De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Nederlandsche Shakespeare-kritiek.B.A.P. van Dam (w. the assist. of C. Stoffel). William Shakespeare, Prosody and Text. An essay in criticism. Leyden, 1900.II.Iedere redeneering over den tekst van Shakespeare moet natuurlijkerwijs uitgaan van de preciese woorden der eerste uitgevers van den dichter, - de woorden waarmeê zijn vrienden en kameraden, John Hemming en Henry Condell, zich over hun taak hebben uitgelaten in de voorrede hunner Folio-editie van 1623. ‘Terwijl het publiek vroeger misleid is geworden (zeggen zij ongeveer) met roofdrukken (surreptitious copies), verminkt en misvormd door bedriegers, zullen wij zijn werken nu onder de oogen van de menschen brengen geheel hersteld en perfect naar lijf en leden, en ook al de rest volmaakt zooals de dichter ze heeft bedacht en uitgewerkt. Want even gelukkig als hij was in 't nabootsen van de natuur, zoo klaar en net wist hij haar weer te geven op schrift in zijn taal. Zijn geest en zijn hand gingen samen, en wat hij dacht uitte hij zoo vlot, dat wij nauwlijks iets uitgeschrapt vonden in zijn papieren ....’ Hoe boud spreken deze kameraden van Shakespeare aan den ingang van hun glorierijke verzameling der onsterfelijke drama's! Al het vorige is gestolen goedje, mismaakt en versnoeid door onwetende bandieten; zij alleen verschaffen de echte waar, want zij hebben, van den dichter, ‘de papieren’. Zij hebben niet slechts de papieren, maar zij vertoonen ze | |
[pagina 529]
| |
ook, bijna had ik gezegd, ze geven ons een pagina in facsimile: een bladzijde in loopende hand geschreven, niets daarin geschrapt of verbeterd. Dat is het wat wij hooren van de eenige menschen die ons de waarheid konden vertellen. Mocht men hun verklaring gelooven dan hebben zij eenvoudig de ‘papieren’ van den dichter naar den drukker gestuurd. Het resultaat: de Folio-uitgaaf van 1623. De kritiek (en ik bedoel hier de prae-Damitische kritiek) heeft het woord van de twee auteurs-uitgevers niet maar zoo als pure waarheid aangenomen. Want ten eerste past de benaming van verminkte roofdrukken slechts op enkele weinige der vroegere afzonderlijke uitgaven van Shakespeare's drama's. Ja, eenige dier oude 4o edities zijn zeker niet zonder autorisatie van den dichter aan 't licht gekomen, en nog veel zekerder is het dat zij (en niet ‘de papieren’) tot grondslag hebben gediend van de Folio-uitgaaf. En het oordeel, door Hemming en Condell gegeven, is dus veel te algemeen, en metterdaad hebben zij hun woorden weersproken. Maar dan in de tweede plaats: wat moet men verstaan onder de uitdrukking, ‘papieren van den dichter’? Wij kunnen ons toch moeilijk voorstellen, dat de autographen van Shakespeare in het theaterarchief bewaard waren gebleven, aangenomen zelfs, dat het archief van het Globetheater niet bij den brand van het jaar 1613 mede was vernield. Toch is het woord van de beide kameraden van den dichter niet anders verklaarbaar. We zouden misschien liever willen denken aan authentieke afschriften ten dienste van het tooneelgezelschap of aan regisseurskopijen, maar de aanwijzing van het vlottende, niet doorgehaalde schrift is te duidelijk. Er blijft een raadsel. Tusschen het al te preciese woord van de uitgevers en onzen twijfel bestaat een afgrond.
Waarom? Zegt Dr. Van Dam, die niet voor een paradox terugdeinst. Waarom zouden we die zeer bepaalde uiting van twee brave mannen als Hemming en Condell niet zeer bepaald geloven? Ik geef toe, dat ‘de tekst van Shakespeare met volle recht genoemd mag worden de Augiasstal van de letterkunde’Ga naar voetnoot1); | |
[pagina 530]
| |
maar als ik kan bewijzen, dat de fouten en misstellingen geheel te wijten kunnen zijn aan drukkers en correctors dan zal geen verstandig man 't durven volhouden om het voorhanden zijn van de echte Shakespeare-manuscripten te bestrijdenGa naar voetnoot1). Ongelukkig (voor de zaak, die Dr. Van Dam verdedigt, en voor ons die niets liever zouden wenschen, dan direct in aanraking te zijn met den eigenhandigen tekst van Shakespeare) mankeert er veel aan het bewijs, en men moet heel ruim van opvatting zijn om het te laten gelden. En nu spreek ik niet alleen over het onvolledige der argumenten voor de perversie van genoemde drukkers en correctors, maar ook van de manier waarop Dr. Van Dam zich van alle bijkomende bezwaren ontdoet. Maakt men n.l. de tegenwerping, dat de Folio-editie van 1623, voor verschillende drama's, de oudere edities der afzonderlijke tooneelstukken op den voet volgt, hij zal u zeggen, dat niets natuurlijker is, daar de drukkers liever naar een gedrukten tekst dan naar een handschrift drukten, en ze zich eerst zullen hebben vergewist, dat de oude uitgaven overeenkwamen met de ‘papieren.’ Is men met dat antwoord nog niet tevreden, en kan men aantoonen, dat die oude 4o. uitgaven passages hebben, echt Shakespeariaansche gedeelten, welke de Folio-editie mist, dan zal Dr. Van Dam zijn toevlucht nemen tot de gissing, dat de ‘papieren’ op die plaatsen zeer onduidelijk waren (verbrand, gescheurd of door water beschadigd), zoodat het den uitgevers beter voorkwam de duistere regels met hun geheele omgeving weg te latenGa naar voetnoot2), of hij zal u, met zooveel woordenGa naar voetnoot3), de oude waarheid meedeelen dat éen gek meer vragen kan doen, enz. Ook zal hij wijzenGa naar voetnoot4) op de (vermoedelijke) onleesbaarheid van Shakespeare's handschrift, als een aannemelijke reden voor het feit dat men bij het drukken liever de minder goede maar leesbare traditie der oude drukken volgde .... Zoo zouden we dan, volgens Dr. Van Dam, moeten gelooven aan het echte handschrift van Shakespeare als grondslag voor de Folio-editie, maar het is een grondslag die overal is | |
[pagina 531]
| |
verduisterd, en die op de plaatsen waar hij het meest noodig was geheel ontbreekt. En de criticus ontneemt ons dus met de eene hand wat hij ons met de andere scheen te geven. Zijn verklaring van het vraagstuk is in geen enkel opzicht een oplossing. Maar dit dient erkend: Dr. Van Dam heeft met zijn gewone absoluutheid de vraag klinkklaar gestcld. Geen nevel is er voor zijn gedachten. Hij ziet de authentieke, origineele ‘papieren’ van den dichter naar de drukkerij gaan, en wij hebben volgens hem niet te maken met tooneelkopijen of arrangementen als autoriteit voor onzen tekst. Het is zijn haat tegen al wat vaag is die hem zijn voorstelling ingeeft. Evenmin als hij ‘first sketches’ wil laten gelden, ur-Romeo's en ur-Hamlet's voor de Romeo aud Juliet en Hamlet die wij thans bezitten, duldt hij ook niets in tusschen zich en het authentieke woord van den dichter.Ga naar voetnoot1)
Ik zal een voorbeeld geven op wat fantastische manier Dr. Van Dam zijn ‘drukkers en correctors’ met den tekst van Shakespeare laat omspringen.Ga naar voetnoot2) Het is gekozen, om 't zoo te noemen, in de lijn van ons onderzoek, en uit diezelfde, reeds zoo dikwijls aangehaalde, Romeo aud Juliet. Het slot van het tweede bedrijf der tragedie is een klein tooneel waarin de goede pater Laurence in zijn cel de handen van de twee gelieven in elkander legt en Romeo en Julia tot het huwelijk verbindt. Er bestaan twee lezingen van die scène, geheel verschillend op een paar regels na; de eene vinden wij in den roofdruk van 1597, de andere in de authentieke uitgaaf van 1599, welke in de Folio-editie is overgenomen. Dr. Van Dam wil die beide lezingen echter niet van elkaar gescheiden houden, hij weet ze, door twee heel geringe wijzigingen in den tekst, te vereenigen en triomfeert dat hij alweer een aantal verzen (en welke verzen!) voor Shakespeare gewonnen heeft. Een niet onsmakelijk geheel komt op die wijs tot stand. Ik geef er een proef van, en cursiveer de regels die aan den roofdruk van 1597 zijn ontleend. | |
[pagina 532]
| |
Romeo en friar Laurence staan te wachten op de komst van Juliet. Daar zien zij haar uit de verte aankomen. De friar zegt:
Youth's love is quick, swifter than swiftest speed.
Here comes the lady. O, so light a foot
Will ne'r wear out the everlasting flint.
Rom.
So light a foot ne'r hurts the trodden flower;
Of love and joy, see, see the sovereign power!
Fri.
A lover may bestride the gossamer
That idles in the wanton summer air,
And yet not fall, so light is vanity.
Enter Juliet.
Jul.
Romeo!
Rom.
My Juliet! (They embrace) As do waking eyes,
Clos'd in night's mists, attend the frolick day,
So Romeo hath expected Juliet,
And thou art come!
Jul.
I am, if I be day,
Come to my sun! Shine forth, and make me gay!
Rom.
All beauteous gayness dwelleth in thine eyes!
Jul.
Romeo, from thine all brightness doth arise!
(to the Friar) Good even to my ghostly confessor.
Fri.
Romeo shall thank thee, daughter, for us both.
(Romeo embraces Juliet; Juliet embraces Romeo.)
Jul.
As much to him, else is his thanks too much.
Rom.
Ah, Juliet, if the measure of thy joy
Be heap'd like mine .....
Dit moge voorloopig volstaan om een denkbeeld te geven hoe Dr. Van Dam het tooneeltje heeft aangevuld. ‘Is er iemand,’ vraagt hij, ‘die na de lezing van dezen gerestaureerden tekst nog in twijfel kan blijven of Shakespeare's echte woorden hier terug zijn gevonden? En nu wil het geval dat de regels van de hoogste litteraire waarde voorkomen niet in den authentieken quarto, maar in den roofdruk. Die regels zijn misschien de heerlijkste van het geheele drama. Neen, we herinneren ons geen passage uit de wereldliteratuur waar liefde en geluk in zoo'n uitbundigheid van jubelende blijdschap zijn weergegeven als in deze samenkomst van de beide gelieven. | |
[pagina 533]
| |
De passage is zoo overweldigend mooi dat zij natuurlijk de aandacht van anderen vóór ons getroffen heeft. Zij hebben beweerd, - niet dat Shakespeare van het 6e tooneel van het 2e bedrijf een verbeterde lezing heeft gegeven, maar dat hij de scène heeft overgewerkt en op nieuw geschreven. Hier is een mooi onderscheid zonder een verschil! Als Shakespeare deze prachtige regels had uitgeschrapt en overgeschreven, dan zou onze conclusie moeten zijn dat hij tusschen 1597 en 1599 aan een ziekte in zijn hersens had geleden. Eerlijk gezegd, wij behoeven geen woord verder vuil te maken over die heele heerlijke first-sketch theorie. Maar de vraag blijft ....’ Ja, natuurlijk blijft de vraag hoe die prachtige, zoo noodzakelijk tot het weefsel behoorende, versregels zijn weggelaten uit 4o uitgave en Folio, terwijl de roofdruk ze bezit. Dr. Van Dam is met zijn antwoord gereed. Hij veronderstelt dat de drukker of uitgever het manuscript van Shakespeare voor 't gemak eerst vergeleken heeft met den roofdruk, waarvan hij een exemplaar gebruikte om naar te drukken, ten einde sneller vooruit te kunnen komen. Dan zou hij zeker de regels die niet in den roofdruk voorkwamen met een teeken gemerkt hebben, laat ons zeggen, met een blauw potlood hebben aangestreept, en nu is er maar een distractie noodig geweest, ‘een oogenblik van onbedachtzaamheid’, om den drukker, onder 't drukken, alleen op die blauwe strepen te doen letten en de gedrukte passages uit de oude editie te doen vergeten .... ‘Voilà justement ce qui fait que votre fille est muette.’ Zoo zijn slechts de blauw aangestreepte regels in den tekst opgenomen, en zoo is 't gekomen dat het heerlijke tooneeltje van Shakespeare doof en stom geworden isGa naar voetnoot1). Geen zinsverbijstering van den dichter! neen, ‘de papieren’ van Shakespeare zijn in orde, maar de drukker ....! | |
[pagina 534]
| |
Wie nu meent dat ‘het blauwe potlood’ in 's dichters handschrift alleen voor deze bijzondere gelegenheid tusschen de bladzijden van Dr. Van Dam's Essay figureert, die vergist zich in den criticus. Wat hij eens heeft laat hij niet gemakkelijk los. Dr. Van Dam is een vasthoudend man. We zullen voortaan dit ‘blauwe potlood’ van overal ons zien toeschijnen, evenals het ideaal van de mysterieuze blauwe roos in Novalis' roman. War's vielleicht die blaue Nase
Seiner mitschwindsüchtigen Base?
spot Heine, en 't blauwe potlood leent zich niet minder tot een grap. ‘Eerlijk gezegd,’ zou Dr. Van Dam het wel verdiend hebben, want wie laat zich graag voor een blauwe boodschap uitsturen, wanneer al zijn aandacht door een ernstige vraag wordt in beslag genomen.
Maar ik kom op het tooneeltje van Romeo and Juliet terug. Dr. Van Dam toovert met zijn blauwe staf de regels in het handschrift van Shakespeare, en wil ons biologeeren. Maar wat moeten wij van die scène denken? Zullen wij haar verminkt houden of aanvullen? Alle Shakespeare-commentatoren zijn dan toch niet zoo ongevoelig geweest dat zij de mooie regels van den roofdruk met een hardvochtig oog zijn voorbijgegaan. Vooral de Engelsche critici van vroeger tijden hebben er zich door laten bekoren, en de een of ander uit hun midden heeft zich verstout tot de opmerking, dat de dichter zeker geen gelukkig moment heeft gehad toen hij de oude regels door nieuwe verving. Ook heeft men zich wel getroost met de gedachte, dat het oude gedeelte in zijn geheel moeilijk van Shakespeare zelf kon geweest zijn, en de dichter de aanleiding tot vernieuwing van het drama heeft aangegrepen om de gansche tragedie tot zijn eigendom te makenGa naar voetnoot1). Maar in onze slappe Shakespeare-dagen is men met leukheid over de vraag heengegledenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 535]
| |
Daartegenover strijkt het enthousiasme van Dr. Van Dam ons als een bezielende windvlaag tegemoet. Hoe gaarne vergeven wij hem zijn blauw potlood voor het vuur waarmede hij verzekert dat versmade regels uit een roofdruk het mooiste bevatten uit den letterkundigen schat der geheele wereld, en dat Shakespeare een idioot, ja een idioot, zou geweest zijn als hij ze met voorkennis uit zijn werk had verwijderd! Ik ben het eens met Dr. Van Dam: die verzen die wij in onze gewone uitgaven vergeefs zoeken, zijn wonder aantrekkelijk. Ons hart popert mee met den ouden pater Lorenzo (of friar Laurence gelijk men wil), wanneer hij Juliet als een lente-adem ziet naderen, zoo licht van stap, dat de bloemen, door haar voet geroerd, zich weer op hun stengels opbeuren. So light of foot ne'er hurts the trodden flower:
Of love and joy, see, see the sovereign power.
Men kan het niet genoeg lezen, niet genoeg de woorden herhalen, en men moet aan Botticelli en zijn lentefeest denken. Daarop volgt dan de echt jeugdige hartstocht der ontmoeting tusschen Romeo en Julia. Het toeijlen van het meisje: ‘Romeo!’ De uitjubeling van geluk bij Romeo, wien het is als komt hij uit den nacht aan het daglicht. And thou art come!
En het lieve kind dat zijn woord opvat en met een enkelen uitroep het beeld van den dag voltooid: I am, if I be day,
Come to my sun: shine forth ....
Zelfs al mankeert er, door de fout van den roofdrukker, een en ander aan de woorden van den dichter, zij schijnen toch bijna met onverdoofden glans door den lichten nevel heen. En toch - Met het tooneel, gelijk wij het thans vinden, laat zich deze passage uit den roofdruk niet vereenigen. De beide | |
[pagina 536]
| |
scènes, al hebben zij hetzelfde onderwerp, al werden zij door denzelfden dichter geschreven, zijn geheel ongelijksoortig. Ik zeg dit niet uit voorliefde voor den ur-Romeo (wiens bestaan ik trouwens al bewezen heb), maar eenvoudig omdat het zoo is, onweersprekelijk zelfs door Dr. Van Dam. De vorm wijst het al dadelijk uit. Want het oudere tooneel is in rijmende verzen geschreven. Daardoor alleen reeds behoort het bij de vroegere versie van Romeo and Juliet, zooals ik in een vorig hoofdstuk heb aangetoond. Het andere is rijmloos. Maar wie voor het argument van den vorm niet gevoelig is, zal zich laten overtuigen door den inhoud. De Juliet van de samenkomst met Romeo bij de cel van friar Laurence, zooals wij haar uit den authentieken quarto leeren kennen, is een geheel andere dan het gepassioneerde kind dat op Romeo toevliegt, in de origineele lezing. Wanneer die, latere, Juliet de cel van haar geestelijken vader nadert, neemt zij de vormen in acht en begroet het eerst den pater,
Ju.
Good even to my ghostly confessor,
die met groote beleefdheid haar naar Romeo verwijst,
Fri.
Romeo shall thank thee, daughter, for us both.
Daar is waardigheid en fatsoen belichaamd in het kleine tooneel. Romeo, als hij zijn geliefde bij zich ziet, in plaats van de harten-explosie der oudere lezing, - inviteert hoogdravend Juliet tot een philosophisch duo. Ah Juliet, if the measure of thy joy
Be heapt like mine, and that thy skill be more
To blason it, then sweeten with thy breath
This neighbour air, and let rich musick-tongue,
Unfold the imagined happiness that both
Receive in either, by this dear encounter.
En Juliet toont zich dialectisch volkomen opgewassen voor een onderhoud over ‘imagined happiness’ ‘by this dear | |
[pagina 537]
| |
encounter.’ Maar de pater, ‘eerlijk gesproken,’ is al lang van te voren met de philosophie begonnen. Hij heeft de kans gezien om den ranken tred waarmee Juliet aangewiekt kwam, centenaarzwaar met wijsbegeerte te belasten.
Fri.
Here comes the Lady, oh so light a foot
Will ne'er wear out the everlasting flint.
Die eeuwigdurende steenen, waarop Juliet's voet geen indruk maakt, wat hebben we er mee van doen? We hebben verlangst naar bloemen, en de pater brengt keien aan. Hoe kan iemand er aan denken, om die twee tooneeltjes samen te smelten! In het eene is iedere beweging luchtig en vrij, het andere ploft zwaar; we hebben den leeuwrikslag naast kraaiengekras.
Dit laatste is wat te sterk gezegd, en om mee te doen met Dr. Van Dam. Want inderdaad gevoel ik iets voor het tooneeltje van de samenkomst in de authentieke en officieele 4o uitgaaf van 1599. De opzet daar - om met het begin te beginnen - is meesterlijk. Zoo direct neemt friar Laurence den juisten toon!
Fri.
So smile the heavens upon this holy act,
That after-hours with sorrow chide us not.
Twee regels, twee breede violoncelstreken; ze geven het motief der scène aan. ‘This holy act’Ga naar voetnoot1) ‘the after-hours!’ Is het niet alsof de pater met die woorden het ongeduld, het nog onuitgesproken ongeduld, van Romeo wil bezweren? Alleen een Shakespeare treft zoo'n dramatischen aanhef. | |
[pagina 538]
| |
Maar Romeo, - wat geven hem de ‘afterhours’? Hij begint haastig:
Ro.
Amen, amen, but come what sorrow can,
It cannot countervail the exchange of joy
That one short minute gives me in her sight:
Do thou but close our hands with holy words,
Then love-devouring death do what he dare;
It is enough I may but call her mine.
En zwaar daartegenin de pater:
Fri.
These violent delights have violent ends ...
Therefore love moderately, long love does so,
Too swift arrives as tardy, as too slow.
Zie, ze komt juist ‘de snelvoetige Julia.’ Nu drukt ons de opmerking van den pater minder hard: Here comes the Lady. Oh so light a foot
Will ne'er wear out the everlasting flint.
Het is de tegenstelling tusschen de opbruisende ijdelheid van den hartstocht en den eeuwigen duur van de levenswetten. - Wat zal ik nu zeggen van het volgende duo der beide gelieven, in deze latere lezing van het tooneel? Men kan het niet het natuurlijk besluit van de samenkomst noemen. De blijdschap is er uit weggenomen. Moest men de samenspraak in een paar regels samenvatten, men zou alleen dit vinden:
Romeo.
Mijn geluk is te groot, leen gij er woorden aan.
Julia.
Woorden en sieraden komen niet te pas bij zulk
een rijkdom van geluk.
Daar is iets uitgebleven, iets teruggehouden, en het is van den dichter een gedachte, een gevoel die zichzelf in toom hebben. Men had een opstraling van licht verwacht, juist dat, wat de oude lezing zoo heerlijk geeft als ze zegt: | |
[pagina 539]
| |
Rom.
As do waking eyes,
Clos'd in night's mists, attend the frolick day,
So Romeo hath expected Juliet,
And thou art come.
Jul.
I am, if I be day,
Come to my sun: shine forth ....
en in plaats van de vreugdfontein ziet men een bonte breedgestrekte wolk aan het uitspansel. Hoe hebben we 't met den dichter? Neen, wel degelijk hebben we hem nog. Maar 't is niet langer de jonge man voor wien het leven klonk en zong in de gulden-rumoerige bohème-dagen van het eerste verblijf in Londen, hij is in een voornamer wereld aangeland, of liever hij staat in betrekking tot de voorname wereld. Jonge edelen uit de eerste geslachten van Engeland werden zijn begunstigers; de graaf van Southampton was zijn patroon, William Herbert (de graaf van Pembroke) ging zich zijn vriend noemen. Met zijn buitengewone ontvankelijkheid van geest heeft de dichter zich ingeleefd in dien kring. Hij nam de Italiaansche hoofsche beschaving over, eigende zich de manieren, de taal, den toon aan. Vroeger had Shakespeare, bij alle aandoenlijkheid van zijn hart, een voorliefde gehad voor roezemoezig pathos. Dat is in den tijd geweest toen hij tegen Kyd en Marlowe opzag. Nu was hij dat ontgroeid. Zijn ideaal lag elders. De held was voor hem geworden de man die zichzelf beheerschte, - die zich kon laten gaan, zoover zijn fantasie hem dreef, maar die van zich zelf altoos meester was.
Hoeveel soorten van invloed hebben er niet gewerkt op de Engelsche maatschappij tijdens de latere jaren van Elisabeth's regeering! De klassieke, de Fransche, de Italiaansche invloed heeft zich doen gelden. En daarbij moet natuurlijk volle rekening worden gehouden met het fonds van gave kracht in het Engelsche ras zelf. Die energie geeft de span- en veerkracht aan de karakters. Men hield van poëzie en muziek, en van oorlog en buit. De Renaissance zond in Giordano Bruno haar stoutsten en verfijndsten philosoof uit Italië naar Engeland over, maar zij had ook | |
[pagina 540]
| |
den weg gebaand voor de tochten der gentlemen-kapers die de zeeën deden schrikken voor den Engelschen naam. Het was een tijd van philosophie en van actie, de tijd van Spenser en Raleigh en Drake. Weelde en verdorvenheid naast lust om te handelen. Zoo was de wereld waarin de dichter kwam. Men vindt een reflex van die dagen in Shakespeare's sonnetten. De belangrijkste daarvan behooren zeker tot deze jaren (1596-1599). Wij kunnen er de modewijsheid van den dag (de beschaving ongeveer van Baldassare Castiglione's Hoveling) in herkennen, maar toch ook iets meer nog: een gloed van oprechte kracht. Ik kan mij den dichter, toen hij met het echte leven van zijn tijd, door zijn beste en edelste vertegenwoordigers, in aanraking kwam, niet anders voorstellen dan met het plan bezield om een harmonisch beeld van dat leven voor zich te vormen en voor zich te verwezenlijken. De geestkracht van den man en de actieve elementen van zijn persoonlijkheid deden hun stem in hem hooren. Laat ons bij den naam van Shakespeare nu eens niet dadelijk aan een rij van drama's denken, maar aan een ziel en den wasdom van een ziel. Zoo heeft Goethe, toen hij zich in het voornamere leven van Weimar en van de vorstelijke hoven had ingeleefd, aan een ideaal practische werkzaamheid gedacht. Toen hij zijn drie- en dertigste jaar achter den rug had (in 1782), zijn hem zijn vroegere werken uit de Sturm uud Drang-periode vreemd geworden, en hij is er aan gaan denken ze te herschrijven en ze uit hun individueele zielsverwarring over te brengen in een harmonisch-sociale sfeer.Ga naar voetnoot1) Ook nieuwe werken zou hij maken, werken die de heele wereld met al wat daarop en daaraan is zouden omvatten .... Wanneer ik tot een vergelijking tusschen Goethe en Shakespeare mijn toevlucht neem, is dat natuurlijk slechts een getuigenis van armoede aan mijzelf. Wij moeten het leven van Shakespeare op zijn drie-en-dertigste jaar raden, dat van | |
[pagina 541]
| |
Goethe straalt in het volle licht. Hoe gemakkelijk loopen wij dan gevaar aan de een of andere bijzonderheid te blijven hangen, en het détail van het eene leven op het andere toe te passen. Ik voor mij hecht geen gewicht aan het voornemen van Goethe om zijn Werther's Leiden om te werken, hecht er geen gewicht aan n.l. met het oog op de veranderingen door Shakespeare in zijn Romeo and Juliet aangebracht. Dat is een curieuse overeenkomst, maar daar is misschien geen noodzakelijkheid. Waar ik den nadruk op leg, dat is op het zich los voelen van de oude geschriften, bij beide dichters, - en op hun nieuwe opvatting van de liefde als zij 't derde deel van een eeuw hebben doorleefd. Goethe is op 't punt der liefde wel nooit een asceet geworden, maar hij heeft in de latere Weimar-jaren toch door zijn verhouding tot Frau von Stein, het volledig begrip gekregen van de beteekenis eener Platonische liefde voor de zelfbeschaving van het hart. Ik houd Shakespeare ook niet voor een heilige, integendeel, voor een zeer zinnelijk man. In dezen tijd, ik bedoel in de jaren na 1595 of 1596, heeft hij dan zijn openbaring van de veredelingsmacht der Platonische liefde gehad. Hem bezielde, gelijk men weet, de vriendschap voor een edelman; en zijn sonnetten zijn voor een groot deel het monument van die vriendschap. Daar brandt de gloed van de liefde die zijn geest heeft verlicht. De dichter heeft door zijn nieuwe levenservaring geleerd het leven en zijn menschen te styleeren, - ik weet er geen betere uitdrukking voor. Wat is styleeren? Het is houding geven. Ook zijn eigen leven heeft hij inhoud en houding willen verleenen. Shakespeare is daardoor wat didactisch, ja zelfs pedant geworden, omdat hij zich van onderen op zijn wijsheid heeft moeten vermeesteren. Ja, de sonnetten van den dichter hebben een zware didactische tint, en van het onderhoud tusschen Romeo en Juliet (volgens de latere lezing) waarheen ik nu eindelijk terugkeer, kan ik niet anders zeggen dan dat het wel aan de sonnetten ontleend lijkt. Wanneer Romeo aan Juliet vraagt om woorden voor hun geluk, hun ‘imagined happiness’, te vinden, en zij hem antwoordt dat de | |
[pagina 542]
| |
geluksverbeelding haar rijkdom niet in sieraden, maar in haar eigen gewicht aan inhoud, moet zoeken, dan spreken die beiden alsof ze uit de sonnettenschool klapten. Daar is het denkbeeld schering en inslag, dat de liefde, zoo ze gevoeld is, geen woorden behoeft om van haar waarde te overtuigen. (Maar 't is hier minder om het sentiment (gewoon genoeg) te doen als wel om den toon waarop het wordt voorgedragen.)
Ro.
Ah Juliet, if the measure of thy joy
Be heapt like mine, and that thy skill be more
To blason it, etc.
Jul.
Conceit more rich in matter than in words,
Brags of his substance, not of ornament,
They are but beggars that can count their worth,
But my true love is grown to such excess
I cannot sum up sum of half my wealth.
Die Juliet is niet het hartstochtelijke kind van Verona; het is de dichter zelf met zijn liefderijkdom voor den vriend op de lippen, met de bekentenis in zijn sonnetten neergelegd. Laat mij een sonnet uit de sonnettengroep (no. 112) noteeren, niet omdat het in vorm met de aangehaalde regels uit Romeo and Juliet overeenkomt, maar omdat het de stemming van den dichter in zijn terugblik op het verleden klaar en helder uitzegt. My love is strengthen'd, though more weak in seeming;
I love not less, though less the show appear:
That love is merchandised whose rich esteeming
The owner's tongue doth publish every where.
Our love was new, and then but in the spring,
When I was wont to greet it with my lays,
As Philomel in summer's front doth sing,
And stops his pipes in growth of riper days;
Not that the summer is less pleasant now
Than when her mournful hymns did hush the night,
But that wild musie burthens every bough,
And sweets grown common lose their dear delight.
Therefore, like her, I sometime hold my tongue,
Because I would not dull you with my song.
| |
[pagina 543]
| |
Tegenover deze uitdrukking van kalm bewustzijn krijgen zelfs de deftige woorden van Juliet een beetje warmte, en men gaat voelen dat er toch nog wel hartstocht in haar taal verborgen ligt. Maar die passie heeft niets te maken met de jeugd-passie van het: I am, if I be day,
Come to my sun, shine forth ....
Waarom heeft Shakespeare die regels uit zijn tragedie verwijderd? En hoe kan ik met zooveel gerustheid zeggen, dat hij ze bij de vernieuwing van het tooneeltje niet op kon nemen? De reden is heel eenvoudig en het bewijs heel strikt.
Toen Dr. Van Dam de verzen van den roofdruk van 1597 samenvoegde met de nieuwe lezing, heeft hij er éen woordje in veranderdGa naar voetnoot1). Hij laat Romeo - in het oudere tooneeltje - vermelden de afspraak van dezen avond, terwijl de tekst heeft: dezen morgen. Oorspronkelijk, gelijk uit den gang der intrigue blijkt, is de morgenstond bedoeld geweest, en in den morgenstond ook alleen passen Juliet's woorden, dat zij als de dag tot haar zon gekomen is: ‘shine forth’. Het is morgengejubel, dat eerste tooneel. In de tweede lezing heeft de gebeurtenis plaats in den vooravond van den vorigen dag: ‘Good even to my ghostly confessor.’ En toen dus de dichter, bij het nauwer samensnoeren van zijn handeling, de huwelijks-plechtigheid zag gebeuren in het loome, gele, didactische namiddaguur kon hij den morgenzang niet gebruiken. In deze tragedie van de jonge liefde keert Shakespeare de onbezonnen passie den rug toe. Heeft Shakespeare wijs gedaan? Heeft Goethe wijs gedaan toen hij den Werther in Weimar heeft besneden, zooals wij hem thans lezen; toen hij zijn Faust heeft tam gemaakt, zooals wij hem thans kennen? Wat heeft hem bewogen uit den roman van den zelfmoord al die motieven weg te nemen, die den zelfmoord van den held noodzakelijk maken als besluit van het verhaal? Waarom | |
[pagina 544]
| |
heeft hij het Titanisch-roekelooze van zijn Faust later niet meer aangedurfd? Waarom heeft Shakespeare de eerste Romeo and Juliet, zooveel dwazer, maar ook zooveel heerlijker, klinkender en luider zingend, niet gelaten als de tragedie eenmaal was? Het zijn dingen en zonden, die de dichters met zichzelf moeten uitmaken. Wij mogen hen idioot noemen, - och, het zal hen weinig hinderen. Alleen dit mogen we niet doen: we kunnen niet de beide versies van het laatste hoofdstuk van Werther in elkander gaan passen, en mogen niet morgenzang en avondstemming van de beide Romeo and Juliets gaan samenmengen. Wie zulke monsters ‘de papieren’ van Shakespeare binnentoovert, dien zouden we ze liever niet in handen gunnen. Het blauwe potlood van Dr. Van Dam is niet gelukkig.
En het wenkt ons al weer uit de verte. Want de criticus heeft altoos weer in dezelfde tragedie nieuwe moeilijkheden ontdekt, die hij met zijn blauwe poeder wil gaan bezweren. Verbeeld u, kort na elkander komt in Romeo and Juliet tweemaal, bijna gelijkluidend, dezelfde passage van twee rijmende versparen voor (Acte II, 2 en 3). Men kan zich begrijpen, dat Dr. Van Dam hier met het blauwe potlood in de weer is. Voorheen hebben de critici ook reeds hun aandacht aan die plaats geschonken, en Tycho Mommsen en zijn school (Gericke) hebben er het bewijs in gezocht, dat onze tekst van Romeo and Juliet direct aan het handschrift van Shakespeare ontleend is. Het resultaat van Dr. Van Dam's onderzoeking verschilt belangrijk van dat van Mommsen, maar wij hebben met die onderscheiden opinies weinig te maken, omdat zij allen, en Dr. Van Dam niet het minst, zich hebben verzien. Het voorkomen van tweemaal dezelfde passage is een van die gevallen, die geen bezwaar opleveren voor dengeen die de nog overgebleven manuscripten van drama's uit Shakespeare's tijd grondig heeft bestudeerd. Laat mij er bijvoegen dat zooveel, waar critici zich het hoofd op breken, door die studie de gemakkelijkste en geleidelijkste oplossing vindt. Want ze bestaan nog, die handschriften, en zelfs niet in gering aantal en van verschillende soort, zoowel in de bibliotheek | |
[pagina 545]
| |
van het Britsch Museum, als in die van het South Kensington Museum (collectie van Dyce), en in de nalatenschap van Alleyn, (den acteur-tijdgenoot van Shakespeare) te Dulwich, (Dulwich-college). De Shakespeare-kritiek heeft zich weinig of in 't geheel niet met die handschriften bemoeid, ofschoon ze een bijna onmisbare basis zijn voor de studie van den dramatischen tekst. Dr. Van Dam schijnt hun aanzijn zelfs niet te vermoeden, het is een van de groote leemten in zijn werk. Ik herinner me geen leerzamer uren dan die doorgebracht met het copiëeren en bewerken van die handschriften die toch meerendeels reeds lang uitgegeven zijn, - en geen grooter verrassing dan toen mij het manuscript van het drama Sir Thomas MoreGa naar voetnoot1) in handen kwam. Het behoort thuis in de jaren 1590 tot 1600, en bevat niet alleen het authentieke theater-manuscript, zooals het aan de censuur is onderworpen, maar ook nog enkele gedeelten van het origineele handschrift van den auteur. Hier kan men dus nagaan welke wijzigingen het oorspronkelijke, bij het officieele overschrijven, onderging. Tegelijkertijd bemerkt men hoe de tekst achtereenvolgens veranderd is, hoe door overplakking en doorhaling het drama zich vervormde, in éen woord, 't is wel een heel sprekend voorbeeld van de dramatische en theatrale anarchie in die glorierijke jaren van de kunst. Laat ik alleen nog vermelden dat in het handschrift twee bijna gelijkluidende langere passages voorkomen (evenals in Romeo and Juliet het geval is), en hier eenvoudig door de onoplettendheid van den copiist, blijkbaar tengevolge van een onregelmatigheid in het origineele handschrift.Ga naar voetnoot2) De drukker, zooals Dr. Van Dam wil voor Shakespeare's tragedie, had daar zeker geen schuld. Hij drukte na.
Ik zal beproeven voor een drama van Shakespeare tegen Dr. van Dam het bewijs te leveren dat de drukker zijn fouten grootendeels reeds vond in de kopij van het origineel, ja dat | |
[pagina 546]
| |
de vorm van het oorspronkelijke tengevolge van die fouten is terug te vinden. Mijn keus valt daarbij op de twee gedeelten van King Henry the Fourth, omdat Shakespeare in dat tooneelstuk, nog wat didactisch zeker, een voorstelling heeft gegeven van zijn idealen held, den aristocraat, den aristos, in alle omstandigheden van het leven, in zijn diepten en op zijn hoogten, het leven meester. Hoe toont hij zijn jongen prins uitbundig in slecht gezelschap! maar dan, wanneer de noodzakelijkheid hem roept, machtig en voornaam als een jonge god! Men begrijpt eerst niet hoe de dichter het aandurft om aan zijn held den vurigen, krachtigen Percy Hotspur tegenover te stellen; zoo op een ander plan van het leven lijkt ons, in 't begin, de gedebaucheerde prins in vergelijking met den energieken krijgsman, al nerf, al actie wat er aan is. En toch, hoe weet de dichter met een enkelen greep aan den evenaar, het evenwicht te herstellen, de schaal te doen overslaan! 't Is bijna als of hij verliefd is op zijn held, zoo zal hij zijn gang ten oorlog beschrijven. (I Henry IV. IV. I. 104) I saw young Harry, with his beaver on,
His cuisses on his thighs, gallantly arm'd,
Rise from the ground like feather'd Mercury,
And vaulted with such ease into his seat,
As if an angel dropp'd down from the clouds,
To turn and wind a fiery Pegasus,
And witch the world with noble horsemanship.
Maar ik moest over drukkersfouten spreken. Dr. Van Dam haalt (p. 280, 281) een passage uit ons tooneelspel aan, naar de 4o uitgaaf van 1600, waarin aan Falstaff de vraag in den mond wordt gelegd: ‘Where's Bardolf?’ (zijn gezel) te midden van een zin, waar ze niets te maken heeft. (II Henry IV. I. 2. 53-57). Er kan geen spraak van zijn of hij doet die vraag eerst wanneer de zin is afgeloopen. ‘De fout,’ zegt Dr. Van Dam, kan alleen aan den drukker liggen, en de waarschijnlijkste verklaring is dat hij bemerkte die woorden: ‘Where's Bardolf?’ overgeslagen te hebben, en ze op een verkeerde plaats in den tekst bracht. | |
[pagina 547]
| |
Nu is mijn bewering daartegenover dat de drukker die woorden op de verkeerde plaats in zijn kopij vond, - waarop ze door een eigenaardigheid van het origineele handschrift waren gekomen. Het bewijs? Zulke vergissingen (Dr. Van Dam heeft het niet opgemerkt) komen verscheiden malen in den tekst van Henry IV voor, en ze toonen aan dat de woorden ‘Where's Bardolf?’ aan den rand waren bijgeschreven in het origineel en bij vergissing een regel te vroeg zijn ingelascht, daar de rand nauw was en daardoor de woorden ‘Where's Bardolf?’ boven elkaar waren geschreven. Zoo zegt (II Henry IV. II. 4. 420, 421) de edele en brave Mistress Quickly, als Falstaff nog eens voor zijn krijgstocht afscheid wil nemen van de niet minder edele en brave Mistress Tearsheet:
O run Doll, run, run good Doll, come, she comes blubberd, yea, will you come Doll!
waar ‘she comes blubber'd,’ ‘zij komt huilende’ natuurlijk een tooneelaanwijzing is die van den kant een regel te hoog in den tekst verzeild is. Er is geen twijfel mogelijk dat die woorden in margine hebben gestaan. Dat bewijst ons een passage uit een speech van Falstaff (II Henry IV. IV. 3. 47) waarin geheel klakkeloos de woorden voorkomen ‘there cosin’, woorden die op de volgende pagina behooren, denkelijk bij den onvolledigen regel 77 van dit tooneel, zoodat zij van de eene pagina op den rand van de andere gekomen zijn. Dit zijn alles onbeduidende dingen, waar niemand om geeft, maar ik kan door de opgedane kennis twee bedorven passages herstellen uit het beroemde groote tooneel tusschen den jongen prins en Falstaff (eerste gedeelte van Henry IV). Eerst is de prins nog alleen met Poins (Act II. 4. 113) en hij denkt wild in zijn verloopen bui aan Percy Hotspur en zijn faam. De man hindert hem, hij spot met hem, hij speelt met hem, en dan eensklaps de woede om zijn eigen vernedering te midden van zijn woeste gezellen: | |
[pagina 548]
| |
Prince. I am not yet of Percy's mind, the Hotspur of the North; he that kills me some six or seven dozen Scots at a breakfast, washes his hands, and says to his wife ‘Fie upon this quiet life! I want work.’ ‘O my sweet Harry,’ says she, ‘how many hast thou killed to day?’ ‘Give my roan horse a drench,’ says he; and answers ‘Some fourteen,’ an hour after: a trifle, a trifle.
Hier is een onduidelijkheid. Men zegt niet ‘some fourteen, a trifle, a trifle,’ maar ‘a trifle, some fourteen,’Ga naar voetnoot1) daarenboven lijkt het alsof hij een uur later alleen zegt: ‘a trifle, a trifle.’ Wanneer men echter ‘some fourteen’ aan den kant bijgeschreven denkt en bij den verkeerden regel getrokken, krijgt men: and answersGa naar margenoot+
an hour after: a trifle, a trifle
‘and answers an hour after: a trifle, a trifle, some fourteen.’ En ook wordt vanzelf opgelost de groote crux interpretum in hetzelfde tooneel, wanneer de prins Falstaff met een schaal boter vergelijkt die smelt in de zon. Didst thou never see Titan kiss a dish of butter,
pitiful hearted Titan that melted at the sweet
tale of the sonnes, if thou didst, then behold that
compound.
Alle bezwaren verdwijnen wanneer men leest: Didst thou never see Titan kisse
a dish of butter pittifull hartedGa naar margenoot+
that melted at the sweet tale if
thou didst ...
‘Titan the sun’ is een glosse aan den rand, een verklaring van het vreemde woord, zooals men ze wel meer bij Shakespeare vindt. | |
[pagina 549]
| |
De regels van het origineel zijn dus hier en elders van 25-27 letters geweest .... Maar ik houd me te veel bij zulke kleinigheden op, wij moeten op grooter wild af. Hamlet wacht ons.
Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|