Maar Lekker bracht zijn grijpklauw aan de lippen en deed alsof hij zijn mond afveegde. ‘Lief hebber!’ grijnslachte hij; en daarop ging hij met Nikker en Hellekijn de schimmen toeroepen, de schimmen met den verschen dood nog op 't aanschijn.
‘He, sociaal!’ tegen de lange, ernstige gestalte met den mond die nog spreken wou. ‘Hé, burgemeester, hé dokter, hé overste!’
En op eens, daar begonnen ze te proesten in een geginnegap. Een onbeholpen schimmelichaam viel hun in 't oog, wezenloos, in elkaar gezakt, piepend kleine schimmegeluidjes uitstootend, en in de schimmehand, alsof 't een schat was, een vergeeld schimmen-lauwerblad.
‘Dat 's een komiekert!’ zei Nikker.
‘Hoe komt zoo'n prul nog hier verwaaid, zoo'n menschenvod, zoo'n afgegeten levenskliek!’ was Hellekijns opmerking.
En Lekker grijnsde, de vooze schim nadoende: ‘'t is een idioot!’
Onderwijl waren Leviathor en Ferragut en de rest ongeduldig geworden. Zij gingen om Charon schreeuwen. ‘Oude zuiplap, merk je dan niet dat je al je volle vracht hebt! Wat lig je te ronken, neem ze in je lekke schuit en steek van wal! Leelijke verstopte blaasbalg, luchtpijp smerende en toch al luchtpijpverroeste oude heer, 't wordt tijd, 't is tijd!’
Ze maakten een kabaal, dat de norsche reus Charon van zijn leger in de boot opstond en, met de geweldige roeispaan de schuit naar 't veer boomend, den schimmen gelegenheid gaf om voor den overtocht over 't looden water naar de bloedrookende verdoemde stad plaats te nemen.
‘Jongens, opgepast!’ zei Leviathor, ‘heft de groenenmarsch aan!’ En zij begonnen te trompetten, van achteren, een wanstaltige, klankenverscheurende muziek.
Met kwam de geweldige roeispaan van den norschen Charon, over de hoofden der angstig dwarrelende, windgejaagde schimmen, op de duivels aan den dam neer, en sloeg Ferragut en Hellekijn plat tegen den grond, als twee ingedrukte insecten. De rest sprong uit schrik als kikkers te water.
Alleen Lekker waagde het, gedoken aan den oever, zichtbaar te blijven, en riep: ‘Ik heb heusch niet meegedaan, mag ik ook overvaren op de boot?’
Maar Charon zweeg, alleen stootte hij in de dichte drommen met zijn spaan, dat zij plaats zouden nemen op de boot om overgevoerd te worden naar ginds, waar onder den looden, geluidloozen hemel de roode gloed aan den gezichteinder walmde.
Toen de boot gevuld was, bleek zij te zwaar.