De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
Beato Angelico.
| |
[pagina 480]
| |
Bach, niet de strengste Gregoriaansche zang, die men kan denken, dat zij zouden spelen. En de kleuren van hunne gewaden, zij zijn geen kleuren, die een sterveling weervindt op de aarde. Er zijn overal copieën te koop, gekleurd, en zij prijken in al de vitrines van boekhandelaars, in Rome, in Napels, in Venetië, door héél Italie. Maar de kleuren van Fra Angelico zijn het niet, het innigste er van is weg, dat alleen zijn ziel zag, in haar glorieuze droomen. Het rood was het rood van Christus' bloed, het blauw was het azuur van de heiligste hemelen, het groen was het smaragd van de weiden, waar de zalige zielen ten dans gaan, in jubelende reien, en niemand dan hij heeft die gezien, die bij zijn leven al volzalig was, Beato Angelico. Waar kunnen wij het ons droomen, een zielestaat, waarin zelfs het idee van zonde weg is, waar geen denkbeeld is van mooi of leelijk, van goed en slecht, dan misschien bij een kindje, dat voor het eerst het licht ziet, en nog niet geglimlacht heeft. Zóó zijn de gezichten der twaalf engelen, die de Madonna met het kindje omzweven, onbewust, maar blij, zooals bloemen blij zijn, die zich pas ontsloten voor de zon, en de zalige verrukking, die geen verrukking meer is, maar een zielestaat die eeuwig duurt en nooit vermindert of vermeerdert, ligt over hun etherische gestalten, die door eigen luchtheid, zonder materie, op niet zóó luchte wolkjes zweven. Zij weten niet, zij denken niet, zij voelen het groote Licht, dat in hen doortrilt, en jubileeren, en jubileeren, en jubileeren ........ Ik heb dien dag niets anders meer kunnen zien, omdat ik wel wist, dat nu niets hoogers meer kon komen. O! Dat geluk, dat ik weer Eénen gevonden had, dien ik onvoorwaardelijk lief kan hebben, die een leidslicht zal zijn voor mijn wankel geloof aan den droom van mijn ziel, dat zoo dikwijls vervaagt en verbleekt in de ruwe werkelijkheid van het leven. Ik zal altijd, in droeve tijden, voortaan denken om de twaalf lichtende engelen, die Beato ééns heeft gezien in zijn droom, die werkelijker was dan het leven ..........
Den volgenden dag zag ik hem weêr, die nu tot de heel goeden en grooten behoort, die troost van schoonheid in mijn donker leven schijnen. | |
[pagina 481]
| |
Ik wist dat er in de Academia, de Galleria Antica e Moderna een geheele zaal was, die ‘de zaal van Beato Angelico’ heet, omdat het grootste deel van de kunstwerken daarin van hem is. En daar stonden ze, de meesten in het midden van de zaal, op houten standaarden, de wonderen van kleur en goud, zóó uit zijn ziel weerspiegeld, in de visioenen van extaze. De ‘Bruiloft van Kana’, de ‘Geboorte van Jezus’, het ‘Heilige Avondmaal’, de ‘Opstanding van Lazarus’, de Annonciatie, de ‘Aanbidding der Koningen’ en de ‘Kindermoord’, en een geheele bijbel van tooneelen uit het leven van Jezus en de Heiligen, allen met dezelfde mirakelen van kleur, zooals alleen zien kunnen zij, die in de hoogste extaze zijn opgegaan. En, apart van de anderen, op een open plek, stond, helder in het licht, die mooiste en tegelijk afschuwelijkste schilderij die ik ooit van hem zag, de ‘Guidizio Universale’Ga naar voetnoot1). Boven, in wemeling van licht en glorie, met stoeten van heiligen aan zijne voeten, troont de Christus, glimlachend tegen de engelen, die “als een driedubbele roos van bloemen” hem omzweven. Links, wat lager, straalt het Paradijs, waar de zalige zielen heen zijn verkoren, met de hemelsche stad van Licht, waar vele woningen zijn. De gelukzaligen komen aan op rijk-groene gazons, waar bloesemende boomen staan, en witte en roode bloemen welig bloeien; lichte engelen wachten hen op, en leiden hen liefderijk in den kring, die zich reiend vormt ten dans. Heel klein, heel deemoedig komen de zieltjes, meest van monniken, binnen; de engelen komen hun tegemoet, omhelzen hen in volzalige vreugde, strekken liefderijk de hand uit ten geleide, wijzen hen blijde naar de stad van Licht. Enkelen blijven nog even staan op de helling, in béate aanbidding, starend met gevouwen handen omhoog tot den Heiland, die in de roos van engelen troont. Dán worden zij zachtekens in den kring geleid, waar de engelen zoet-spelemeiend, hand aan hand, met hen òmmegaan in het groen en de bloemen, dansend in hemelsche vreugde, op langzamen, kuischen cadans. Door de poort van de stad rayonneeren dichte stralen van goud licht, en twee zalige zielen zweven het biddend tegemoet, materieloos, | |
[pagina 482]
| |
ópdroomend in dat goudene door de etherische ijlheid van hun wezen. En boven dat paradijs van vrede en gelukzaligheid praalt de azuur-blauwe hemel, waar groote, gouden sterren fonkelen, in ondoofbaren luister. Al die engelen en zielen hebben iets zwevends, bovenaardsch luchtigs; ze worden door de lichtheid van hun etherisch wezen gedragen, geen zwaarte van stof drukt hen meer, waar alle materie vervluchtigd is, zij zijn niets dan essences van geest, droomende in heerlijkheden van zon en goud en hemelglans. Alle gewaden zijn van één kleur, zonder schaduw, zonder nuance, de engelen zijn lichtrood, en mauve, en geel, en roze, en blauw, elk van één sterken, diepen toon, en al die simpele, primitieve klanken zingen samen tot één wondere harmonie, wijl over alle kleuren heen een bovenaardsche glans van goud licht, van hemel-atmosfeer, waardoor ze verheerlijkt staan in transcendente glorie. Alles is rust en zoete vrede, blijdschap en broederschap, samen ziel-aan-ziel zalig zijn, met handreiking en kuische kussen. De gulden aureoolen schitteren om de hoofden, de gouden wieken, wijd-gespreiden, zij stralen, en kransen van rozen geuren in het blonde haar. Dit is de opperste gelukzaligheid, de béatitude, die maar weinigen op aarde mogen aanschouwen, alleen uitverkorenen als Beato Angelico, en die goddelijkste der dichters, Dante Allighieri, die zijn doode Liefste tronende terugvond in de zaligheden van het Paradijs. Maar aan de andere zijde, waar de hand des Heeren afwijzend neêr is gebogen, vallen de verdoemde zielen in de diepste verschrikkingen van de hel. In wanhoop en knarsing van tanden dalen zij in het duister, worden door woeste duivels voortgesleurd, geranseld en gekerfd met schoppen en roeden, met harken en haken worden zij aan den neus voortgetrokken naar brandende vuren, gepriemd, geroosterd en in kokende poelen verdronken met een verfijnde barbaarsche wreedheid, die de meest wilde kannibalen van 't duisterste Afrika niet zouden verzinnen. Zeker, de schildering is weêr prachtig, de compositie kolossaal, alles wat ge maar wilt, maar hier, vind ik, houdt de kunst op, want walging en afkeer komen in je ziel. En ik dacht aan dien ouden kerkvader, die leerde, dat de zaligheden van 't paradijs nog verhoogd en verfijnd worden door het tusschen- | |
[pagina 483]
| |
beide even neerzien op de martelingen der verdoemden in de hel! Die glorie van den Çhristus daarboven, omstuwd van engelen en heiligen, in apothéozen van licht, die blijde volzaligheid van de uitverkoren zielen in het paradijs, en daartegen, die verfijnde wreedheden en barbaarschheden in de hel, wat een combinatie van perverse opvatting en meêdoogenlooze wreedheid! Een gevoel van woede bevangt je, tegen een godsdienst, die zulke abnormaliteiten verheerlijkt. En ik was blij, toen ik een goede fotografie kon koopen, waar het allermooiste alléén op te zien was, ‘Il Paradiso. Dettaglio del Giudizio Universale’, waarnaar ik altijd ongestoord zal kunnen kijken, zonder hinder van het wreede, domme bijgeloof der hel er bij, dat mij het mooie schilderij heeft bedorven.
Om een schildering van Beato heelemaal te doorvoelen moet men haar niet zien in een museum. Zij behoort eigenlijk alleen thuis in een omgeving van kerk of klooster, en zoodra zij daar buiten wordt gebracht is het, of er iets van het mooie af is. Daarom is de eenige plaats waar in Florence Angelico goed is te begrijpen het klooster San Marco. Ik zeg begrijpen, maar dit is verkeerd. Fra Angelico is alleen te voelen door wie aan hem zijn verwant. Hij is evenmin te begrijpen als een droom, of een visioen, of een extaze. Want Fra Angelico, als Dante, leefde in een droom. Een droom ..., die voor hem werkelijkheid was, en ook misschien werkelijker is geweest, dan wat wij realiteit durven noemen. Er is geen kwestie van, of de diaphane engelen in schitterende gewaden en de stralende Madonna's met tintelend gouden achtergrond, die, zooals Vasari zegt, werkelijk uit het Paradijs zijn, hij heeft ze eerst gezien, van aangezicht tot aangezicht, vóór hij ze zóó kon schilderen, gezien met zijn ziel, even reëel als wat wij meenen te zien met onze oogen. Daarom bad hij eerst een vurig gebed vóór hij het penseel opnam' en dikwijls liepen hem de tranen langs de wangen als hij bezig was te werken. Hij zag al de glorie, die hij schilderde in de eeuwigheid, dáár, waar de beweging, en het geluid, en het gebaar ophouden. Velen van zijn spelende engelen | |
[pagina 484]
| |
staan in de meest volmaakte rust, de bazuinen ver van den mond, de vingers stil op den trom, of bewegingloos langs de luit, als ware het materiëele idee van muziek ontwijdend voor de transcendentale ziele-muziek van de hen omringende sferen. En tusschen de ledige, grijze kloostermuren, in de eenzaamheid van de duistere eel, waarin het lichaam als verloren, zág zijn ziel, helderder dan ál wat ónze oogen aanschouwen, in de sferen van gouden licht, waar de Madonna in louter luister troonde, omschitterd van de stralende engelen, en de glorierijke zielen van die zalig zijn. De hel-klare kleuren als in zijn groote stukken van de Giudizio Universale, de Vergine con Bambino in Trono, de Adorazione dei Magi, zijn éénig en nooit door een ander schilder zóó intens gezien. Zóó, zonder schaduw of nuance, het innige hemelsblauw, het ontzaglijk helle rood, het glorieuze paarsch, en het schitterstralende goud te voelen, was alleen weggelegd voor hèm, die in zalige aanbiddings-visioenen het groote, hemelsche Licht vermocht te aanschouwen van het heilige Mysterie, dat alleen voor ziele-intuïtie van vromen, maar niet voor profane menschen-oogen is te zien. In de Academia, in de Uffizi, wáár ge komt, ziet ge al héél uit de verte, wáár een Fra Angelico is, door de intenze kleuren, die u met onweerstaanbaren drang dichterbij trekken, vooral het éénige, klaar helle rood, dat aandoet als geschetter van hemelsche trompetten. Alle kleuren van Fra Angelico zijn als zóó gevloeid uit de bron van alle Licht, in naakte, maagdelijke innigheid, onverduisterd, en in essentie. Hel-rood, hemel-blauw, tegen schittergoud fond, dát is de eerste gedachte bij het denken aan Beato's kunst. Hoe groot daarom de verwondering, toen ik het onaanzienlijke, steenen trapje van San Marco was opgegaan, en in de kloostergang stond langs de cellen! Want hier, op den wit-grijzen wand, en op de vuilige celmuren zijn Angelico's fresco's, wèl grootsch van ontzagwekkende vroomheid, maar in 't geheel niet meer als het andere, in gedempte, zachte, hier en daar vage kleuren. Frescos van kleuren, hoorende bij het stille verschuiven van een rozenkrans, het voorzichtig bladen-omslaan van een brevier, en het stemmige peinzen, in eenzame meditatie, van een deemoedig boeteling. Niet te luid mag uitbreken de smart | |
[pagina 485]
| |
in de stilte van het plechtig klooster. Toch, al blijft de wandschildering in een' zachten, gedempten toon, wat een ontzaglijke wanhoop snikt er uit die ‘Sint Dominicus aan den voet van het Kruis’, als links naast het trapje in de gang! Geel-bleek, met magere ribben hangt het armoedig, uitgesloofd Christus-lichaam aan het kruis, wijl uit al de wonden, van handen, en voeten, en borst, de groote bloeddroppelen vallen, afdruipend langs het hout, wreed-rood afvloeiend langs den witten doek, die beneden ligt. Hier is het niet meer de visionair Beato, die in sferen ziet van goud en glans, hier is hij de van ontzetting huiverende realist, die gezien heeft, hoe dik en zwaar de vallende droppen menschenbloed zijn, en hoe verschrikkelijk de vlekken zijn, die zij maken op vaal geel van uitgeteerd vleesch en wit van linnen. Een monnik, in 't wit, met blauwen mantel, knielt links aan den voet van het kruis, en houdt met beide handen het hout omvat. In angstig medelijden staren zijne oogen naar den stervenden Heiland omhoog. Dit is het wreedste realisme, dat ik ooit in eene kruisiging heb gezien. Op den vaalwitten muurwand in die gedempte kleuren, met dat verschrikkelijke rood druipend langs het hout, geeft deze schildering in zijn bijna primitieven eenvoud een rillende huivering en een angstige beklemming, die dagen bijblijft. Maar dichtbij, aan den tegenovergestelden wand bloeit op een wonder-heerlijk visioen, de Annonciatie. Hij moet het gezien hebben, van aangezicht tot aangezicht, op eene wandeling in gepeinzen, door het klooster, want hij doet het gebeuren in een van de gangen buiten langs het voorplein, waardoor ik zoo juist was binnengekomen. Dezelfde korinthische zuilen, dezelfde arcaden, en buiten de witte bloemen, oplachend uit het gras. Maria zit er, eenvoudiglijk en eerwaardig, op een houten drie-voet bankje. Een donkerblauwe mantel, zonder eenig ornament, omhult haar, over een grijs, simpel kleed. Zij heeft het hoofd - het ietwat te groote hoofd, als bij véél heiligen - lichtelijk gebogen, en de handen gevouwen op de borst. Ook het bovenlijf is neigende, eerbiedig neigende, want dáár, tusschen de twee eerste zuilen, nadert de Engel, in rozig getint mauve gewaad, met groote vleugels, violet, groen en geel, als van een wonderen, hemelschen vogel. Wat | |
[pagina 486]
| |
een heiligheid in dat licht-verwonderde, niet-begrijpende, maar héél even vóórgevoelende gezicht van Maria, wat een eerwaardigheid in de engel, die de blijde boodschap brengt! En dat alles in zoo'n eenvoudige, heel gewone omgeving, waar Beato dagelijks liep, met rechts de deur van een celletje open, waar het kleine, getraliede venstertje is te zien! Zeker, hij wist wel, dat de Annonciatie niet in dat klooster kon gebeurd zijn in die oude, oude tijden, toen er nog geen klooster was. Maar zóó, denk ik, zal het wel gebeurd zijn. Hij wandelde daar eens, in gepeinzen, toen opeens de droom over hem kwam. Hij sloeg de oogen op, en, ziet, dáár zag hij het, in de gang, waar hij liep. Dáár zat Maria, op het houten drievoetje dat er stond, dáár stond de Engel. En hij schilderde het, zooals hij het had gezien. En nógmaals zag hij het, in een ander moment, in een van de zijcellen, waar ik inging, schilderde hij weêr eene Annonciatie. Het is dezelfde Maria, sprekend gelijkend op de eerste, met hetzelfde, groote hoofd, het gewaad ophoudend met de eerbiedig over elkaar geslagen handen, in de ééne een opengeslagen boek, waar zij geknield ligt op een bankje. En dezelfde Engel is vóór haar, heel stil vóór haar staande, en staart peinzende op haar neêr. Buiten staat een heilige, en ziet het aan, met biddend opgestoken handen. En deze wandschildering van de Aankondiging is zoowaar nòg inniger gevoeld dan de eerste. Hoe klein van vromen deemoed is hier Maria, hoe staat ze daar, als een gehoorzaam kind gebogen, geheel-zich-gevend, in al haar maagdelijke onschuld! Hoe kuisch, de neervallende plooien van het engelgewaad, waar zij onbewegelijk recht-òp staat, de majestueuze wieken achter haar uitgespreid, met de edele krullen van het haar, en dat, expressieve staren naar de maagd vóór haar! Hoe innig moet Beato dit gezien hebben, in de innigheid van zijn extase! Wat een leven, dat van Fra Angelico! Altijd maar binnen grijze muren, in somber, gedempt licht, in een eentonig, sleurig bestaan van vastgestelde plichten en ceremoniën, gehoorzaam aan te bevelen van den opperste van het klooster, zóó, dag in dag uit, altijd hetzelfde! Maar in dat donkere, triestige leven blonken in hem op visioenen van zaligheid, zooals geen stervelingen zien, en, gespeend van het rozige | |
[pagina 487]
| |
zonnelicht en het leven buiten, zag hij in de sferen van het Eeuwige Licht, dat géén andere sterveling aanschouwt. En in de eenzaamheid van zijn cel verschenen zij hem, die engelen, in hun gouden glorie, en de heiligen met blinkende aureolen, en de zielen, die zalig zijn, jubileerende in het paradijs, en hij zag ze, reeël voor zijn ziel, zooals onze oogen reeël de dingen zien, die vlak bij zijn. Zeker, het groote Leven ging geheel buiten hem om, waar hij eenzaam leefde tusschen grijze kloostermuren, maar hoe kon hij ook ooit behoefte voelen aan dat Leven, waar zijne oogen mochten schouwen in de eeuwigheid van Licht, waar God, en de engelen, en de heiligen woonden, in een glorie, grooter dan die ooit over het menschelijk leven kan stralen? Wèl moet het heerlijk lichten, het geloof in de ziel van zoo'n kloosterling, om het leven mogelijk te maken in de eenzaamheid van zoo'n cel. Een klein, vierkant hokje, met witgrijze muren, roode steenen op den vloer, en niets dan een klein boogvenstertje met tralies om wat licht door te laten. Zoo al die kleine hokjes naast elkaar, door dikke wanden gescheiden, aan weerszijden van de gang! Het is of de prior van dit klooster het eigenlijk zelf àl te barbaarsch vond, dat kijken op die kale, grijze muren, want de beroemde Fra Giovanni van Fiesole werd geroepen, om in elke cel een muurwand te versieren. Toen, als om hem met schoonheid te troosten in zijn eenzaam leven, kreeg elke monnik in zijn cel een wandschildering om naar te zien. En je loopt, eerbiedig en voorzichtig langs den corridor, van de eene cel in de andere, om telkens diep bewogen te staan van de allervroomste schoonheid, uit de ziel van den heiligen schilder gevloeid, die men alleen waardig eeren kon door hem den ‘gelukzalige’ en den ‘engelachtige’ te noemen, Beato Angelico. Heel stil, met je heele ziel in reverentie, ga je van het eene wonder naar het andere; van de ‘Verschijning van Jezus aan Magdalena in het kleed van een tuinier’ naar de ‘Neerlegging in het graf’, de ‘Presentatie in den Tempel’ en weêr anderen, allen in dezelfde sfeer van eenvoud, omdat zij in de eeuwigheid zijn gezien, achter het schijnbaar reëele van het leven. Zóó als de ‘Geboorte van Jezus Christus’ kon alleen een | |
[pagina 488]
| |
heilige hebben gezien, die tegelijk een hoog-verlichte en een ootmoedig kind was. Een armoedige, primitieve stal met houten afdak, van boven bedekt met stroo; op den achtergrond een bak met voeder met aan weerskanten een rieten schut, waar juist de kop van een os en een ezel aan iederen kant uitkijken, boven den bak; op den voorgrond, op wat stroo, ligt het kindeke Jezus, naakt, met opgeheven handjes; rechts knielt Maria, handen gevouwen, met achter haar een engel; links twee heiligen, knielend, adoreerend. Die compositie, hoe uiterst primitief, symmetrisch, bijna als volgens een regeltje; achter aan iederen kant dat schut, met links de ossenkop en rechts de ezelkop en de bak precies in 't midden; op den voorgrond het kindje, en aan weerskanten twee knielende figuren! Maar uit dat schijnbaar wat onbeholpene, ál te gewone, komt de groote emotie u zwaar tegemoet, en de tranen zwellen plotseling naar de oogen. Het zijn geen vier figuren meer, het zijn vier zielen, in de strenge kuischheid van gewadeplooien, en het bidgebaar, en de aanbidding-starende oogen-blik geopenbaard. En in de eenvoudig goedige, dom-zalige uitdrukking van de beestenkoppen achter is ook al iets, dat op het innigste ontroerd, en ge weet niet wat. Wijl boven, uit het stroo van het dak vier engelijn rijzen, twee strak voor zich uitstarend, handen-gevouwen, twee neigende elkander toe, en alle vier zingen en jubileeren, met verklaarde, béate gezichten boven de povere stal, waar het kindeke Gods werd geboren. Dat kindeke ligt daar beneden zoo heel onschuldig, met zijn mooi, nobel lichaampje, en heft de handjes op naar zijn moeder, die daar in aanbidding voor hem ligt, het gezicht zoo stil-ernstig en al wat smartelijk, als voorgevoelend wat zal gebeuren .... En alles zonder andere pracht dan het edele van plooienval en bid-gebaren en adoreerend staren van oogen, in vage, gedempte kleuren, op den grijswitten muur van de stille cel. Wèl gelukkig de kloosterling, die, als éénige bezitting op de wereld, dit wonder van vroomheid in zijn cel kreeg, om elken dag opnieuw en beter te zien! Nu, dacht ik, was dan toch het hoogste zeker bereikt, wat Angelico in fresco wel kon geven op die eentonige, grijze muren, maar het allermooiste kwam nog in een andere cel, | |
[pagina 489]
| |
waarvoor ik lang heb stilgestaan: ‘L'Incoronazione della Vergine.’ Een droomvisioen van heilig wit, op den witgrijzen wand. In blanke sferen van wit licht troont in vaagwit gewaad de Christus, een rood kruis in de aureool om zijn blanke hoofd; hij heft de wijd-gemouwde armen op en houdt, met de toppen der vingers, een kroon boven de Maagd Maria, die Hij deed oprijzen in die etherische sferen. Op vage, witte wolken werd zij gedragen tot Zijne hoogte, en zij is ineengedoken, heel klein, en heel ootmoedig, nauwelijks durvende die kroning te ontvangen. Een sluier omgaat haar maagdelijk hoofd, en een ijl, wit gewaad is droomende om haar, fijn uitplooiend en neerlijnend, niet omhullend een lichaam, maar een ziel. Beneden, in de aardsche sferen, zien donkere heiligen het wonder biddend aan, en heffen de handen op in vroom verbazen, en staren in vreeze omhoog, naar waar het hoog mirakel gebeurt, in die witte gewesten ....... Wèl is ook dit een visioen geweest van Beato, den volzalige. Want alleen in de ijle, broze luchtheid van extaze kon die Maria-droom zoo zweverig-vaag, op de uiterste grens van geest en materie gezien zijn, in zóó etherische blankheid, dat hier geen gewaad meer een lichaam omhult, maar een witte lichtplooiing een ziel, die het waagt voor den blanken Christus ootmoedig-neigend te verschijnen. Ik werd moê van al het mooie. Het is zoo vèr van het leven, dit transcendent mooie, en het trekt zoo ganschelijk weg uit de sfeer van het alledaagsche, waarin wij gevangen zijn. En wie de ziel niet heeft van Fra Angelico, die altijd vèr zweefde van de realiteit, en zwijmelde in visioenen van een hiernamaals heilig, hij kan het niet zoo lijdelijk volgen, dien langen tocht in het bovenaardsche, dat zijn sfeer was. Het liefste ware nu wel te rusten, zacht de oogen te sluiten, en in te sluimeren in een droom van al die eens teere hemelingen en eerwaarde heiligen. Maar er is nóg meer, nóg meer, en er is nog zoo oneindig veel te zien in Florence .... Weer een andere cel in. En hier staat dat wondere altaarstuk, op hout geschilderd, waar de schilder ineens wêer uit is gebroken in zijn koningskleuren, toen hij diep in de schitterende glorie van hemelsche regionen had gezien. Wat een overgang van het zacht, ietwat vaag gedroom op wit grijzige muren, opeens weer in de felste en innigste schittertinteling | |
[pagina 490]
| |
van licht! De ‘Annonciatie van de Maagd’ en daaronder de ‘Aanbidding der Koningen’Ga naar voetnoot1), twee schilderingen in één rijk geörnamenteerde, gouden omlijsting in gothieken boogvorm, als in een nis. Alle personnages zijn in gewaden van allersterkste kleur, met magnifieke passementen en omzoomingen van goud, en in al de intenze kleuren domineert het groote licht van de zon en den hemel, waarin ze gezien zijn. Kleuren zonder nuance, van één lumineerenden, verblindenden tint, die allen samen uitzingen als vele instrumenten één goddelijke harmonie. En over alles uit jubileert en bazuint het glorierijke goud, als hosanna-geschetter van trompetten. In de cel daarnaast staan weder twee van die kostbare kleinoodiën, stralend van goud en licht, als waren ze ééns te praal en te pronk geweest in een graal-paleis in wondere landen, eeuwen geleên. De ‘Madonna met de Ster’Ga naar voetnoot2) en de ‘Kroning van de Maagd’.Ga naar voetnoot3) Die kleuren zijn nog nergens ooit gezien, en geen goud heeft met meer luister ooit geblonken. Zóó zag alleen de Ziener het, die in een hoog moment de paradijzen der volzaligen heeft mogen aanschouwen, de Ziener, die Fra Angelico was, en, met hem, alléén Dante, de van God gewijde. Die Madonna, met de ster op het hoofd, staande in een atmosfeer van schitterende gouden stralen, als emaneerde het licht harer ziel van haar uit, heeft het kindergezicht van een heel jong, zoet maagdelijn, onwetend, niets vermoedend, onbewust glimlachend in de volzaligheid van hemelsche onschuld. Geen schaduw van zonde heeft ooit die kinderziel vermoed, geen vaagste denkbeeld van goed of kwaad haar ooit beroerd, en in haar oogen zijn enkel beelden geweest van hemelsche reinheid en glorie. En haar zoontje, heel deemoediglijk in haar arm gebogen, zich koesterend aan haar wang, en met zijn fijne vingertjes haar streelend, is alleen in zoover als lichaampje geschilderd, als het een symbool voorstelt van de goddelijke ziel, waar het van uitstraalde door het wonder der onbevlekte ontvangenis. Zes van die teeder gelede, èven in extaze geziene engelen, die, zonder zwaarte, alleen door de ijlheid van hun etherisch wezen, blijven zweven in weme- | |
[pagina 491]
| |
lend licht, gaan langs het gouden wonder omme, in bidden en vroom gebaren. Je ziet het aan, en je ziet het goud, verblindend voor je oogen, en het blauw van den mantel, en het rood van het gewaad, maar opeens komt een mist voor je oogen, en een tinteling gaat langs je rug, en je ziet niets meer, en niets meer hoor je, en voelt alleen dat onzegbaar weldadige, volmaakt zalige en onuitsprekelijk gelukkige, dat alleen de allerhoogste kunst kon geven. Voortaan zal het altijd bij je zijn, en het zal vóór je staan in de duisterste tijden van je leven, om je te troosten, dat alles waan is, ook het droefste wat aan je gebeurt, maar dat voor deemoedigen en eenvoudigen van geest het licht mysterie opengaat achter den schijn van realiteit, en dat voor hén te zien is de glorie van die paradijzen, waar ééns Beato Angelico in staarde, wiens ziel aan alle aardsche dingen was ontstegen. Zóó, als deze gebenedijde leefde, met aldoor die eindelooze glorie van goud en hemelkleuren voor zijn ziel, is het te verklaren, hoe 'n kinderlijk, primitief mensch hij in 't aardsche leven was, hoe van hem wordt verteld, dat hij ééns, toen de paus hem met zich wilde laten eten, hij gewetensbezwaar maakte om vleesch te gebruiken zonder permissie van den prior, geheel vergetend dat de paus in dezen het hoogste ressort was; hoe hij, als men hem om een schildering kwam vragen, altijd antwoordde, dat men zich eerst maar tot den prior moest wenden, en als die het eerst goedvond zou hij het wel doen; en hoe hij een bisschopsrang weigerde, omdat hij zich veel te onwaardig en te onbeduidend daarvoor vond. Zijn eenige roeping was het dienen en aanbidden van de Madonna, en het vasthouden in zijne schilderingen van wat hij in zijne hooge momenten mocht aanschouwen in de sferen van hemelsche glorie, vèr boven de werkelijkheid hier beneden. Ik was zóó verblind door het gouden licht van de drie laatste wonderen, dat ik het andere niet goed meer gezien heb, en er geen nieuwe indruk sterk meer bij kon. En toch ben ik nog door de cellen gegaan, die de martelaar Savanarola bewoonde, en heb ik handschriften en andere relikwieën van hem gezien. Voor drie Maagden van Fra Bartolomeo, een anderen heiligen schilder, die hier als kloosterling woonde, heb | |
[pagina 492]
| |
ik heel lang stilgestaan. Ook weet ik nog, hoe ik de trappen weêr afging, en beneden nog prachtige dingen zag, een kruisiging van broeder Bartolomeo, en een groot, imposant Avondmaal van Ghirlandaio. Maar mijne oogen waren te moê van al het goud en het licht, en mijn zwakke ziel was te vol, er kon niets meer bij, en al het later mooie liet geen indruk achter, dan éven het gevoel, dat het heel grandioos was, maar met het weten, dat ik te moe was om het nu goed te doorvoelen. Alleen even, nog een groote schok van een schildering boven een deur: Jezus, heel jong nog, als pelgrim, die door twee Dominikanen wordt ontvangen, in aandoenlijke teederheid; maar toen voelde ik, dat het beter was, nu heen te gaan. Even stond ik nog voor den uitgang stil, op het met gras begroeide pleintje. En ik keek naar de buitengalerij met den zuilengang, en dacht aan de eerste Annonciatie, die ik boven had gezien, precies in dezelfde omgeving, onder dezelfde arcaden, met hetzelfde groen van gras en boomen buiten. En heel duidelijk zag ik weer Maria, op het houten drievoetje geknield, met haar blauwen mantel over grijs gewaad, zoo diep in deemoed gebogen, en ziet! dáár, stond daar de Engel niet, en zag ik het geel, en groen, en violet niet tintelen, in de wijd-gespreide wieken, en van haar kuische krullen schitteren het goud? ....
Nu maar heel rustig ergens gaan zitten, zoo maar heel gewoon, om weer terug te kunnen straks, in 't leven van alledag. Een ‘cocchiere’Ga naar voetnoot1) aangeroepen, en nu gauw naar de Piazza Vittorio Emmanuele, een glaasje bier drinken in de Gambrinushalle. In het brouhaha van de zaal kom je langzamerhand tot de werkelijkheid van 't alledaagsche leven terug. Maar toch heb ik, in een hoekje, nog lang verkneuterd gezeten in stil nadenken over het genieten van zoo straks. Wat heerlijk, dat die superbe dingen daar zoo wèlbewaard in die rustige omgeving staan! Hoe veilig-eenzaam is alles daar bewaard in dat stille klooster! De meeste touristen gaan er niet eens naar toe; ik was er heel alleen met mijn vriend. Het vrome | |
[pagina 493]
| |
werk staat er nu zoo heerlijk buiten alles om, zoo ver van alles af, onaantastbaar, in zijn vlekkelooze reinheid. Mijn genot was er nu dubbel om, dat het heilig werk daar zoo intiem geborgen staat in dezelfde omgeving, waarvoor het bedoeld was. Wat is het idee ‘artiest’ er heelemaal uit bij zoo'n schilder als Angelico. Hoe onmogelijk lijkt het, dat zoo iemand ooit zou behooren tot een kliek of een côterie, of dom-ingenomen zou zijn met eigen werk, of trotschhoovaardig tiran zou willen spelen over de anderen, ophemelend wie hem eer bewees, neêrhalend wie hem niet eerbiedig genoeg erkende! Hoe sterk en hoog stond die eenvoudige klooster-broeder, juist door zijn zwakte en deemoed, hoe onbetwistbaar staat hij onder de allereersten der kunstenaars, juist omdat hij de laatste had willen zijn! Het leven in Italië wordt nu eigenlijk voor mij één stille omgang met madonna's en heiligen en engelen. Den geheelen morgen en ook 's middags dwaal ik door de museums, en in de tusschenpoozen vóór ontbijt en lunch lees ik in Dante's ‘Vita Nuova’, dat ik altijd bij mij heb, als een brevier. Vreemd, hoe op één dag uit de vele, vele wonderen in de Uffizi, of in Pitti, of de Academia, een paar vrouwengezichten mij bijblijven, die toch niet altijd tot de hoogste kunst er van behooren, en op een anderen dag komt weer iets nieuws, en verdringt het oude, hoewel je het gisteren toch óók al, gelijk met het eerste, hadt gezien! Het sterkste was dit wel met één heilig vrouwengelaat, dat in 't Palazzo Pitti mij aanzag, tot diep in mijne ziel. Eene Santa Maria Maddalena van Perugino, Magdalena, de boetvaardige zondares, maar hier met geen enkelen smet van zonde, de geheel en al verreinde, gezuiverd van ál duister, met een teeder, peinzend meisjesgezicht, groote, onschuldige oogen, en den mond van een kalm kind. Wèl is de goddelijke genade mild over dat heilig hoofd heengegaan, dat geen zweem van hartstocht, niet eens een enkele traan van berouw er overbleef, en nu dat maagdelijk gelaat, waar de droefste passies ééns op woedden, weer in glans van vrede-licht, met onbewuste, primitieve onschuld in de reine kinder-oogen! Den ganschen dag dóór was het vóór mij, het kuische beeld, en ik voelde het kalme oogen-licht in mijn ziel, en ik zag die blanke maagde-hals, heilig wit tegen het donkere, met goud- | |
[pagina 494]
| |
omzoomde kleed, en hoe duidelijk zag ik ze, de over elkaar gevouwen handen, met die rustige, wijze vingers, in geloovig gebaar .... Waarom nu juist dit gezicht, waar toch dien dag zoovelen mij tegenblonken? Een anderen keer was het een kalm kindergelaat van Ghirlandaio, in de kerk van Maria Innocenti, uit de ‘Adorazione dei Magi’, waar ik maar éven naar had gekeken, en toen voorbij was gegaan. En uren daarna, 's avonds, toen ik wat door de straten liep te dwalen, zag ik het ineens, heel duidelijk weer vóór me, het stille, rustige Meisje, zelf een kind nog, dat het kindeke Jezus houdt in haar schoot. Zóó klaar was het opgeschreven, dat ik haar fijne haar zag onder den luchten sluier, die haar hoofd omdroomt, en de parelen van het kleinood op haar borst. Zóó komen telkens, bij dag, waar ik loop in 't zonlicht, en ook 's avonds, waar ik door het duister ga, de heilige gezichten van Maagden en Madonna's vóór mij opschijnen, die ik toch maar even met mijn oogen heb gezien. Het is een stil, zoet verkeer voor mij geworden, die meestal in eenzaamheid leef, en weinig menschen om mij zie. Ze worden mij hoe langer hoe intiemer. Ik ken haar verschillende gezichten, haar gewaden, haar sluieren, den glans van haar kleinoodiën, ik voel als of ze altijd om mij zijn, ook als ik ze niet zie. Somtijds, als ik nog wakker lig, en niet kan slapen, met de oogen dicht, zie ik de twee bazuin-engelen van Angelico uit de Uffizi die ik het liefste heb, de eene wijnrood, met gouden sterren en de gouden wieken, de ander smaragdgroen, met vleugelen goud. Het is dan of die visioenen de werkelijkheid zijn, of alles wat ik óók nog doe, het eten in de restaurants, het praten met mijn vrienden, en die dingen, maar droom is geweest. Als ik 's ochtends opsta is mijn eerste gedachte aan de Madonna's die ik dien dag weêr zien zal, als ik ga slapen zie ik ze voor mij, zooals ze voor mijn oogen waren verschenen. Soms schrik ik er wel even van, dat dit droom-leven zóó sterk in mij wordt. Banale gedachtetjes van ‘is het wel goed?’ en ‘is het wel normaal?’ komen in mij op. Maar dan weet ik gelukkig weer heel gauw het onderscheid. In Holland, dáar is het niet goed, dáar is het abnormaal, en het staat er de menschen niet. | |
[pagina 495]
| |
Maar in Italië! In Italië is het normaal. In Italië is alles normaal wat bij ons ziekelijkGa naar voetnoot1), en week, en geaffecteerd, en onharmonisch zou heeten. Het is er normaal, dat Angelico den bisschopsmyter niet wil, en liever wijlen blijft in een stille cel, met grijze muren, waar hij visioenen ziet van 't paradijs. Het is er normaal, dat een kind van negen jaar er, zóó jong, het Meisje zag ‘gekleed in nobele couleurenGa naar voetnoot2) en een stem in hem hoorde, die hem toeriep: Nu is uwe zaligheid verschenen’Ga naar voetnoot3). Heel gewoon is het, dat, als Dante op de straat ging, en de wonderbare Maagd hem deugdzaam groette, hij door dien enkelen groet ‘het einddoel aller zaligheid’ dacht te aanschouwen, en dat somtijds, als hij haar ergens zag, zijn geest zoo verward werd van ontroering, dat hij sidderde en wankelde, als een dronken mensch. Hoe heel normaal, dat Dante jaren en jaren lang, zijn gansche leven door de vrouw heeft aangebeden, die toch zoo lang gestorven was, en die hij ééns weer aanschouwde in hoog visioen, in 't paradijs, waar zij in troonde! Hoe gewoon, die extatische aanbiddings-sonnetten van de Vita Nuova, waarin hij zelfs niet eens durft zinspelen op een kus van de Geliefde, waarin geen hartstocht langen durft naar haar bezit, geen enkele aanraking van het vleesch haar durft ontwijden, maar enkel de adoratie van het schoone en goddelijke in haar uitzingt. Hoe normaal, en hoe gewoon .... in Italië! Wat ‘gek’ heet in Holland, wat er dolzinnig is, wat ziekelijk is en gemaakt, wat vloekt tegen de werkelijkheid en de conventie, hoe heerlijk gewoon en normaal is het er, in Italië! Dit is wel mijn land, waar ik geboren had moeten zijn, waar men kind kan blijven, en droomen, over de werkelijkheid heen, in goddelijke inkonsekwentie! Hoe heerlijk, nu alle dag de zoete Madonna's te zien, en de maagden zonder verlangen, in wier oogen kuischheid woont! Haar lang, stil aan te staren, in enkel vereering en aanbidding, zonder éen onzuiver denkbeeld dat verlaagt, haar schoonheid en zachte gratie over mijn ziel te voelen gaan, haar allen méer en méer te kennen, in de kleuren van | |
[pagina 496]
| |
haar gewaden, de gebaren van haar handen, den glans van haar oogen, en al de kleine, bizondere apartheden, die haar eigen zijn. Er éene de liefste en de mooiste onder te vinden, al is ze in je weten niet de hoogste uiting van de kunst, als b.v. de Madonna van Ghirlandaio in de Innocenti, met het kuische kindergezicht! Wat een nooit-gedroomde omgeving voor mijn ziel, die stille, vrome Maagden, en die engelenstoeten, in het gouden licht! Hoe voel ik mij hier ganschelijk aan het leven ontstegen, hoe zijn alle zorgen en smarten weg, en hoe tevreden ben ik, nu niets anders behoeven te doen, dan in die heilige gezichten te staren, waar het reinst maagdelijke in straalt, en in dat vroom brevier te lezen van den dichter Dante, den éénigen van allen, die ooit het hoogst-vrouwelijke heeft gevoeld!
Florence, Mei 1900. Henri Borel. |
|