hare tuinen, en gedurende de vochtige avondschemeringen geheel wegdook in een dof zwijgende gelatenheid en bukken onder het mysterie. Toen dacht Van Oudijck sterke maatregelen te nemen. Hij schreef den majoor - kommandant van het garnizoen te Ngadjiwa - te komen met een kapitein, een paar luitenants, met een compagnie soldaten. Dien avond dineerden de officieren, met den rezident en Van Helderen bij Eldersma. Zij haastten het maal af, en Eva, aan het hek van den tuin zag hen allen gaan: de rezident, de secretaris, de controleur, te samen met de vier officieren, den donkeren tuin van het spookhuis in. Het rezidentie-erf werd afgezet, het huis omsingeld, het kerkhofterrein bewaakt. En de mannen allen gingen de badkamer in. Zij bleven er den heelen nacht. En den geheelen nacht bleven afgezet en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden morgen werd de badkamer omvergehaald. Allen hadden zij Van Oudijck beloofd niet over dien nacht te spreken en Eldersma wilde aan Eva niets zeggen, Van Helderen niets aan Ida. Ook de officieren, in Ngadjiwa, zwegen. Zij zeiden alleen, dat de nacht in de badkamer te onwaarschijnlijk was geweest, dan dat men hunne woorden zoû gelooven. Eindelijk liet een der jonge luitenants zich iets van zijn avontuur ontvallen. En een verhaal van sirih spuwen, steenen werpen, van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met stokken en sabels op hadden geslagen, en | |
[pagina 70]
| |
dan nog van iets onzegbaars afgrijselijks, dat in het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij. Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwlijks in den verschrikkelijken nacht, die ook zonder fantazie, verschrikkelijk genoeg was geweest. Eldersma had intusschen opgemaakt het rapport van hun gezamenlijk waken en zij onderteekenden allen het onwaarschijnlijk verhaal. Het rapport bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, en reikte het over aan den Gouverneur-Generaal. Sedert berustte het in de geheime archieven der regeering.
De Gouverneur-Generaal ried Van Oudijck aan voor korten tijd met verlof naar Holland te gaan, hem verzekerende, dat dit verlof geen invloed zoû uitoefenen op zijne reeds spoedig te verwachten promotie tot rezident-eerste-klasse. Hij weigerde echter deze gunst, en ging terug naar Laboewangi. De eenige concessie, die hij zich deed, was, dat hij zijn intrek bij Eldersma nam, tot het rezidentie-huis gereinigd zoû zijn. Maar van den vlaggestok op het rezidentie-erf bleef waaien de vlag... Terug van Batavia, ontmoette Van Oudijck, om dienstzaken, dikwijls den Regent, Soenario. En in zijn omgang met den Regent bleef de rezident correct en streng. Toen had hij een kort gesprek, eerst met den Regent, en daarna met zijn moeder, de Raden-Ajoe Pangéran. Deze beide gesprekken duurden niet langer dan twintig minuten. Maar het scheen, dat die weinige woorden van groot en dreigend gewicht waren geweest.... Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug te keeren, omdat hij met den eersten Januari een groot bal wilde geven. Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europeesche en Javaansche ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen, stroomden de gasten binnen, uit de geheele rezidentie, nog licht huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelf een kelk en bood dien den Regent met een opzettelijke inbreuk op etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigenden ernst en goedmoedige scherts, deze | |
[pagina 71]
| |
woorden, die men overal opving en herhaalde, die men gedurende maanden door de geheele rezidentie herhalen zoû: - Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en onvoorzichtigheid....
Hij kon zoo spreken, want hij wist, dat hij - dezen keer - de stille kracht was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudigen moed van ambtenaar, Hollander en man. Maar in den blik van den Regent, toen hij dronk, schemerde het toch, heel licht ironisch, op, dat al had de stille kracht niet gezegevierd - dezen keer - ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar altijd voor het kortziende oog van die Westerlingen.... | |
V.Laboewangi herleefde. Als eenstemmig kwam men overeen niet meer te praten over het vreemde, met menschen van buiten-af, omdat het ongeloof in deze zaak zoo vergeeflijk was, en men, in Laboewangi, geloofde. En de binnenlandsche stad, na den mystieken druk, waaronder ze gedurende die onvergetelijke weken had neêrgedoken, herleefde, als om alle obsessie van zich te schudden. Feest volgde na feest, bal na bal, komedie na concert: iedereen zette open zijn huis om feest te vieren en vroolijk te zijn en gewone natuurlijkheid te vinden na de ongelooflijke nachtmerrie. Menschen, zoo gewoon aan het natuurlijke en begrijplijke leven, aan het breed-ruime materieele van Indië, - aan goede tafel, koele dranken, breede bedden, ruime huizen, aan geld verdienen en geld verteeren - aan alles wat de lijfs-wellust is van den Westerling in het Oosten - zulke menschen herademden, en schudden af van zich de nachtmerrie, en schudden af van zich het geloof aan vreemde gebeurlijkheden. Werd daar nu nog over gesproken dan noemde men het onbegrijpelijk gegoochel, noemde men het den rezident algemeen zoo na. Gegoochel van den Regent. Want dat hij er de hand in gehad had, was zeker. Dat de rezident hem gedreigd had met een verschrikkelijke dreiging, hem en zijn moeder, als niet zoû ophouden het vreemde gebeuren - was zeker. Dat daarna de orde in het gewone | |
[pagina 72]
| |
leven weêr was hersteld - was zeker. Gegoochel dus. Men schaamde zich nu om zijn geloof, en om zijn angst, en dat men gehuiverd had voor wat mystiek had geschenen en alleen knap gegoochel was. En men herademde en wilde vroolijk zijn, en feest volgde na feest. Léonie, in dien roes, vergat hare ergernis, dat Van Oudijck haar had teruggeroepen. En ook zij wilde vergeten de vermillioene bezoedeling van haar lichaam. Maar iets van den angst bleef in haar over. Zij baadde des middags nu vroeg, al om half vijf, in de nieuw gebouwde badkamer. Haar tweede bad was haar altijd iets huiverigs. En nu Theo geplaatst was in Soerabaia, maakte zij zich los van hem, uit angst ook. Zij kon zich niet los maken van de gedachte, dat de betoovering met een zware straf had gedreigd hen beiden, moeder en zoon, die schande brachten over het ouderlijk huis. In wat romantisch was in haar perverse verbeelding, in haar roze fantazie vol cherubijntjes en cupidootjes, gaf deze gedachte - haar ingegeven door haar schrik - een te geliefkoosde tragische tint, om niet te blijven koesteren, trots alles wat Theo zeide. Zij wilde niet meer. En het maakte hem razend, omdat hij dol op haar was, omdat hij niet kon vergeten den infame wellust in haar armen. Maar standvastig bleef zij weigeren, en zeide hem haren angst, en zeide, dat zij zeker was, dat het weêr zoû gaan spoken, als zij elkander lief hadden: hij, de vrouw van zijn vader. Hij werd rood razend door hare woorden - den enkelen Zondag, dien hij doorbracht te Laboewangi: razend om haar niet-willen, hare nu aangenomen moederlijkheid, en razend, omdat hij wist, dat zij Addy de Luce veel zag, dat zij veel op Patjaram logeerde. Op de feesten danste Addy met haar, op de concerten hing hij over haar stoel, in de geïmprovizeerde rezidents-loge. Wel was hij haar niet trouw, want het was niet in zijn natuur een enkele vrouw te beminnen - hij beminde wijd en zijd - maar toch: hij was haar zoo trouw als hem mogelijk was. Zij voelde voor hem een langduriger passie, dan zij ooit nog gevoeld had; en deze passie wekte haar op uit hare gewone passieve onverschilligheid; dikwijls, in gezelschap, vervelend, saai, tronende in den glans van haar blanke schoonheid, als een glimlachend idool, de loomheid der Indische jaren langzaam-aan vloeiende in haar bloed, tot hare bewegingen had- | |
[pagina 73]
| |
den gekregen die onverschillige luiheid voor alles wat niet was liefkoozing en liefde, haar stem, het trage accent in ieder woord, dat geen passie-woord was - metamorfozeerde zij zich onder die vlam, die van Addy over haar uitging, tot een jongere vrouw, levendiger in gezelschap, vroolijker, gevleid door de voortdurende hulde van dien jongen man, waarop alle meisjes dol waren. En het was haar een genot zich zooveel mogelijk meester te maken van hem, tot spijt van al die meisjes, tot spijt van Doddy vooral. In haar passie had zij tevens het slechte pleizier te plagen, enkel voor het pleizier ervan: het gaf haar een exquis genot, zij maakte - voor het eerst misschien, want zij was altijd zeer voorzichtig geweest - haar man jaloersch, Theo jaloersch, Doddy jaloersch: zij maakte alle jonge vrouwen en meisjes jaloersch, en daar zij stond boven hen allen, als vrouw van den rezident, had zij een overwicht boven hen allen. Was zij dan op een avond te ver gegaan, dan had zij er genoegen in, met een glimlach, met éen woord, terug te winnen in hun aller genegenheid wat zij er door haar behaagzucht in verloren had. En het was vreemd, maar dit lukte haar. Zoodra men haar zag, zoodra zij sprak, glimlachte en beminnelijk wilde zijn, won zij alles terug, vergaf men haar alles. Zelfs Eva liet zich winnen door de vreemde bekoring van deze vrouw, die niet geestig was, niet intelligent, nauwlijks wat vroolijker werd en gewekt uit haar vervelende saaiheid, en die alleen won door de lijnen van haar lichaam, den vorm van haar gelaat, den blik van haar vreemde oogen - rustig en toch vol verborgen passie - en die zich bewust was hare bekoring, omdat zij van kind af aan er den invloed van had opgemerkt. Met hare onverschilligheid was die bekoring hare kracht. Al wat noodlot was, scheen op haar af te stuiten. Want het had met een vreemde magie haar wel aangezweemd, tot zij dacht, dat een straf op haar neêr zoû dalen, maar het was afgedreven, verder. Alleen de waarschuwing nam zij aan. Theo wilde zij niet meer, en moederlijk deed zij voortaan met hem. Het maakte hem razend, vooral op deze feesten, nu zij er jonger was, vroolijker, en verleidelijker. Zijn passie voor haar begon om te slaan, in een haat. Hij haatte haar nu, met al zijn instinct van kleurling, die hij eigenlijk was, trots zijn blanke tint. Want hij was het | |
[pagina 74]
| |
kind van zijn moeder meer dan de zoon van zijn vader. O, hij haatte haar nu, want zijne vrees voor de straf had hij maar gevoeld éen oogenblik, en hij, hij was nu alles vergeten. En zijn gedachte was haar kwaad te doen. Hoe, hij wist het nog niet, maar haar kwaad te doen, opdat zij pijn zoû hebben en leed. Dat te overdenken gaf een satanische somberheid in zijn kleine troebele ziel. Hoewel hij er niet over dacht, voelde hij, onbewust, dat zij als onkwetsbaar was, voelde hij zelfs, dat zij in zich pochte op die onkwetsbaarheid, en dat ze haar iederen dag brutaler maakte, onverschilliger. Ieder oogenblik logeerde zij op Patjaram, onder het eerste het beste voorwendsel. De anonieme brieven, die Van Oudijck nog dikwijls haar voorlegde, ontroerden haar niet meer; zij raakte aan ze gewoon. Zonder een enkel woord gaf zij ze hem weêr-terug: een enkelen keer zelfs vergat zij ze; liet zij ze slingeren in de achtergalerij. Eens las Theo ze daar. Hij wist niet in welke plotselinge helderheid, maar, plotseling, meende hij te herkennen enkele letters, enkele strepen. Hij herinnerde zich in de kampong bij Patjaram het huisje - half bamboe, half petroleumplank - waar hij si-Oudijck had opgezocht met Addy de Luce, en de met een Arabier haastig bij-een geschoven papieren. Hij herinnerde zich vaag, op een snipper op den grond, die zelfde letters, die strepen. Het ging vaag en bliksemsnel door zijn hoofd. Maar het was niets dan een bliksemstraal. In zijn sombere, kleine ziel was niets dan doffe haat en troebele berekening. Maar hij was niet verstandig genoeg die berekening uit te spinnen. Hij haatte zijn vader, uit instinct en antipathie, zijn moeder, omdat zij een nonna was, zijn stiefmoeder, omdat zij hem niet meer wilde: hij haatte Addy, hij haatte Doddy erbij op den koop toe: hij haatte de wereld, omdat hij er in werken moest. Hij haatte iedere betrekking: hij haatte nu zijn kantoor op Soerabaia. Maar hij was te lui en te weinig helder, om kwaad te kunnen doen. Hij vond niet uit, hoe hij ook bedacht zijn vader kwaad te doen, Addy en Léonie. Het was alles in hem vaag, troebel, ontevreden, onduidelijk. Zijne begeerte was geld en een mooie vrouw. Verder was er niets in hem dan zijn stompe somberheid en ontevredenheid van dikken blonden sinjo. En onmachtig donkerde zijn gedachte voort. Tot nog toe had Doddy altijd veel van Léonie gehouden, | |
[pagina 75]
| |
instinctmatig. Maar nu kon zij het zich niet meer ontkennen: wat zij eerst gedacht had, dat toeval was - mama en Addy altijd zoekende elkaâr in den zelfden glimlach van aantrekking, de een trekkende den ander aan van het eene einde der zaal naar het andere, als onweêrstaanbaar - dat was geen toeval! En ook zij, ze haatte mama nu, mama met hare mooie kalmte, hare souvereine onverschilligheid. Hare eigen natuur van drift, van passie, kwam in botsing met die andere natuur van melkblanke kreole-loomheid, die zich eerst nu laat, om de loutere goedgunstigheid van het noodlot, geheel dorst laten sleepen, zonder voorbehoud. Zij haatte mama en het gevolg van die haat waren scènes, scènes van nerveuze drift, opgillende drift van Doddy tegen de tergende kalmte van mama's onverschilligheid; over allerlei klein verschil van meening, over een visite, een ritje te paard, een japon, over een sambal, die de een lekker vond, de ander niet. Léonie had er pleizier in Doddy te plagen, alleen om het pleizier van plagen. Dan wilde Doddy uithuilen aan papa's borst, maar Van Oudijck gaf haar geen gelijk, en zei, dat zij voor mama meer eerbied moest hebben. Maar eens, toen hij Doddy, terwijl zij troost bij hem zoeken kwam, berispend sprak over hare wandelingen met Addy, gilde zij op, dat mama zelve op Addy verliefd was. Van Oudijck, boos, joeg haar de kamer uit. Maar het kwam alles te veel met elkaâr overeen - de anonieme brieven, de nieuwe behaagzucht van zijne vrouw, Doddy's beschuldiging en wat hijzelve had opgemerkt op de laatste partijen - om hem niet te laten nadenken en tobben zelfs. En nu hij hier eenmaal over tobde en nadacht flitsten plotselijke herinneringen als korte weêrlichten door hem heen: van een onverwacht bezoek; van een deur, die gesloten was; van een portière, die bewoog; van een gefluisterd woord en een schuw afgebroken blik. Hij combineerde dat alles, en hij herinnerde zich die zelfde subtiele herinneringen, in verband met andere van vroeger, heel plotseling. Het wekte eensklaps zijn jalouzie, de jalouzie van den man op de vrouw, die hij liefheeft als zijn allereigenst bezit. Als een windvlaag stak die jalouzie bij hem op, en woei door zijn werkaandacht heen, verwarde zijn gedachten terwijl hij aan zijn werk zat, deed hem plotseling zijn kantoor uitloopen, terwijl hij de politie-rol deed, zoeken in de kamer van Léonie, oplichten een gordijn, kijken zelfs onder het bed. En | |
[pagina 76]
| |
nu wilde hij niet meer, dat zij op Patjaram logeerde, naar hij voorgaf, om de de Luce's geen hoop te geven, dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. Want hij dorst Léonie niet over zijn ijverzucht spreken... Dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. In zijn dochter was ook wel Indisch bloed, maar hij wilde een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat halfras was. Hij haatte die de Luce's, en al de verbinnenlandschte, Indische, quasi-Solosche traditie van Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun koek-en-ei-zijn met allerlei Javaansche hoofden: lieden, die hij ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke werktuigen van de politiek der Regeering. Hij haatte alle hunne manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy, een jongen zoogenaamden employé, maar die niets uitvoerde, dan naloopen al wat vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzamen, ouderen man, was dit leven onuitstaanbaar. Léonie moest zich dus wel Patjaram ontzeggen, maar des morgens ging zij rustig naar mevrouw Van Does, en in haar kleine huisje ontmoette zij Addy, terwijl mevrouw Van Does zelve uit verkoopen ging, in een tjikarGa naar voetnoot1), met de twee stopflesschen inten-inten, en een pak gebatikte spreien. Des avonds dan wandelde Addy met Doddy en hoorde hare hartstochtelijke verwijten. Hij lachte om haar drift, hij nam haar in zijn armen en zij hijgde tegen hem aan: hij zoende haar de verwijtingen van de lippen, tot zij dol van liefde wegsmolt aan zijn mond. Verder gingen zij niet, bang, vooral Doddy. Zij liepen achter de kampongs, op de galangansGa naar voetnoot2) der sawahs, terwijl zwermen van vuurvliegjes in den donker om hen heen starrelden als heele kleine lampjes; zij liepen in elkaârs armen, aan elkaârs borst liepen zij voort, in een liefde van ontzenuwende handtastelijkheid, die nooit durfde tot het einde. Met hun handen voelden zij elkaâr heelemaal aan, zij beminden elkaâr met hun handen. Kwam zij dan thuis, dan was zij dol, razend op mama, in wie zij beneed de kalme, glimlachende verzadiging, als zij, in haar witten peignoir, zacht gepoeierd, lag te mijmeren op een rieten stoel. En het was in huis, nieuw opgefrischt, witgekalkt na het vreemde gebeuren, dat voorbij was - een haat, die als uit- | |
[pagina 77]
| |
schoot overal, als de duivelsche bloem zelve van dat vreemde geheim, een haat rondom die glimlachende vrouw, die te loom was om te haten, en alleen pleizier had in het stille plagen; een jaloersche haat van vader nu tegen zoon, als hij hem te veel zag bij zijn stiefmoeder zitten, smeekende, trots zijn eigen haat, om iets, wat wist de vader niet: een haat van zoon tegen vader, een haat van dochter tegen moeder, een haat, in welke alle familieleven verongelukte. Hoe het zoo langzamerhand was gekomen, wist Van Oudijck niet. Weemoedig betreurde hij den tijd, toen hij blind was geweest, toen hij vrouw en kinderen alleen gezien had, in het licht, dat hij wilde. Dat was nu voorbij. Zooals vroeger het vreemde gebeuren sloeg nu een haat uit het leven op, als een pestwalm uit den grond. En Van Oudijck, die nooit was bijgeloovig geweest, die koel, kalm gewerkt had in zijn vereenzaamde huis, waar het onbegrijpelijk spookte rondom hem heen, die rapporten had doorlezen terwijl het hamerde boven zijn hoofd en zijn whiskey-soda okerde in zijn glas - Van Oudijck, voor het eerst van zijn leven, nu hij de sombere blikken van Theo, van Doddy zag, nu hij zijne vrouw, brutaler iederen dag, met den jongen de Luce eensklaps vond hand in hand, haar knieën bijna in de zijne, nu hij zichzelve zag, veranderd, verouderd, somber spiedende, - werd bijgeloovig, onoverkomelijk bijgeloovig, geloovende aan eene stille kracht, die school waar wist hij niet, in Indië, in den grond van Indië, in een diep mysterie, ergens, ergens - een kracht, die hem kwaad wilde, omdat hij was Europeaan, overheerscher, vreemdeling op den geheimzinnig heiligen grond. En toen hij zag deze bijgeloovigheid in zich, zoo nieuw in hem, man van praktijk, zoo vreemd ongelooflijk in hem, man van simpel mannelijken eenvoud, schrikte hij voor zichzelven, als voor een opkomende krankzinnigheid, die hij diep in zich begon waar te nemen. En hoe krachtig hij geweest was tijdens het vreemde gebeuren zelve, dat hij nog met een enkel woord van dreigende kracht had kunnen bezweren, deze bijgeloovigheid, als de naziekte van dat gebeuren, vond in hem zwakte, als een kwetsbare plek. Hij was zoo verbaasd over zichzelven, dat hij zich niet begreep, vreesde gek te zullen worden, en toch, toch tobde hij. Zijne gezondheid was ondermijnd door eene | |
[pagina 78]
| |
opkomende leverziekte en hij bestudeerde zijn gelende tint. Plotseling dacht hij aan vergiftiging. De keuken werd onderzocht, de kokkie aan een verhoor onderworpen, maar niets bleek. Hij begreep angstig te zijn voor niets. Maar de dokter verklaarde, dat zijn lever was opgezwollen en schreef hem het gewone regime voor. Wat hij anders heel gewoon zoû gevonden hebben - eene ziekte, die zoo veelvuldig voorkwam - vond hij nu eensklaps vreemd: een vreemd gebeuren, waarover hij tobde. En het tastte zijn zenuwen aan. Hij leed nu aan plotselinge vermoeidheden, als hij werkte, aan kloppende hoofdpijn. Zijne jalouzie gaf hem eene gejaagdheid; een trillende onrust kwam over hem. Hij bedacht eensklaps, dat als het nù hamerde boven zijn hoofd, als het nù sirih spoog rondom hem heen, hij niet in zijn huis had kunnen blijven. En hij geloofde aan een haat, die rondom hem walmde uit den haatdragenden grond, als een pest. Hij geloofde aan een kracht, diep verborgen in de dingen van Indië, in de natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel - zoo noemde hij het noch - dat den Javaan soms knap maakt boven den Westerling, en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te treiteren, te spoken onbegrijplijk en afgrijselijk -: een stille kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed, aan ons lichaam, onze ziel, onze beschaving, aan al wat ons goeddunkt te doen en te zijn en te denken. Het was bij hem opgekomen als met één plotseling licht: het was niet het gevolg van denken. Het was bij hem open gestraald als met een schrik van openbaring, geheel in strijd met al de logiek van zijn geleidelijk leven, zijne geleidelijke gedachtengang. In éen vizioen van verschrikking zag hij het plotseling voor zich, als het licht van zijn naderenden ouderdom, zooals grijsaards soms eensklaps de waarheid zien. En toch, hij was jong nog, hij was krachtig.... En hij voelde, dat als hij niet zwenken zoû zijn krankzinnende gedachte, ze hem ziek, zwak en ellendig zoû maken, voor altijd, voor altijd.... Vooral voor hem, simpelen man van praktijk, was deze ommezwaai bijna ondragelijk. Wat een morbide geest rustig peinzend zoû hebben bespiegeld, gaf hem een wit bliksemende | |
[pagina 79]
| |
ontzetting. Nooit had hij gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het leven, sterker dan wilskracht, geestkracht. Nu - nà de nachtmerrie, die hij moedig had overwonnen - scheen het of tòch de nachtmerrie hem uitgeput had en hem had ingegeven allerlei zwakte. Het was ongelooflijk, maar nu, 's avonds, als hij werkte, luisterde hij naar het avonddonzen in den tuin, of naar de rat, die stommelde boven zijn hoofd. En dan stond hij eensklaps op, liep in de kamer van Léonie en keek onder haar bed. Toen hij eindelijk uitvond, dat vele van de anonieme, brieven, waarmede hij achtervolgd werd, kwamen uit den koker van een halfbloed die zich noemde zijn zoon en zelfs met zijn eigen familienaam in de kampong werd aangeduid, voelde hij zich te weifelend deze zaak te onderzoeken, om wat er mocht aan het licht komen en dat hijzelve vergeten had, uit zijn controleurstijd, vroeger, te Ngadjiwa. Nu weifelde hij, in wat hem vroeger zeker en stellig was. Nu wist hij zijne herinneringen uit dien tijd niet meer zoo stellig te schikken, dan dat hij had kunnen zweren geen zoon te hebben, bijna zonder het te weten gewonnen. Hij herinnerde zich niet duidelijk de huishoudster, die hij gehad had voor zijn eerste huwelijk. En hij liet de geheele zaak der anonieme brieven liever maar voortsmeulen in hun duistere schaduw, dan dat hij ze onderzocht, er in roerde. Zelfs liet hij aan den kleurling, die zich noemde zijn zoon, geld geven, opdat deze niet misbruik makende van den naam, dien hij zich toekende, overal in de kampong eischte geschenken: kippen, en rijst, en kleêren; dingen die si-Oudijck vroeg aan onwetende dessa-lui, die hij dreigde met den vagen toorn van zijn vader, den Kandjeng daarginds in Laboewangi. Opdat met dien toorn dus niet meer gedreigd zoû worden, deed van Oudijck hem geld toekomen. Dat was een zwakte: vroeger had hij het nooit gedaan. Maar nu kwam in hem een neiging, te sussen, vergoêlijkend te zijn, niet meer zoo straf en streng te zijn, en liever alles wat scherp was weg te doezelen in halfheid. Eldersma was soms verbaasd, als hij den rezident, vroeger beslist, nu zag weifelen, toe zag geven in zaken, in geschillen met erfpachters, als hij vroeger nooit hadde gedaan. En een slapheid van werken aan het bureau ware ingekankerd, van zelve, langzaam aan, als Eldersma niet Van Oudijck het werk | |
[pagina 80]
| |
uit de hand had genomen, en het zich nog drukker gemaakt had, dan hij het al zelve had. Men zeide algemeen, dat de rezident lijdende was. En zijn kleur was ook geel, zijn lever pijnlijk; het minste deed zijn zenuwen trillen. Het gaf een nevroze in huis, tegelijk met de driften en uitbarstingen van Doddy, met de jalouzie en de haat van Theo, die al weêr thuis was, in Soerabaia het had laten liggen. Alleen Léonie bleef zegevieren, altijd mooi, blank, kalm, glimlachend, tevreden, gelukkig in den durenden hartstocht van Addy, dien zij wist te boeien als eene tooveres van liefde, een savante in passie. Het noodlot had haar gewaarschuwd, en Theo hield zij ver van zich, maar verder was zij gelukkig, tevreden. Toen was het plotseling, dat Batavia openkwam. Twee, drie rezidenten werden genoemd, maar Van Oudijck had het meeste kans. En hij tobde er over, hij vreesde er voor: hij hield niet van Batavia, als rezidentie. Hij zoû er niet in kunnen werken, als hij hier gewerkt had, met ijver en toewijding behartigende zoo vele verscheiden belangen van cultuur en voor bevolking. Liever had hij zich benoemd gezien voor Soerabaia, waar veel omging, of in een der Vorstenlanden, waar zijn tact om met Javaansche vorsten om te gaan te pas zoû zijn gekomen. Maar Batavia! Voor een rezident als ambtenaar het minst interessante gewest: voor de rezidentsbetrekking het minst vleiend den hoogmoed ervan, vlak bij den Gouverneur-Generaal, geheel te midden der hoogste ambtenaren, zoodat de rezident, elders bijna oppermachtig, er niet meer was dan óok een hooge ambtenaar, tusschen Raden van Indië, Directeuren, in, en te dicht bij Buitenzorg, met zijn eigendunkele Secretarie: wier bureaucratie en theorie van paperassen altijd in strijd waren met de bestuurspraktijk en het feitelijke doen der rezidenten zelve. De mogelijkheid van benoeming maakte hem geheel van streek, gejaagder dan ooit, nu hij in een maand tijds Laboewangi zoû moeten verlaten, vendutie houden. Het zoû hem scheuren zijn hart Laboewangi te verlaten. Trots wat hij er had geleden, hield hij van de stad, van zijn gewest vooral. Door geheel zijn gewest, al die jaren, had hij nagelaten de sporen van zijn werkzaamheid, van zijn aandacht, van zijn ambitie, van zijn liefde. Nu binnen een maand, zoû hij dat alles wellicht moeten overdragen aan een opvolger, | |
[pagina 81]
| |
zich moeten losscheuren van alles wat hij met liefde had bezorgd, behartigd. Hij voelde er een somberen weemoed om. Dat hij met een promotie ook dichter naderde zijn pensioen, gaf hem niets. Die toekomst van niets doen en verveling van naderenden ouderdom was hem een nachtmerrie. En de opvolger zoû misschien alles veranderen, het in niets eens met hem zijn. Toen werd zijn mogelijke promotie hem eensklaps tot zulk een ziekelijke obsessie, dat het onwaarschijnlijke gebeurde en hij schreef aan den Directeur van B.B., aan den Gouverneur-Generaal hem te laten op Laboewangi. Van deze brieven lekte weinig uit, hijzelve verzweeg ze geheel, zoowel in den kring zijner familie als in dien zijner ambtenaren, zoodat toen een jongere rezident, tweede-klasse, benoemd werd tot rezident van Batavia, men wel er over praatte, dat Van Oudijck gepasseerd was, maar men niet wist, dat dit door zijn eigen toedoen was geweest. En zoekende naar een reden rakelde men weêr in de praatjes op het ontslag van den Regent van Ngadjiwa, het vreemde gebeuren daarna, maar men vond noch in het eene noch in het ander toch eigenlijk een bizondere aanleiding voor de Regeering om Van Oudijck te passeeren. Hij zelve herwon er om een vreemde rust, een rust van matheid, van zich laten gaan, van vastgroeien in zijn bekend Laboewangi, van, ver-Indiescht in zijn binnenland, niet behoeven te gaan naar Batavia, waar het zoo geheel anders was. Toen de Gouverneur-Generaal hem op de laatste audiëntie had gesproken over een verlof naar Europa, had hij een angst voor Europa gevoeld - een angst er zich niet meer thuis te voelen: - nu voelde hij zelfs dien angst voor Batavia. En toch wist hij heel goed al die quasi Westersche humbug van Batavia; toch wist hij heel goed, dat de hoofdplaats van Java zich maar als erg Europeesch aanstelde, en in werkelijkheid toch maar half Europeesch was. In zichzelven - verborgen voor zijn vrouw, die spijt had om die vervlogen illuzie: Batavia - lachte hij er stilletjes om, dat hij had weten gedaan te krijgen op Laboewangi te blijven. Maar om dien lach voelde hij wel zich veranderd, verouderd, verminderd, niet meer blikkende langs die opwaartsche lijn van telkens onder de menschen in te nemen een hoogere plaats, die altijd de lijn van zijn leven | |
[pagina 82]
| |
geweest was. Waar was zijn eerzucht gebleven? Hoe was zoo zijn heerschzucht verslapt? Hij dacht, dat was alles invloed van het klimaat. Goed zoû het zeker zijn als hij zijn bloed, zijn geest verfrischte in Europa, en er een paar winters doormaakte. Maar oogenblikkelijk knakte die gedachte willoos in een. Neen, hij wilde niet naar Europa. Indië was hem lief. En hij gaf zich over aan lange peinzingen, liggende in een langen stoel, genietende van zijn koffie, van zijn luchtige kleeding, van de zachte verslapping zijner spieren, van de doellooze doezeling zijner gedachten. In die doezeling was scherp alleen zijne meer en meer toenemende achterdocht, en dan wekte hij plotseling op uit zijn loomheid en luisterde naar het vage geluid, het zacht onderdrukte lachen, dat hij meende te hooren in de kamer van Léonie, zooals hij des nachts, achterdochtig ook om gespook, luisterde naar het gedons in den tuin, en de rat boven zijn hoofd. | |
Zevende hoofdstuk.I.Addy zat bij mevrouw Van Does, in het kleine achtergalerijtje toen zij een rijtuig vóor hoorden opratelen. Zij zagen elkaâr glimlachend aan, stonden op. - Ik laat jullie alleen, zei mevrouw Van Does, en zij verdween om in een dos-à-dos de stad rond te rijden en bij kennissen zaken te doen. Léonie was binnengekomen. - Waar is mevrouw Van Does? vroeg zij, want zij deed iederen keer, of het de eerste maal was: dat was hare groote bekoring. Hij wist dat en hij antwoordde: - Ze is zooeven uitgegaan. Het zal haar spijten u niet te treffen..... Hij sprak zoo omdat hij wist, dat zij daarvan hield: iederen keer het ceremonieele begin, om vooral de frischheid van hunne liaison te onderhouden. Nu zetten zij zich in het kleine gesloten middengalerijtje op een divan, hij naast haar. | |
[pagina 83]
| |
De divan was overtrokken met eene cretonne van bonte bloemen; aan de witte muren hingen wat goedkoope waaiers en kakemono's, en aan weêrszijde van een spiegeltje stonden op consoletjes twee imitatie-bronzen beeldjes: onduidelijke ridders, het eene been vooruit, in de hand een speer. Door de glazen deur schemerde het vunze achtergalerijtje, de pilaren groengeel vochtig, de bloempotten groengeel ook, met wat vergane rozestruiken; daarachter verwilderde het vochtige tuintje, met een paar magere klapperboomen, de bladeren hangende als geknakte veêren. Hij trok haar nu in zijn armen, maar zij duwde hem zachtjes terug. - Doddy is onuitstaanbaar, zeide zij: daar moet een eind aan komen. - Hoe dat? - Zij moet uit huis. Zij is zoo prikkelbaar, dat ik geen leven met haar heb. - Je plaagt haar ook. Zij haalde de schouders op, ontstemd door een scène met haar stiefdochter. - Vroeger plaagde ik haar niet, vroeger hield ze van mij, vroeger konden wij best met elkaâr overweg. Nu vliegt ze om het minste op. Het is jouw schuld. Die eeuwige avondwandelingen, die tot niets leiden, enerveeren haar. - Het is maar beter, dat ze tot niets leiden, murmelde hij, met zijn verleidend lachje. Maar ik kan toch niet met haar breken, dat zoû haar verdriet doen. En ik kan nooit een vrouw verdriet doen. Zij lachte minachtend. - Ja, je bent zoo goedig. Uit louter goedigheid zoû je je faveurs overal verspreiden. Maar hoe dan ook, zij gaat het huis uit. - Waarnaar toe? - Vraag niet zulke domme vragen! riep zij uit, boos, gerukt uit hare gewone onverschilligheid. Weg, weg, ze gaat weg: het kan me niet schelen waarnaar toe. Je weet, als ik eenmaal iets zeg, gebeurt het. En dit, dit gebeurt. Hij vatte haar nu in zijn armen. - Je bent zoo boos. Je bent niets mooi zoo.... Ontstemd, wilde zij zich eerst niet laten zoenen, maar daar hij | |
[pagina 84]
| |
niet hield van zulke ontstemmingen en wel wist zijn macht van onwederstaanbare mooi Moorsche mannelijkheid, overmeesterde hij haar als met glimlachend ruw geweld en pakte haar zoo dicht aan zich, dat zij zich niet verroeren kon. - Je mag niet boos meer zijn... - Jawel... Ik haat Doddy. - Het arme kind heeft je niets misdaan. - Wel mogelijk... - Integendeel plaag jij haar. - Ja, omdat ik haar haat... - Waarom? Je bent toch niet jaloersch... Zij lachte luid. - Neen! Dat is niet in mijn aard. - Waarom dan? - Wat kan het je schelen! Ik weet het zelf niet. Ik haat haar. Ik heb pleizier haar te plagen. - Ben je even slecht als je mooi bent? - Wat is slecht? Weet ik het! Ik zoû jou ook willen plagen, als ik maar wist hoe. - En ik zoû jou een pak slaag willen geven... Zij lachte weêr hard op. - Misschien dat het me nu wel goed zoû doen, gaf zij toe. Ik ben zelden uit mijn humeur, maar Doddy...! Zij krampte hare vingers, en in eens, kalmer, vlijde zij zich tegen hem aan, en sloot haar armen om zijn lichaam. - Vroeger was ik erg onverschillig, bekende zij. Ik ben den laatsten tijd veel zenuwachtiger, nadat ik zoo geschrokken ben, in die badkamer. Nadat ze me zoo gespogen hebben, met sirih. Geloof je, dat het spoken was, van geesten? Ik geloof het niet. Het was plagerij van den Regent. Die ellendige Javanen weten allerlei dingen.... Maar sedert dien tijd ben ik, om zoo te zeggen, uit mijn voegen geslagen. Begrijp je die uitdrukking?.... Het was heerlijk vroeger: ik liet alles langs mijn koude kleêren gaan. Nadat ik zoo ziek ben geweest, ben ik als veranderd, zenuwachtiger. Theo, toen hij eens boos op me was, heeft gezegd, dat ik na dien tijd hysterisch ben, wat ik vroeger niet was.... Ik weet het niet: misschien heeft hij wel gelijk. Maar veranderd ben ik wel.... Ik geef minder om de mënschen; ik geloof, | |
[pagina 85]
| |
dat ik erg brutaal word.... Ze kletsen ook nijdiger dan vroeger.... Van Oudijck crispeert me, als hij zoo rondloopt.... Hij begint wat te merken.... En Doddy, Doddy....! Ik ben niet jaloersch, maar die avondwandelingen met jou kan ik niet uitstaan.... Je moet dat niet meer doen, hoor, wandelen met haar.... Ik wil het niet meer hebben, ik wil het niet meer.... En dan, alles verveelt me hier in Laboewangi.... Wat een ellendig, eentonig leven... Soerabaia vind ik ook vervelend... Batavia ook... Het is alles zoo duf: de menschen vinden niets nieuws uit... Ik zoû naar Parijs willen... Ik geloof wel, dat ik het element in me heb me in Parijs te amuzeeren. - Verveel ik je ook? - Jij? Zij streelde hem met hare handen over zijn gezicht, over zijn borst, tot langs zijn beenen. - Wil ik je eens wat zeggen? Je bent een mooie jongen maar je bent zoo goedig. Dat crispeert me ook. Je zoent maar iedereen die door je gezoend wil worden. Op Patjaram, je oude moeder, je zuster, alles lik je maar. Dat vind ik ellendig van je! Hij lachte. - Je wordt jaloersch! riep hij uit. - Jaloersch? Word ik heusch jaloersch? Het is ellendig als ik het word. Ik weet het niet: ik geloof toch van niet.... Ik wil het niet worden. Ik geloof toch, dat er iets is, dat mij altijd zal beschermen. - Een duivel.... - Misschien. Un bon diable. - Begin je Fransch te spreken? - Ja. Met het oog op mijn gaan naar Parijs.... Iets, dat me beschermt. Ik geloof vast, dat het leven geen vat op me heeft. Dat ik onkwetsbaar ben, voor alles. - Je wordt bijgeloovig. - O, dat was ik al. Ik ben het misschien erger geworden. Zeg, ben ik veranderd, in den laatsten tijd? - Je bent nerveuzer.... - Niet zoo onverschillig meer? - Je bent vroolijker, amuzanter. - Was ik vroeger vervelend? | |
[pagina 86]
| |
- Je was wat stil. Je was altijd mooi, heerlijk, goddelijk.... maar wat stil. - Ik gaf misschien toen meer om de menschen. - Nu niet meer? - Neen, niet meer. Ze kletsen toch.... Maar zeg, ben ik niet meer veranderd? - Jawel.... jaloerscher, bijgelooviger, nerveuzer..... wat wil je nog meer. - Fyziek.... ben ik fyziek niet veranderd....? - Neen. - Ben ik niet ouder geworden.... Krijg ik geen rimpels? - Jij, nooit. - Zeg.... ik geloof, dat ik nog een heele toekomst voor me heb.... Iets heel anders.... - In Parijs? - Misschien.... Zeg, ben ik niet te oud? - Waarvoor? - Voor Parijs.... Hoe oud denk je dat ik ben? - Vijf-en-twintig. - Je jokt: je weet heel goed, dat ik twee-en-dertig ben.... Zie ik er uit als twee-en-dertig? - Neen, neen.... - Zeg, vindt je het hier geen beroerd land, Indië....? Je bent nooit in Europa geweest? - Neen.... - Ik alleen van mijn tiende tot mijn vijftiende jaar.... Eigenlijk ben jij een bruine sinjo en ik een blanke nonna.... - Ik hoû van mijn land. - Ja, omdat je je zoowat een Solosche prins vindt.... Dat is jullie belachelijkheid van Patjaram.... Ik, ik haat Indië.... Ik spuug op Laboewangi. Ik wil weg. Ik moet naar Parijs. Ga je meê? - Neen. Ik zoû nooit willen.... - Ook niet als je bedenkt, dat er honderde vrouwen zijn in Europa, die je nooit gehad hebt....? Hij zag haar aan: iets in hare woorden, in haar stem deed hem opzien, een hysterische gedetraqueerdheid, die hem vroeger nooit was opgevallen, toen zij altijd geweest was de stil hartstochtelijke minnares, de oogen half gesloten, die dadelijk weêr vergeten was en correct werd. Iets stuitte | |
[pagina 87]
| |
hem van haar af: hij hield van het lenige en weeke en meêgeven van liefkoozing, met iets indolents en glimlachends - zooals zij vroeger geweest was: - niet van deze half krankzinzinnige oogen en purperen mond, gereed om te bijten. Het was of zij het voelde, want zij duwde hem eensklaps weg: zij zeide brusk: - Je verveelt me.... Ik ken je nu al: ga weg.... Maar dat wilde hij niet: hij hield niet van tevergeefsche rendez-vous, en hij omhelsde haar nu en vroeg.... - Neen, zeide zij kort. Je verveelt me, iedereen verveelt me hier, alles verveelt me.... Hij omvatte, op zijn knieën, haar middel, trok haar tot zich. Zij een beetje lachend, gaf iets meer toe, wriemelde zenuwachtig met haar hand over zijn haar. Een rijtuig rolde voor aan. - Hoor, zeide zij. - Dat is mevrouw Van Does.... - Wat komt ze vroeg terug.... - Ze zal niets verkocht hebben. - Dan kost het jou een tientje.... - Denkelijk wel.... - Betaal je haar veel? Voor onze rendez-vous? - Ach, wat doet er dat toe.... - Hoor, zeide zij weêr, aandachtiger. - Dat is niet mevrouw Van Does.... - Neen.... - Dat is een mannestap.... - Het was ook geen dos-à-dos: het rammelde veel te veel. - Het zal niets zijn.... zeide zij. Iemand, die verkeerd is. Hier komt niemand. - De man loopt om, sprak hij, luisterend. Zij luisterden beiden even. En toen, plotseling, met twee drie passen door het nauwe tuintje, in het kleine achtergalerijtje, rees voor de dichte glazen deur, zichtbaar door het gordijn zijne gestalte: die van Van Oudijck. En de deur had hij opengerukt, voor Léonie en Addy hunne houding konden veranderen, zoodat Van Oudijck hen beiden zag: zij, zittende op den divan, hij geknield voor haar, hare hand, nog als vergeten, rustende op zijn haar. | |
[pagina 88]
| |
- Léonie!! donderde haar man. Het bloed stormgolfde, met den schok der verrassing, en, razende, door haar heen, en in één oogenblik zag zij een geheele toekomst: zijn woede, een scheiding, een proces, het geld, dat haar man haar geven zoû, alles warrelend door éen.... Maar als door een druk van nerveuze wil, viel die bloedgolf, dadelijk, in haar effen neêr en bleef zij rustig zitten: de schrik alleen nog éen moment in haar oogen zichtbaar, tot zij ze staalhard richten kon op Van Oudijck. En met haar vingers zacht drukkende op Addy's hoofd, suggereerde zij hem ook te blijven, in zijn houding, blijven te knielen aan hare voeten, en zeide zij, als in een zelfhypnoze, verbaasd luisterende naar den klank van haar eigen, even heesche stem: - Otto.... Adrien de Luce vraagt mij bij jou een goed woord te willen doen.... voor hem.... Hij vraagt.... om de hand van Doddy.... Zij bleven alle drie onbewegelijk: alle drie onder den invloed van deze woorden, deze gedachte, die kwam, - Léonie wist zelve niet waar van daan.... Want strak als een sybille, herhaalde zij, zittende recht op, en steeds met dien zachten druk op Addy's hoofd: - Hij vraagt.... om de hand van Doddy.... Nog sprak zij alleen. Toen ging zij voort: - Hij weet, dat je eenige bezwaren hebt. Hij weet, dat zijn familie je niet sympathiek is, omdat er Javaansch bloed.... in hun aderen is. Zij sprak nog als sprak een ander in haar, en zij moest glimlachen om dat meervoud: aderen: zij wist niet waarom: misschien omdat het de eerste maal van haar leven was, dat zij dat woord, dat meervoud, gebruikte, in gesprek. - Maar.... ging zij voort. Geldelijke bezwaren zijn er niet, als Doddy op Patjaram wil wonen.... En de kinderen houden van elkaâr.... al zoo lang. Ze waren bang voor jou... Nog sprak zij alleen. - Doddy is al zoo lang zenuwachtig, bijna ziek.... Het zoû een moord zijn niet toe te geven, Otto.... Langzaam aan klonk hare stem, melodieus, en kwam de glimlach om haar lippen, maar staalhard blikten nog haar | |
[pagina 89]
| |
oogen, als dreigde zij met een geheimzinnigen toorn, wanneer Van Oudijck haar niet geloofde. - Kom.... zeide zij heel zacht, heel lief, Addy zacht kloppend op zijn hoofd met hare nog trillende vingers. Sta op.... Addy.... en ga.... naar.... papa.... Hij stond werktuigelijk op. - Léonie, vroeg Van Oudijck, schor; waarom was je hier? Zij zag blank verbaasd, zacht oprecht, op. - Hier? Ik was bij mevrouw Van Does.... - En hij? wees Van Oudijck. - Hij....? Hij kwam hier ook.... Mevrouw Van Does moest uit.... Toen vroeg hij mij te spreken.... En toen vroeg hij mij.... de hand van Doddy.... Zij zwegen weêr alle drie. - En jij, Otto? vroeg zij nu, iets harder. Hoe kom jij hier? Hij keek haar hard aan. - Heb je iets te koopen van mevrouw Van Does....? - Theo zei, dat je hier was.... - Theo had gelijk.... - Léonie.... Zij stond nu op, en met haar staalharde oogen beduidde zij hem, dat hij gelooven moest, dat zij niet anders wilde, dan dat hij geloofde. - Hoe dan ook, Otto, zeide zij, weêr zacht, kalm, lief; laat Addy niet langer in onzekerheid. En jij, Addy, wees niet bang, en vraag Doddy's hand aan papa.... Ik heb over Doddy.... niets te zeggen: dat heb ik je al gezegd. Nu stonden zij alle drie over elkaâr, in het nauwe middengalerijtje, benauwd van hun adem en hun opgehoopte gevoelens. - Rezident.... zeide toen Addy. Ik vraag u.... om de hand.... van uw dochter.... Een dos-à-dos, voor, rolde aan. - Dat is mevrouw Van Does, zei Léonie haastig. Otto, zeg iets, voor zij komt.... - Het is goed.... zei Van Oudijck, somber. Vóor mevrouw Van Does binnenkwam, maakte hij zich, achter, weg, niet ziende de hand, die Addy hem toestak. | |
[pagina 90]
| |
Mevrouw Van Does kwam binnen, sidderend, gevolgd door een baboe, die een bundel droeg: haar koopwaar. Zij zag Léonie en Addy staan, strak, gehypnotizeerd. - Dat was de wagen van den residèn.... stamelde de Indische dame bleek. Dat was de residèn?! - Ja.... zei Léonie kalm. - Astaga!.... En wat is gebeurd? - Niets, ging Léonie voort, lachende. - Niets? - Of ja, toch wel wat.... - Wat dan? - Addy en Doddy zijn.... - Wat dan? - Geëngageerd!! En zij schaterde het uit, met een schellen lach van onbedwingbare levensdolheid, terwijl zij mevrouw Van Does, verbouwereerd, in het rond draaide en de bundel schopte uit de handen der baboe, zoodat een pak gebatikte spreien en tafelloopers op den grond stortte en een kleine stopflesch, vol glinsterende kristallen, rolde en brak. - Astaga.... mijn brillanten!!! Nog een schop van uitgelatenheid en de tafelloopers vlogen links en rechts, de diamanten glinsterden verspreid tusschen de pooten van tafels en stoelen. Addy, de schrik nog in de oogen, kroop op de handen, zoekende bij elkaâr. Mevrouw Van Does herhaalde: - Geëngageerd?? | |
II.Doddy was opgetogen, in de wolken, verheerlijkt, toen Van Oudijck haar zeide, dat Addy hare hand had gevraagd, en toen zij hoorde, dat mama hare voorspraak was geweest, omhelsde zij Léonie onstuimig, zich, met de spontane beweeglijkheid van haar karaktertje, weêr overgevende aan de aantrekking, die Léonie lang op haar had uitgeoefend. Dadelijk nu vergat Doddy al wat haar gehinderd had in de te groote intimiteit tusschen mama en Addy, als hij hing over haar stoel en met haar fluisterde. Zij had wat zij nu en dan had gehoord, nooit geloofd, omdat Addy haar altijd verzekerd | |
[pagina 91]
| |
had, dat het niet waar was. En zij was zoo gelukkig, omdat zij met Addy, samen met hem, op Patjaram zoû wonen. Want Patjaram was voor haar het ideaal van huiselijkheid: het groote huis, gebouwd aan de suikerfabriek, vol zonen en dochteren en kinderen en beesten, op wie de zelfde goedigheid en hartelijkheid en verveling was neêrgezeefd, met achter die zonen en dochteren de aureool van Solosche afkomst, was haar het ideaal van verblijf, en verwant voelde zij zich aan al die kleine tradities: de sambal, gestampt en gewreven door een hurkende baboe achter haar stoel, terwijl zij rijsttafelde, was haar het hoogste van verhemelte-genot; de races te Ngadjiwa, bijgewoond door de loome lenganglengang-stoetGa naar voetnoot1) van al die vrouwen, met de baboes achter zich, dragende zakdoek, flacon, binocle, was haar het non-plus-ultra van elegance; zij hield van de oude Raden-Ajoe Douairière, en aan Addy had zij zich geschonken, geheel, zonder voorbehoud, van af het eerste oogenblik, dat zij hem zag: toen zij een klein meisje geweest was van dertien, hij een jongen van achttien. Om hem had zij altijd tegengestribbeld als papa haar naar Europa had willen zenden, naar een Brusselsche kostschool; om hem had zij nooit naar iets anders verlangd dan Laboewangi, Ngadjiwa, Patjaram; om hem zoû zij te Patjaram leven en sterven. Om hem had zij gekend al die kleine jalouzietjes, als hij danste met een ander; al de groote jalouzieën, als haar meisjeskennissen haar zeiden, dat hij verliefd was op die en het hield met die ander; om hem zoû ze die ijverzuchtjes en ijverzucht altijd kennen, haar leven lang. Hij zoû haar leven zijn, Patjaram haar wereld, de suiker haar belang, omdat het het belang van Addy was. Om hem zoû ze verlangen naar heel veel kinderen, die wel bruin zouden zijn - niet blank als papa en mama en Theo - maar bruin, omdat haar eigen moeder bruin was, zij even donzig bruin, Addy mooi brons Moorsch bruin, en naar het voorbeeld, gegeven op Patjaram, zouden haar kinderen, heel veel kinderen, er opgroeien in de schaduw van de fabriek, en in al hun belang van en voor suiker, om later de velden te planten, en suikerriet te malen, en het fortuin van de familie weêr op te halen, tot het schit- | |
[pagina 92]
| |
teren zoû als vroeger. En zij was zoo gelukkig, als zij geluk maar zich voor kon stellen, ziende haar ideaal van verliefd meisje zoo bereikbaar dichtbij: Addy en Patjaram; en geen oogenblik bevroedende hoe haar geluk was geworden door het woord van zelfhypnose, dat Léonie, bijna onbewust, had geuit op een uiterst oogenblik. O, nu behoefde zij niet meer de donkere hoekjes, de donkere sawah te zoeken met Addy; nu omhelsde zij hem telkens in het volle licht, zat zij streelende tegen hem aan, voelende zijn warme mannelijf, dat haar toebehoorde en spoedig geheel; nu dweepten hare oogen, zichtbaar voor ieder, naar hem op, daar zij niet de kuische kracht meer had zich te verbergen voor menschen: nu was hij van haar! En hij, met zijn goedige gelatenheid van jongen sultan, hij liet zich streelen zijn schouders en knieën, hij liet zich zoenen en aaien over zijn hand, hij liet haar arm om zijn hals, alles aannemende als een hem verschuldigde schatting, gewend aan die schatting van liefde der vrouwen, gekoesterd in liefkoozing, van klein mollig jongentje af, van dat hij gedragen werd door Tidjem, zijn baboe, die verliefd op hem was; van dat hij in een tjelana-monjetGa naar voetnoot1) stoeide met zusters en nichtjes, die alle verliefd op hem waren. Al die schatting aanvaardde hij goedig weg, maar diep in zich verbaasd, geschokt door wat Léonie had gedaan... En toch, redeneerde hij, misschien eenmaal toch was het ook anders van zelve zoo geworden, omdat Doddy zooveel van hem hield... Liever had hij ongetrouwd willen blijven; ongetrouwd had hij op Patjaram toch huiselijkheid genoeg, en behield hij zijn vrijheid om, goedig, veel liefde aan de vrouwen te geven.... En, naïf, bedacht hij nu al, dat het wel niet gaan zoû, nooit gaan zoû, lang trouw aan Doddy te blijven, omdat hij heusch te goedig was, en de vrouwen allen zoo dol. Later moest Doddy daar maar aan wennen, zich daarin schikken leeren, en - bedacht hij - in Solo, in den Kraton, was het toch ook zoo, met zijn ooms en zijn neven.... Had Van Oudijck geloofd? Hij wist het zelve niet. Doddy had Léonie beschuldigd verliefd te zijn op Addy; Theo had hem dien morgen, toen Van Oudijck gevraagd had, waar Léonie was, kort geantwoord: | |
[pagina 93]
| |
- Bij mevrouw Van Does.... met Addy. Hij had razend zijn zoon aangekeken, maar verder niet gevraagd: hij was alleen dadelijk naar het huisje van mevrouw Van Does gereden. En in werkelijkheid had hij zijn vrouw gevonden samen met den jongen de Luce, hij aan haar knieën, maar zij had hem zoo rustig gezegd: - Adrien de Luce vraagt mij de hand van je dochter... Neen, hij wist zelve niet of hij geloofde. Zijn vrouw had zoo rustig geantwoord, en nu, de eerste dagen van het engagemement, was zij zoo kalm geweest, glimlachend als altijd... Dat vreemde van haar, dat onkwetsbare, alsof niets haar kon deeren, zag hij nu voor het eerst. Vermoedde hij achter die muur van onkwetsbaarheid het ironisch vrouwegeheim van haar stil gloeiend leven? Het was of hij in zijn latere nerveuse achterdocht, in zijn stemming van onrust, in zijn vaag van bijgeloovigheid en spiedend luisteren naar de stilte, die spookte, geleerd had dingen te zien om hem heen, waarvoor hij blind was geweest in zijn stoere kracht van heerschman en hooghartig hoofdambtenaar. En zijn verlangen om zeker te weten de geheimen, die hij raadde, werd zoo hevig in zijn ziekelijke geprikkeldheid, dat hij vriendelijker werd en vriendelijker tegen zijn zoon, maar nu niet meer uit spontanen vaderdrang, waarmeê hij Theo toch altijd had liefgehad: nù uit nieuwsgierigheid, om hem uit te hooren, en Theo te doen zeggen al wat hij wist. En Theo, die Léonie haatte, die zijn vader haatte, die Addy, die Doddy haatte, in zijn geheele haat van alle menschen om hem, die het leven haatte in zijn stijfkoppig idee van blonden sinjo, verlangend naar geld en mooie vrouwen, boos omdat de wereld, het leven, fortuin, geluk, zooals hij dat klein zich verbeeldde, niet naar hem toekwam en hem viel in de armen, hem niet viel om den hals - Theo, volgaarne, perste zijn enkele woorden uit, als droppelen alsem, stil genietende als hij zijn vader zag lijden. En hij liet Van Oudijck heel langzaam-aan raden, dat het toch waar was: van mama en van Addy. Nog kon Van Oudijck het niet aannemen. En in de intimiteit, die geboren werd tusschen vader en zoon uit achterdocht en haat, zeide Theo van dien broêr in de kampong, en dat hij wist, dat papa hem geld gaf, en dus erkende, dat het waar was... En Van Oudijck, niet zeker | |
[pagina 94]
| |
meer, niet meer wetende de waarheid, gaf toe, dat het wel kon, gaf toe, dat het zoo was. En toen, denkende aan de anonieme brieven, pas den laatsten tijd - sedert hij geld deed toekomen aan den half-bloed, die zich aanmatigde zijn naam - hem niet meer toegezonden, - dacht hij ook aan de besmeuringen, die hij er zoo dikwijls in had gelezen, en, toen, steeds als vuil van zich had afgeworpen: dacht hij aan die beide namen van zijn vrouw en Theo zelve, die er zoo vaak in werden gekoppeld. En als vlammen ziedden op zijn wantrouwen en zijn achterdocht, als een brand nu onbedwingbaar, die in hem verzengde, alle andere gevoel, en gedachte. Tot hij zich ten laatste niet meer kon houden en er Theo ronduit over sprak. Theo's verontwaardiging en ontkenning vertrouwde hij niet. En nu vertrouwde hij niets meer, en niemand. Hij wantrouwde zijn vrouw en zijn kinderen, zijn ambtenaren; hij wantrouwde zijn kok... | |
III.Toen kwam als een donderslag door Laboewangi het gerucht varen, dat Van Oudijck en zijn vrouw zouden scheiden. Léonie ging naar Europa, heel plotseling, eigenlijk zonder dat iemand wist waarom en zonder van iemand afscheid te nemen. En het was in het stadje een groot schandaal, men sprak over niets anders, men sprak er zelfs over tot in Soerabaia, tot in Batavia. Alleen Van Oudijck zweeg er over, en, alleen wat dieper gebogen zijn rug, ging hij voort, werkte hij door, leefde hij zijn gewoon leven. Hij had, ontrouw aan zijn principe, Theo aan een betrekking geholpen, om hem kwijt te zijn. Hij had maar het liefst, dat Doddy logeerde op Patjaram, waar de dames de Luce haar zouden helpen met haar uitzet. Hij had maar het liefst, dat Doddy gauw trouwde, en trouwde te Patjaram. In zijn groot, leêg huis wilde hij nu maar de eenzaamheid, de immense ongezellige eenzaamheid. Hij liet niet meer voor zich dekken: men bracht hem maar een bordje rijst, een kop koffie, in zijn kantoor. En hij voelde zich ziek, zijn ijver verslapte, een onverschilligheid, dof, kankerde in hem vast. Op Eldersma drukte neêr al het werk, geheel het gewest, en toen Eldersma, na in weken niet te hebben geslapen, en dol van ontzenuwing, den rezident | |
[pagina 95]
| |
zeide, dat de dokter hem met een spoedcertificaat naar Europa wilde zenden, ontviel Van Oudijck alle moed. Ook hij voelde zich ziek, op. En hij vroeg verlof aan den Gouverneur-Generaal, hij ging naar Batavia. Hij zeide er niets van, maar hij was zeker te Laboewangi niet meer terug te keeren. En hij ging weg, stilletjes, zonder een blik naar achteren, naar zijn groot arbeidsveld, waar hij eens met zooveel liefde geschapen had een geheel. Het bestuur bleef in handen van den assistent-rezident te Ngadjiwa. Men dacht algemeen, dat Van Oudijck den Gouverneur-Generaal wilde spreken over eenige belangrijke kwestie's, maar plotseling kwam het bericht, dat hij zijn ontslag wilde nemen. Men geloofde er eerst niet aan, maar het gerucht werd bevestigd. Van Oudijck kwam niet meer terug. Hij was gegaan, zonder een blik naar achteren, in een vreemde onverschilligheid, een onverschilligheid, die langzaam had doorziekt zijn levensmerg van eens zoo krachtigen en praktischen en altijd arbeidjeugdigen man. Hoe het zoo gekomen was, hij wist het zelve niet, hij analyzeerde het niet in zich: het liet hem totaal onverschillig. Hij voelde die onverschilligheid voor Laboewangi, dat hij nooit dan met het grootste heimwee gedacht had te verlaten, zoo hij gepromoveerd werd tot rezident eerste-klasse: hij voelde die onverschilligheid voor zijn huiselijken kring, die niet meer bestond. Een zacht verwelken, verflauwen, wegsterven was in zijn ziel. Het was hem of al zijne krachten versmolten in de stilstaande lauwte van die onverschilligheid. In Batavia planteleefde hij wat in een hôtel, en men dacht algemeen, dat hij naar Europa zoû gaan. Eldersma was al weg, doodziek, en Eva, met den kleinen jongen, had hem niet kunnen vergezellen, omdat zij aan zware malaria-koortsen leed. Toen zij eenigszins herstellende was, hield zij vendutie, en zoû zij naar Batavia gaan, er drie weken logeeren bij kennissen, vóor haar boot vertrok. Zij verliet Laboewangi met zeer gemengde gevoelens. Zij had er veel geleden, maar zij had er ook veel nagedacht, en zij had er een diep gevoel gekoesterd, voor Van Helderen - een zoo zuiver en glorieus gevoel - als zij dacht, dat maar éens straalde in een leven. Zij nam afscheid van hem als van een gewoon vriend, te midden van anderen, | |
[pagina 96]
| |
en het was niet anders dan een handdruk, dien zij hem gaf. Maar een zoo diepe melancholie was in haar, om dien handdruk, om dat banale woord van vaarwel, dat de snikken haar stegen in de keel. Dien avond, alleen, weende zij niet, maar in haar hôtelkamer staarde zij uren stilzwijgend voor zich uit. Haar man, ziek, weg.... zij wist niet hoe zij hem terug zoû zien, òf zij hem terug zoû zien. Europa, daar ginds - na hare Indische jaren - breidde zijn kusten wel lachend voor haar uit, deed opdoemen zijn steden, zijne beschaving, zijn kunst - maar zij was bang voor Europa. Een stille angst, dat zij intellectueel zoû achteruit gegaan zijn, deed haar bijna vreezen, voor den kring in het huis harer ouders, waar zij over vier weken terug zoû zijn. Eene beving, dat men haar ver-Indiescht zoû vinden, in hare manieren, en idee's, in haar spraak en haar kleeding, in de opvoeding van haar kind, maakte haar van te voren verlegen, haar met al hare bravoure, van elegante, artistieke vrouw. Zeer zeker was zij in haar pianospel achteruit gegaan: zij zoû in Den Haag niet meer durven spelen. En zij dacht, dat het wel goed zoû zijn een paar weken in Parijs te blijven, om zich wat te ontbolsteren, voor zij in Den Haag zich vertoonde... Maar Eldersma was te ziek. En haar man, hoe zoû men hem vinden, veranderd - haar frissche, Friesche man, afgebeuld, uitgeput, geel als perkament, nonchalant in zijn uiterlijk, somber mopperend in al zijn uitingen..... Maar een zacht vizoen van frissche Duitsche natuur, van Zwitsersche sneeuw, van muziek te Bayreuth, van kunst in Italië dauwde voor haar starenden blik, en zij zag zich met haar zieken man samen. Samen niet meer in liefde, maar samen onder het juk van het leven, dat zij nu eens samen hadden opgenomen. Dan de opvoeding van haar kind! O haar kind te redden van Indië, voor Indië! En toch, hij, Van Helderen, hij was nooit uit Indië geweest. Maar hij, hij was die hij was, en hij was een uitzondering. Zij had hem vaarwel gezegd.... Zij moest hem vergeten. Europa wachtte haar, en haar man, en haar kind.... Een paar dagen later was zij te Batavia. Zij kende Batavia ternauwernood; jaren geleden was zij er enkele dagen geweest, toen zij uitkwam. In Laboewangi, in den uithoek harer kleine rezidentie-plaats was Batavia langzamerhand in | |
[pagina 97]
| |
hare verbeelding verheerlijkt tot de zeer Europeesch-orientalische hoofdplaats, centrum van Europeesch-orientalische beschaving: onduidelijk vizioen van majestueuze lanen en pleinen, waarom de groote villa's zich rijk pilaarden, waarlangs de elegante equipages zich verdrongen.... Zij had altijd zooveel gehoord van die luxe van Batavia. Zij logeerde er nu bij vrienden: hij, chef van een groot handelshuis, hun huis een der mooiste villa's van het Koningsplein. En dadelijk had haar, heel vreemd, getroffen, het funèbre, de doodsche melancholie van die groote villa-stad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen, koortsachtig, voortijlt naar een toekomst van geld en rust. Het was of al die huizen, somber trots hun witte zuilen, hunne façaden van grootschheid als gezichten vol zorg fronsten met een beslommering, die zich verbergen wilde achter het voornaam doen van breede bladeren en palmgroepen. De huizen, hoe doorzichtig ook, tusschen hun zuilen, hoe open ook, schijnbaar, bleven gesloten; de menschen waren steeds onzichtbaar. Alleen des morgens, boodschappen doende langs de winkels van Rijswijk en Molenvliet, die, met eenige Fransche namen, poogden den indruk te maken van zuidelijke winkelstad, van Europeesche elegance, zag Eva de exode der witte mannen naar de Stad, wit van gelaatskleur, wit van kleedij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, de verre blanke blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van jaren: op dit en dat jaar, zooveel binnen, en dan weg, uit Indië weg, naar Europa. Het was als een andere koorts dan de malaria, die hen sloopte, en die zij zóo slopen voelden hun nooit geacclimatizeerde lichamen, hun nooit geacclimatizeerde zielen, dat zij als dien dag voorbij hadden willen loopen naar den dag van morgen, den dag van overmorgen, - dagen, die hen iets dichter brachten haar doel, omdat zij in stilte angstig waren te sterven vóor dat doel was bereikt. De exode vulde de trammen met hare witte doodschheid: velen, vermogend al, maar nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy's tot de Harmonie, namen daar den tram, om hun paarden niet te vermoeien.... En in de Oude Stad, in de oude notabele woningen der eerste Hollandsche kooplieden, nog gebouwd op de vader- | |
[pagina 98]
| |
landsche wijze, met eikenhouten trappen, met verdiepingen, nu, in de Oostmoesson, vol hangende van een dikke benauwende warmte, als een tastbaar element, dat niet te doorademen was, bogen zij zich over hun werk, ziende tusschen hun dorstigen blik en de witte woestijn hunner papieren, steeds de dauwende fata-morgana van die toekomst, de lavende oaze van hun materialistische hersenschim: binnen zooveel tijd geld en dan weg, weg.... naar Europa.... En in de villa-stad, rondom Koningsplein, langs de groene lanen, verscholen zich de vrouwen, bleven onzichtbaar de vrouwen, den heelen langen, langen dag. De warme dag ging voorbij, het uur van weldadige koelte kwam, het uur van halfzes tot zeven; de mannen, doodmoê kwamen terug in hun huizen, en rustten er uit, en de vrouwen, moê van hare huishoudingen, hare kinderen en van niets, van het leven van niets, het leven zonder belang, moê van de doodschheid van hun bestaan, rustten er uit naast de mannen. In het uur van weldadige koelte was het de rust, de rust na het bad, in negligé, om het theeblad; de korte rust éen oogenblik, want angstig naderde het uur van zeven - wanneer het al donker werd - en wanneer men naar een receptie moest. Een receptie, dat was het zich warm aankleeden in Europeesch toilet, dat was het verschrikkelijke uur van Europeesch even meêdoen met salon-beschaving en wereldschheid, maar dat was toch ook ontmoeten, die en die, en een pas verder pogen te komen, tot de fata morgana van de toekomst: tot geld en tot eindelijke rust, in Europa. En nadat de villa-stad in de zon den geheelen dag was somber geweest, en doodsch, en als uitgestorven, - de mannen ginds in de oude stad, de vrouwen verborgen in hare huizen - kruisten nu in den donker om Koningsplein en langs de groene lanen zich eenige equipages, enkele Europeesch uitziende menschen, die gingen naar een receptie. Terwijl om Koningsplein en in de groene lanen alle de andere villa's bleven in hare funèbre doodschheid en zich vol sombere duisternis vulden, glom het huis waar receptie was van lampen tusschen de palmen. En verder bleef de doodschheid overal, bleef alom de sombere peinzing der huizen, waarin zich verscholen de moede wezens, de man afgebeuld van werk, de vrouw afgebeuld van niets.... - Wil je niet wat toeren, Eva? vroeg hare gastvrouw, | |
[pagina 99]
| |
mevrouw De Harteman, een Hollandsch vrouwtje, wit als was, en altijd moê van hare kinderen. Maar ik ga liever niet meê, als je me het niet kwalijk neemt: ik wacht liever op Harteman. Anders vindt hij zoo niemand thuis. Ga jij dus, met je kleinen jongen. En Eva, met haar ventje, toerde in den mylord van De Harteman. Het was het koele uur van licht. Zij ontmoette twee, drie rijtuigen: dat waren mevrouw die en mevrouw die, van wie het bekend was, dat zij 's middags toerden. Zij zag op het Koningsplein een heer en dame wandelen: dat waren die en die; die wandelden altijd: dat was bekend in Batavia. Verder ontmoette zij niemand. Niemand. In het weldadige uur bleef de villa-stad doodsch als een stad van gestorvenheid, als een immens mauzoleum tusschen groen. En als een weldadigheid, na de verpletterende warmte toch, breidde zich als een reuze-weide uit het Koningsplein, waar het verschroeide gras met de eerste regens begon te groenen, de huizen, zóo ver af, zóo ver verschietende in hunne dichte tuinen, dat het was als buiten, als bosch en veld en weide met die wijde lucht erboven, waarin de longen nu adem zwolgen, alsof zij, voor het eerst dien dag, zuurstof zogen en leven: die wijde lucht, iederen dag als een andere weelde van tinten, een overdaad van zonsondergang, een glorieus sterven van den blakenden dag, of de zon zelve stukbrak in vloeizeëen van goud tusschen lila dreigingen van regen. En het was zoo wijd en zoo heerlijk, het was zoo een immense weldadigheid, dat het waarlijk troostte voor dien dag. Maar niemand, die het zag, dan de twee, drie menschen, van wie het bekend was, in Batavia, dat zij toerden of wandelden. Het schemerde paarsch, de nacht viel met een zware schaduw neêr, en de stad, die den geheelen dag doodsch was geweest, met haar frons van sombere peinzing, sliep moê in als een stad van zorg..... Het was vroeger anders, zei de oude mevrouw De Harteman, de schoonmoeder van Eva's vriendin. Nu waren ze er niet meer, de gezellige huizen met hun Indische gastvrijheid, met hun open tafel, met hun oprechte hartelijkheid van ontvangst. Want het karakter van den kolonist was als veranderd, als versomberd door het omslaan der kansen, door de teleurstelling, dat hij niet spoedig zijn doel bereikte, zijn mate- | |
[pagina 100]
| |
rialistisch doel van rijkdom. En in die bitterheid scheen het, dat zijne zenuwen zich ook vernijdigden: zooals zijn ziel versomberde, verslapte zijn lichaam en bood het geen weêrstand aan het vernietigende klimaat..... En Eva vond niet in Batavia de ideale stad van Europeesch-oriëntalische beschaving, die zij zich Batavia gedacht had in den Oosthoek. In dit groote centrum van zorg om geld, van verlangen naar geld, was alle spontaneiteit verdwenen en versufte het leven tot een zich eeuwig opsluiten in kantoor of in huis. Men zag elkaâr alleen op de receptie's, en verder besprak men elkaâr door de telefoon. Het misbruik van de telefoon voor huiselijk gebruik doodde alle gezelligheid tusschen kennissen. Men zag elkaâr niet meer, men hoefde zich niet meer te kleeden en het rijtuig - de wagen - te laten inspannen, want men cauzeerde door de telefoon, in sarong en kabaai, in nachtbroek en kabaai, en zonder zich bijna te bewegen. De telefoon was vlak bij de hand en door de achtergalerij tjingelde telkens het belletje. Men belde elkaâr op om niets, alleen om het pleizier van te bellen. De jonge mevrouw De Harteman had een intieme vriendin, die zij nooit zag en iederen dag gedurende een half uur lang besprak door de telefoon. Zij ging er bij zitten, zoo vermoeide het haar niet. En zij lachte en schertste met haar vriendin, zonder zich behoeven te kleeden en zonder zich te bewegen. Zoo deed zij met andere kennissen ook: zij maakte hare visite's door de telefoon. Zij bestelde hare boodschappen door de telefoon. Eva, in Laboewangi niet gewend aan dat eeuwig getjingel van telefoongebel, dat alle conversatie doodde, dat in de achtergalerij - luid op - de helft van een gesprek - het antwoord onhoorbaar voor wie er verder zaten - klinken liet, als een onophoudelijk eenzijdig gerammel, werd er zenuwachtig om en ging naar haar kamer. En in de saaiheid van dit leven, vol zorg en inwendige peinzing, voor den man, waardoor rammelde de telefoon-causerie van zijn vrouw, was het voor Eva een verrassing in eens te hooren van een bizondere opwekking: een Fancy-fair, repetities voor een dilettanten-opera-voorstelling. Zij woonde er zelve een bij in die weken en het verbaasde haar: de waarlijk zeer goede uitvoering, als gedaan met een kracht der wanhoop dier muzikale dilettanten, om de verveling der Bataviasche avonden | |
[pagina 101]
| |
te verdrijven.... Want de Italiaansche opera was weg, en zij moest lachen om de rubriek publieke vermakelijkheden in de Javabode, onder welke vermakelijkheden meestal geen andere keuze was te doen dan uit drie, vier vergaderingen van aandeelhouders. Dat was vroeger ook anders, zeide dan de oude mevrouw De Harteman, die zich van vijf-en-twintig jaren geleden wel herinnerde de uitstekende Fransche opera, die wel duizenden eischte, maar waarvoor de duizenden altijd beschikbaar waren. Neen, de menschen hadden geen geld meer om zich 's avonds te amuzeeren: zij gaven soms een heel duur diner, of zij gingen naar een vergadering van aandeelhouders. Waarlijk, Eva vond het te Laboewangi toch nog veel gezelliger. Het is waar, zij had er zelve tot die gezelligheid veel meêgewerkt, terwijl Van Oudijck haar altijd had aangespoord, blij van zijn rezidentie-plaats een aardig, vroolijk stadje te maken. En zij kwam tot de concluzie, dat zij een kleine plaats in het binnenland, met enkele beschaafde, gezellige, Europeesche elementen - zoo zij harmonieerden en niet te veel kibbelden in hun nauwe samenzijn - toch nog voortrok boven het pretentieuze, laatdunkende en sombere Batavia. Alleen in het militaire element was leven. Alleen de huizen van officieren waren des avonds verlicht. Verder doodschte de stad weg, den geheelen langen warmen dag, met hare fronsing van zorg, met hare onzichtbare bevolking van naar de toekomst uitziende menschen: de toekomst van geld, de toekomst misschien meer nog van rust, in Europa. En zij verlangde weg te komen. Batavia beklemde haar den adem trots haar iederendaagschen toer langs het wijde Koningsplein. Zij had alleen nog maar éen wensch van weemoed: afscheid te nemen van Van Oudijck. Hare natuur van elegante en artistieke vrouw, had, heel vreemd, oog gehad, bekoring gevoeld voor de zijne: die van simpel man van praktisch leven. Zij had misschien éen enkel oogenblik slechts, iets voor hem gevoeld heel diep in zich, een vriendschap, die was als een contrast van hare vriendschap voor Van Helderen, een waardeering meer van hoog menschelijke kwaliteiten in plaats van Platonisch zielegemeenschapsgevoel. Zij had symphatisch medeleed voor hem gevoeld in die vreemde dagen van mysterie, hij alleen in zijn immense huis, waar rondom hem heen de vreemde gebeurlijkheid gedonsd had. Zij had innig | |
[pagina 102]
| |
voor hem medelijden gevoeld, toen zijne vrouw, als wegschoppende haar zoo hooge pozitie, gegaan was in een drieste bui van schandaal-verwekken, niemand wist precies waarom, zijne vrouw eerst correct altijd, trots al hare verdorvenheid, maar langzamerhand door den kanker van het vreemde gebeuren zoo opgegeten, dat zij zich niet meer had weten in te binden, het geheimste van haar zondeziel blootwoelende in de meest cynische onverschilligheid. De roode sirih-spatten, gespookspuwd op haar bloote lichaam, hadden in haar geziekt, waren in haar merg gevreten, als een ontbinding van hare ziel, waarin zij misschien zoû ondergaan, heel langzaam weg. Wat men nu van haar vertelde, - hoe zij leefde in Parijs - was alleen te fluisteren, als een onuitzegbare verdorvenheid. In Batavia, tusschen de praatjes op de receptie's, hoorde Eva hierover. En toen zij vroeg naar Van Oudijck, waar hij logeerde, of hij spoedig naar Europa zoû gaan, na zijn zoo onverwachts genomen ontslag - iets, dat de geheele ambtenaarswereld had verbaasd, - wist men niet goed, vroeg men elkander of hij dan niet meer was in het hôtel Wisse, waar men hem toch enkele weken had zien wonen, in zijn voorgalerijtje onbewegelijk liggende in zijn stoel, de beenen op de latten onbewegelijk, als starende naar éen punt.... Hij was bijna niet uitgegaan, hij at daar, kwam niet aan de tabled'hôte, al was hij, de man, die steeds met honderde menschen had moeten omgaan - menschenschuw geworden. En eindelijk hoorde Eva, dat Van Oudijck te Bandong woonde. Daar zij een paar afscheidsvisites in den Preanger te maken had, dacht zij er over ook hem op te zoeken Maar te Bandong was hij niet te vinden: de hôtelhouder wist alleen te zeggen, dat de rezident Van Oudijck enkele dagen ten zijnent verbleven was, maar hij was gegaan, en hij wist niet waarheen. Tot eindelijk, bij toeval, Eva van een heer aan tafel hoorde, dat Van Oudijck dicht bij Garoet woonde. Zij ging naar Garoet, blijde hem op het spoor te zijn. En daar, in het hôtel, wist men haar te beduiden, waar hij woonde. Zij wist niet, of zij hem eerst schrijven zoû en aankondigen haar bezoek. Het was of zij iets voorried, dat hij zich dan excuzeeren zoû en dat zij hem niet meer zien zoû. En zij, op het punt Java te verlaten, verlangde hem te zien, uit sympathie, en uit nieuwsgierigheid, beide. Zij verlangde zelve | |
[pagina 103]
| |
te zien, hoe hij geworden was, hem te doordringen, waarom hij zoo plotseling zijn ontslag had genomen, en zich had uitgewischt zijn zoo benijdbare plaats in het leven: plaats, oogenblikkelijk ingenomen, door wie achter hem aandrong, in het gretig dringen naar promotie. Den volgenden morgen dus heel vroeg, zonder iets te hebben gemeld, reed zij in een rijtuig van het hôtel weg; de hôtelhouder had den koetsier uitgeduid, waar hij heen moest. En zij reed heel lang, langs het meer van Lelès, waarop de koetsier haar opmerkzaam maakte: het heilige, sombere meer, waarin op twee eilanden liggen de aloude graven van heiligen, terwijl er boven zweeft, als een donkere wolk van doodschheid, een altijd ronddraaiende zwerm van heel groote kalongs, zwarte reuzevleêrmuizen, klapwiekend hun demonische vlerken en krijschend hun wanhoopzege-schreeuw, onophoudelijk omcirkelend, rouwzwarte duizeling tegen de eindeloos diepe blauwe lucht van den dag aan, of zij, de eens zoo dagschuwe demonen, gezegevierd hebben en niet meer schuwen het licht, omdat zij het met de schaduw van hun funèbre vlucht toch verduisteren. En het was zoo iets beklemmends: het heilige meer, de heilige graven en daarboven de zwerm als van zwarte duivels in den diepblauwen ether, omdat het was alsof iets van het mysterie van Indië werkelijk er zich plotseling openbaarde, zich niet meer verbergende in vage verdonzing, maar zichtbaar in de zon, ontsteltenis wekkend met zijn dreigende zege.... Eva huiverde, en terwijl zij angstig naar boven keek, was het haar of de zwarte zwerm van schermwieken naar beneden zoû slaan, op haar.... Maar de schaduw van dood tusschen haar en de zon cirkelde alleen als een duizeling hoog boven haar hoofd, en wanhoopschreeuwde alleen haar triomf.... Zij reed verder, en de vlakte van Lelès breidde zich groen en lachend voor haar uit. En de seconde van openbaring was al voorbij getikt: er was niets meer dan de groene en blauwe weelde van Java's natuur: het mysterie school al weêr weg tusschen de fijne, wuivende bamboe's, loste op in de azuuroceaan van de lucht. De koetsier reed langzaam een stijgenden weg op. De liquide sawa's traptraden als spiegelterrassen naar boven, ijl groen van de voorzichtig geplante padi-halmpjes; toen plot- | |
[pagina 104]
| |
seling was het als een varen-allee; reuzevarens, die hoog opwaaierden, en groote fabelkapellen fladderden rond. En tusschen de ijlte der bamboe's werd zichtbaar een kleine woning, half steen, half bamboe-vlechtwerk, met een tuintje er voor, waarin enkele witte potten met rozen. Een heel jonge vrouw in sarong en kabaai, zachtjes goudglanzend de wangen, nieuwsgierig spiedend de koolzwarte oogen, zag uit naar de verrassing van het rijtuig, dat heel langzaam aankwam en vluchtte naar binnen. Eva steeg uit, en kuchte. En om een schutsel in het middengalerijtje zag zij eensklaps iets van het gezicht van Van Oudijck, gluren. Hij verdween dadelijk. - Rezident! riep zij, en maakte hare stem lief. Maar niemand kwam, en zij werd verlegen. Zij dorst niet gaan zitten en toch wilde zij ook niet weêr gaan. Maar om het huisje, buiten, gluurde een gezichtje, twee bruine gezichtjes, van heel jonge nonna-meisjes, en verdwenen weêr, gichelend. In het huisje hoorde Eva fluisterstemmen, als iets van een groote emotie, heel zenuwachtig. Sidin! Sidin! hoorde zij roepen en fluisteren. Zij glimlachte, wat moediger, en bleef en liep wat in het voorgalerijtje. En eindelijk kwam een oude vrouw, misschien niet zoo heel oud van jaren, maar al oud van rimpelig vel en uitgedoofde oogen, in een gekleurde chitsen kabaai en slepend haar sloffen, en met een beetje Hollandsch en toen toch maar Maleisch, glimlachend, beleefd, vroeg zij Eva te gaan zitten, en zei, dat de rezident dadelijk zoû komen. Zij zette zich ook, glimlachte, wist niet te spreken, wist niet te antwoorden, toen Eva haar iets vroeg, over het meer, over den weg. Zij liet maar liever stroop brengen, en ijswater, en oublie-tjes, en praatte niet, maar glimlachte en verzorgde hare gast. Als de jonge nonna-gezichtjes gluurden om het huisje, stampte de oude vrouw boos met de slof en schold ze een plotseling woord toe en dan verdwenen ze gichelend en liepen hard weg op hoorbaar klinkende bloote voetjes. Dan glimlachte weêr de oude vrouw met haar altijd glimlachenden rimpelmond en zag als verlegen naar de dame, als vroeg zij haar excuus. En heel lang duurde het, tot Van Oudijck eindelijk aankwam. Met effuzie begroette hij Eva, verontschuldigde zich haar te hebben laten wachten. Klaarblijkelijk had hij zich vlug geschoren, | |
[pagina 105]
| |
een frisch wit pak aangetrokken. En hij was zichtbaar verheugd haar te zien. De oude vrouw, met haar eeuwigen glimlach van verontschuldiging, vertrok. In die eerste opgewektheid scheen Van Oudijck aan Eva geheel de zelfde toe, maar toen hij, kalmer, zat en haar vroeg of zij tijding van Eldersma had, wanneer zijzelve ging naar Europa, zag zij, dat hij oud was geworden, een oude man. Het was niet in zijn figuur, dat, in zijn goed gesteven witte pak, altijd iets breed militairs had behouden, iets forsch gehouwens, den rug alleen wat meer krommende als onder een last. Maar het was in zijn gezicht, in den doffen, belangloozen blik, in de zware groeven van het bijna pijnlijke voorhoofd, de tint van de huid geel en dor, terwijl zijn breede snor, waarom de joviale trek nog eens speelde, geheel grijswas. Een zenuwachtige trilling was in zijne handen. En hij hoorde haar uit, wat men te Laboewangi had gezegd, nog even nieuwsgierig naar de menschen van daarginds, naar iets van zijn eens zoo dierbaar gewest.... Zij sprak er vaag overheen, vergoêlijkend en verbloemend, en hem vooral niets zeggende van de praatjes: dat hij met de noorderzon was vertrokken, dat hij gevlucht was, waarvoor, men wist het zelve niet. - En u, rezident, vroeg zij; gaat u ook gauw naar Europa? Hij staarde voor zich uit, toen lachte hij pijnlijk, voor hij antwoordde. En hij zeide eindelijk, bijna verlegen: - Neen mevrouwtje, ik ga maar niet meer terug. Ziet u eens, hier in Indië ben ik wat geweest; daar zoû ik niets zien. Ik ben nu ook niets meer, maar ik voel toch, dat Indië mijn land is geworden. Het land heeft zich van mij meester gemaakt en ik behoor het nu toe. Aan Holland behoor ik niet meer, en niets en niemand in Holland behoort mij. Ik ben wel is waar uitgevuurd, maar ik sleep toch nog liever mijn bestaan hier een beetje voort, dan daar. In Holland zoû ik niet meer kunnen tegen het klimaat en niet meer tegen de menschen. Hier is het klimaat mij sympathiek en van de menschen heb ik mij teruggetrokken. Theo heb ik nog voor het laatst geholpen, en Doddy is getrouwd. En de beide jongens gaan naar Europa, voor hun opvoeding... Hij boog zich in eens naar haar over, en met een andere stem, fluisterde hij bijna, als wilde hij komen tot een bekentenis: - Ziet u... als alles gewoon was gegaan... dan... | |
[pagina 106]
| |
had ik niet gehandeld als ik gedaan heb. Ik ben altijd geweest een man van de praktijk en daarop was ik trotsch en ik was trotsch op het gewone leven: mijn eigen leven, dat ik leidde volgens principes, die ik goed dacht, naar een hoog punt onder de menschen. Zoo ben ik altijd geweest, en zoo ging het goed. Alles ging mij voor den wind. Als anderen tobden over promotie, sprong ik er vijf tegelijk over den kop. Het was alles glad voor mij uit, ten minste in mijn carrière. In mijn huiselijk leven ben ik niet gelukkig geweest, maar ik zoû nooit week genoeg zijn om daar onder weg te teeren van verdriet. Er is zoo veel voor een man buiten zijn huiselijk leven. En toch hield ik altijd veel van mijn huiselijken kring. Ik geloof niet, dat het mijn schuld geweest is, dat alles zoo is geloopen. Ik hield van mijn vrouw, ik hield van mijn kinderen, ik hield van mijn huis: mijn huiselijkheid, waarin ik man en vader was. Maar dat gevoel in mij is nooit tot zijn recht kunnen komen. Mijn eerste vrouw was een nonna, die ik trouwde, omdat ik verliefd op haar was. Omdat zij mij er niet onder kreeg met haar nukjes, ging het na eenige jaren niet meer. Op mijn tweede vrouw was ik misschien nog verliefder dan op mijn eerste: ik ben in die dingen eenvoudig aangelegd... Maar ik heb het nooit mogen hebben: een lieven huiselijken kring, een lieve vrouw, kinderen, die op je schoot kruipen, die je lief ziet opgroeien tot menschen, menschen die aan jou verschuldigd zijn hun leven, hun bestaan, eigenlijk alles wat zij hebben en zijn.... Dat zoû ik gaarne gehad hebben.... Maar zooals ik zeg, al miste ik het, het had mij toch nooit ten onder gebracht.... Hij zweeg even, toen ging hij voort, geheimzinniger, fluisterender nog: - Maar dàt, ziet u.... dàt, wat gebeurd is.... dat heb ik nooit begrepen.... en dat heeft mij gebracht.... tot hier.... Dat, dat alles, wat streed, wat indruischte tegen leven en praktijk en logica.... al die - hij sloeg met de vuist op de tafel - al die verdomde nonsens, en die toch.... die toch maar gebeurde.... dat heeft het hem gedaan. Ik was er wel sterk tegen in, maar mijn kracht hielp er niet tegen. Het was iets, waartegen niets hielp.... Ik weet het wel: het was de Regent. Toen ik hem gedreigd heb, is het | |
[pagina 107]
| |
opgehouden.... Maar, mijn God, mevrouwtje, zeg mij, wàt was het?? Weet u het? Neen, niet waar, niemand, niemand wist het, niemand weet het. Die vreeslijke nachten, die onverklaarbare geluiden boven mijn hoofd; die nacht in de badkamer met den majoor en de andere officieren.... Het was toch geen zinsbegoocheling: wij zagen het, wij hoorden het, wij voelden het: het viel op ons, het spoog op ons: de heele badkamer was er vol van!! Andere menschen, die het niet ondervonden hebben, kunnen gemakkelijk ontkennen. Maar ik - wij allen - wij hebben het toch gezien, gehoord, gevoeld.... En wij wisten geen van allen wat het was.... En sedert heb ik het altijd gevoeld. Het was om mij, in de lucht, onder mijn voeten.... Ziet u, dat.... en dat alleen - fluisterde hij heel zacht - dat heeft het gedaan. Dat heeft gemaakt, dat ik daar niet meer blijven kon. Dat heeft gemaakt, dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd - in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij op eens toescheen als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meeste abstracte bespiegeling - omdat er dwars door heen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen, die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet meer wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld. Die ellendeling in de kampong... hij is mijn kind niet: ik verwed er mijn leven om. En ik... ik heb het geloofd. Ik heb hem geld doen toekomen. Zeg mij, begrijpt u mij? Zeker niet? Het is niet te begrijpen, dat vreemde, dat oneigenlijke, als men het niet ondervonden heeft, in zijn vleesch en in zijn bloed, totdat het doordrong in je merg.... - Ik geloof wel, dat ik het ook wel eens gevoeld heb, fluisterde zij nu. Als ik met Van Helderen wandelde langs de zee, en de lucht was zoo ver, de nacht zoo diep, of als de regens van zoo heel ver aanruischten en dan neêrvielen... of als de nachten, doodstil en toch zoo overvol van geluid, om je heen trilden, altijd met een muziek, die als niet was te vatten en nauwlijks te hooren..... Of eenvoudig, als ik zag in de oogen van een Javaan, als ik sprak met mijn baboe en het mij was of niets van wat ik zeide, drong tot haar door, en of wat zij mij antwoordde, haar eigenlijk geheime antwoord verborg.... | |
[pagina 108]
| |
- Dat is weêr anders, zeide hij; dat begrijp ik niet: ik voor mij, ik ken wel den Javaan. Maar misschien voelt elke Europeaan dàt op een andere manier, volgens zijn aanleg, en zijn natuur. Voor den een is het mischien de antipathie, die hij van den beginne voelt in dit land, dat hem in de zwakte van zijn materialisme aanvalt en blijft bestrijden.... terwijl het land zelve toch zoo vol poëzie is en.... mystiek.... zoû ik bijna zeggen. Voor een ander is het het klimaat, of het karakter van den inboorling, of wat ook, dat hem vijandig is en onbegrijpelijk. Voor mij.... waren het feiten, die ik niet begreep. En tot nog toe had ik een feit altijd kunnen begrijpen.... tenminste, dat kwam mij zoo voor. Nu werd het mij of ik niets meer begreep.... Zoo werd ik slecht ambtenaar, en toen begreep ik, dat het gedaan was. Ik ben er toen rustig meê uitgescheiden. En nu ben ik hier, en nu blijf ik maar hier. En weet u, wat het vreemde is? Hier heb ik mijn huiselijken kring..... misschien eindelijk gevonden.... De bruine gezichtjes gluurden om den hoek. En hij riep ze, lokte ze, vriendelijk, met een breed vaderlijk gebaar. Maar, hoorbaar op bloote voetjes, stampten zij weêr weg. Hij lachte. - Ze zijn heel verlegen, die kleine apen, zeide hij. Het zijn de zusjes van Lena, en die u zooeven gezien heeft, is haar moeder. Hij zweeg even, eenvoudig weg, als zoû zij wel begrijpen wie Lena was: de heel jonge vrouw met de goudgewaasde wangen en de koolzwarte oogen, die zij even in een flits had gezien. - En dan zijn er broêrtjes, die moeten leeren in Garoet. Ziet u, dat is nu mijn huiselijke kring. Toen ik met Lena kennis maakte, heb ik de heele familie er maar bijgenomen. Het kost me wel veel geld, want ik heb mijn eerste vrouw te Batavia, mijn tweede te Parijs, René en Ricus in Holland. Dat kost me allemaal geld. En nu hier mijn nieuwen ‘huiselijken kring’. Maar ik hèb nu ten minste mijn kring.... Het is wel wat een Indische boel, zal u zeggen: dat Indischehuwelijk met een dochter van een koffie-opziener, en daarbij nog op den koop toe de oude vrouw en de broêrtjes en zusjes. Maar ik doe er nog iets goeds meê. De menschen hadden geen cent, ik help ze. En Lena is een lief kind, | |
[pagina 109]
| |
en de troost van mijn ouden dag. Ik kan niet leven zonder vrouw, en zoo is het van zelf zoo gekomen.... En zoo is het heel goed: ik vegeteer nu hier, en drink lekkere koffie en ze zorgen goed voor den ouden man.... Hij zweeg even, en toen: - En u.... u gaat naar Europa? Arme Eldersma, ik hoop, dat hij spoedig herstelt.... Het is alles mijn schuld, niet waar: ik liet hem maar te veel werken. Maar zoo is het in Indië, mevrouw. We werken hier allemaal hard. Totdat we niet meer werken. En u gaat.... al over een week? Wat zal u blij zijn uw ouders te zien, en mooie muziek te hooren. Ik ben u nog altijd dankbaar. U heeft veel voor ons gedaan, u was de poëzie in Laboewangi. Arm Indië.... wat schelden ze er niet op! Het land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn gekomen, barbaarsche veroveraars, die maar rijk willen worden en wèg.... En als ze dan niet rijk worden.... dan schelden ze: op de warmte, die God het van den beginne gegeven heeft.... op het gemis aan voedsel voor ziel en geest.... ziel en geest van den Kaninefaat. Het arme land, waarop zoo gescholden is, zal wel denken: was weggebleven! En u.... u hieldt ook niet van Indië.... - Ik heb geprobeerd er de poëzie van te vatten. En nu en dan vatte ik ook die poëzie. Verder.... is alles mijn schuld, rezident, en niet de schuld van dit mooie land. Even als uw Kaninefaat.... had ik hier niet moeten komen. Al mijn spleen, al mijn melancholie.... hier geleden in dit mooie land van mysterie... is mijn schuld. Ik scheld niet op Indië, rezident. Hij vatte haar bij de hand, en, bijna met ontroering, bijna met een vochtglans in zijn oog. - Ik dank u ervoor, zeide hij zacht. Dat woord is van u: uw eigen woord, het woord van een verstandige, ontwikkelde vrouw, die niet als een stomme Hollander er maar op los trekt, omdat hij niet precies hier gevonden heeft wat aan zijn ideaaltje beantwoordde. Ik weet het: uw natuur heeft hier veel geleden. Het kon niet anders. Maar... het was niet de schuld van het land. - Het was mijn eigen schuld, rezident, herhaalde zij, met haar zachte stem en haar glimlach. | |
[pagina 110]
| |
Hij vond haar aanbiddelijk. Dat zij niet uitvoer in imprecaties, niet losbarstte in heerlijkheid omdat zij over een paar dagen Java verliet, deed hem weldadig aan. En toen zij opstond, zeggende, dat het haar tijd werd, voelde hij een zwaren weemoed. - En ik zie u dus nooit meer terug? - Ik geloof niet, dat wij zullen terugkomen. - Het is dus een afscheid voor altijd? - Misschien zien wij u nog, in Europa.... Hij weerde af met de hand. - Ik ben u innig dankbaar, dat u den ouden man eens is komen opzoeken. Ik rijd met u meê naar Garoet... Hij riep het naar binnen, waar de vrouwen, onzichtbaar, scholen, waar de kleine zusjes gichelden. En hij steeg met haar in het rijtuigje. Zij reden de varen-allee uit en plotseling zagen zij het heilige meer van Lelès, oversomberd door de cirkelende duizeling der altijd rondvlerkende kalongs. - Rezident, fluisterde zij; ik voel het hier.... Hij glimlachte. - Dat zijn maar kalongs, zeide hij. - Maar in Laboewangi.... daar was het misschien maar een rat.... Hij fronste even de brauwen; toen glimlachte hij weêr, - den jovialen trek om zijn breeden snor - en nieuwsgierig zag hij naar boven. - Hé, zeide hij zacht. Heusch? Voelt u het hier? - Ja. - Neen, ik niet.... Het is bij een ieder iets anders. De reuzenvleêrmuizen wanhoopschreeuwden schril hun triumf. Het rijtuigje reed voorbij, en ging langs een kleine spoorweghalte. En in de anders zoo eenzame landstreek was het vreemd, dat eene geheele bevolking, een zwerm van bonte Soendaneezen samenstroomde aan het kleine station, gretig uitziende naar een langzame trein, die, tusschen de bamboes zwartrookend, naderde. Aller oogen waren als dol open gesperd, als verwachtten zij het heil van den eersten aanblik, als zoû een schat voor hun ziel zijn de eerste indruk, dien zij zouden ontvangen. - Dat is een trein met nieuwe hadji's, zei Van Oudijck; allemaal versche Mekka-gangers.... | |
[pagina 111]
| |
De trein hield stil, en uit de lange wagens der derdeklasse, plechtig, langzaam, vol wijding en bewust van hun waarde, stegen de hadji's uit, rijk geel en wit getulband het hoofd, waarin trotsch de oogen glansden, laatdunkend de lippen zich dicht trokken; in nieuwe glanzende jassen, goudgele en purperen samaren, die vielen aanzienlijk bijna neêr tot de voeten. En, gonzend van verrukking, soms met een opstijgenden kreet van onderdrukte extaze drong nader de uitziende menigte, bestormde de nauwe uitgangen van de lange wagons.... De hadji's, plechtig, stegen uit. En hun broeders en hun vrienden grepen om strijd hunne handen, de zoomen van hun goudgele en purperen samaren, en kusten die heilige hand, dat heilig gewaad, omdat het hun bracht iets van het heilige Mekka. Zij vochten, zij verdrongen elkaâr om de hadji's, om het allereerst den kus te geven. En de hadji's, laatdunkend, zelfbewust, schenen den strijd niet te zijn, waren als voornaam rustig en plechtig, aanzienlijk te midden van den strijd, te midden van de golvende en gonzende menigte, en overlieten hun hand, overlieten hun tabbaardzoom aan den dweepkus van al wie hen nakwam. En vreemd was het in dit land van diep geheimzinnig, sluimerend mysterie, in dit volk van Java, dat zich als altijd verborg in het geheim van zijn ondoordringbare ziel - wel onderdrukt maar toch zichtbaar - te zien rijzen eene extaze, te zien oogstaren een dronkene dweping, te zien zich openbaren een deel van die ondoordringbare ziel, in zijne vergoddelijking van wie het graf des Profeten had gezien; te hooren zacht gonzen een godsdienstverrukking, te hooren optrillen, plotseling onverwacht, een niet te onderdrukken kreet van glorie, die weêr dadelijk verzonk, versmolt in het gegons, als angstig om zichzelve, omdat het heilige tijdstip nog niet daar was.... En Van Oudijck en Eva, op den weg, achter het station, langzaam voortrijdend om de drukke menigte, die gonzendealtijd de hadji's omringde, hun dragende eerbiedig hun reisgoed, hun vleierig aanbiedend hunne karretjes, zagen plotseling elkander aan, en ofschoon zij het geen van beiden wilden zeggen met woorden, zeiden zij het elkaâr met een blik van begrijpen, dat zij Hèt, Dàt, voelden - beiden - | |
[pagina 112]
| |
beiden tegelijkertijd nu, daar te midden van het dwepen dier menigte.... Zij voelden het beiden, het onuitzegbare, dat wat schuilt an den grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden meê, wat aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder, wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van den zielgeslotenen inboorling, wat neêrkruipt in zijn hart en neêrhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van den Europeaan, wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaam aan sloopt, jaren laat kwijnen, en hem ten laatste doet versterven, zoo nog niet dadelijk tragisch dood gaan: zij voelden het beiden, het Onuitzegbare.... En in het voelen ervan, tegelijk met den weemoed van hun afscheid, dat zoo dadelijk dreigde, zagen zij niet, te midden der golvende, deinende, gonzende menigte, die als eerbiediglijk voortstuwde de gele en purpere voornaamheden der uit Mekka terugkeerende hadji's - zagen zij niet den eenen reusachtigen witten, rijzen boven de menigte uit en kijken met zijn grijnslach naar den man, die, hoe hij ook zijn leven geademd had in Java, zwakker was geweest dan Dàt....
Louis Couperus.
Passoeroean - Batavia: Oct. '99-Febr. 1900. |
|