paar goede citaten die hier zijn bijeengebracht, hem zekerheid geven omtrent de onderlinge verwantschap van die beide werken. Maar het erkennen van zulk eene verwantschap behoeft hem volstrekt niet te beletten van een nieuwe phase in de evolutie van Maeterlinck's gemoedsbestaan en van zijn denken te blijven spreken. Hij behoeft hiertegen te minder bezwaar te hebben omdat de dichter zelf het feit dier ‘evolutie’ heeft erkend, rondweg heeft verklaard, dat het zijn streven is in toenemende mate eenvoudig en waar te zijn, de rol van het mysterie in het leven en in de letterkunde te beperken, en nu hij, op zijn vroegeren arbeid doelend, zelfs gesproken heeft van zijn ‘verleden’ waaraan anderen ‘meer getrouw zijn gebleven’ dan hij zelf.
Ofschoon de heer Schrijver geen van Maeterlinck's drama's opzettelijk en uitvoerig ter sprake brengt, (‘absurd’ komt het hem voor ‘het intieme maaksel er van na te gaan en te spreken van de middelen waarmede Maeterlinck zijn doel bereikt’) zoo heeft hij toch aan Maeterlinck's opvatting van het drama en aan zijne verhouding tot het bestaande tooneel een groot gedeelte, en niet het minst belangrijke, zijner rede gewijd. Punt van uitgang en wegwijzer is hem, bij zijn beschouwingen, het mooie opstel ‘Le tragique quotidien’. Tot een flinke toetsing van Maeterlinck's drama's aan het daarin uitgesproken beginsel komt het niet. De heer S. wil dit liever vermijden. Want, zoo Maeterlinck al getracht heeft zijn eigen ideaal in die verschillende drama's te verwezenlijken, ‘volmondig mag men erkennen dat hij haar’ (d.i. de oplossing van het vraagstuk) ‘in geen geheel bereikt heeft’ En zoo schijnt het dan ‘onnut na te gaan in welk dat meer, in welk dat minder het geval is.’
Zullen de lezers van den heer Schrijver het betreuren dat deze ontleding en waardebepaling van Maeterlinck's dramatischen arbeid in zijne ‘Studie’ ontbreekt? Mij dunkt, zij zullen spoedig inzien dat, zoo zij er in gevonden werd, de geheele toon van het stuk een andere zou zijn geworden; en in dien toon van bewondering en dankbare vereering ligt immers juist de aantrekkelijkheid dezer voordracht. Maar wel mag het verzoek tot den heer S. gericht worden om over de dramatische theorie van Maeterlinck, als artistieke leer beschouwd, te blijven nadenken en er later, liefst niet in een redevoering, nog eens over te schrijven. Misschien komt hij dan wel wat terug op zijn afkeurend oordeel over de dramatische ‘spanning’ uitgesproken. Misschien bemerkt hij dan dat sommige van Maeterlinck's drama's, zooals l'Intruse, La Mort de Tintagiles, Intérieur, juist door de intensiteit der spanning zoo sterk ontroeren. Misschien ziet hij dan in, dat de moderne psychologie geen ongelijk heeft wanneer zij in spanning en ontspanning het geheim zoekt van al onze aethestische aandoeningen.
Ook mag hem, met het oog op zulk een ‘reprise’ van het onderwerp, de vraag gesteld worden, of hij, op blz. 46, den tooneelspeler niet verward heeft met den tooneelschrijver, wanneer hij den eerste, niet den laatste, gelijk stelt met den ‘componist’? En moet nu waarlijk de tooneelspeler - d.i. de vertolker, de uitbeelder der visie van een ander - ‘een priester’ worden, ‘die, o, heel zelden, uit hooge roeping gaf een stukje van zijn eigen ziel?’
Wie zóó voor de verheffing der tooneelspeelkunst ijvert, zal, vrees ik, zijn doel al te vér voorbijschieten.
A.G. v H.