De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Letterkundige kroniek.Gaston Paris, de l'Académie française. Poëmes et Légendes du moyen âge. Paris, Société d'édition artistique.Toen de Gids, in 1895, het voorrecht had een beeld te mogen ontwerpen van ‘Gaston Paris en zijne leerlingen’, werden een paar bladzijden gewijd aan de mooie studie over Tristan et Iseut, die, kort te voren, in de Revue de Paris verschenen was. Die studie werd toen voorgesteld als een merkwaardige en duidelijk sprekende proeve der zeldzame vereeniging, in den geest van dezen geleerde, van al de scherpzinnigheid, al de nauwgeeztheid die den ernstigen onderzoeker der historische waarheid kenmerkt, en den ruimen blik, de hooge opvatting van de geschiedenis der menschen en der volken, - het historisch idealisme, zou men het kunnen noemen - waardoor de geniale vorscher zich verheft boven den professioneelen ‘érudit’. Die studie over Tristan et Isent vindt de lezer in den bundel terug waarvan wij hierboven den uitlokkenden titel afschreven, omlijst door opstellen over Huon de Bordeaux, over een vergelijking tusschen het ‘Roelantslied’ en de ‘Nibelungen,’ over Aucassin et Nicolette, over Saint Josaphat, een christelijke vervorming der Boedhalegende, over Les sept Infants de Lara, dit geweldig brok poëzie uit den Spaanschen Romancero, en over een van Victor Hugo's kleurigste Orientales, de ‘Romance mauresque.’ Zij die meenen dat de letterkunde der Middeleeuwen het uitsluitend eigendom der geleerden blijven moet, dat het toch niet gelukken zal het geletterd publiek gevoel en smaak te geven voor die al-oude poëzie, uitdrukking van een ‘état d'âme’ die door den modernen mensch niet meer begrepen wordt, - mogen hier | |
[pagina 556]
| |
een terechtwijzing ontvangen van den grootsten der mediévisten, een man die -zijn gansche leven en zijn volle liefde aan de studie der Fransche middeleeuwen heeft gewijd. En wie vermoeden mocht dat die mededeelzaamheid tegenover het groote publiek niet meer is dan een offer, half onwillig en pas in den laatsten tijd, door Gaston Paris gebracht aan zijn nieuwen titel van ‘membre de l'Académie française,’ hoogstens aan zijn persoonlijke relaties met de redactie der Revue de Paris, dien mag worden herinnerd, dat van de hier bijeengebrachte opstellen slechts drie uit de laatste vier jaren, zijn academischen leeftijd, dagteekenen, terwijl twee er van zelfs tot de jaren 1861 en 1862 teruggaan. Wij merkten het reeds op, vijf jaren geleden - en deze bundel bevestigt alweer ten volle onze opvatting -: wanneer deze geleerde al de bijzonderheden van de taal der oude dichters heeft ontleed, wanneer hij al de fijne kritische en historische vraagstukken welke die oude poëzie aan hare beoefenaars stelt, heeft uitgeplozen en opgelost, dan heeft hij altijd nog iets meer te zeggen, iets dat ‘de ziel’ der dingen raakt, iets waarbij ‘de ziel’ der menschen, bovenal ‘de ziel’ van zijn volk, ‘l'âme française’, gemoeid is. En dat groote, dat diepe, dat geestelijke element is niet, voor hem, een bijkomstig iets, een kleurig toevoegsel, losjes vastgehecht aan den arbeid zijner wetenschap. Het is de diepe grond zijner onvermoeide belangstelling in het vak zijner keuze, de zedelijke ‘raison d'être’ van zijn streng philologische werkzaamheid. Duidelijk staat het nog eens in de ‘Préface’ van dezen bundel te lezen: ‘Si l'histoire de la poésie du moyen âge, si l'histoire de la poésie en général m'a paru jadis et me paraît encore digne d'occuper toute une vie studieuse, c'est que je n'y vois pas seulement un des aspects de l'histoire intellectuelle et esthétique de l'humanité, ni même simplement une contribution à l'analyse d'une de nos facultés essentielles, l'imagination créatrice. La fiction poétique est une des formes sous lesquelles les hommes ont le plus naïvement exprimé leur idéal, c'est-à-dire leur conception de la vie, du bonheur, de la morale .... En étudiant ces empreintes laissées par l'âme de nos ancêtres, nous nous trouvons souvent amenés à les comparer aux idées que se fait notre âme à nous des éternels sujets de toute poésie.’ | |
[pagina 557]
| |
Nog een ander doel beoogde Gaston Paris met het bijeenbrengen en verzamelen van dezen bundel. Gelijk hij reeds vroeger, in twee soortgelijke collecties (La poésie française au moyen âge) de verschillende ‘Etudes et discours’ door een zekere éénheid van inspiratie - Frankrijks nationaliteit - had saamgestrengeld, zoo heeft hij ook hier de zeven opstellen onder één gezichtspunt saamgevat. ‘Tous ces essais considèrent la poésie du moyen âge français dans ses rapports avec celles d'autres peuples et d'autres temps; ils sont donc essentiellement des essais de littérature comparée.’ Inderdaad ontmoet de lezer hier telkens verschijnselen die wijzen op internationaal letterkundig verkeer, op uitwisseling van litteraire schatten, op nationale vervorming eener vreemde stof. Hier boeit hem de fusie van een Fransche chanson de geste met een oud-Germaansche sage, - ginds de ontwikkeling van het Tristan-motief, van zijn Keltischen oorsprong af tot aan zijn idealiseering in de muziek van Richard Wagner, - elders de boedhistische oorsprong van een Franschen roman, de Fransche oorsprong van een Spaansch heldenlied of de poëtische behandeling, door de Fransche romantiek, van een stuk oud-Spaansche poëzie. De ‘vergelijkende litteratuurgeschiedenis’ kondigt tegenwoordig, van vele zijden, haar krachtig weêr-opleven aan; en het is voor hare beoefenaars een niet te versmaden aanmoediging, dat een geleerde, een specialiteit als Gaston Paris, uit volle sympathie met haar streven, met een bijdrage van beteekenis haar eerste ‘mise de fonds’ heeft willen verrijken. De verschillende deelen waaruit die bijdrage bestaat kunnen hier niet elk in zijn bijzondere beteekenis en zijn individuëele waarde worden ontleed. Niet volledig misschien, zooals de schrijver zelf erkent, maar helder en fijn wordt de parallel tusschen het ‘Roelantslied’ en de ‘Nibelungen’ - waarbij ook het ideale epos bij uitnemendheid, de ‘Ilias’, ter sprake komt, - kortelijk saamgevat in deze conclusie: ‘En un mot, les Nibelungen sont un poème humain, la Chanson de Roland est un poème national.’ De zeer uitvoerige studie over Huon de Bordeaux zal bovenal diegenen interesseeren die de prachtuitgave kennen welke Gaston Paris, verleden jaar, van dit oude heldendicht, zoo aantrekkelijk door zijn samensmelting met de Germaansche sage van den feeënkoning Oberon, - bij Didot heeft doen verschijnen. | |
[pagina 558]
| |
Voor den wetenschappelijken kant van het vraagstuk verwijst de schrijver naar een artikel in het April-nummer der Romania van 1900, en mag ook verwezen worden naar het hoogstbelangrijke boek door den Tübingschen hoogleeraar Dr. Voretsch zeer onlangs over dit heldendicht uitgegeven. Buitengewoon boeiend is het opstel aan ‘Les sept Infants de Lara’ gewijd, waarnaast het degelijk en mooi geschreven artikel mag gelegd worden dat de Zurichsche hoogleeraar Heinrich Morf, kort geleden, aan datzelfde onderwerp, in de Deutsche Rundschau, gewijd heeft. Bijzonder interessant - een kijkje in de werkplaats van den dichter - is het artikel, overgedrukt uit de Revue d'Histoire littéraire, over een van Victor Hugo's Orientales. Duidelijk, tot in de bijzonderheden van het rijm, legt Gaston Paris de genesis bloot der ‘Romance mauresque’, wijst aan hoe de groote dichter aan die Spaansche stof is gekomen, hoe hij haar heeft opgevat, haar naar de behoeften van zijn poëzie heeft vervormd, hoe een klinkend rijmwoord die transformatie heeft voltooid. Nu ook voor zijn Aymerillot en zijn Maria Roland het geheim van Victor Hugo's vinding is ontdektGa naar voetnoot1), is dit artikel een kostbare bijdrage geworden tot de ‘psychologie’ van den hoofdman der Fransche romantiek. Maar in hooge mate belangrijk schijnt mij ook de korte studie aan Aucassin et Nicolette gewijd, die vroeger, in 1871, dienst heeft gedaan als ‘Préface’ voor een uitgave van dat juweeltje van middeleeuwsche poëzie, door Gaston Paris bezorgd en door Bida geïllustreerd, maar die, al is zij een weinig omgewerkt, niets van haar frischheid heeft verloren. Het is waar, dat alleen zij die de oud-Fransche ‘Chantefable’ gelezen hebben, deze vlugge en toch zoo grondige waardeering van het werk ten volle kunnen genieten. Maar zij kan ook de lezing er van uitnemend voorbereiden en zal onweêrstaanbaar den lust wekken het werkje zelf ter hand te nemen, hetzij in de uitgave van prof. Suchier, hetzij in de Engelsche bewerking van Bourdillon of in de Duitsche van Wilhelm Hertz. De zestien bladzijden van dit opstel bevatten, als in een fijn croquis, | |
[pagina 559]
| |
gansch een beeld van de middeleeuwsche wereld die in dergelijke zangerige verhalen behagen schiep, van de jongleurs die ze dichtten, van de liefde - ‘l'amour jeune, innocent parcequ'il ne sépare pas le désir de la tendresse, ..... enfantin, passionné, absurde et divin’ - die er in verheerlijkt wordt. En niet minder artistiek dan het werkje zelf, althans in zijn eerste gedeelte, dunkt mij deze conclusie van den geleerden commentator: ‘Si la Chanson de Roland nous fait l'effet d'un grand bas-relief aux figures imposantes, mais raides et un peu farouches, la chantefable d'Aucassin ressemble à un de ces délicats ivoires où, dans des rinceaux curieusement fouillés, des figurines gracieuses se regardent et se sourient avec des gestes à la fois vrais et légèrement maniérés.’ Waarlijk, het is niet alleen door het schitterend talent van de elkaar opvolgende generaties zijner dichters, zijner roman- en tooneelschrijvers dat Frankrijk zijn naam weet op te houden van het letterkundig land bij uitnemendheid te zijn. Ook zijn denkers en zijn geleerden kunnen hun deel eischen van die glorie. Onder deze laatsten, bovenal een philoloog als Gaston Paris, die, wanneer zijn geleerdheid de poëzie van overoude tijden heeft ontdekt, haar weet te doen herleven voor zijn tijdgenooten en den litterairen roem van zijn land weet te verhoogen door den glans van het oude Frankrijk te doen samenvloeien met de schittering van het nieuwe.
A.G. v. H. | |
Zwervers door G. van Hulzen. Amersfoort. Valkhoff en van den Dries.Van enkele dezer schetsen, vroeger hier en daar aangetroffen, had ik den indruk ontvangen als van zeer conscientieus werk van een beginner die zijn oogen en ooren den kost weet te geven, die zijn best doet om wat oogen en ooren hem vertellen trouw en in verzorgde taal over te brengen, maar wiens hand nog niet vast genoeg is om het geziene scherp te omlijnen en die zijn stof nog niet volkomen weet te beheerschen .... Maar daar komen nu critici, en niet de eersten de besten, Kloos en Netscher, ons vertellen, de een dat de bundel die de schetsen van den heer Van Hulzen bevat ‘bijna een datum in onze kunst | |
[pagina 560]
| |
is’Ga naar voetnoot1), de ander dat Van Hulzens kunst een blijdschap is, het opengaan van een bloem-van-mooi, met het geluid van een gong in zijn taal, en dat zijn werk doet denken aan de teekeningen van ForainGa naar voetnoot2). Mij dunkt, de schrijver van Zwervers moet geschrikt zijn van zulke loftuitingen. Hij, die zelf week aan week in het ‘Groene Weekblad’ den inhoud van boek en tijdschrift beoordeelt en over het al of niet kunstwaardige daarvan vrijmoedig zich pleegt uit te spreken, moet gevoelen wat er nog aan de zuiverheid van zijn zien ontbreekt en hoe hij, er naar strevende om voor wat hij zag en voelde de beste, de eenige juiste uitdrukking te vinden, nog vaak zoekende bleef en zich ten slotte met een ten-naasten-bij moest vergenoegen. Intusschen, wat al aanstonds aantrekt in het werk van den jongen schrijver is de eerlijkheid en oprechtheid die eruit spreken. Wanneer hij ons vertelt van zwervers: van bedelaars, schooiers, menschen van de straat, dan - zoo betoogt de heer Van Hulzen in een haast overbodige, althans overbodig gerekte inleiding - is het niet omdat hij, op het voetspoor van anderen, zoogenaamde proletarische kunst wil geven, kunst volgens de socialistische formule. Elke tendenz, dus ook de socialistische, wijst hij beslist terug; van het beschrijven der levens-ellende ter wille van een stelsel wil hij niet weten. Doel van zijn arbeid is: de verschijnselen van het leven te beschrijven zooals die zich aan hem voordoen in het milieu waarmee hij vertrouwd is; die verschijnselen, welke hij als dichter-schrijver scherper heeft waargenomen, fijner gevoeld, onder woorden te brengen. Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met een eerlijk, gewetensvol schrijver, die zichzelf geeft zonder bijbedoeling. Beschrijft hij enkel proletariërs, dan geschiedt dit omdat deze vielen binnen het bereik van zijn waarneming en omdat hij geen beschrijving wil geven van levenskringen die hij tot nog toe niet nauwkeurig heeft kunnen bestudeeren. Het veel nagesproken recept van de ‘lustige Person’ uit het voorspel van Faust: ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben’ | |
[pagina 561]
| |
en wat daar meer volgt moge nog zijn volle waarde hebben, met ‘grijpen’ alleen komt men er niet. De hand die gegrepen heeft moet ook de vormende kracht bezitten om het gegrepene om te scheppen tot een kunstig geheel. Daar komt, in dit geval, nog iets bij. ‘Om iets van zwervers te weten’ - zegt de heer Van Hulzen in ‘Extremis’ - ‘moet men niet met hen spreken; zij zijn misschien nog meer verleugend dan de rest ... Wie weet te lezen heeft niet te vragen’. Te lezen weet de schrijver van Zwervers goed. Hij voelt de ellende van zijn straatmenschen, speurt de oorzaken ervan, kent de omstandigheden waarin zij zich voordoet, en is, naar den eisch dien hij zelf stelt, vertrouwd met het milieu waarin zijn personen zich plegen te bewegen. Dat geeft aan de meeste van zijn schetsen datgene wat men erin geprezen heeft: de levende waarheid van teekening, de juiste kleur en stemming van de omgeving. Dit treft vooral in de twee kleine schetsen, die ik voor de beste houd van het achttal: ‘Extremis’ en ‘Métier.’ Daarin is - en het meest weer in ‘Métier,’ het andere heeft een aanhangsel dat den machtigen indruk eenigszins verzwakt - een vastheid van lijn en een eenheid van stemming, een juistheid van beschrijving met niets te veel en niets te weinig, die toonen wat de schrijver vermag. In deze schetsen wordt niet gesproken. De schooier uit ‘Extremis’ sukkelt alleen door straten en stegen en schuwt de menschen; de joodsche bedelares uit ‘Métier’ is ook een mensch-alleen, die gelijk een heremiet voor zich zelf leeft, ver van de anderen. En dit is nu wat ik, aansluitende aan 's schrijvers beweren, dat men om iets van de zwervers te weten niet met hen spreken moet, in enkele andere schetsen tot de zwakke zijden reken van 's heeren Van Hulzens talent: de dialoog, In de eerste schets ‘Broertje’ is uitnemend getroffen al wat houding, gang en gebaar raakt van de kleine nachtzwervers, maar in hetgeen kleine Jan vertelt, al is het nog zoo doorspekt met Amsterdamsch ‘argot’, in zijn beschrijving van het ‘trekkebekken’ om honger na te bootsen, speur ik den schrijver die aan zijn schrijftafel navertelt. Ook in ‘De Vrouw met de molentjes,’ het langste van de acht, een schets waarvan door gerektheid en iets onzekers in de compositie niet gemaakt is wat er van had kunnen worden, is mij de dialoog niet zuiver. In dat opzicht is Heyer- | |
[pagina 562]
| |
mans verreweg Van Hulzens meerdere, al voert de groote gemakkelijkheid waarmee Falkland zijn menschen weet te laten praten hem vaak tot een andere fout: hij laat ze maar doorrammelen en weet van geen uitscheiden. De heer Van Hulzen is nog zoekende en daardoor ongelijk in zijn wijze van voorstellen en zich-uitdrukken. In hetzelfde boek waarin men, in schetsen als ‘Métier’ en ‘Extremis’ en in ‘Herfst-weer,’ wat het décor betreft, - de restanten van een kermisrommel bij regen - getroffen wordt door de juistheid en soberheid van de beschrijving, het echte van uitdrukking en beeld, leest men banaliteiten als: ‘O, een stad in nachtlijnen is mooi, is overweldigend, is mysteriens!’ en vindt men een smakeloozen en verwarden zin als deze uit ‘Psychische momenten’: ‘In 't felle licht de man, zwarte figuur, brokkerig onder de gelle lampeschater, waarboven het schaduwblad, breed-cirkelend afpoeierend als een lijkkrans tegen het plafonne-wit, dekkend het licht, dat doorschicht het flesschenbuffet van glimzwart en karaffen, in de teruglichting der spiegeleffecten van het blikkerig glas er achter, valschelijk glimmend door de lichtwiebeling van de bewegende lamp.’ Den dichter-schrijver, hij moge het dan in de kunst van trouw en scherp waarnemen nòg zoo ver gebracht hebben, moet vaak een verzuchting ontsnappen als die van den schilder Conti uit Lessings Emilia Galotti: ‘Ha, dass wir nicht unmittelbar mit den Augen malen! Auf dem langen Wege, aus dem Auge durch den Arm in den Pinsel, wie viel geht da verloren!’ Maar heeft het besef van wat er op die wijs verloren moet gaan hem een heiligen schrik in te boezemen voor het schrijven van banale algemeenheden, het moge hem tevens weerhouden van die overladen detailschildering die alles wil laten zien en ten slotte, lijnen en kleuren verwarrend, het beeld, hetzij levende of doode natuur, tot een caricatuur dreigt te maken.
De heer Van Hulzen, wiens eersteling met zoo groote welwillendheid werd begroet, zal reeds voor zich zelf hebben uitgemaakt wat hij van al den lof die hem is toegebracht, mag aannemen, wat niet. Hij zal ongetwijfeld gericht hebben gehouden over zich zelven. Wat dat tengevolge heeft gehad moge een tweede bundel ons leeren. |
|