De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Marie Philippine Bilders-van Bosse.Wie, platgetreden wegen verlatende, de stilte der Schotsche Hooglanden ingaat langs die paadjes, tusschen steengebrokkel en heidekruid bijna onzichtbaar, die van eenzaamheid zwerven tot eenzaamheid, die zal hier of ginder aan zijn verlaten weg een zorgvuldig opgestapelden steenhoop zien, van verre al witachtig uitblinkend tegen den donkeren grond. Zijn gids zal daaraan niet achteloos voorbijgaan. Het hoofd ontblootend als ten gebede staat hij een wijle stil, en hij voegt met eerbiedig gebaar een steentje toe aan de opgetaste honderden, terwijl hij woorden spreekt van eeuwig vaarwel en heil in een ander leven. Want het kiezelheuveltje maakt de plek kenbaar, waar op den langen tocht heuvel op heuvel af naar het kerkhof, een lijkbaar werd nedergezet door de vermoeide dragers. En die den doode geleidden op zijn laatsten gang, magen en vrienden en buren, teekenden dus de stede, opdat zij haar herkennen mochten later, zoo dikwijls zij daar voorbijkwamen, en gedenken aan hem, die er een wijle rustte op die allerlaatste reize, als uiterlijk teeken van vrome herinnering en gebed een steen toevoegend aan die vele andere steenen, die even zoo vele gebeden en vrome herinneringen beduiden; want zoo wil het de voorvaderlijke zede. En zoo verrijzen zij veelvuldig op de barre heuvels der Hooglanden, de simpele monumenten, die geen rijkdom geven kan noch armoede behoeft ze te ontberen en liefde alleen sticht ze, gedenkteekenen in geest en in waarheid, die door gedachte bij trouwe gedachte gebouwd worden. Zij ontstaan en groeien zóó als levende dingen groeien, de dagen en de nachten en de lange jaren door, onmerkbaar en onophoudelijk, | |
[pagina 498]
| |
al verder en verder het land overblinkende. En niet voordat de allerlaatste die nog in liefde den langgestorvene herdacht, op zijne beurt daar langs gedragen wordt door stil voor zich ziende vrienden, heeft die wasdom uit. Over verre bergen en rivieren hebben wij in deze dagen éene huiswaarts gedragen op wier graf te Oosterbeek zulk een monument van liefde wel passen zou. En het zou groeiende opstijgen tot een merkteeken en een land-baken over die Veluwe die zij zoo liefhad, konden zij allen er aan bouwen die Marie Bilders-Van Bosse lief willen houden in hun eerbiedig hart. Van heinde en ver zouden zij komen en in gemeenschappelijke liefde en droefheid zouden naast elkander staan mannen en vrouwen die op geen andere plek ooit te samen kwamen: tusschen haar broeders in de kunst, mannen wier naam over de wereld klinkt, jonge moeders met roodwangige kinders aan de hand, die haar juichend tegemoet plachten te loopen nog voor zij haar naam konden uitspreken; schepers van de Drentsche heiden en houthakkers uit de bosschen van Duno en den Doorweerth naast aanzienlijke vrouwen; geleerden wier wereld door de muren hunner studeerkamer bepaald wordt, naast staatslieden die het lot van een volk wikken in zorgzame hand; de stillen in den lande naast de leidslieden der menigte. De alleredelsten van ons volk zouden komen om te getuigen van hun vriendschap en van hun rouw. Indien dan ik het waag, aan zoovelen mijner meerderen voorbij uit de rijen te treden, om hier te spreken van haar, zoo is het omdat van die allen ik de allergrootste schuld van dankbaarheid jegens haar heb; eene schuld te éenenmale ondelgbaar, en waarvan de levenslange trouw aan hare nagedachtenis niet meer dan de eenvoudige erkenning zijn kan.
Toen ik haar leerde kennen, woonde Mevrouw Bilders, sedert twee jaren getrouwd, op Rozenhage, dat kleine huisje onder de kastanjes, dat zoo vriendelijk uitkijkt op den Oosterbeekschen dorpsweg. Mijn ouders waren haar naaste buren, een beukenhaag alleen scheidde Rozenhage van Buitenrust. Hoeveel vroolijke buurpraatjes zijn er over die heg niet gewisseld! | |
[pagina 499]
| |
Des zomers begon het al in de vroegte: want in de frissche ochtenduren was Mevrouw Bilders druk aan den arbeid in haar moestuin. Een zonnehoed op, een groote boezel voor, torschte zij den vollen gieter van het sla-bed naar de rijen bloeiende erwtjes. Zij vond te plukken, te wieden, te harken. Zoo in 't voorbijgaan nam ze hier en daar een bloem mee - zulke ouderwetsche bloemen waren het op Rozenhage! akelei, duizendschoon, goudsbloem, portulacca, violier - en het werd vanzelf een ruiker op het mandje van versch geplukte groenten dat zij naar huis droeg. ‘Dat is zoo'n goede entrée en matière voor den dag!’ placht zij lachend te zeggen. De eenvoudige arbeid der handen, in zonneschijn en lekker-ruikend groen bracht haar juist in de goede stemming voor haar dagtaak. Die was niet licht. Een pleegzuster, een bedrijvige huisvrouw, eene kunstenares hadden ieder haar deel er van kunnen nemen en niet klagen over ledigen tijd: maar zij deed dat alles af met de vroolijkste gratie, en alsof zij er mee speelde. Zij bewoog en sprak en lachte dat men wel gelooven moest ‘voor haar is iedere dag een feest.’ En dat was ook zoo, want haar wakkere vroolijkheid veranderde in lust wat ieder ander een last geweest zou zijn. En door de, men mag wel zeggen mathematische precisie, waarmee zij de uren van den dag berekenend over haar plichten verdeelde, won zij tijd voor alles en hield nog over om onbezorgd te lijken. Dadelijk na den ontbijt en het voor den dag in gang brengen der huishoudelijke machine haastte zij zich naar haar schilder-ezel. Er was een atelier op Rozenhage, een ruim koel vertrek op het Noorden, met vensters uitziende op den tuin - maar dat had zij voor Bilders ingericht; en zij wilde van geen verandering hooren in al die jaren, dat de al zwakker wordende geen penseel meer aanraakte. Al dien tijd hield zij het vrome bedrog vol, dat den vermoeide en afgeleefde zichzelven nog als krachtig-arbeidenden kunstenaar voorhield, en den tooverachtigen achtergrond vormde waartegen zijn droomen afschitterden als voltooide schilderijen. Voor hem oordeelde zij dat noodig. Voor zichzelve had zij een oude schuur goed genoeg gevonden als werkplaats, een | |
[pagina 500]
| |
soort stal, tochtig en vochtig, en donker als een kelder, die zij met een raam op het Noorden, een karpet hier en een gordijn daar, en veel vroolijk gekleur van studies langs den wand, veranderde in een atelier. (Des winters, bekende zij, was het er wel wat koud.) Haar handelwijze in deze - de edelmoedige liefde-daad aan haar man, zoowel als het onverzettelijk vaststaan in haar kunstenaars-plicht, en de vernuftige ijver waardoor zij een stal herschiep in een atelier - teekent haar geheele persoonlijkheid. Zij werkte tot den middag toe; dan na de koffie kwam het uurtje voor de wandeling met Bilders. In Oosterbeek kende elk kind het paar, zooals het daar langzaam de smalle weggetjes afkwam, waarlangs aan beide kanten het bloeiende koren knikte. Veel dwaalden zij ook door de mooie eikenlaantjes van den Hemelschen Berg en den Oorsprong en keken verrukt naar den glans van lucht en wolken tusschen de takken en het getintel der zonneplekken over den bruinen grond. Een enkel maal ook ging het den kant van de Westerbouwing op, langs dien mooien zandweg die onderlangs loopt voorbij de groene hellingen en zoo'n mooi plasje waarin altijd gevelde berkestammetjes liggen te wateren; links heeft men de weiden van den rivierkant, bont geplekt met vee; en recht vooruit de hoogte van den Duno, van voet tot kruin zuiver afgeteekend tegen de lucht. Zulk een wandeling was geen gedachteloos geslenter. ‘Wandelen met Bilders is werk metéen,’ placht Mevrouw Bilders te zeggen, ‘hij let op alles, een mooi licht-effect, een wolk, een schilderachtige boomgroep, en hij heeft geen rust voor ik het ook zie. Dat is al maar door een kijken en in je opnemen en mooie impressies verzamelen voor je werk, als bijen den honing en de was voor hun korven. Een schilder moet zijn oogen openhouden als hij in de natuur is, zegt hij.’ Lang duurden die wandelende studiën niet; Bilders, toen reeds in de zeventig, was niet sterk genoeg meer voor veel inspanning; en thuisgekomen zat hij lang uit te rusten op de bank voor het huis, of in dat prieeltje van jasmijn en treuresch-twijgen, waar het op den laaisten zomerdag zoo koel kon zijn. Als hij dan een boek had naar zijn zin, of een | |
[pagina 501]
| |
goede kennis kwam een praatje maken, nam zij de kans waar om naar haar atelier te vliegen, en het in den steek gelaten werk te hervatten, met de kostbare minuten van het daglicht woekerend als met goud. En na den eten, als de oude heer zijn dutje deed, liep zij er nog eens op uit, de portefeuille onder den arm, het veld in. ‘Mevrouw Bilders gaat voorbij, - dat is zoo goed of de klok zes had geslagen’, placht mijne moeder lachende te zeggen. Voor zevenen was zij alweer terug, en dan had zij een oogst van krijtschetsen in haar portefeuille en een geheele schoof varens en veldbloemen in den arm. Het schemer-uurtje duurde lang op Rozenhage. Zij hield van die wijle stil-zijn en droomen of zacht spreken na den vurigen arbeid van den dag. En zoo zat zij dan achter het thee-lichtje terwijl de dage-helderheid daarbuiten langzaam verstierf en in het vertrek kleuren doofden en omtrekken flauwden, tot alleen het wit van aangezichten en stil liggende handen nog zichtbaar bleef. Er kwamen - in den zomer althans - dikwijls gasten op dat uur; en zij waren haar welkom. Want zij vreesde wel eens voor haar man, de melancholie der schemering, wanneer mèt de schaduwen zoo vele en velerlei herinneringen nederzinken over den peinzende; en een vroolijke stem die van buiten af de kamer inklinkt verjaagt die 't best. Echter, ook voor haarzelve was het ontvangen van veel gasten een der genoegens van het leven en een der allergrootste. Een levendige omgang was haar tot een gewoonte en een behoefte geworden in het ouderlijke huis, een der meest gastvrije van den Haag destijds, en waar een gezelschap vergaderde zoo uitgelezen als misschien nergens elders bijeenkwam; de Bosbooms, man en vrouw, lieten er het zuivere goud hunner woorden klinken; Allard Pierson sprak van de dingen die ‘Intimis’ tot een zoo heerlijk boek zouden maken; Réville, de van geest tintelende, die tegelijk de ernstig-vrome leeraar der Waalsche Gemeente was, illustreerde met der daad zijn lijfspreuk ‘Défiez-vous du sérieux qui ne sait pas rire!’ En eenmaal - het was bij het afscheids-maal ter eere van Loudon, die als Gouverneur-Generaal naar Indië vertrok - brak de staatsman-geleerde, de groote Thorbecke, zijn anders onverbreekbare wet van tehuis en aan den arbeid | |
[pagina 502]
| |
blijven, en verscheen aan den disch der Van Bosse's. Tot in hare laatste levensjaren toe placht mevrouw Bilders-van Bosse van dien tijd te spreken, in genotvolle herinnering en dan prees zij zich gelukkig op haar beurt gastvrijheid te hebben genoten in kringen waar zij mannen leerde kennen als Fruin en Pols, de juristen; Opzoomer wiens colleges in de Ethiek een gehoor van hoogleeraren volgde; onzen nationalen held-der-wetenschap, Donders; en eindelijk Motley, die toen ter tijd de bouwstoffen vergaderde voor zijn ‘Rise of the Dutch Republic’. Eene gastvrijheid, gedenkwaardig om historische omstandigheden gewerd haar in '67 te Weenen, werwaarts Mr. P.P. van Bosse geroepen was om ‘dien desolaten boedel, de Oostenrijksche finantiën’ te regelen. Bij het gala-diner hem door Graaf Mensdorff aangeboden, en waarbij Marie van Bosse de plaats naast den gastheer innam, zaten, onder andere celebriteiten, aan Baron Wimpffen, die den vrede tusschen Oostenrijk en Italië tot stand had helpen brengen; en, toen reeds een bekend staatsman, diezelfde Hartington, dien wij ons nu onder zijn titel van Hertog van Devonshire voorstellen moeten als de gedweeë danser naar het pijpen van Rattenvanger Chamberlain. Dus, gastvrijheid gevende en ontvangende, was de omgang met menschen van beteekenis haar tot een behoefte geworden en, hoezeer op bescheidener schaal, als getrouwde vrouw, bleef zij de gewoonte van het ouderlijk huis trouw. De familie uit den Haag kwam dikwijls over, altijd met gejuich ontvangen, broeders en zusters, en vooral drie kleine neefjes, die een doorloopende invitatie hadden op de frambozen en de pruimen van den hof en des avonds sprookjes verlangden van tante Marie, en al maar weer sprookjes, tot de vertelster eindelijk zuchtte: ‘Jongens, nu ben ik heelemaal leeg!’ En de kleine onverzadelijken dachten aan den pruimeboom, die ook bij het hardste schudden geen enkele vrucht meer afwierp - en gaven respijt tot den volgenden avond. - Dan kwamen uit het dorp bevriende families, en kennissen uit de stad die in ‘den Doornkamp’ logeerden. En vóoral, kwamen de schilders. Sedert Bilders in zijn jonge jaren Oosterbeek ontdekt en veroverd had, kwamen zij zomerlijks in geheele scharen daarheen getrokken. Niet voor niets vertelt de legende van de | |
[pagina 503]
| |
veertig schilders op een rij, langs het beekje van Wolfheze. En ‘Witte parasols zoo dik als paddestoelen in de wei!’ berichtte Mevrouw Bilders geregeld wanneer zij van een tocht naar Heelsum terugkwam. Als de zon onder en het werken gedaan was, kwamen zij aankloppen aan de deur van Rozenhage, en tot in den laten avond toe klonken vroolijke stemmen ten venster uit. De Bock, die dag in dag uit op den Doorweerth zat te werken, was een van de trouwste gasten: de Mesdag's kenden Bilders nog van veel vroeger; Mauve verscheen nu en dan; en éen gelukkige zomer bracht Jacob Maris met zijn gezin. De avond van zijn eerste bezoek bij de Bildersen is in mijn herinnering nog zoo frisch en liefelijk als een pas van den struik gebroken roos. Het was al schemerig - ik kwam, als elken avond, het tuinpad op, maar de vele stemmen hoorende, schoorvoette ik, want ik wist, hoe bang Mevrouw Bilders was voor ál te veel drukte, die haar man dan met slapelooze nachten betalen moest. Maar zij riep me naar binnen, in de donkerende huiskamer. De oude heer zat in zijn hoekje bij het raam - zijn zilverwit haar scheen als een bleeke glorie door de schemering: en tegenover hem, donker tegen het flauwe venster-vierkant, ontwaarde ik een mannen-profiel onder dicht hangende lokken. Nooit vergeet ik den klank in Bilders' stem toen hij zeide: ‘Dit is nu de Prins van de Hollandsche schilders - Jacob Maris.’ Hij kwam herhaaldelijk na dien eersten avond; en telkens was dat een feest voor de Bildersen. Hoe dikwijls heeft zij me later het plekje gewezen waar hij placht te zitten, hij en zijne geestige vrouw en zij zelve en Bilders in beurt-gesprek over de wèlbeminde kunst! Het bankje staat er nog, op de oude plek, in den schaduwigen tuin, waar de perziken bloeien en rijpen aan de warme schutting en waar langs het rechte pad tusschen de moesbedden akeleien kleuren, wit en rose en paars, oranje-gele afrikaantjes, anjelieren met haar doordringenden specerij-geur, en groote witte lelies statig als de schepter der koningen .... Zóo bloeiden de uren op Rozenhage in die gelukkige zomers van '82 tot '90. Maar des winters kon het er wel eens héel grijs en stil zijn, al wilde Mevrouw Bilders dat nooit toegeven, toen niet | |
[pagina 504]
| |
en vele jaren daarna nog niet. Zij wilde het zelfs voor zich zelve niet weten; maar 't was niet anders mogelijk of zij moet geleden hebben onder de algeheele afzondering van haar geestverwanten, - de gedwongen afwezigheid van tentoonstellingen, werwaarts Bilders te zwak was om haar te vergezellen terwijl zij er niet over dacht zonder hem te gaan - het gemis van al die intellectueele genoegens die voor een kunstenaars-natuur nu eenmaal een levensbehoefte zijn. Om het niet te gevoelen, werkte zij nog harder dan anders, indien dat mogelijk was. Haar werkkracht grensde aan het ongeloofelijke, en zij vergde er het ongeloofelijke van. ‘Werk zoo lang het dag is. De nacht komt waarin niemand werken kan.’ Het was voor haar een punt van eer en eerlijkheid in de toegemeten tijdsruimte der lichte uren het allermeest mogelijke te presteeren - eene opvatting verwant aan die, welke de spraakmakende gemeente der arbeidenden en ontberenden geleerd heeft luieraars te brandmerken als ‘dagdieven.’ Nu dan, zij werkte ‘dat de stukken er af vlogen’ in die Oosterbeeksche winters, de catalogen der tentoonstellingen in die jaren bewijzen het. Maar toch, maar toch, zoo nu en dan, in grijze, natte, geluidelooze dagen greep het gevoel van van-de-wereld-af-zijn haar soms met doodelijk beklemmenden greep om het hart. Dan ging zij er maar op uit, weer of geen weer, de druilige velden op, tegen den winter-wind in. En als zij terug kwam had zij overwonnen, en dat lieve licht was weer in haar oogen, dat alles mooi en goed maakte om haar heen. Haar man had die dappere vroolijkheid wèl noodig; de winter was een booze tijd voor hem, zijn arme borst deed pijn, hij miste de dagelijksche wandeling in het zonnetje, en al vaker en langer achtereen verzonk hij in die mistroostige stemmingen, waaruit het soms scheen of niets hem zou kunnen oprichten. Zelfs haar tact en geestige invallen bleken dan wel eens machteloos. Alleen als zij zijne gedachten van zijn persoonlijk lot en leed kon aftrekken, en het gesprek brengen op de kunst, dan gloorde in eens de vonk weer op uit de asch, zijn geheele gezicht veranderde, zijn stem klonk helder, zijn oogen begonnen te glanzen, hij had vergeten dat er verdriet in de wereld is. Mevrouw Bilders die de kracht | |
[pagina 505]
| |
der medicijn beproefd had, las hem dan voor uit de biographiën der groote schilders: Roussean, Millet, Corot, Fransche werken al te maal die zij onder het lezen vertaalde. Zij had een verwonderlijke vaardigheid in dat moeielijke werk. Dan over Rembrandt, dat was als Ilias en Odyssee voor hem. En, om van zooveel ernst zich te verpoozen, Campo Weyerman den onverbeterlijken losbol, die met zulk een zwier en gratie de ‘Neederlandsche Konstschilders’ van zijn tijd conterfeit. Bilders had eene oude editie, een prachtstuk waarvan de bruin-en-dofroode band en de vierkante letters al een genot op zich zelf waren. En als een dier gelige in octavo's open op tafel lag, dan liepen de tranen van 't lachen voorlezeres en toehoorder langs 't gezicht, tot Bilders eindelijk gemaakt-verontwaardigd riep: ‘Is dat nou soms stichtelijke lectuur voor een dame?’ En zij, heel stemmig, ‘o, ik lees maar voor, ik luister er zelf niet naar!’ Na de schilders kwamen de dichters en de romanciers aan de beurt. Mevrouw Bilders had een zekeren en fijnen smaak in litteraire dingen, en zij kende het beste wat er in vijf talen geschreven was. Zoo bracht zij dan haren man veel zeldzaams en heerlijks uit die schatkameren waarvan zij den sleutel had. Geen onwetende bracht zij het. Bilders was het Fransch noch het Duitsch voldoende machtig om te kunnen genieten wat daar in geschreven was. Engelsch kende hij in 't geheel niet; maar hij had zooveel vertalingen als hij vinden kon gelezen van de meesterwerken der vreemde litteraturen. En de Hollandsche, de oude vooral, kende hij intiem. Hij werd 't niet moede Vondel te herlezen. Hoofts minnedichtjes, de epigrammen van Huyghens en de spreuken van vader Cats stonden zoo zeker in zijn geheugen als in zijn afgelezen boekdeelen. Hij had een zwak voor Poot; daar stond zoo'n klein, oud, beduimeld versleten bundeltje van zijn gedichten in een hoekje der antieke boekenkast; hij had het geërfd van een Drenthschen schepers-jongen, met wien hij vriendschap had gesloten daarbuiten op de heide. De borst placht er uren in te lezen, te midden zijner schapen. Als Bilders de geschiedenis van dat korte leven vertelde, dan sprongen de tranen den luisterende in de oogen, en hij begreep waarom Mevrouw Bilders zeggen kon: ‘Ik heb wel | |
[pagina 506]
| |
grooter talenten gekend, maar geen fijner geest noch nobeler ziel.’ Tien jaar lang waren de beide onuitsprekelijk gelukkig te samen. Toen stierf hij. Zij heeft den verschrikkelijken tijd daarna doorgestreden, meer nog dan doorgeleden. Uitgeput als zij reeds was door de zorg aan dat lange ziekbed, spande zij haar weigerende krachten nog in tot de vrome taak eene tentoonstelling van Bilders' werk tot stand te brengen. Zij heeft die liefde-daad duur bekocht - met eene ziekte waarvan de gevolgen haar tot in de laatste dagen van haar leven gepijnigd hebben. In den eersten tijd na haar man's dood wilde zij van een heengaan uit Oosterbeek niet hooren. Maar vriendenraad en eigen beter-inzicht brachten haar eindelijk tot den moeielijken stap; en zij keerde terug naar den Haag. Aanvankelijk had zij moeite weer aan het stads-leven te wennen. De steenen straten deden haar oogen pijn, na de wemelige korenvelden en de beuken van zon doortinteld en de purperen hei van Oosterbeek, maar gaandeweg werd het beter. Zij ging des zomers de geliefde plekjes weer opzoeken, te gast bij eene vriendin die zij van de kinderjaren af zoo genoemd had, en wier trouw en verstandige sympathie haar steun geweest waren in dien eersten bangen tijd van haar weduwschap. Daar schilderde zij dan en was weer gelukkig in het beukenbosch. En in den herfst, binnen haar vier Haagsche muren teruggekeerd, vond zij het stads-leven toch weer mooi, dat haar na den arbeid het zoo lang en smartelijk ontbeerde genot gaf van den dagelijkschen omgang met haar broeders en zusters in de kunst. Tages Arbeit, Abends Gäste,
Saure Wochen, frohe Feste!
zooals de Genius met de lichtende schaal waarin ‘Muth des reinen Lebens’ fonkelt, den Schatgraver aanraadt. Zij had dien, den ‘Muth des reinen Lebens,’ den heerlijken, àl te zeldzamen, die tegelijk kracht is en blijheid. Van hare energie hebben allen geweten die van de Kunst weten in ons vaderland. Voor wie het geluk hadden haar persoonlijk te kennen, was haar blijhartigheid een verkwikking en een kracht ten leven. | |
[pagina 507]
| |
Zij was vroolijk als de zonneschijn. Om haar heen was alles licht. Wie haar naderde voelde goede gedachten als bloemen in zich opengaan. De allerarmste werd rijk van de schatten van vreugde die zij, koninklijk mild, schonk nog eer gevraagd werd. En de herinnering aan haar lach, haar oogopslag, het gebaar harer toegestoken hand verhelderde de donkere uren van wie verre moest blijven. Een gezond en verstandig mensch, die leeft volgens zijn natuur en aanleg is wel uitteraard opgeruimd; doch haar vroolijkheid was nog van een ander, edeler slag, niet slechts de gelukkige uitkomst van temperament en omstandigheden, doch meer dan dat, eene met bewustheid en vasten wil verworven deugd. Zeker, zij moet van aanleg vroolijk geweest zijn - de eigenschap is in de familie. Doch had zij aan dien gelukkigen aanleg niets toegedaan, licht ware onder de vele en velerlei zwarigheden van het leven de blijheid ten onder gegaan. Ook hier is het waar: Was du ererbt von deinen Vätern hast
Erwirb es um es zu besitzen.
En zij verwierf hare vroolijkheid door het ijverig opzoeken en verzamelen en vasthouden van alle, ook de kleinste, vreugden, en door een ijzeren zelf-tucht, die geen slapheid, geen weekelijk medelijden-met-zich-zelven, geen sentimentaliteit en welbehagenin-leed voor een oogenblik duldde. Zij wist het wel dat het leven een strijd is, en zij verwachtte niet dien zonder wonden en tranen te bestaan, noch gespaard te blijven voor nederlagen of tegen ontberingen gevrijwaard. Maar als een held ging zij den slag in, met vliegende vaandels en slaande trom, en haar vroolijkheid was als de juichende fanfare, die bij voorbaat triomfant, den dappere ter eindelijke overwinning voert. Dat heroïsme harer vroolijkheid blonk uit in de zwarte tijden na haar man's dood. Eerst zooveel ziele-leed; toen zooveel lichaams-pijn - ‘bodily pain, which is the truly tragic element of life’, als die arme Robert Louis Stevenson zegt dien zij, - om de gelijkenis van hun lot misschien? - zoo lief had. Zij heeft jaren en jaren geleden. Och och! die lange | |
[pagina 508]
| |
dagen, krimpend van pijn op de sofa, en daarbuiten de zonneschijn in het bosch waar haar schilderij worden moest! och! die oneindige nachten wanneer zij haar toekomst zag als die eener machtelooze zieke, stéunende naast het nooit meer te voltooien werk! Die gedachte perste haar klachten af zoo vertwijfeld als waartoe geene andere smart haar ooit had gedwongen; zij had niet kunnen leven als zij niet had kunneu schilderen. Terugkeerend zich-wel-voelen, een mooie dag, het bezoek van iemand dien zij helpen kon - want dat was altijd de allergrootste vreugde - verdreven dan weder die zwarte gedachten. Maar zij bleef daarna toch nog lang in een stemming, die haar Stevensons ‘Epitaph for Himself’ deed herhalen. Under the wide and starry sky
Dig me a grave and let me lie.
Gladly I lived, and gladly I die
And I lie me down with a will.
These be the words you write for me:
‘Here he lies where he longed to be.
Home is the seaman, home from the sea
And the huntsman home from the hill.’
Maar telkens weder overwon zij, nòg was het: ‘gladly I live.’ Heeft een van de velen die van haar levensvreugde vroegen en ontvingen, heeft een het vermoed hoe diep in haar hart het was - ‘Gladly I die’? Ik geloof, niet een, dan misschien een enkele allerintiemste. En hoe kon het ook? Haar stem klonk jolig als die van een jong meisje, zij tintelde van geest en leven en pittigheid, in haar schouw brandde een dagelijksch vreugdevuur, haar huis was een middelpunt, een haard, een bron van feestelijke gezelligheid. Wie zal ze ooit kunnen vergeten, de avondjes van mevrouw Bilders in de Tasmanstraat of op het Alexanderplein? In haar zitkamer was het intiem als bij moeder thuis, fijn-vroolijk als in een Parijschen salon uit den tijd toen er nog Parijsche salons waren, animeerend als in een atelier. Hoevelen denken daar nu niet aan, glimlachend en in tranen! En in de stilte der huiskamer met de vele boeken en Bilders' Hunnebedden aan den wand, waar voor | |
[pagina 509]
| |
het breede raam een dichtheid van boomtoppen groende als begon daar buiten het groote bosch - daar zijn woorden gesproken die nimmer kunnen vergaan. Niemand heeft ze opgeteekend, maar zij leven in het hart van wie ze vernamen en zullen ontkiemen en opgroeien tot goede en schoone daden, die helpen om de wereld wat gelukkiger te maken dan zij tot dat uur toe was. Geen ander loon zou zij begeerd hebben, indien al de gedachte van loon te begeeren ooit bij haar opgekomen ware. Wat zal hier veel gezegd worden van die laatste dagen in Wiesbaden die zoo verschrikkend onverwacht de laatste bleken? Zij was daar heengegaan om verlichting te zoeken van haar zenuw-pijn. Het is een blijdschap te denken dat zij die vond. Zij kon weder loopen zonder dat krukje, waarvan het gezicht haar zoo dikwijls tranen in de heldere oogen had gedreven. Zij voelde zich opgewekt als in geen tijden te voren. In het Ziekenhuis van het Roode Kruis werwaarts zij na een klein ongeval met haar voet gebracht was, had zij goede menschen om zich heen, die haar met geestdriftige liefde aanhingen. ‘Als ik het uiterste en laatste voor haar had gedaan, voelde ik nog altijd dat het niet genoeg was geweest,’ zeide me dat allerliefste pleegzustertje Hella van wie zij in al haar brieven sprak. Zij wist dat haar werk te Parijs het succes had dat het verdiende, en dat haar confraters in het vaderland eenstemmig haar voorspeld hadden. Zij zag een zomer te gemoet van hard werken en vroolijkheid in haar wèl bemind Gelderland. Het vóorlaatste uur van haar leven verjubelde zij in den zonneschijn, de koelte en de geurende groenheid van het Wiesbadener bosch. Dus, al haar wenschen vervuld, al haar gedachten te vrede, in volkomenste harmonie met Gods schoone aarde en alle goede menschen, op een zonnehoogte des geluks is zij gestorven.
In zake de kunst van M. Bilders-van Bosse heb ik voor mijn leeken-onkunde het oordeel in de plaats willen stellen van eenigen onder hare kunstbroeders, van wie ik wist dat zij eene groote sympathie gevoelden voor haar werk en aan wier meening zij zelve bijzonder hechtte. Aan wat ik van | |
[pagina 510]
| |
hen vernam heb ik niets veranderd, noch daaraan toevoegende noch daarvan afnemende, en zelfs de keuze en de volgorde hunner woorden heb ik geëerbiedigd, wèl mij bewust zijnde dat alléen uit eens schilders eigen woorden een schilder kan en wil gekend worden. Ik herhaal het eenvoudig-weg, wat ik hoorde. En dat klonk als volgt: Wie de doeken van M. Bilders-van Bosse beschouwt, krijgt er in de allereerste plaats dezen indruk van, dat zij bijzondere liefde gevoelde voor haar omgeving, het Geldersche landschap. De gronden zijn van een heerlijke uitvoerigheid en kleurenrijkdom; de boomen breed en fijn getakt, staan solide in den grond. Van de vele tinten der seizoenen trok vooral de najaars-kleur haar aan, en in haar herfst-landschappen wist zij met groot talent het bruin en het groen in elkander te laten harmonieeren. Vooral waar zij met waterverf werkte was zij daarin bijzonder gelukkig; er zijn juweelige dingetjes onder hare aquarellen. Misschien kan men haar verwijten dat haar landschappen wat fragmentarisch waren, en haar gevoel meer uitkwam in détails dan in het samenstel van het geheel. Ook was haar behandeling wat al te vlak, zoodat men soms ging verlangen naar wat meer leven en bewegelijkheid, zooals haar eerste leermeester Bosboom, en ook haar man J.W. Bilders die geven. Doch dit was geheel in 't karakter harer kunst, wier kenmerken waren: natuurlijkheid en bevalligheid. Bijzondere vindingrijk was zij in het partij trekken van alle kleine plekjes: een overhangende tak en een paar boomen bij een watertje was haar genoeg om er een harmonieuse voorstelling van te maken. Haar kracht lag wel in het weergeven van het zonnelicht in het bosch, breed langs de stammen vallend en in wemelige plekjes gestrooid over den grond. Haar werk had een bekoring die de leek zoo wel gevoelde als de kunstenaar, zoodat het eene uitzondering was, wanneer op de tentoonstellingen van Pulchri Studio en van de Hollandsche Teekenmaatschappij niet al wat zij inzond verkocht werd. En bovenal komt haar deze lof toe, dat zij is geweest een origineel talent. Haar werk had een groote eigenaardigheid; het was altijd en dadelijk uit dat van anderen te herkennen. En dat zegt veel, wanneer men | |
[pagina 511]
| |
bedenkt wat een massa landschappen te onzent gemaakt worden, die zoo weinig karakter hebben. De zeer grooten onder de kunstenaars maken van de wereld hun eigen schepping. Dat zij geene van hen was, heeft zij zelve dikwijls genoeg uitgesproken; het hinderde haar niet. In volle, oprechte, geestdriftige vreugde verheugde zij zich over het bestaan dier genieën. ‘Hun grootheid heeft me nooit gedrukt. Ik juich er over dat zij daar als hooge torens staan. En ik ben blij zelve een steentje te mogen wezen ergens in een hoek van het groote gebouw der Kunst.’ Zoo teekende zij hare opvatting van de plaats en de houding die aan het talent betaamt tegenover het genie, in een brief aan een jonge vriendin, die zij aanmoedigde in haar pas begonnen schrijvers-loopbaan. Zij dacht misschien àl te gering van haar eigen waardij. Jacob Maris, wien zij in dien Rozenhaagschen zomer eerst na lang aandringen van zijn kant en terughouden van den haren haar werk toonde, gaf mild die prijzende woorden waarmede hij anders niet kwistig placht om te gaan. Er moet nu nog in haar atelier een studie van een berk hangen, een blanke slanke stam in een sluier van golvig loover, die hij, ze lang bezien hebbende, loofde met een allerhoogsten lof: ‘Ik wou dat ik dien berk geschilderd had.’ Om die woorden heeft zij het stuk als een heiligdom bewaard, tot 't laatst toe. En later in den Haag sprak hij dikwijls met de warmste waardeering over haar werk, dat in zijn oordeel bij den dag mooier werd, nu door uiterlijke omstandigheden niet langer bekneld, haar eigenaardig talent zich vrij uit ontwikkelen kon, fleurig in den zonneschijn als een van die zuilrechte koepel-breede beuken, die zij met zoo oprechte liefde en zulk intiem weten altijd overnieuw weder uitschilderde. De beuk was haar lievelingsboom, en de streek waar hij het mooiste groeit, de Veluw, het land van haar welbehagen. Het was geen opzettelijke keuze, zoomin als in den tijd het landschap-schilderen dat geweest was. ‘Niet omdat ik het nu juist zóó wou, maar omdat de natuur zoo mooi is, ben ik landschap-schilder geworden’, placht zij te zeggen. Het was alles zoo van zelf gekomen, natuurlijk weg. Het schilderen was haar niet een genot alleen, maar een behoefte, zoo goed als eten en drinken en slapen en ademhalen. Zij | |
[pagina 512]
| |
kon zich niet herinneren ooit iets anders gewild te hebben. Zij kon zich het leven niet anders voorstellen dan als een onafgebroken pogen om zichtbare schoonheid voort te brengen. Dat zij de mogelijkheid om naar déze, haar eigen aard en inborst te leven, moest veroveren op familie-traditie en omstandigheden, is in den schijn van een ongeluk misschien een groot geluk voor haar geweest; een van die beproevingen die voor wie de kunst wil zoo natuurlijk als noodig zijn; de vermeende kunstenaar wordt er door genezen van zijn waan; de echte bevestigd in zijn overtuiging. De vader der aspirant-schilderes, Mr. P.P. van Bosse, was tegen haar wenschen. Het hardnekkig ongeloof van den in burgerlijk aanzien staanden vader aan het genie van den burgerlijke begrippen minachtenden zoon is een gemeenplaats in de geschiedbladen der kunst. En waar de uitkomst den zoon gelijk heeft gegeven is het gemakkelijk schelden op ouderlijke botheid en bekrompenheid. Maar, hoewel gemakkelijk, is het rechtvaardig noch wijs. Hoe, indien het nu anders gegaan ware? Zoo als dezer dagen nog eene beminnelijke vrouw, vriendin van mevrouw Bilders en zelve kunstenares, aangaande deze zaak zeide: ‘Tegenstand is de eenige correcte houding voor ouders in eene zaak zoo précair als het kiezen der kunst tot levensberoep.’ En althans in het geval van den practicus-inmerg-en-been die, Goddank voor Nederland en de Nederlandsche staat-huishouding! Mr. P.P. van Bosse was - was elke andere houding moraliter onmogelijk. De voorstelling echter die van den strijd tusschen den Minister-vader en de schilderes-dochter wel eens gegeven is, gelijkt weinig op de werkelijkheid. In vergelijking met het gevecht op leven en dood dat zoo vele kunstenaars om hun ziele-vrijheid moeten bestaan, was het niet veel meer dan een meten van krachten tusschen twee vrienden die ook als oogenblikkelijke tegenstanders vrienden bleven. Marie van Bosse hing den voortreffelijken man, die haar vader was, met meer dan de gewone kinderliefde aan. Hij van zijn kant kon niet anders dan sympathie gevoelen voor een karakter, dat op het zijne geleek als het water van de beek op het water van de bron. Er was geen zelfzucht in zijn tegenstand, die hoofdzakelijk passief bleef. En toen hij eenmaal tot de erken- | |
[pagina 513]
| |
tenis was gekomen dat zijner dochter liefde tot de kunst even echt en sterk was als de zijne tot de staatkunde, evenzeer een grondtrek harer natuur en een onafwijsbare eisch voor haar geluk, toen gaf hij toe. Hij begreep die liefde niet, hij gevoelde niets voor de schilderkunst; maar het feit vóor zich ziende liet hij het gelden. Hij was een groote natuur die eerbiedigen kon, ook zónder begrijpen, zelfs tégen gevoelen; het slag is zeldzaam. Marie van Bosse's leermeesters waren eerst Van de Sande Bakhuyzen en daarop Bosboom. Voor den laatste is leermeester niet het rechte woord, het wordt slechts gebruikt bij gebrek aan een beter. Hare kunst was, naar haar geheelen aard en richting, al te zeer verscheiden van die van onzen grootsten kerke-schilder, dan dat de gewone verhouding van leermeester tot leerling mogelijk geweest zou zijn. Maar niettemin was Bosboom de vriend van haar eerste werk, haar vraagbaak en toeverlaat, degene die den moed bij haar er inhield en eindelijk de man die haar met vasten greep uit de drentel-paadjes van het jonge-dames-bestaan den koninklijken weg der kunst introk. Tot in haar laatste jaren verhaalde zij met ontroerde dankbaarheid de geschiedenis dier eerste schilderij, die Bosboom met een kort en krachtig: ‘Nu, voor den dag er mee!’ uit haar atelier weghaalde en ophing in het volle licht van Goupil's winkelraam op de Plaats. ‘'s Middags nam hij me mee, om er naar te gaan kijken. Daar hing het! Ik dacht dat ik zwóm! En den volgenden dag, de salon bij ons was vol menschen, komt een vriend van papa binnen en zegt: “Ik heb je schilderij gezien. Heel goed. Weet je al dat het verkocht is?” Het was ineens stil in de kamer. Papa keek me met een paar verbaasde oogen aan. Het was mijn onafhankelijkheidsverklaring.’ De kooper was Dr. Blom Coster. Door de bereidwilligheid van den Heer Tersteeg werd ik dezer dagen in staat gesteld het doek te zien, dat tijdelijk in bewaring was in de lokalen van de firma. Het maakte een zonderling contrast met het latere werk te midden waarvan het werd neergezet - een contrast zoo scherp, dat voor den leek die het bezag, de mogelijkheid scheen uitgesloten dat het éene en het àndere werk van denzelfden kunstenaar was. | |
[pagina 514]
| |
Alleen de keuze van het onderwerp is hier reeds degene, waaraan zij haar levenlang trouw zou blijven - een landschap met een breede rij beuken naast een zandweggetje. Hier en daar, in het figuurtje eener blauw-geschorte vrouw die met haar kind het weggetje afkomt, in het onverwachte licht op een boerenhuis in den achtergrond, in de scherpe teekening van dit en dat détail, wees de kenner, die mij zijn oordeel gaf, de hand van Bosboom aan. En hij herhaalde lachend wat ik al meer gehoord had, dat men de aankomende kunstenares in dien tijd Van Bosseboom noemde. Zij heeft de waarheid in die scherts scherper gevoeld dan een van haar critici; en klaagde wel eens dat bij al zijne grootheid - misschien wel juist daardoor - Bosboom niet de ideale leermeester was. Hij liet zijn leerling geen vrijheid. Een zelfstandige vizie van de dingen en de zelfstandige uitdrukking daarvoor konden in de schaduw zijner geweldige persoonlijkheid niet opkomen. Zijn wil drukte den hare al te zeer. Het is merkbaar aan haar schilderijen uit dien tijd - ‘Achter Zorgvliet,’ ‘Langs den Badhuis-weg bij winter,’ ‘In de Duinen bij Scheveningen’ op de stedelijke exposities van den Haag, Amsterdam en Rotterdam, en op die van Pulchri Studio en Arti et Amicitiae tentoongesteld. Maar het begon al anders en beter te worden sedert zij ten huize van gemeenschappelijke vrienden J.W. Bilders had leeren kennen. In hem vond zij haar tweeden leermeester. En zoo weinig zij er aan dacht hem als produceerend kunstenaar met Bosboom te vergelijken zoo beslist gaf zij hem als leidsman de voorkeur. Van dezen tijd dateeren de eerste schilderijen van die reeks die tot aan het eind van haar leven doorloopt - bosschen en heidelandschappen in plaats van die eerste gezichten op de omgeving van den Haag. Bilders had haar overtuigd van de noodzakelijkheid de natuur te gaan bestudeeren ernstiger en intimer dan zij het van de stad uit kon doen, en haar zijn eigen lievelings-plek Vorden, als studie-veld aangeraden. Dien zomer keurde Mr. van Bosse goed dat zij met Bilders daar ging schilderen. Zijn breede en vrije opvatting van de dingen kan dunkt me niet beter geteekend worden dan door de eenvoudige vermelding van het feit. | |
[pagina 515]
| |
Zoo ging zij dan. ‘Van Vorden begint de victorie.’ Het was het begin van haar vrij-kunstenaars-leven. Eenige zomers achtereen herhaalde zij die studiereis, kwam weer naar Vorden, en naar Gieten ook, naar Vlachtwedde, Westerwolde. In de catalogen der Arti- en Pulchri-tentoonstellingen kan men die reizen volgen. In '74 had zij het eerste werkelijke succes met een ‘Geldersch landschap’ op de stedelijke te Amsterdam, een voorlooper van de grootere die zij later behaalde op de buitenlandsche exposities te Melbourne, te Berlijn, te Madrid, te Parijs, telkenmale een eere-diploma verwervend. En nu komt zij ook met teekeningen voor den dag die zij vóor '76 (met een ‘Herfst’ en een ‘Winter’ in Arti) niet gegeven had. Middelerwijl was zij, na den dood van haar vader, met Bilders getrouwd, en had zich met hem in Oosterbeek gevestigd. Eerst woonden zij in de Par, een huisje aan den Beneden Straatweg, een eindweegs voorbij de oude scheeve kerk. Er staan iepeboomen voor de deur; van uit de ramen zag zij over de weiden van den Rijnkant heen. Het is laag land en na het vallen der zware lentebuien stroomt de rivier er dikwijls over heen, en dan staan de koeien daar op groene eilandjes en de melkmeiden komen in schuiten er aangevaren. Het malsche groen van het gras vol lichtroode moeras-anjers en witte scheerlingsbloemen, het geflikker van het water, en het bewegelijk zilvergrijs der wilgjes dat blinkt en bluscht in den zomerschen wind, maken er een verrukkelijk mooi plekje van. Daar in de buurt heeft mevrouw Bilders dien plas geschilderd die nu in de Brunswijksche collectie isGa naar voetnoot1), - een watertje in de schauw van overhangende wilgen; de grauwe gespleten stammen spiegelen in den rand van den plas waarop zich een groote pol waterlelies uitspreidt - bronzen schilden van bladers, waar de bloemen glorieus blank boven uitstralen. In de Par woonden de Bildersen niet lang - in 1882 hadden zij dat Rozenhage al betrokken dat Bilders van zijn jonge | |
[pagina 516]
| |
jaren in Oosterbeek af het ideaal van een tehuis had toegeschreven, en waarin hij nu den gelukkigsten levens-avond zou doorbrengen. Van Rozenhage uit gingen de twee schilders dikwijls naar Heelsum - ‘onze groene zandhoop’, als hij het pleegde te noemen. Zij heeft daar veel geschilderd, ook later nog toen zij van uit den Haag er heen terugkeerde, als in den zomer van '95. Maar uit den Rozenhaagschen tijd reeds dateert die mooie aquarel ‘Winter-avond te Heelsum’ die nu in de collectie van H.W. Mesdag is. De schilder was zoo vriendelijk ze mij te toonen. Het landschap ligt in de sneeuw. Uit de ruiten der lage huisjesgroep vóor den molen gloort roodachtig geel lamplicht. Het wintersche avondrood is nog aan de lucht in wegstervende strepen en vegen tusschen het grauw. Eene rij naakte boompjes doen huiverig. En het matte luchte-licht en het schijnsel uit de huisjes kleuren flauw de dooi-plassen die er gloren in de gelig-grijze sneeuw. Van het volgende jaar, '85, is een andere aquarel in dezelfde collectie, die, evenals de ‘Winteravond’ op de tentoonstelling der Teekenmaatschappij was: ‘Langs de Korenschoven.’ De dag is heet, er hangt een donker wolkgevaarte in den hooge, ‘een oogst-lucht’, als Bilders het placht te noemen; op het afgemaaide veld staan de ros-gele haverschoven in rijen, grijzig beschaduwd de voorste waarover de duisternis der aanzeilende wolk valt, klaar als goud die op den achtergrond uitblinken tegen de lucht. Op den zandweg die het stoppelveld scheidt van een groenen akker bewegen een paar figuurtjes. In Rozenhage wonende was mevrouw Bilders in de buurt van het beukenbosch. Misschien was het die gering-schijnende omstandigheid die haar den kant op bracht waar zij wezen moest, dáarheen waar plaats kon hebben, die ontmoeting van het talent en het gelukkige onderwerp, waaruit 't mooie werk voorkomt volgens de Maupassant's woorden. Dag aan dag zat zij nu tusschen de beuken van Hemelschen Berg en Oorsprong. En langzamerhand, in de vele opeenvolgende tijden en jaren, leerde zij het bosch kennen, zóo als, ik geloof wel te mogen zeggen niemand anders in ons land het kent. Zij kent het in alle seizoenen, op alle uren van den dag, onder alle luchten, in al zijn honderden wisselende stem- | |
[pagina 517]
| |
mingen, - van zijn lichtgroene lente-joligheid af wanneer de héél kleine blaadjes vlinder-vluchten gelijken in de schaduw en zwermen opgevlogen vonken in de zon; tot aan die buien van hopelooze zwaarmoedigheid waarin het soms verzinkt als de regen der donkere dagen voor Kerstmis in zwarte streepen langs de stammen leekt, en het allerlaatste rood en goud bluscht dat nog tusschen de uiteengewaaide bladerhoopen smeulde. Maar het meest had zij het beukenbosch lief in zijn heroïsche stemming in den herfst. Het gaat sterven, het oude bosch: het weet het wèl, en het is tevreden. Aan een wilden Viking gelijk, die gepantserd en gehelmd het zwaard in de vuist op zijn brandend schip den dood tegenvaart, zoo vaart het vlammende den winter in. Al zijn tallooze toppen branden: al de breed-gestrekte takken branden: al de millioenen neergestrooide bladeren branden langs den grond. De lange lansen van het zonlicht liggen geveld langs de reusachtige stammen-lijven: om de recht-geheven kruinen blinkt kronegoud. En rondom zijn de blauwe luchte-zeeën stil. Na den beuk hield Mevrouw Bilders het meest van den berk - eiken mòcht zij niet zoo recht, hoewel zij er langs de beek van Wolfheze een paar prachtige geschilderd heeft - maar de berk, het blanke Koningskind onder de boomen! Op de heide tusschen Oosterbeek en Wolfheze staan er allerheerlijkste, die zij telkens en telkens weder heeft uitgebeeld. Zij kon in verrukking raken over die zilveren stammen, over dat geflikker en getintel van het als de wind zoo lichte loover. Des winters, in donkere uren, wanneer alles daarbuiten leelijk was, en daarbinnen - wie weet hoe kil misschien? - dan dacht zij aan de berken om weer vroolijk te worden. For oft when on my couch I lie
In vacant or in pensive mood,
They flash before that inner eye
Which is the bliss of solitude.
And then my soul with pleasure thrills
And dances with the daffodills.
Wordsworth zong zijn deuntje van de lichtgele tijdeloozen aan den waterkant; zij mocht het wel na-neuriën wanneer zij de berken herdacht. | |
[pagina 518]
| |
De natuur heeft haar hare groote liefde geloond, zoo als zij altijd loont wie in volkomen oprechtheid haar zoekt; zij liet zich vinden. Wie Marie Bilders' schilderijen van de Veluwe kent, die kent het land of hij er zelf lang geweest was. Zoo is de grond er; zoo het bosch; zoo de lucht. Daar is niets in haar eerlijke doeken dan wat zij gezien heeft. De stille schoonheid der streek heeft haar tot in het diepst harer verwante natuur ontroerd; en zij heeft ze wedergegeven zóo als zij ze ontvangen had, die schoonheid, die geheele schoonheid en niets dan die schoonheid. Zij heeft onder het schilderen in het minst niet aan zich zelve gedacht, niet gezocht naar chic of dadelijk het oog trekkende bijzonderheid; zij heeft alleen maar getracht zoo waarachtig mogelijk te zeggen wat zij zag. Zij wilde niets meer zijn dan een spiegel voor de lieve natuur. En zij hield haar kunstenaarsziel stil en rein, opdat zij waardig mocht zijn het stralende beeld te ontvangen.
Zij is niet langer zichtbaar onder ons, de buitengemeene vrouw, die een goed kunstenaar was en een groot mensch. Wat wij kenden als haar gestalte en gelaat ligt verborgen onder de goede bruine aarde van het land dat zij lief had. Maar haar wezen en haar werk zijn gebleven. Haar schilderijen in zoovele streken en steden, in de huizen van zoovelen wien een ding van schoonheid een vreugde voor alle tijden is. Het voorbeeld van haar leven in de harten van honderden, die daardoor beter zijn geworden, en in de toekomst nog beter zullen worden. Zij hebben wel reden, die allen, om zich er over te verheugen, dat zij haar gekend hebben, de wijze, sterke, vroolijke. Want zoo goed als van die andere voortreffelijke doode mag het van háar getuigd: To see her was to love her, and to know her a liberal education.
Augusta de Wit. |
|