De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Molières Malade imaginaire. - Men weet hoe Molière in stuk op stuk is te keer gegaan tegen de dokters en de geneeskunst van zijn tijd. In de voorrede voor Tartuffe heeft hij erkend dat de dokters, zoo goed als de markiezen, de précieuses en de bedrogen mannen, gelaten geduld hebben dat men ze tentoonstelde (‘ont souffert doucement qu'on les ait représentés’). Oordeelden zij misschien dat de overdrijving waarmede Molière hen had aangevallen den aanval minder gevaarlijk maakte? Of waren zij, naar het bekende Fransche woord, ontwapend omdat zij meê gelachen hadden bij het zien van Le médecin malgré lui, Le médecin volant, L'amour médecin, Le malade imaginaire? Het is nu uit de geschiedenis van de geneeskunst genoeg bekend dat er veel verdiends was in Molières aanklacht tegen de aesculapen van zijn tijd, en dat hij enkel met het recht van den blijspeldichter en den satiricus hunne fouten wat scherper heeft geaccentueerd om het ergerlijke en belachelijke ervan te doen uitkomen. Gelijk aan alles wat Molière schreef ligt er een ernstige waarheid aan ten grondslag. Dit geldt ook voor Le malade imaginaire, waarover dit jaar op den 227en gedenkdag van Molières dood, den 17en Februari, de Parijsche hoogleeraar in de geneeskunde, Debove, een rede heeft gehouden in de SorbonneGa naar voetnoot1). Molière - zegt Prof. Debove - heeft meegewerkt om de geneeskunst te verlossen van het juk der ouden, met name van Hippocrates en Gallienus, bij wie tot op | |
[pagina 553]
| |
zijn tijd gezworen werd en wier werken als gewijde boeken werden beschouwd, die door de priesters van Aesculapus verklaard moesten worden; hij heeft ons een grooten dienst bewezen door ons te waarschuwen tegen het misbruik van zekere geneesmiddelen (clysma's en aderlatingen) en ons, in zake van geneeskunst, de vrijheid van geweten te geven. Maar wat uit Prof. Deboves rede bovendien blijkt is, dat Argan, de ‘malade imaginaire’, niet is een loutere caricatuur, vrucht van Molières phantasie, maar een met het oog van den komischen dichter bekeken type van zijn tijd en van alle tijden. De ziekte, waaraan Argan lijdt, is door Molière volkomen goed geobserveerd. Een ‘malade imaginaire’ in den volstrekten zin van het woord bestaat er niet, zegt Debove en hij verwijst naar de definitie van Littré in zijn Dictionnaire: ‘Malade imaginaire. Personne la plupart du temps hypocondriaque qui, éprouvant des souffrances nerveuses très diverses, les rapporte à toutes sortes de maladies qu'elle n'a pas.’ Met andere woorden: het lijden, de pijnen van den zoogenaamden malade imaginaire bestaan werkelijk; maar de zieke vergist zich in de diagnose, wat niemand hem verwijten kan. Men kan niet zeggen dat hij te kwader trouw is, de menschen wat wijs maakt. Dagelijks toch ontmoet men personen uit geheel verschillende maatschappelijke kringen, die ons hetzelfde verhaal doen omtrent hun kwalen. Zij voelen zich zoo ongelukkig, dat zij, naar verzachting zoekende voor hun pijnen, niet schromen zich aan de onaangenaamste behandeling te onderwerpen. De nevrose waardoor zij zijn aangetast, heeft gewoonlijk twee oorzaken: vooreerst een zekere zwakheid van het zenuwstelsel en in de tweede plaats eene of andere toevallige oorzaak, gewoonlijk van moreelen aard. Zoo is het ook bij Molières Argan. Hij klaagt over hoofdpijn; soms is het hem of hij een floers voor de oogen heeft; hij voelt zich misselijk; heeft een gevoel van vermoeidheid door al zijn leden, enz. (3e bedrijf, 10e tooneel) - volmaakt hetzelfde wat tal van dergelijke zieken ons vertellen. En ook bij Argan wordt, als bij zoovelen, het zenuwstelsel in de war gebracht door huiselijk leed. Zijn omgeving maakt het hem zeer moeielijk: Béline, zijn tweede vrouw, is een intrigante; Béralde, zijn broeder, doet niet anders | |
[pagina 554]
| |
dan hem plagen en hem uitlachen om zijn kwalen; Toinette, de dienstmeid, die voortdurend om en bij hem is, is het brutaalste schepsel dat men zich denken kan, en Angélique, zijn dochter, geeft hem ook weinig stof tot tevredenheid. In zulk een midden en onder zulke omstandigheden zou het voor een normaal mensch al niet zijn uit te houden, wat wonder dat een man met een zwak zenuwstelsel als Argan er dol onder wordt en zijn heil zoekt bij de doktoren, die althans aan zijn ziek-zijn gelooven en wien hij, op zijn beurt, zijn volle vertrouwen schenkt. De Argan's ook van onze dagen hebben dikwijls een broeder, een vrouw, een vriend die als Béralde met hun kwalen spot en op het punt van dokters niet goed te spreken is. Voor hen geldt het antwoord dat Argan aan Béralde geeft (3e bedrijf, 4e tooneel): ‘Je spreekt ervan als een gezond mensch. Maar wanneer je in mijn plaats was, zou je wel anders spreken. Niets is gemakkelijker dan tegen de geneeskunst uit te varen, wanneer men zelf een volmaakte gezondheid geniet.’ Bij een dergelijke opvatting en verklaring van het type door Molière geteekend in Le malade imaginaire - bij welks vierde voorstelling, den 17en Februari 1673, hij zelf die de titelrol speelde stervend van het tooneel werd gedragen - verliest het stuk het karakter van louter dolle Janklaassen-klucht, wat het nog voor velen enkel is, en nadert het de eigenlijke comedie.
J.N. v. H. |
|