De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
De receptie van Paul Hervieu als lid der Académie française.Het is niet moeielijk met de Académie française en haar veertig fauteuils een weinig, of zelfs heel erg, den spot te drijven. ‘Aïeule et douairière’ noemde haar Victor Hugo, toen hij, tegen al haar classieke tradities in, den statigen alexandrijn ontwrichtte en de woorden van den officieëlen dictionnaire niet langer in hoofsche en boersche woorden wilde scheiden. ‘L'Académie est un salon!’ spotte Daudet, en hij teekende een paar verkiezingen zooals er door den invloed van den ‘parti des ducs’ nog wel eens eene tot stand komt. Ook Rostand, in zijn Cyrano, liet een vluggen zweepslag knallen, toen hij den Parijschen burger die zijn zoon heeft meê genomen naar het Hôtel de Bourgogne, in een der loges een troepje Académiciens liet aanwijzen, wier namen bijna geen mensch zich tegenwoordig meer herinnert, en hem tot den jongen liet zeggen: ‘Et dire de ces noms que pas un ne mourra!’ Men moet ook wel wat thuis zijn in de geschiedenis van dit lichaam en iets weten van de sociale en philantropische richting der Fransche letterkunde in het laatst der achttiende eeuw, om niet een zotten kant te vinden aan het jaarlijks beloonen van ‘de deugd’ door veertig menschen wier voornaamste taak bestaat in het samenstellen van een woordenboek. En wanneer men dan een man als Zola zes, zeven malen ziet aankloppen aan de deur van het Institut, terwijl hem telken male de deur voor den neus wordt dichtgeslagen, dan kan men zich ergeren zoowel over wat binnen als over wat buiten de muren gebeurt en de koppigheid | |
[pagina 520]
| |
van den één, die zegt: ‘Er is nu eenmaal een Academie, dus moet ik er in!’ even belachelijk vinden als de pruderie der negen-en-dertig anderen, die antwoorden: ‘Iedere litteratuur is ons welkom, behalve die van Pot-Bouille.’ Maar al die spot en al die ergernis beletten niet dat nagenoeg ieder Fransch letterkundige een stille hoop heeft van eens de Academie binnen te gaan, en dat tal van Parijzenaars er een ‘queue’ van een paar uren voor over hebben om de ‘receptie’ van een nieuw Academie-lid te kunnen bijwonen. Zelfs de vreemdeling, die zich vrij voelt van dergelijke ambities, zal moeten toegeven, dat er toch een zekere ‘chic’ is in het bezit van zoo'n letterkundige Academie, gesticht door een kardinaal en een koning, met zorg gehandhaafd door een republiek, en die, met al haar ouderwetschheden en haar gebreken, toch een monument is van de hooge vereering der letterkunde door het Fransche volk, iets als een nationale sanctie van de edele woordkunst. Vooral wanneer die vreemdeling behoort tot de inwoners van Nederland, - waar de woord-artiesten het na hun dood moeten stellen met een paar bladzijden uit de ‘Berichten omtrent afgestorven medeleden’, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde, - zal hij waarschijnlijk erkennen dat zulk een ‘réception académique’, waarbij het nieuwe lid zijn overleden voorganger moet ‘prijzen’, om op zijn beurt door een ouderen ‘confrère’ te worden bewierookt en berispt, toch tot de piquante en smaakvolle distracties van het leven kan worden gerekend. Dikwijls mogen de beide redenaars zich voldoende beloond achten door het wuft en vluchtig handgeklap der bevallige dames die, onder den koepel van het ‘Institut’, elkaar tot op de trappen van het podium verdringen. Maar er zijn toch ook enkele recepties die tot de letterkundige gebeurtenissen van Frankrijk mogen gerekend worden, weinig minder dan, indertijd, het verschijnen der eerste Méditations van Lamartine of, tegenwoordig, een ‘première’ in het ‘Théâtre Sarah Bernhardt’. Als zulk een ‘événement littéraire’ was, door de Commissie die van te voren de beide redevoeringen gelezen had, de receptie aangekondigd van Paul Hervieu. Minder nog om den speech van den jeugdigen ‘récipiendaire’, ofschoon ook van dezen reeds vooraf veel goeds gezegd was, dan ter wille van | |
[pagina 521]
| |
het ‘Antwoord’, dat door het lotGa naar voetnoot1) aan den heer Brunetière was opgedragen. De man die ditmaal door zijn opvolger moest ‘geprezen’ worden was Edouard Pailleron, die gedebuteerd had met comedies in verzen in den trant van Emile Augier, die in Faux Ménages een tegenstuk had geleverd van Les Idées de Madame Aubray van Dumas, wiens arbeid duidelijk in twee helften was gesplitst door den oorlog van 1870, en die, ten slotte, den volkomen stempel van zijn talent, zijn karakter, zijn omgeving, zijn manieren heeft kunnen drukken op één werk, het werk, de comédie van dezen erfgenaam van Molière, Marivaux en Musset, Le monde où l'on s'ennuie. Zoo werd het beeld, door Hervieu van zijn voorgangers geschetst, een mooi stuk letterkundige geschiedenis uit de periode die aanvangt met de reactie tegen de romantiek en die, door de interruptie van den oorlog heen, eindigt waar de jongste evolutie der Fransche litteratuur begint. En tusschen die groote lijnen door, zoo juist en zoo duidelijk door den spreker aangegeven, kronkelen zich de bevallige arabesken waarmeê hier Pailleron's uiterlijk, ginds zijn woning, en in die woning zijn studeervertrek, worden geteekend, of waarmeê enkele der personen van zijn theater of een zijner kleinere tooneelstukken, fijn en kleurig, als een miniatuur, worden gepenseeld. Geen geschilderd portret van Pailleron kan sprekender zijn dan het losse ‘croquis’ van Hervieu, met, aan het slot, die ‘belle barbe qui terminait en souplesse une physionomie de vigueur et de malice’. Fijner mengsel van waardeering en kritiek zal niet gemakkelijk zijn aan te wijzen dan in die karakteristiek van den comediedichter uit de oude school dien het lot, van zijn geboorte af aan, tot een vermogend man gemaakt had: ‘L'homme de lettres qui naît propriétaire semble par là créé pour que la force de la plume ne se range pas trop exclusivement ...... du côté des turbulents ou des révolutionnaires ...... Et quand l'écrivain de conservation sociale apporte un grand tempérament d'auteur comique, ...... il trouve, dans l'arsenal de son parti, ..... l'arme défensive du rire’. | |
[pagina 522]
| |
Wat een aardige, bevallige uitdrukking om de plaats aan te wijzen die Pailleron, in bijna al zijn tooneelstukken, aan het jonge meisje heeft ingeruimd: ‘cette vision de l'intacte pureté, il la retracera d'une âme respectueuse dans la plupart de ses ouvrages, sur lesquels tant de bras candides font flotter une longue écharpe blanche.’ En wat een geestige uitwerking van het banale gezegde, dat L'Etincelle ‘een juweeltje’ is, in dien wel wat ‘précieusen’, maar zoo fijn geciseleerden volzin: ‘L'Etincelle laisse un souvenir d'opale aux reflets changeants, le souvenir aussi d'un beau petit deuil d'âme, en teinte d'améthyste; et l'on y a passé, tour à tour, devant toutes les perles du rire ingénu, devant tous les rubis de la coquetterie amoureuse.’ Het is toch wel aardig om in zijn leven zoo eens een mooie gelegenheid te hebben om zuiver stylist te zijn.
Maar meer nog dan op den maidenspeech van Paul Hervieu wachtte het publiek op de rede van Ferdinand Brunetière. Voor hen die de manier van dezen redenaar kennen, moet dit ‘Antwoord’ tot op zekere hoogte een verrassing zijn geweest. Zijn volzinnen missen ditmaal het hoekige in den vorm, het ingewikkelde in hun samenstel, dat bij het lezen van Brunetière's ‘conférences’ zoo dikwijls hindert, en dat alleen bij het hooren blijkt te wezen wat het is: een pakkend element van welsprekendheid. Zij volgen elkaar op met grammaticale juistheid; ze vloeien ineen, slechts nu en dan, heel even, door een tusschenzin van meer dan normale lengte van elkaar gescheiden. Maar hoe hoort men dadelijk in dezen ‘discours académique’, nadat het eerste compliment aan den nieuwen confrère is aangeboden en nadat een hulde aan den doode door een hulde aan den levende is heengestrengeld, den man der litteraire ideeën! ‘Terecht, Mijnheer,’ zoo spreekt Brunetière Paul Hervieu toe, ‘hebt gij opgemerkt, dat het werk van Pailleron, onder zijn luchtigen vorm, een werk is van sociaal behoud. En is ook niet de comedie, de ware, de echte comedie, die welke doet lachen, de comedie van Aristophanes en Molière, altijd conservatief geweest? Meer dan eens heeft men er zich in vergist. Het is een heel andere comedie, die van Dumas fils en van Diderot, de dramatische | |
[pagina 523]
| |
comedie, de comedie waarbij men schreit, die reformatorisch of revolutionnair optreedt; en het is wel jammer dat wij, om twee soorten van tooneelstukken te noemen die- zoozeer van elkaar verschillen, in goed Fransch maar over één woord beschikken.’ En dadelijk daarop weer iets anders: een losse satire op de psychologische kritiek, die elk talent uit zijn afkomst, zijn omgeving, zijn levenswijze zoekt te verklaren, en die, in haar uitvoerige beschrijving van dien afkomst en die omgeving, de oorspronkelijkheid van het talent voorbijziet en voor zuivere bewondering geen plaats meer overlaat. En die satire blijkt nu, heel handig, eigenlijk slechts een vorm te zijn waarvan Brunetière zich bedient om, zooals de traditie het eischte, in het kort de biographie van den nieuwen Académicien aan het luisterend publiek meê te deelen. ‘U is geboren in 1857: dat is nu niet voor mij een reden om de “psychologie” van het jaar 1857 te willen uitvorschen. U is Parijzenaar: ik wil geen tijd verspillen met de monographie te ontwerpen van den Parijzenaar. U stamt, geloof ik, uit de gegoede bourgeoisie: verwacht nu niet van mij een verhandeling over den invloed van “l'esprit bourgeois” op de letterkunde. U heeft, meen ik, in de rechten gestudeerd en U is legatie-secretaris geweest. Zal ik de sporen van uw juridische studiën pogen terug te vinden in les Tenailles en la Loi de l'homme of uw diplomatieke ervaringen in de intrige van uw romans?’ En zoo nog een twintig regels meer, om eindelijk tot de slotsom te komen: ‘U lijkt alleen op u zelf, en het is uw oorspronkelijkheid die ik moet trachten te ontdekken en te bepalen.’ Nu volgt de teekening van die oorspronkelijkheid, met een citaat uit een der romans van Hervieu zelf. Deze had van een zijner personen gezegd: ‘Toutes ses idées surprennent d'abord, car on dirait qu'elles commencent où s'arrête la banalité des pensées habituelles .... elles semblent continuer et prolonger notre pensée ....’ En na dit citaat, gevolgd door de vraag: ‘Hebt ge misschien, zoo schrijvend, u den eigenaardigen geestesaanleg gedacht dien ge gewenscht zoudt hebben dat men in u hadt mogen herkennen?’ de korte resumptie van die karakteristiek, klaar en eenvoudig, in Brunetière's eigen woorden: ‘Roman of theater, er is in uw werk niets, heelemaal niets banaals; niets zelfs dat een beetje banaal is; en wat men geneigd zou zijn in dat werk | |
[pagina 524]
| |
te berispen of te critiseeren komt misschien alleen voort uit die minachting van alle banaliteit.’ En nu weer, geheel in den geest van Brunetière, - die het zoo dikwijls voor de ‘idées générales’ en de ‘idées communes’ heeft opgenomen, - een lofspraak op de banaliteit als het onmisbaar element van elk denkbeeld dat vruchtbaar zal worden voor het leven. ‘Les idées neuves et originales sont presque toujours extrêmement voisines ... des autres. En fait, elles les continuent, ainsi que vous disiez, ou elles les prolongent.’ Daarop het uitvoerig overzicht en de waardeering, in detail, van Hervieu's werk. Maar ook hier wordt aanstonds de karakteristiek van een persoonlijk talent omgezet in een letterkundig debat. Hervieu's ‘romans d'observations’ worden geprezen omdat de waarneming er begint waar de banale waarneming ophoudt. En natuurlijk moet hierbij de Fransche school der realisten - eigenlijk Zola, al wordt hij niet genoemd, sinds lang Brunetière's ‘bête noire’, - met haar ‘observation plus caricaturale encore que sommaire’, het misgelden. Logisch wordt vervolgens uit die behoefte aan persoonlijke waarneming het zeer persoonlijk karakter afgeleid van Hervieu's stijl. Geestig heet het, eerst, van dien stijl: ‘Il n'y a pas moyen de vous lire à la volée, du bout de l'oeil, si j'ose ainsi parler’. En dan, in een bijzonder beleefden vorm: ‘Vous êtes un auteur difficile; et pour vous goûter, il nous faut nous donner un peu de la peine que vous avez prise pour nous.’ Een mooi citaat van Marivaux rechtvaardigt nu verder die eigenaardigheid van den jongen romanschrijver: ‘De mensch die veel nadenkt,’ schreef de auteur van Marianne, ‘ziet heel fijne dingen, die iedereen zal gevoelen als hij ze zal gezegd hebben ...; maar om ze te zeggen, moet hij denkbeelden en woorden samenbrengen die men maar zelden samen gezien heeft.’ Met een verheerlijking van de kunst die fijne en zeldzame woorden zoekt om diepe gedachten en fijne aandoeningen te vertolken, wordt dan deze eerste passus besloten. In dien trant is de heele rede. Hervieu's manier wordt in een kort woord gekarakteriseerd: ‘témérité froide’, ‘audace’, - met een geestigen zin ter nadere toelichting: ‘Vous ne prévenez pas les gens de vos audaces: il vous suffit de les avoir osées,’ - en, daaromheen, een aanhaling van Descartes, met, vlug en fijn, een | |
[pagina 525]
| |
kritiek van Descartes' rationalisme, een compliment aan Feuillet, ‘le plus noble de nos romanciers’, of een opmerking als deze: Ik zal uw roman Peints par eux-mêmes niet kortelijk resumeeren. Ik zou u onrecht aandoen. Al die eenigszins gewaagde onderwerpen, die de gewone materie zijn van den zederoman of van de huiselijke tragedie - en dit waren ze reeds in de dagen van Agamemnon en van OEdipus - maken den indruk van onzedelijk te zijn zoodra men ze terugbrengt tot de verhoudingen van een ‘fait divers.’ Het laatste gedeelte der rede is gewijd aan Hervieu's dramatischen arbeid, les Tenailles, la Loi de l'Homme. In dat werk begroet Brunetière een ‘retour à la tragédie.’ En met een duidelijke lijn teekent hij de evolutie van den jongen schrijver: Eerst zijt ge een vermetel en koelbloedig waarnemer geweest, een aandachtig en nieuwsgierig psycholoog; door die waarneming is in u wakker geworden een beoordeelaar, een rechter van die wereld, een moralist, ik zou bijna zeggen een socioloog, ‘et le moraliste a suscité en vous l'auteur dramatique.’ Nog even een parallel tusschen den roman, het gebied waar de omstandigheden, zonder veel logica, den mensch vormen en hem drijven, en het drama, het worstelperk van den wil, - met, ter loops, een herinnering aan den mislukten tooneelarbeid van de grootste romanschrijvers, - en dan een uitvoerige karakteristiek van Hervieu's theater, de aankondiging, met groot gezag, dat deze jonge tooneelschrijver een nieuwe ‘époque’ opent in de geschiedenis van het Fransch tooneel, dat met hem de ‘renaissance’ van het Fransche treurspel is begonnen. Dumas fils en Henri Becque waren zijn voorloopers, Antoine's ‘Theâtre libre’ was de oefenplaats van zijn mededingers. Maar hij, de schrijver van les Tenailles en la Loi de l'homme, is de moderne Sophocles, de moderne Racine geworden. Alleen heeft hij de fataliteit, die vroeger op den achtergrond van het drama stond, naar voren gebracht. Zijn Fatum is het Wetboek. De plaats is te interessant, uit een litterair historisch oogpunt, en te mooi van stijl, om niet in haar geheel te worden afgeschreven. ‘On a longtemps confondu la tragédie classique avec ce qui n'en est que le cadre, ou le costume, et je ne jurerais pas que, pour beaucoup de gens, elle ne consiste, encore aujourd'hui, dans l'application de la règle des trois unités à des sujets babyloniens, grecs, romains, - et sanglants. Il n'y a pas de méprise plus | |
[pagina 526]
| |
étrange! Mais une action simple, et “chargée de peu de matière,” comme on disait jadis, une action directe et rapide, qui ne se laisse détourner ou distraire de son but par aucun épisode inutile, ou seulement agréable; mais une succession de scènes qui s'enchaînent sous la loi d'une logique intérieure, ou plutôt qui se déduisent, qui s'engendrent les unes des autres, qui se “conditionnent” et qui se commandent; - mais une qualité de style qui n'admet ni le mélange des tons, ni l'intervention de la personne de l'auteur dans son oeuvre, ni la rage qu'il a trop souvent de briller aux dépens de son sujet, si ce sont là quelques-uns des traits essentiels, et profonds, de la tragédie classique, la Loi de l'homme et les Tenailles sont vraiment des tragédies. Oui, s'il y a quelque chose de tragique dans le théâtre contemporain, ce sont ces volontés qui se débattent sous l'étreinte de la loi sociale! Toute la différence est que, au lieu de reléguer l'antique fatalité à l'arrière-plan du drame, vous l'avez rapprochée de nous, en lui donnant le Code pour organe. Mais c'est elle, c'est bien elle; nous la reconnaissons à son masque glacé, dans le dénouement des Tenailles comme dans celui de la Loi de l'homme! Elle y préside, impassible et muette. Ni les calculs de Robert Fergan, ni les révoltes de Laure de Raguais ne peuvent rien contre elle. Il faut qu'ils plient, dussent-ils en mourir! et ce qui achève la sévère beauté de la catastrophe, s'ils en mouraient, ils ne seraient pas plus complétement effacés du nombre des vivants qu'ils ne le sont, et pour toujours, par cette démission de toutes leurs volontés. “Vous êtes une coupable, et je suis un innocent”, dit Robert Fergan à sa femme, et elle lui répond: “Nous sommes deux malheureux. Au fond du malheur il n'y a plus que des égaux.” C'est la capitulation du désespoir; et, - je ne vous le demande plus, à vous, Monsieur, mais à ceux qui m'écoutent, - y a-t-il rien de plus fort en sa simplicité, ni qui nous rende mieux l'accent de la tragédie?’ Bemerkt ge aan het slot, die verrassende oratorische wending - ‘dit vraag ik nu niet meer aan U, Mijnheer, maar aan hen die naar mij luisteren’ - waardoor het publiek op eens wordt meêgenomen in het betoog en hem de instemming met den spreker, de toejuiching van den aangesprokene onweerstaanbaar wordt afgedwongen? | |
[pagina 527]
| |
Het is een genot die redevoering - heel een ‘traité de littérature!’ - te lezen en een genoegen er iets van na te vertellen in een tijdschrift. Maar hoe moet ik, dit doende, het land benijden waar dergelijke stukken worden gemaakt, niet als tijdschrift-artikel, maar als redevoering, waar ze lang worden overdacht en met veel zorg opgesteld, om ten slotte, met het gezag van een echt redenaarstalent, te worden uitgesproken in den kring van mannen die, ze mogen dan niet allen ‘onsterfelijk’ zijn, althans dit met elkaar gemeen hebben, dat ze dwepen met letterkunde en dat ze een hartstochtelijke vereering koesteren voor de artistieke taal van hun land.
A.G. van Hamel. |
|