De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De stille kracht.Eerste hoofdstuk.I.De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluidloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekeelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil. Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-gebouw. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lange daksilhouet. | |
[pagina 384]
| |
Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd. Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grintlaan vormde den oprit tot in den witgezuilden portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon met potten omgeven en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan. Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door den lampenjongen, één lamp van de kroon der voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van kinderlijk naar achter verschietende daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een pooze op en begaf zich, met een rustigen pas van zich niet te willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame wêerechoënde slagen. De klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr op. De oppasser, langzaam, met zijn lenigen pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug. Nu was in het kantoor licht ontstoken en in de aangrenzende slaapkamer, waar het door de jalouzieën schemerde. | |
[pagina 385]
| |
De rezident, een groote zware man, in zwart jasje, witten broek, liep de kamer door en riep naar buiten: - Oppas! De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr .... - Roep de nonna! - De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de semba. - Waar is de nonna naar toe? - Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng, zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba. De rezident dacht even na. - Mijn pet, zeide hij. Mijn stok. De hoofdoppasser, steeds met krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet en een wandelstok. De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in den avond, den rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-boomen en flamboyants, lagen de villa's der voornaamste notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met in de avondvaagheid opblankend de rissen der gekalkte bloempotten. De rezident wandelde eerst langs het huis van den secretaris, dan ter andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de prezident van den Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de Roomsche kerk, en verder op, de brug over der kali, lag het station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een groote Europeesche toko. De maan, hooger geklommen, zich heller zilverende bij hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder boomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was. De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn vuurtouw. Meestal begreep de | |
[pagina 386]
| |
Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en zwaaide, en hem in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester, een vloek toeduwde, omdat hij - de dessa-kerel - geen manieren had. Als een karretje aankwam of sado, zwaaide hij weêr en zwaaide hij zijn vuursterretje door den avond, wenkte den voerman, die òf stilhield en afsteeg, òf neêrhurkte in zijn voertuigje en hurkend doormende aan den uitersten rand van den weg. De rezident liep somber door, met den flinken pas van een beslisten wandelaar. Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de groote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtende als te vergeefs. De kastelein, ziende den rezident, boog, en de rezident tikte kort aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken, sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van Madoereesche zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water, waaruit een visschige wasem oprees. Langs het havenkantoor ging de rezident naar den pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de punt, een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan den top. Daar bleef de rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iederen dag om dat uur. Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en bleek. Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch | |
[pagina 387]
| |
zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, en een visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een antiek schip - gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene berusting in al het kleine donkere aardsche onder den eindeloozen hemel, aan die zee van forforizeerende verte, dreef om en tooverde eene geheimzinnigheid, die beklemde. De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den langzaam met vlagen opwaaienden wind - moê van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der duitenkwestie - die afschaffing der duiten, door den Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang, - die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort belist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar teederheid. Vaag voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hooge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend hem wachten zoû. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelven: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen allerlei aard, dan dat hij toe zoû geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn breede borst, als een ziekte van teederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen ervan, en wien het bijna onafhankelijk gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur; die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim veld van zoo verscheiden arbeid met evenveel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde den wijden wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee, waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléén om het izolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wien men òf nadert conventioneel | |
[pagina 388]
| |
glimlachend, eerbiedig, om conversatie, òf kort zakelijk, eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang. In dit oogenblik, moê van het cijferen, opademende in den wind, ademde hij tegelijk met de frischheid van de zee den weemoed van de zee in, den geheimzinnigen weemoed der Indische zeeën: de opspookende weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de walm van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de frische wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen in zijn, dien avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huiselijken kring, dien hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed noch iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het niet, uit de lucht aan, van verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid .... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in en den wind .... De hoofdoppasser, neêrgehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den vuurtoren .... Zoo vreemd, die Hollanders .... Wat denkt hij nu .... Waarom doet hij zoo .... Juist op dit uur op deze plek .... De zeegeesten waren nu om .... Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest .... Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren .... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier .... Het is hier niet goed, het is hier niet goed .... tjelaka, tjelaka ....! En zijn spiedende | |
[pagina 389]
| |
oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van zijn heer, die maar stond en uitzag .... Waar zag hij naar toe ....? Wat zag hij aanwaaien in den wind ....? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd .... De rezident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser, opschrikkend, volgde hem, blazende aan de punt van zijn vuurtouw. De rezident liep denzelfden weg terug; nu zat er een heer in de societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de Lange Laan. De honden blaften. Toen de rezident den ingang naderde van het rezidentieerf, zag hij vóór, aan den anderen ingang, twee witte figuren, een man en een meisje, die zich uitwischten in den nacht onder de waringins. Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij kon nog een uur werken vóór het diner. | |
II.Meerdere lichten waren ontstoken. Eigenlijk waren overal lichten ontstoken, maar in de lange, breede galerijen was het maar even licht. Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan vage lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van maneschijn vloot in den tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde in den vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig fluweel. De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een jonge man op een wipstoel, op en neêr, de handen achter het hoofd, zich vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als in afwachting. Het huis was gemeubeleerd volgens het conventioneele type van rezidentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit, hooge palmen in potten stonden tusschen de pilaren; om marmeren tafels reiden zich wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gerijd tegen den wand, als voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte | |
[pagina 390]
| |
in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weêr verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige roode satijnen portière aan gouden kroonlijst. In de witte vakken tusschen de deuren der kamers hingen òf spiegels in gouden lijst, staande op marmeren consoles, of lithogravures, ‘schilderijen’ zooals men in Indië zegt: Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een Venetiaansch paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este -; maar in het grootste vak hing in een koningsgekroonde lijst eene groote ets: portret van koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij was een roodsatijnen ottomane, bekroond door een palm. Verder vele stoelen en tafels, groote lampekronen overal. Alles was netjes onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een onhuiselijke afwachting van de eerstvolgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het halflicht der petroleumlampen - in elke kroon was éen lamp ontstoken - strekten de lange, breede, wijde galerijen zich in een leêge verveling uit. De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel - als steeds wachtende gasten - gedekt voor drie personen. De spenGa naar voetnoot1) en een zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weêr af, terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie waterglazen met groote brokken ijs. Het jonge meisje was nader gekomen, neurieënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van den rezident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleeke tint, met soms even den blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan hare slapen, en in een zeer groote wrong was vastgestoken; hare zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neêr, op en neêr. Haar mondje was klein, een beetje | |
[pagina 391]
| |
dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar olijf bleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed. De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn vader, groot, breed, blond, met een dikken blonden snor. Hij was nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en een das. Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste stap naderde aan, als had hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tusschen zijn werk door. Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep. - Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo. - Om half twaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn lijfjongen achter zich: - Kario, denk er aan, dat de njonja besar morgen om half twaalf afgehaald moet worden van het station. - Kandjeng .... fluisterde Kario. Een gerecht van visch werd rondgediend. - Doddy, vroeg Van Oudijck; met wie was je zoo even aan het hek? Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar vonkel-irissen. - Aan .... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent. - Ja. - Aan .... het hek ....? Met Theo misschien. - Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck. De jongen fronsde zijn dikke blonde brauwen. - Kan wel .... weet niet .... herinner me niet .... Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan tafel. De vijf, zes bedienden in witte baadjes met roode linnen omslagen, liepen zacht op de platte teenen, bedienden vlug en geruischloos. Men at nog biefstuk met sla, en podding, en vruchten. - Eeuwig biefstuk .... mopperde Theo. | |
[pagina 392]
| |
- Ja, die kokkie! lachtte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd biefstuk, als mama niet is, kan haar niet schelen, als mama niet is. Zij verzint niet. Te erg toch .... Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weêr ging naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren. - Vervelend .... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten? In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een klein biljart. - Kom dan, zei Theo. Zij speelden. - Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn? - Ach ....té! zei Doddy. - Nu, waarom? - Pa hoef niet te weten. - Met wie was je dan? Met Addy? - Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond? - Ik geloof wel. - Kom, wij gaan, ja? - Neen, ik heb geen lust. - Ach, waarom dan niet? - Ik heb geen lust. - Ga meê nou? - Neen. - Met mama .... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek. - Wat weet jij .... klein nest! - Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet. - Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met Addy, hè! - Nou, en jij met mama .... Hij haalde de schouders op. - Je bent gek, zeide hij. - Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt. - Laat ze zeggen. - Te erg toch van jou! - Ach, stik .... | |
[pagina 393]
| |
Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem. - Zeg Theo .... niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek. - Neen .... - Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief. Zij was bang, dat hij boos zoû blijven, en dan had ze niets en niemand; dan verveelde ze zich heelemaal. - Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan. - Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt ... - Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja! Kom dan .... Zij was al in den tuin. Van Oudijck verscheen op den drempel van zijn kantoor, waarvan de deur altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van de binnengalerij. - Doddy! riep hij. - Ja, pa? - Zoû je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama's kamer? Zijn stem was bijna verlegen en zijn oogen knipten. Doddy hield haar gegichel in. - Goed, pa .... Ik zal zorgen. - Waar ga je naar toe? - Met Theo .... naar Stadsmuziek. Van Oudijck werd rood, boos. - Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij plotseling razend. Doddy pruilde. - Ik hoû er niet van, dat je uitgaat, zonderdat ik weet waarheen. Van middag ook was je weg, toen ik met je wandelen woû! - Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde. - Je kan wel gaan, zei Van Oudijck; maar ik wil hebben, dat je het me eerst vraagt. - Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen Stadsmuziek. In de verte, in den tuin van Concordia, hoorde zij de eerste klanken. Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en | |
[pagina 394]
| |
wipten met razernij, met de stoelen schaatsende over het gladde marmer. - Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je. - Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zoo onaardig. Hij bederft mijn pleizier. En .... ik zet geen bloemen in mama's kamer. Theo grinnikte. - Zeg, fluisterde Doddy. Die papa .... hé? Zoo verliefd, altijd. Hij had een kleur toen hij mij vroeg, van die bloemen. Theo grinnikte nog eens, en neuriede met de verre muziek meê. | |
III.Den volgenden morgen ging Theo om half twaalf met den landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station. Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politierol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van den jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jongen man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit oogenblik meer lief dan Doddy, die dien morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zoodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf koffie-ondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders. Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjo's, die zij van Batavia meêbracht voor hunne groote vacantie, en haar lijfmeid, Oerip. Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationchef groette eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde | |
[pagina 395]
| |
met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een groote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die loome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europeesche ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare oogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwigen glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter dien blik iets borg, eenige diepte, eenige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beiden met die lichte dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqné rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witten matelot met wit satijnen strik, en haar zomersch reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken ‘bébé's’ - als nachtjurken - met tulle hoeden met pluimen daarboven! - en in hare zeer Europeesche verschijning was misschien alleen die langzame pas, die loome statigheid de Indische nuance; dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar den arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig - de ‘wagen’ - gevolgd door de twee donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor den stationchef; zij had een blik over voor den koetsier en den staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach neêr. De drie stiefzoons volgden haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck zag eens naar buiten en vond, dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets, zij trok zich langzaam weêr terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw | |
[pagina 396]
| |
iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel. Zij zag er uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zoo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Eene uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zoo mooi was. Deze vrouw, met hare glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en - misschien - juist òm hare onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in hare eigen ziel; al het andere, àl het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van hare ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zoo harmonisch en zoo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van hare wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haren blik, haar onuitwischbaren glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van hare stem en haar altijd zoo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloersch was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg - het kon haar totaal niet schelen - wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid, was zij later niet valsch en brak zelfs later die bewondering niet af. Hare matelooze onverschilligheid was hare levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zóo correct, zoo betooverend, dat men het haar vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zoodra men haar zag, had zij alles weêr gewonnen. Haar man bad haar aan, hare stiefkinderen - eigen kinderen had zij niet - konden het niet helpen onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; hare bedienden waren allen onder haren invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even .... en dat | |
[pagina 397]
| |
was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zoo voordeelig mogelijk te schikken, zonderdat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zoo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerschte. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Hare onverschilligheid was glanzend, was geheel onverschillig - zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie, - hare onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmeê zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerschte, was zoo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zoû hebben wat zij nu bezat - hare schoonheid, hare pozitie, bijvoorbeeld - zij nog onverschillig zoû kunnen blijven, in hare onmacht om te lijden. Het rijtuig reed het rezidentie-erf in, juist toen de politie-rol begon. De Javaansche officier van justitie - hoofddjaksa - was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden den stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaâr aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tusschen liepen alleen: onder een waringinboom, op eenigen afstand van de trappen van het kantoor, hurkten zij allen neêr, in afwachting. Een oppasser, hoorende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de groote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middagblakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig hooren aanrollen en hij liet den hoofddjaksa wachten: hij ging zijne vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teeder, met effuzie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar boudeerend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje vandaan had? In haar kamer zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op den arm. De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd- | |
[pagina 398]
| |
djaksa wachtte; het verhoor begon. Door een politie-oppasser opgeduwd, kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor den drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met den luiden kreet van: - Bot'n! Bot'n!!Ga naar voetnoot1) De rezident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht .... In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich gaan uitkleeden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel. Zij droeg het coquet: een Solosche sarong, een transparante kabaai, juweelen speldjes: witte leeren muiltjes met een klein wit strikje er op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide: - Mama, mama .... daar is mevrouw Vàn Does! De glimlach bestierf even: de zachte oogen zagen donker .... - Ik kom dadelijk, kind .... Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de loomheid na hare reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als rezidentsvrouw, had zij er eenige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van den secretaris. Zij was in zichzelve moê, ontstemd, ontevreden. Trots hare algeheele onverschilligheid was zij menschelijk genoeg om hare stille buien te hebben, waarin zij alles verwenschte. Dan verlangde zij in eens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag weg, naar Parijs ... Zij zoû dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij zich, voor zij zich weêr vertoonde. Haar vaag Bacchantisch verlangen versmolt in hare loomheid. Zij strekte zich gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken oogen. Door hare bijna bovenmenschelijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantazie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in hare kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na hare maand in Batavia .... | |
[pagina 399]
| |
Ná zoo een maand van perversiteit had zij behoefte hare vagabondeerende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor hare knippende oogen. Het was in hare verder geheel dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloempjes, die zij kweekte met het eenige sentiment, dat zij ooit zoû kunnen voelen. Zij voelde voor geen mensch, maar zij voelde voor die bloempjes. Zoo te mijmeren vond zij heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die zij was .... De fantazie wolkte: zij zag een wit paleis en overal cupidootjes .... - Mama .... kom dan tòch! Daar is mevrouw Vàn Does, mevrouw Van Does, met twee stopflesschen .... Het was Doddy aan haar deur. Zij stond op en ging naar de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van den postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in anderen handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met vooruitstekenden buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een smal kantje er om heen, en hare dikke handjes streelden den buik. Voor zich op tafel had zij twee stopfleschjes staan, waarin iets glinsterde. Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen zij zich plotseling herinnerde .... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij was haar weêr terug te zien. Twee maanden weg van Laboewangi! Toch te erg, die mevrouw Van Oudijck maar! En zij wees op de stopflesschen. Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het? Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflesschen aan, en zei, fluisterend: - Inten-inten!Ga naar voetnoot1) - Zoo? vroeg mevrouw Van Oudijck. Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee stopfleschjes. - Ja .... U weet wel, van die dame .... van wie ik u gesproken .... Haar naam wil zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een groote piet, en nu .... ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt | |
[pagina 400]
| |
mij toe, om te verkoopen. Door mijn melk heb ik relatie Wil u zien, mevrouw Van Oudijck, ja? Móoie steenen! De residen, hij koopt voor u, nu u weêr thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste .... Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaïtGa naar voetnoot1) te laten zoeken in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in hare slapgeleede vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het fluweel. - Ja! ! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr .... àchtig! Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met hare zachte stem: - Die steen is valsch, lieve mevrouw. - Valsch? ? kreet mevrouw Van Does. Valsch? ? Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere steenen. - En die andere, mevrouw .... - zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief mogelijk: - Die andere .... zijn .... ook valsch .... Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en Theo, leuk: - Die mama van jullie .... pinter! Zij ziet dadelijk! En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de kristallen weêr in de flesch. - Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen .... Maar deze .... kijk .... En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje, waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het zwarte fluweel. - Die is prachtig .... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck, turende op een zeer grooten brillant. - Nou .... wat zeg ik u? zeide de Indische dame. En zij tuurden allen op de brillanten, op de echte, die uit het ‘echte’ stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht. Mevrouw Van Oudijck zag, dat zij allen echt waren. - Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij. | |
[pagina 401]
| |
- Deze groote .... voor leontine .... zes honderd gulden .... een koopje: ik verzeker u, mevrouw! - O, mevrouw, neen nooit! - Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger groote piet. Raad van Indië. - Twee honderd .... - Ja, kassian! ! Twee honderd! - Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld. - De residen .... fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudijck bespeurende, die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De residen .... hij koop voor u! Mevrouw Van Oudijck glimlachte en keek naar den flonkerenden druppel licht op het zwarte fluweel. Zij hield van juweelen, zij was niet geheel onverschillig voor brillanten. En zij keek op naar haar man. - Mevrouw Van Does laat ons een heele boel moois zien, zeide zij streelend. Van Oudijck voelde een schok in zijn borst. Het was hem nooit aangenaam mevrouw Van Does in zijn huis te zien. Zij had altijd wat te verkoopen: den eenen keer gebatikte spreien, den anderen keer geweven muiltjes, een derden keer prachtige maar heel kostbare tafelloopers, met goudgebatikte bloemen op geel geglansd linnen. Mevrouw Van Does bracht altijd iets meê, stond altijd in betrekking met vrouwen van vroegere ‘groote pieten’, die zij hielp verkoopen, voor heel hooge percenten. Een morgenvisite van mevrouw Van Does kostte hem iederen keer minstens eenige rijksdaalders, en heel dikwijls vijftig gulden, want zijne vrouw had een kalmen lust om altijd te koopen dingen, die zij niet noodig had, maar die zij te onverschillig was om nièt van mevrouw Van Does te koopen. Hij zag niet dadelijk de twee stopflesschen, maar hij zag den druppel licht op het zwarte fluweel, en hij begreep, dat de visite dezen keer meer dan vijftig gulden zoû kosten, als hij niet heel sterk was. - Mevrouwtje! schrikte hij. Het is het einde van de maand; brillanten koopen, dat gaat niet van daag! En nog wel stopflesschen vol! riep hij uit, met een schrik, ze nu ziende schitteren op de tafel, tusschen de glazen tamarindestroop. | |
[pagina 402]
| |
- Ja, die residèn! lachte mevrouw Van Does, als was een rezident altijd rijk. Van Oudijck haatte dat lachje. Zijn huishouden kostte hem iedere maand enkele slordige honderden guldens meer dan zijn traktement en hij teerde in, had schulden. Zijn vrouw bemoeide zich nooit met geldzaken; zij had vooral voor deze hare glimlachendste onverschilligheid. Zij liet den brillant even flonkeren en de steen schoot een blauwen straal. - Hij is prachtig .... voor tweehonderd-vijftig. - Voor driehonderd dan, lieve mevrouw .... - Driehonderd? vroeg zij droomerig, spelend met het juweel. Of het driehonderd of vier- of vijfhonderd was, het was haar alles om het even. Het liet haar totaal onverschillig. Maar den steen vond zij mooi en zij was al beslist dien te nemen, voor hoeveel ook. En daàrom legde zij den steen rustig neêr en zei: - Neen, lieve mevrouw, heusch .... de steen is te duur, en mijn man heeft geen geld. Zij had dat zoo lief gezegd, dat hare bedoeling niet was te raden. Zij was aanbiddelijk van zelfontzegging, terwijl zij die woorden uitsprak. Van Oudijck voelde een tweeden schok in zijn borst. Hij kon zijn vrouw niets weigeren. - Mevrouw, zeide hij. Laat den steen maar hier .... voor drie honderd gulden. Maar neem dan uw stopflesschen in godsnaam meê. Mevrouw Van Does keek jubelend op. - Nou .... wat heb ik u gezegd? Ik weet zeker, de residèn, hij koop voor u ....! Mevrouw Van Oudijck keek zacht verwijtend op. - Maar Otto! zeide zij. Hoe is het nu toch mogelijk! - Vindt je den steen mooi? - Ja, prachtig ..... maar zoo veel geld! Voor één brillant! En zij trok de hand van haar man naar zich toe en zij duldde, dat hij haar kuste op het voorhoofd, omdat hij haar een brillant had mogen koopen van driehonderd gulden. Doddy en Theo knipoogden tegen elkaâr. | |
[pagina 403]
| |
IV.Léonie Van Oudijck genoot steeds van hare siësta. Zij sliep maar een oogenblik, maar zij vond het heerlijk na de rijsttafel alleen in hare koele kamer te blijven, tot vijf uur, half zes. Zij las een beetje, meestal de tijdschriften van den leestrommel, maar voornamelijk deed zij niets en droomde. Het waren vage verbeeldingen, die opblauwden in hare middageenzaamheden. Niemand wist hiervan en zij hield ze zeer geheim, als een geheime zonde, als een ondeugd. Zij gaf zich veel eerder bloot - voor de wereld - waar het een liaison betrof. Ze duurden nooit lang, ze telden weinig meê in haar leven, zij schreef nooit brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven den bevoorrechte nooit eenig recht in den dagelijkschen omgang der conversatie. Zoo was zij van eene stille, correcte perversiteit, fyziek en moreel. Want ook hare verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest geliefde auteur was Catulle Mendès: zij hield van al die bloempjes van azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend - rondom de meest verdorven motieven en thema's van afdwalenden hartstocht. In hare slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende maagd; een groote reclame-prent van odeur: een soort van bloemennimf, wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelsche parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets esthetischer kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het onding af te haken, ook al zag men er met schuinsche oogen heen: de kennissen, hare kinderen, die in- en uitliepen in hare kamer, met de Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon er minuten heen staren als betooverd; zij vond het allerliefst, en hare eigen droomen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbondoos met een keepsakeplaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine brunetteoogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zicht- | |
[pagina 404]
| |
baar onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist, omdat zij wist, dat ze leelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie. Zoo waren hare liefste uren. Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, wat zij te Batavia deed, en hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch verzekerde mevrouw Van Does, dat die rezident, en die inspecteur - de een op reis, de ander op tournée -, en enkele dagen logeerende in het rezidentie-huis, 's middags - gedurende de siësta - hun weg hadden gevonden naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke werkelijkheden toch zeldzame intermezzo's tusschen mevrouw Van Oudijcks roze middagvizioenen .... Toch, dezen middag scheen het .... Of zij, na een oogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint - of zij, nu zij keek naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met hare gedachte was bij die bloeiende roze poppetjes-teederheid, maar of zij luisterde naar buiten ..... Zij droeg alleen een sarong, dien zij onder de armen had opgetrokken en op de borst in een wrong hield samengeknoopt. Hare mooie blonde haren hingen los. Hare mooie witte voetjes waren bloot; zij had hare muilen zelfs niet aangeslipt. En zij keek door de latjes der jalouzie. Tusschen de bloempotten, die op de zijtrappen van het huis hare ramen met groote bladerenmassa's maskeerden, zag zij op een bijgebouw van vier kamers - de logeerkamers - waarvan er een was bewoond door Theo. Zij bleef een pooze turen en opende toen, op een kier, de jalouzie ..... En zij zag, dat ook de jalouzie van Theo's kamer zich even opende ..... Toen glimlachte zij; knoopte vaster den sarong, en legde zich weêr te bed. Zij luisterde. Na een oogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder | |
[pagina 405]
| |
den druk van een muil. Hare jalouzie-deuren waren, zonder gesloten te zijn, dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig ..... Zij zag glimlachend om .... - Wat is er, Theo? fluisterde zij. Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op den rand van het bed en speelde met hare witte, mollige handen, en in eens zoende hij haar met razernij. Op dit oogenblik siste er een steen door de kamer. Zij schrikten beiden, zagen op en stonden in een oogenblik midden in het vertrek. - Wie gooit er? vroeg zij bevende. - Misschien een van de jongens. René of Ricus, die buiten spelen, antwoordde hij. - Ze zijn nu nog niet op .... - Of iets, dat valt van boven .... - Het werd toch geslingerd .... - Zoo dikwijls raakt er een steentje los .... - Maar dit is grint. Zij raapte het steentje op. Hij, voorzichtig, zag naar buiten. - Het is niets, Léonie. Het moet heusch van boven zijn gevallen, uit de goot, door het raam. En toen is het weêr opgesprongen. Het is niets .... - Ik ben bang, murmelde zij. Bijna luid lachte hij en vroeg: - Waarvoor? Zij behoefden voor niets te vreezen. De kamer was gelegen tusschen het boudoir van Léonie en twee groote logeerkamers, die alleen voor rezidenten, generaals en andere hooggeplaatsten werden bestemd. Aan de andere zijde der middengalerij waren de kamers van Van Oudijck, kantoor en slaapvertrek, en de kamer van Doddy, en de kamer van de jongens, Ricus en René. Léonie was dus geïzoleerd aan haar vleugel, tusschen de logeerkamers in. Het maakte haar brutaal. Om dit uur was het erf geheel verlaten. Trouwens, zij was niet bang voor de bedienden. Oerip was geheel vertrouwd en kreeg dikwijls mooie geschenken: sarongs, een gouden pending,Ga naar voetnoot1) een lange diamanten kabaaispeld, dien zij als een | |
[pagina 406]
| |
plaque van zilver en steenen droeg op de borst. Daar Léonie nooit bromde, vrijgevig was met voorschot, en een zekere schijnbare gemakkelijkheid had, - hoewel alles alleen gebeurde, zooals zij het wilde - was zij niet onbemind en hoeveel de bedienden ook van haar wisten, zij hadden haar nog nooit verraden. Het maakte haar des te brutaler. Voor een doorgang tusschen slaapkamer en boudoir hing een gordijn en het was, eens vooral, afgesproken tusschen Theo en Léonie, dat hij bij eenig gevaar, rustig weg zoû slippen achter die portière en zich door de tuindeur van het boudoir begeven zoû naar buiten, als om de rozenpotten te bezien, die op de treden der trappen stonden. Zoo zoû het schijnen alsof hij van zijn eigen kamer zoo juist was gekomen en maar even de rozen bezag. De binnendeuren van boudoir en slaapkamer waren gesloten, in den regel, omdat Léonie ronduit zeide, dat zij er niet van hield overvallen te worden. Zij hield van Theo, om zijn frissche jeugd. En hier op Laboewangi, was hij haar eenige ondeugd, een doortrekkende inspecteur en de roze engeltjes niet meêgerekend. Zij waren nu als stoute kinderen, zij lachten stil in elkanders armen. Maar zij moesten voorzichtig zijn. Het was vier uur geworden en zij hoorden in den tuin de stemmen van René en Ricus. Zij namen het erf in hun bezit voor hunne vacantie. Dertien en veertien jaar, genoten zij van den grooten tuin. Zij liepen in een blauw gestreept katoenen buisje en broek, op bloote voeten en gingen naar de paarden, naar de duiven zien: ze plaagden Doddy's kakatoe, die op het dak der bijgebouwen trippelde. Zij hadden een tammen badjing.Ga naar voetnoot1) Zij maakten jacht op tokkè's, die zij schoten met een soem pitan,Ga naar voetnoot2) tot groote ergernis der bedienden, omdat de tokkè's geluk aanbrengen. Zij kochten aan het hek katjang-goreng,Ga naar voetnoot3) van een voorbijgaanden Chinees, en scholden hem daarna uit: - Katja .... àng golengan! Tjina mampoes! nadoende zijn accent van kè. Zij klommen in den flamboyant en wiegelden als apen aan de takken. Zij wierpen de katten met steenen; zij hitsten de honden der buren op tot zij zich heesch blaften en elkaâr de ooren stuk beten. Zij knoeiden met water bij den vijver, maakten zich ontoonbaar van modder en vuil en | |
[pagina 407]
| |
waagden het de Victoria Regia's te plukken, dat zij volstrekt niet mochten doen. Zij onderzochten de stevigheid der groene vlakke Victoria-bladeren - als prezenteerbladeren - en meenden er op te kunnen staan en zij dompelden onder .... Dan namen zij leêge flesschen, plaatsten die op een rij en kegelden met keisteenen. Dan vischten zij uit den sloot terzijde van het huis met een bamboe allerlei naamlooze drijvende dingen op en smeten er elkaâr meê. Hunne fantazie in uitvindingen was onuitputtelijk, en het uur der siësta was hun uur. Zij hadden een tokkè gevangen en een kat en lieten ze vechten met elkaâr; de tokkè opende zijn muil van kleine krokodil en hypnotizeerde de kat, die afdroop, zich weg trok uit zijn zwarten kraalblik, - met hoogen rug, de haren steil van angst. En daarna aten de jongens zich ziek aan onrijpe manga's. Léonie en Theo hadden door de jalouzie bespied het gevecht van kat en tokkè en zagen hen nu rustig in het gras de onrijpe manga's eten. Maar het was het uur, dat de gestraften - een twaalftal - werkten op het erf, onder toezicht van een ouden, deftigen mandoor, met een rietje in de hand. Zij haalden water in tonnen en gieters van Devoe's-petroleumblikken gemaakt, soms ook in petroleumblikken zelve, en zij begoten de planten, het gras, het grint. Zij veegden dan het erf schoon met een luid geruisch van lidibezems. Réne en Ricus wierpen achter den mandoor, voor wien ze bang waren, de gestraften met afgeknabbelde manga's en scholden ze uit en trokken grimassen en apentronie's. Doddy kwam aan, uitgeslapen, spelende met haar kakatoe, dien zij droeg op de hand en die kaka! kaka! riep, en zijn gele kuif opzette met snelle nekbewegingen. En Theo, nu, sloop achter het gordijn weg in het boudoir en, toen een oogenblik de jongens elkaâr naliepen in een bombardement van manga's, en Doddy naar den vijver wandelde met haar sleeppas van heupwiegelende kreole, de kakatoe op hare hand, - kwam hij te voorschijn van achter de planten, rook aan de rozen en deed of hij in den tuin had gewandeld, voor hij zijn bad ging nemen. | |
[pagina 408]
| |
V.Van Oudijck voelde zich aangenamer gestemd, dan hij zich in weken gevoeld had; in zijn huis scheen na die twee maanden saaie verveling weêr iets van familieleven te komen; hij vond het prettig zijn twee rakkers van jongens in den tuin te zien ravotten, ook al deden zij allerlei kwaad, en vooral was hij heel tevreden, dat zijn vrouw weêr terug was. Zij zaten nu in den tuin, in négligé, thee te drinken, om half zes. Het was toch heel vreemd, maar Léonie vulde dadelijk het groote huis met een zekere comfortabeler gezelligheid, omdat ze er zelve van hield. Dronk Van Oudijck anders vlug een kop thee, dat Kario hem bracht in zijn slaapkamer, vandaag al was die middagthee een prettig uur; er waren rieten stoelen en lange mailstoelen voor buiten gezet; op een rieten tafel stond het theeblad; er was pisang goreng gebakken, en Leonie in een Japansche, rood zijden kimono, haar blonde haar los, lag in een rieten stoel en speelde met de kaka van Doddy en voerde den vogel met gebak. Het was dadelijk heel anders, vond Van Oudijck, zijn vrouw gezellig, lief, mooi, nu en dan iets vertellende van de kennissen te Batavia, van de races te Buitenzorg, van een bal bij den Gouverneur, van de Italiaansche opera; de jongens, vroolijk, gezond, jolig, hoe vies ook van hun spelen - en hij riep ze eens bij zich, en ravotte even met ze en vroeg naar het Gymnazium - zij zaten in de tweede klasse; en zelfs Doddy en Theo schenen hem anders toe: Doddy snoezig en zangerig rozen nu plukkende aan de bloempotten en Theo, spraakzaam, met mama, en zelfs met hèm. Een prettige trek speelde om Van Oudijck's snor; hij zag er nog jong uit in zijn gezicht en nauwlijks scheen hij acht-en-veertig. Hij had een scherpen, levendigen blik van vlug opzien, van acuut doordringen. Hij was zwaar en had aanleg nog zwaarder te worden, maar toch had hij behouden iets vlug militairs, en op zijn tournées was hij onvermoeid; hij was een uitstekend ruiter. Groot en forsch, tevreden met zijn huis en zijn gezin, had hij iets prettigs van stevige mannelijkheid, en lachte om zijn snor de joviale trek. En zich latende gaan, zich uitstrekkende in zijn rieten stoel, drinkende zijn kopje thee, sprak hij uit de gedachten, die meestal in | |
[pagina 409]
| |
zulk een uur van tevredenheid bij hem opwolkten. Ja, het was toch maar een goed leven in Indië, bij het Binnenlandsch Bestuur. Ten minste voor hem was het altijd goed geweest, maar hij had ook een beetje gebofd. Nu was het wanhopig met de promotie; hij kende tal van assistent-rezidenten, die zijn tijdgenooten waren en die in jaren nog geen kans hadden rezident te zullen worden. En dat was zeker een wanhopige toestand, zoo lang te blijven in een betrekking van ondergeschiktheid aan een superieur, op dien leeftijd nog bevelen af te moeten wachten van een rezident. Hij had dat nooit kunnen uithouden, tot zijn acht-en-veertigste jaar! Maar rezident zijn, zelf bevelen, zelf besturen een gewest, groot en belangrijk als Laboewangi, met zoo uitgebreide koffie-cultuur, zoo talrijke suikerfabrieken, met zóovele erfpachtsperceelen - dat was een genot, dat was leven: een leven grootsch en ruim als geen ander, en waarmeê in Holland geen betrekking en leven te vergelijken was. Zijne groote verantwoordelijkheid was zijner heerschersnatuur een genot. Zijn werkkring was gevarieerd: kantoorwerk en tournée; de belangen van zijn werk waren gevarieëerd: men sufte niet dood op zijn kantoorstoel: na het bureau was er de vrije natuur, en het was altijd afwisseling, altijd iets anders. Hij hoopte over anderhalf jaar rezident eerste-klasse te kunnen worden, als er een eerste-klasse gewest open kwam: Batavia, Semarang, Soerabaia of een van de Vorstenlanden. En toch zoû het hem dan aan zijn hart gaan Laboewangi te moeten verlaten. Hij was gehecht aan zijn gewest, waarvoor hij vijf jaar al zooveel gedaan had, dat in die vijf jaar gekomen was tot zijn bloei, voor zoover bloei mogelijk was in deze tijden van algemeene malaise: de koloniën arm, de bevolking verarmd, de koffie-cultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over twee jaar een hevige crizis tegemoet gaande .... Indië kwijnde, en zelfs in den nijveren Oosthoek begon te kankeren een loomheid en zwakte, maar toch voor Laboewangi had hij veel kunnen doen. Gedurende zijn bestuur was de bevolking in welvaart toegenomen; de irrigatie der rijstvelden was er uitstekend, nadat hij den ingenieur, eerst altijd in strijd met het B.-B.,Ga naar voetnoot1) had weten te winnen door zijn tact. Talrijke stoom- | |
[pagina 410]
| |
trammen waren aangelegd. De secretaris, zijn assistent-rezidenten, zijn controleurs waren hem toegedaan, al was het zwaar werken onder zijn bestuur. Maar hij had ook een prettigen toon met ze, al was het werken zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij de rezident. Hij was blij, dat zij allen, zijn controleurs, zijn assistent-rezidenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type van den ambtenaar van B.-B., tevreden met hun leven en werk, al bestudeerden zij ook tegenwoordig veel meer dan vroeger de Regeerings-almanak en de Ranglijst, voor hunne promotie. Het was dan Van Oudijcks stokpaardje zijne ambtenaren te vergelijken met de rechterlijke ambtenaren, die niet vertoonden dat opgewekte type: tusschen beide groepen was dan ook steeds lichte naijver, animoziteit .... Ja, het was een prettig leven, het was een prettige werkkring, alles was goed. Er ging niets boven B.-B. Het speet hem alleen, dat zijn verhouding tot den Regent niet gemakkelijker was, niet aangenamer was. Maar het was niet zijn schuld. Hij had den Regent steeds zeer nauwgezet gegeven wat hem toekwam, hem gelaten in zijn rechten, hem hoog gehouden tegenover de Javaansche bevolking en zelfs tegenover de Europeesche ambtenaren. O, het speet hem zoo innig, dat gestorven was de oude Pangéran, de vader van den Regent, de oude Regent, een nobele ontwikkelde Javaan. Met dien had hij steeds gesympathizeerd, hem had hij dadelijk gewonnen door zijn tact. Had hij niet, nu vijf jaar geleden, toen hij aankwam te Laboewangi voor de bestuursovername, den Pangéran - type van den echten Javaanschen edelman - geïnviteerd aan zijn zijde plaats te nemen in zijn eigen rijtuig - en niet, zooals gebruikelijk was, den Regent laten volgen in een tweede rijtuig achter het rezidentsrijtuig -; en had hij niet door deze beleefdheid tegenover den ouden prins alle Javaansche hoofden en ambtenaren dadelijk gewonnen en hen gestreeld in hun eerbied en liefde voor hun Regent: afstammeling van een der oudste Javaansche geslachten: de Adiningrats, vroeger, ten tijde der Compagnie, sultans van Madoera ....? Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hem kon hij niet vatten, niet doorpeilen - dit bekende hij zich slechts stilzwijgend -; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover | |
[pagina 411]
| |
hém, den rezident, alsof hij - prins - neêrzag op hem - Hollandschen burgerman, en daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche bevolking, en alleen maar verloren in allerlei bijgeloovige praktijken en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven, zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens de etiquette zijn ‘jongere broeder,’ maar altijd medebestuurder van zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario's faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche gommeux! Maar zijn disharmonie met den Regent - disharmonie alleen van karakter, en nooit gekomen tot werkelijkheid van feit - hij draaide het mannetje immers om zijn vinger! - was de eenige groote moeilijkheid, die hem gedurende al die jaren wel eens had laten pikeren. En zijn rezidentsleven had hij niet willen ruilen voor welk ander leven. O, hij tobde nu al, wat hij later zoû doen als hij gepensioeneerd was. Het liefst zoû hij zoo lang mogelijk blijven in dienst, lid van den Raad van Indië, Vice-prezident .... Wat hij niet zeide, maar stil ambieerde was, in het verschiet, de troon van Buitenzorg. Maar men had tegenwoordig in Holland die vreemde manie om vreemden tot de hoogste betrekkingen te benoemen, Hollanders, baren, die totaal niets van Indië afwisten - in plaats van getrouw te blijven aan het principe oud-Indische gedienden te kiezen, die van aspirant-controleur opgeklommen waren en de geheele ambtelijke hiërarchie op hun duimpje kenden .... Ja, wat zoû hij doen, gepensioeneerd? In Nice wonen? Zonder geld? Want sparen, dat ging niet; het leven was ruim, maar duur, en in plaats van te sparen maakte hij beeren. Nu ja, dat kwam er niet op aan, dat werd afbetaald, maar later, later ... De toekomst, de pensioeneering, was hem alles behalve een aangenaam vooruitzicht. Te vegeteeren in Den Haag, in een klein huis, met een | |
[pagina 412]
| |
bittertje in de Witte en in de Besogne-kamer - met de oude pruiken .... brr!! Hij rilde ervan. Hij kon er niet aan denken; hij wilde aan de toekomst dan maar in het geheel niet denken: misschien was hij dood voor dien tijd. Maar nu was het heerlijk, zijn werkkring, zijn huis, Indië. Er was totaal niets bij te vergelijken. Léonie had hem glimlachend aangehoord; zij kende zijne stille verrukkingen, zijn dwepen met zijn betrekking; - zooals zij het noemde; zijn aanbidding van B.-B. Zij vond het goed, zij had er niets tegen. Zij ook waardeerde de luxe van het rezident-zijn. Het betrekkelijke izolement kon haar niet schelen, zij had meestal genoeg aan zichzelve ... En zij antwoordde glimlachend terug, tevreden, beminnelijk, met haar teint van melk, dat nog blanker was onder de lichte bedakGa naar voetnoot1) tegen de roode zijde der kimono aan, en mooi in de omgolving van haar blonde haren. Dien morgen, een oogenblik, was zij ontstemd geweest, had Laboewangi, na Batavia, op haar gedrukt, met zijn verveling van binnenlandsche hoofdplaats. Maar sinds had zij gekregen een grooten brillant; sinds had zij Theo terug .... Zijn kamer was vlak bij de hare. En hij zoû nog wel in langen tijd geen betrekking kunnen krijgen. Dat waren hare gedachten, terwijl haar man, na zijn prettige ontboezeming nog zalig lag na te denken. Dieper dacht zij niet, iets als wroeging zoû haar ten zeerste hebben verbaasd, had zij er iets van kunnen voelen .... Het begon zachtjes aan te donkeren, de maan steeg al lichtend omhoog, en achter de fluweelmollige waringins, achter de even op en neêr wuivende pluimen der klapperboomen, die als statiebossen van donkere struisveêren hoog feestelijk staken in de lucht, doezelde het laatste licht van de zon een dofgouden weêrschijn, waartegen de molligheid der waringins, de statie van de klappers afstaken als zwart geëtst. In de verte klonken de enkeltonige klanken van den gamelan, weemoedig, als van een waterheldere glazen piano, met telkens er tusschen een diepe dissonant .... | |
[pagina 413]
| |
VI.Van Oudijck, pleizierig om zijn vrouw en kinderen, wilde gaarne toeren, en de landauer werd ingespannen. Van Oudijck keek joviaal en prettig, van onder het breede goudgalon van zijn pet. Léonie, naast hem, had een nieuwe mauve mousseline japon aan, uit Batavia, en een hoed met mauve papavers. Een dameshoed in het binnenland is een luxe, iets van overgroote elegance, en Doddy, tegenover haar, maar op zijn binnenlandsch zonder hoed, was in stilte geergerd en vond, dat mama haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zoû ‘gebruiken’, zooals Doddy's taaleigen luidde. Nu stak zij zoo af bij mama, nu kon zij niet velen, die zacht wuivende papavers! Van de jongens was René meê, in een frisch wit pakje. De hoofdoppasser zat op den bok naast den koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van het gezag. Het was over zessen, het begon al te donkeren en over Laboewangi hing in dit uur die fluweelen geluidloosheid, die tragische geheimzinnigheid van den schemeratmosfeer der Oostmoessondagen. Soms blafte alleen een hond, kirde een woudduif en verbrak de oneigenlijkheid van het zwijgen, als van een onbewoonde stad. Maar nu ook ratelde er dwars door heen het rijtuig, trappelden de paarden de stilte in kleine flarden. Men kwam geen ander rijtuig tegen; een onbezielde menschloosheid hield de tuinen en galerijen betooverd. Een paar jongelui in het wit wandelden, en namen den hoed af. Het rijtuig had de notabele lanen verlaten en reed de Chineesche kamp in, waar in de kleine winkels de lichtjes werden ontstoken. De negotie was zoo goed als gedaan: de Chineezen rustten uit, in allerlei slappe houdingen van beenen in de lucht en over elkaâr, de armen rondom het hoofd, de staarten los, of om het hoofd gebonden. Als het rijtuig naderde, stonden zij op, bleven eerbiedig staan. De Javanen, voor het meerendeel - de wel-opgevoeden, die manieren kenden - hurkten neêr. Langs den weg stonden nu, verlicht met kleine petroleum-lampjes, de wandelkeukentjes gereed, de drankverkoopers, de gebakverkoopers. De kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en beteekend met roode | |
[pagina 414]
| |
en gouden karakters en beplakt met roode en gouden papiertjes met spreuken; op den achtergrond het huisaltaar met de heilige plaat: de witte god, gezeten, en achter hem de grijnzende zwarte god. Maar de straat verbreedde zich, veraanzienlijkte zich eensklaps; rijke Chineesche huizen, als witte villa's blankten zacht op; en vooral trof een blanke paleisvilla van een schatrijken ex-opiumpachter - rijk geworden in de dagen vóor de opium-regie - een blank paleis van sierlijk stucwerk met tallooze bijgebouwen, de poorten der voorgalerij in een monumentalen Chineeschen stijl van voorname elegance en zachte bonte goudkleur, in de diepte van het open huis het zeer groote huisaltaar, de plaat der goden pronkende in licht; de tuin aangelegd met gemaniëreerde kronkelpaden, maar mooi volgezet met vierkante potten en lange bloemvazen van donkerblauw- en groen glazuur, waarin kostbare dwergplanten - erfstuk van vader op zoon - en alles gehouden in een blinkende properheid, een verzorgde netheid van détail: de welvarende, kraakzindelijke luxe van een millionair opium-Chinees. Maar niet alle Chineesche woningen waren zoo pronkerig open, de meesten lagen verborgen intiem achter hooge muren, gesloten, en doken terug in het geheim van hun huiselijk leven. Eensklaps waren de huizen gedaan en langs een breeden weg strekten Chineesche graven zich uit, rijke graven, den grasheuvel met den gemetselden ingang - ingang van dood - opgehoogd in den symboolvorm van het vrouwelijk orgaan: uitkomst van leven - ruim grasveld er om heen, de ergernis van Van Oudijck, die berekende hoeveel bouw wel voor kultuur verloren was door die begraafplaatsen der rijke Chineezen. En de Chineezen schenen te triomfeeren in leven en dood in de anders zoo stille stad van geheimzinnigheid, de Chineezen gaven er aan het eigenlijke karakter van drukke beweging, van handel, van rijk worden, van leven en sterven, want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed - huizen als andere, maar somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig achtervolgende - scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te donzen als | |
[pagina 415]
| |
iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde in den huiverenden, geluidloozen avond .... Zij voelden dat niet in hun ratelende rijtuig, van hun kinderjaren aan die atmosfeer gewoon en niet gevoelig meer voor het sombere geheim, dat was als het naderen van een zwarte macht, die hen - overheerschers met hun kreolenbloed - altijd en altijd had aangeademd, zoodat zij ze nooit zouden vermoeden. Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten las over het pan-islâmisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht, het sombere geheim, even opende voor zijne diepste gedachte. Maar zooals nu - toerende met vrouw en kinderen, in het geratel van zijn rijtuig, en het getrappel van zijn mooie Sydney-ers, den oppasser, met den gesloten pajong, die glinsterde als een dichtgestraalde zon op den bok, voelde hij te veel zichzelven, zijn heerschers-, zijn overheerschersnatuur, om iets van het zwarte geheim te raden, iets van het zwarte gevaar te zien. En hij was vooral nu te prettig, om iets melancholieks te voelen, te zien. Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijne stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet nu zij doorreden, die immense zuilenvilla's, getuigende van vroegere planterswelvaart - verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een ervan ingenomen door een houtaankap-maatschappij, die er den opzichter liet wonen en in den voortuin de balken stapelde. Treurig blankten de verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest vergroeide erven spookten in de maan als tempels van onheil .... Maar zij zagen het zoo niet: genietende de wiegeling op de zachte rijtuigveeren, dommelde Léonie glimlachende, en Doddy spiedde, nu zij de Lange Laan weêr naderden, uit, of zij niet Addy zag .... | |
Tweede hoofdstuk.I.De secretaris Onno Eldersma had het druk. De post bracht iederen dag aan het rezidentie-bureau, waaraan twee kommiezen, zes klerken waren verbonden, tal van djoeroe- | |
[pagina 416]
| |
toelis, en magangsGa naar voetnoot1), gemiddeld een paar honderd brieven en de rezident mopperde dadelijk zoodra er achterstallig werk was. Hij werkte zelve stevig aan, hij verlangde van zijn ambtenaren het zelfde. Maar soms was het een stortvloed van stukken, requesten, aanvragen. Eldersma was het type van den in zijn geschrijf opgaanden bureau-ambtenaar, en Eldersma had het altijd druk. Hij werkte 's morgens, 's middags, 's avonds. Aan siësta deed hij niet. Hij rijsttafelde even om vier uur, en daarna rustte hij even uit. Gelukkig had hij een sterk gestel, frisch, Friesch, maar al zijn bloed, al zijn spieren, al zijn zenuwen waren hem noodig voor zijn werk. Het was niet wat schrijfwerk, wat paperassen-gedoe, het was handenarbeid van de pen, spierarbeid, zenuwarbeid, en altijd, altijd door. Hij brandde op, hij verteerde zichzelven, al schrijvende. Hij had geen andere ideeën meer, hij was niets meer dan ambtenaar, bureau-man. Hij had een lief huis, een allerliefste bizondere vrouw, een aardig kind, maar hij zag ze niet meer, al leefde hij, vaag, in zijn intérieur. Hij werkte maar, nauwgezet, afdoende wat hij kon. Soms zeide hij den rezident, dat het hem onmogelijk was meer te doen. Maar Van Oudijck, op dit punt, was onverbiddellijk, erbarmingloos. Hij was zelve gewestelijk secretaris geweest; hij wist wat het was. Het was werken, het was voortjakkeren als een karrepaard. Het was leven, eten, slapen met de pen in de hand. Dan toonde Van Oudijck hem dat en dat werk, dat afgedaan moest worden. En Eldersma, die gezegd had, dat hij niet meer kon doen dan hij deed, deed het werk af, en deed dus altijd nog wat meer dan hij dacht te kunnen doen. Dan zeide zijn vrouw, Eva: mijn man is geen mensch meer, mijn man is geen man meer: mijn man is ambtenaar. Het jonge vrouwtje, zeer Europeesch, vroeger nooit in Indië geweest, nu al een paar jaar te Laboewangi, had nooit geweten, dat men zoo kon werken als haar man deed, in een land zoo warm als Laboewangi was in den Oostmoesson. Zij had er zich eerst tegen verzet, zij had eerst hare rechten op hem willen doen gelden, maar toen zij waarlijk zag, dat hij geen minuut te veel had, zag zij van hare rechten af. Zij had dadelijk ingezien, dat haar man niet met haar zoû | |
[pagina 417]
| |
meêleven, en zij niet met haar man, niet omdat hij geen goede man was, die veel van zijn vrouw hield, maar alleen omdat de post iederen dag tweehonderd brieven en stukken aanbracht. Zij had dadelijk gezien, dat zij in Laboewangi - waar niets was - haar troost moest vinden in haar huis, en later, in haar kind. Zij richtte haar huis in als een tempel van kunst en gezelligheid, en zij brak zich het hoofd over de opvoeding van haar kleinen jongen. Zij was een artistiek ontwikkelde vrouw, en zij kwam uit een artistiek millieu. Haar vader was Van Hove, onze beroemde landschapschilder; hare moeder was Stella Couberg, onze beroemde concertzangeres. Eva, opgevoed in een tehuis van kunst en muziek, en die ze geademd had van af klein kindje uit hare prenteboekjes, en in hare kinderliedjes - Eva had een Oost-Indisch ambtenaar getrouwd, en was hem gevolgd naar Laboewangi. Zij hield van haar man, een flinken Frieschen kerel, en iemand, genoeg ontwikkeld om belang te stellen in veel. En zij was gegaan, gelukkig om haar liefde, en met groote illuzie over Indië, over al het oriëntalistische der tropen. En zij had hare illuzie willen behouden, hoe men haar ook gewaarschuwd had. Reeds in Singapore had haar getroffen de bronzen beeldkleur der naakte Maleiërs en het bonte oriëntalisme der Chineesche en Arabische wijken; de Crysanthème-poezie der Japansche theehuizen, die zij voorbijreed .... Maar spoedig al, in Batavia, was eene teleurstelling grijs neêrgezeefd over hare verwachtingen, van overal in Indië iets moois te zien, een sprookje; de Duizend-en-Een-Nacht. De zeden van het kleine, het gewone leven van iederen dag dempten al haar frisschen lust tot bewonderen, en zij zag in-eens al het belachelijke, nog voor zij het mooie verder zien kon. In haar hôtel de heeren in nachtbroek en kabaai, uitgestrekt op de lange stoelen, de luie beenen op de uitgeslagen latten, de voeten - hoewel zeer verzorgd - bloot, en de teenen rustig bewegende in een gemoedelijk spel van groote en kleine teen, zelfs terwijl zij voorbijging .... De dames in sarong, kabaai - de eenige praktische morgendracht, die men vlug verwisselt, twee-, driemaal in den morgen, - maar wat zoo weinigen goed staat, en waarvan de rechte slooplijn van achteren vooral rechthoekig en leelijk is, hoe elegant en kostbaar men het ook draagt. De banaliteit der huizen met al hun kalk en | |
[pagina 418]
| |
hun teer en leelijke rissen bloempotten; het dorre verschroeide van de natuur, het viezige van den inlander .... In het Europeesche leven al de kleine belachelijkheidjes, het sinjo-accent met de uitroepjes, de kleinsteedsche deftigheidjes der ambtenaren - de Raden van Indië alléen dragende een hoogen hoed .... De streng afgemeten etiquettetjes: op een receptie vertrekt het eerst de hoogst geplaatste ambtenaar, en de anderen volgen na .... En de kleine eigenaardigheidjes van tropische praktijk: de Devoe-kisten en blikken van petroleum gebruikt voor alles en nog wat, het hout voor ramen van winkels, voor vuilnisbakken en eigengemaakte meubeltjes; de blikken voor dakgoten en gieters en allerlei huiselijk instrument .... Het jonge, zeer ontwikkelde vrouwtje, met hare illuzies van de Duizend-en-Een-Nacht, bij die eerste indrukken niet onderscheidende het kolonialistische, - de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in een land, vijandig aan zijn bloed - van het waarlijk poëtische, echt Indische, zuiver Oostersche, louter Javaansche - het jonge vrouwtje had om al die belachelijkheidjes, en om meerdere nog, dadelijk gevoeld hare teleurstelling, als een ieder, artistiek aangelegd, ze voelt in het koloniale Indië, dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zooveel paardevijgen maar mogelijk stapelt als mest, zoodat bij een bries de rozengeur zich vermengt met een frisch besproeiden meststank. En zij was onrechtvaardig geworden - als een ieder - echt Hollandsch, echt baar - het wordt voor het mooie land, dat hij zien wil volgens zijn voorbedachte vizie van litteratuur, en dat hem het eerst treft in zijn belachelijke kantjes van kolonialisme. En zij vergat, dat het land zelve, het oorspronkelijk zoo heel mooie land geen schuld had aan die belachelijkheid. Zij had een paar jaren doorgemaakt, en zij had zich verwonderd, was nu eens geschrikt, dan weêr geschokt, had nu eens gelachen, zich dan weêr geërgerd, en had zich eindelijk, met de redelijkheid van hare natuur, - en practische weêrszijde van hare kunstziel, - gewend. Zij had zich gewend aan het spel der teenen, aan de mest om de rozen; zij had zich gewend aan haar man, die geen mensch en geen man meer was, maar ambtenaar. Zij had veel geleden, zij had wanhopige brieven geschreven, zij had van heimwee gesmacht | |
[pagina 419]
| |
naar het huis harer ouders, zij was op het punt geweest plotseling te vertrekken - maar zij had het niet gedaan, om haar man niet in eenzaamheid achter te laten, en zij had zich gewend, en zij had zich geschikt. Zij had behalve de ziel van een artist - haar pianospel was buitengewoon - het hart van een dapper vrouwtje. Zij was haar man lief blijven hebben en zij wist, dat zij hem toch een gezellig huis gaf. Zij dacht heel ernstig over de opvoeding van haar kind. En toen zij zich had gewend, werd zij rechtvaardiger en zag zij eensklaps veel van het mooie van Indië, waardeerde zij de statieuze gratie van een klapperboom, de exquize paradijssmaak van Indische vruchten, de pracht der bloeiende boomen, en had zij, in de binnenlanden, gezien den grootschen adeldom van die natuur, de harmonieën der berggolvingen, de sprokewouden van reuzevarens, de dreigende ravijnen der kraters, de spiegeltrapterrassen der liquide sawah's met het teedere groen der jonge paddi, en, als een openbaring van artistieke vizie was haar geweest het karakter van den Javaan: zijne sierlijkheid, zijn gratie, zijn groet en zijn dans, zijn voorname aristocratie, zoo duidelijk dikwijls afstammeling van edel geslacht, van een oer-ouden adel, en zich modernizeerend tot diplomatische lenigheid, van nature aanbiddend het gezag, en noodlottig gerezigneerd onder het juk van die heerschers, wier gouden galonnen zijn ingeboren eerbied wekken. Om zich had Eva altijd gezien, in haar vaders huis, de eeredienst van het artistieke en van het schoone, zelfs tot decadentie toe: rondom haar had men haar altijd gewezen, in een omgeving van louter mooie dingen, in mooie woorden, in muziek, op de gratie-lijn van het leven, en misschien te uitsluitend op die gratie-lijn alleen. En nu was zij te veel getraind in deze school der schoonheid om te blijven in hare teleurstelling en alleen te blijven zien de kalk en het teer der huizen, de kleine aanstellerijen der ambtenaren, de Devoekisten en de paardenvijgen. Hare litteraire geest zag nu het paleis-achtige van die huizen, het typische van dien ambtenaarshoogmoed, die bijna niet anders zoû kunnen zijn, in al die détails zag zij nauwkeuriger, in geheel die Indische wereld zag zij ruimer, tot het haar openbaring bij openbaring werd. Alleen bleef zij voelen iets vreemds, iets, dat zij niet kon analyzeeren, iets van mysterie, en donker geheim, dat zij | |
[pagina 420]
| |
voelde aandonzen in de nachten .... Maar zij dacht, dat was niet meer dan stemming van duister en heel dicht loof, dat was als heel stille muziek van heel vreemde snaarinstrumenten, een mineur harpgeruisch in de verte, een vage stem van waarschuwing .... Een geruisch in den nacht, meer niet, en waarover zij poëtizeerde. Te Laboewangi - kleine binnenlandsche hoofdplaats - verbaasde zij dikwijls de verbinnenlandschte elementen, omdat zij had iets opgewondens, omdat zij was enthouziast, spontaan, blij te leven - zelfs in Indië - blij om de schoonheid van het leven, omdat zij had een gezonde natuur, zacht getemperd en weggedoezeld in een bekoorlijke aanstellerij van niets te willen dan het mooie, de mooie lijn, de mooie kleur, de kunstgedachte. Zij was aan die haar kenden, of antipathiek, of zeer sympathisch: weinigen voelden onverschilligheid voor haar. Zij had zich in Indië verworven een reputatie van bizonderheid: haar huis was bizonder, hare kleeding bizonder, de opvoeding van haar kind bizonder, hare ideeën waren bizonder, en alleen gewoon was haar Friesche man, bijna te gewoon in die omgeving, die geknipt scheen uit een tijdschrift voor kunst. Daar zij hield van gezelligheid, verzamelde zij om zich heen zooveel Europeesch element als maar mogelijk, dat wel zelden artistiek was, maar waarin zij toch bracht een prettigen toon, iets dat allen aan Holland deed denken. Dat clubje, die groep bewonderde haar, en volgde van zelve den toon, dien zij aangaf. Door hare meerdere ontwikkeling heerschte zij, zonderdat zij de heerschersnatuur had. Maar dat alles vond een ieder niet goed, en de anderen noemden haar excentriek. De club echter, de groep, bleef haar trouw, in de zachte loomheid van het Indische leven opgewekt door haar tot concerten, tot ideeën, tot levenslust. Zoo had zij om zich heen den dokter en zijn vrouw, den hoofdingenieur en zijn vrouw, den controleur-kotta en zijn vrouw, en soms, van buitenaf, een paar controleurs, een paar jonge employé's van de suikerfabrieken. Dat was om haar heen een vroolijk troepje, waarin zij heerschte, met wie zij comedie speelde, pic-nics arrangeerde, en dat zij bekoorde door haar huis, en haar japonnen, en de epicuristische kunstlijn van haar leven. Zij vergaven haar alles wat zij niet begrepen - haar levens-esthetiek, haar muziek van Wagner - omdat | |
[pagina 421]
| |
zij hun vroolijkheid gaf, wat levenslust en gezelligheid in de doodsheid van hunne ver-Indisching. Daarom waren zij haar innig dankbaar. En zoo was het gekomen, dat haar huis eigenlijk middelpunt van het sociale leven van Laboewangi was geworden, terwijl het rezidentie-huis, er tegenover, zich in zijn waringinschaduw met deftigheid terugtrok. Léonie Van Oudijck was er niet ijverzuchtig om. Zij hield van hare rust, en zij liet dolgraag alles over aan Eva Eldersma. En zoo bemoeide Léonie zich met niets, niet met feesten, niet met muziek en komedie-gezelschap, niet met liefdadigheid, en al de sociale plichten, die een rezidentsvrouw anders op zich voelt rusten, droeg zij op Eva over. Léonie had eens in de maand hare receptie, sprak iedereen aan, glimlachte tegen iedereen en gaf op Nieuwjaar haar jaarlijksch bal. Daarbij bepaalde zich het sociale leven in het rezidentie-huis. Zij leefde er verder in haar egoïsme, in de behagelijkheid, die zij egoïstisch voor zich om zich heen schiep, in haar roze gedroom van engeltjes en in wat zij er oogsten kon van liefde. Soms, periodiek, had zij behoefte aan Batavia en ging zij er een paar maanden heen. En zoo leefde zij, als rezidentsvrouw, haar eigen leven, en Eva deed alles, en Eva gaf den toon aan. Het gaf soms kleine naijver, bijvoorbeeld tusschen haar en de vrouw van den inspecteur van financiën, die vond, dat haar de eerste plaats toekwam na mevrouw Van Oudijck, en niet aan de vrouw van den secretaris. Dan was het een geharrewar met de Indische ambtenaars-etiquette en verhalen, praatjes deden de ronde, vergroot, verergerd, tot in de verst gelegen suikerfabriek van de rezidentie. Maar Eva stoorde zich niet aan de praatjes en zorgde liever voor wat gezelligheid in Laboewangi. En om iets goeds tot stand te brengen, heerschte zij, met haar clubje. Men had haar gekozen tot prezidente van het tooneelgezelschap Thalia, en zij nam aan, maar op voorwaarde, dat het reglement zoû worden afgeschaft. Zij wilde wel koningin zijn, maar zonder grondwet. Men zeide haar algemeen, dat dit toch niet ging, er was altijd een reglement geweest. Maar Eva antwoordde, dat zij met een reglement niet wilde prezideeren. Dan zoû zij liever alleen meêspelen. Men gaf toe: de grondwet van Thalia werd afgeschaft, Eva heerschte er absoluut, koos de stukken uit, verdeelde de rollen. En het was de bloeitijd van het gezelschap - men speelde, gedrild | |
[pagina 422]
| |
door haar, zoo goed, dat men van Soerabaia kwam om de voorstellingen in Concordia bij te wonen. De stukken, die men speelde, waren van een gehalte, als nimmer in Concordia was gespeeld. Het maakte haar zeer bemind, of in het geheel niet bemind. Maar zij ging door en zorgde voor wat Europeesche beschaving, om niet al te veel te ‘beschimmelen’ in Laboewangi. En men deed laagheden om toch maar geïnviteerd te worden op hare dinertjes, die waren beroemd en berucht. Want zij eischte, dat hare heeren in rok kwamen en niet in hun Singaporesche jasjes, zonder hemd. Zij stelde rok en witte das in, en zij was onverbiddelijk. De dames waren als altijd gedecolleteerd, voor de koelte, en vonden dat heerlijk. Maar hare arme heeren stribbelden tegen, pufden de eerste maal, kregen congestie in hun hooge boord; de dokter beweerde, het was ongezond; de oudgasten beweerden, het was dolligheid en breken met alle goeie, oude, Indische gewoonten ... Maar toen men eerst een paar maal gepufd had in dien rok en dien hoogen boord, vond iedereen de dinertjes van mevrouw Eldersma verrukkelijk, juist omdat ze zoo Europeesch werden gehouden. | |
II.Eva ontving om de veertien dagen. - Hoor, rezident, het is geen receptie, verdedigde zij zich altijd tegen Van Oudijck. Ik weet heel goed, dat niemand mag recepieeren, in het binnenland, dan de rezident en de rezidente. Het is heusch geen receptie, rezident. Ik zoû het niet durven zoo te noemen. Ik hoû alleen maar open huis, om de veertien dagen, en ik vind het gezellig, als de kennissen dan komen ... Het mag toch wel, niet waar, rezident, als het geen receptie is? Van Oudijck lachte dan vroolijk met zijn jovialen, militairen snorlach, en vroeg of mevrouwtje Eldersma hem voor den gek hield. Zij mocht alles, als zij maar voortging te zorgen voor wat gezelligheid, voor wat komedie, voor wat muziek, voor wat prettig sociaal samenleven. Dat was nu eenmaal de plicht, die op haar rustte: te zorgen voor het mondaine element in Laboewangi. Hare ontvangdagen hadden niets Indiesch. In het reziden- | |
[pagina 423]
| |
tie-huis bij voorbeeld waren de recepties geregeld volgens het oud-Indiesche binnenlandsche gebruik: op de stoelen langs de wanden zaten al de dames naast elkaâr, en mevrouw Van Oudijck liep ze langs, praatte met ieder een oogenblik, staande, terwijl de dames bleven zitten; in een andere galerij onderhield zich de rezident met de heeren. Het mannelijke element mengde zich niet met het vrouwelijke. Bitter, port en ijswater werden rondgediend. Bij Eva liep men, wandelde men door de galerijen, zette zich hier, daar; men sprak met iedereen. Er heerschte niet de statigheid als in het rezidentie-huis, maar er was de chic van een Franschen salon, met een artistieke tint. En het was een gewoonte geworden, dat de dames zich meer kleedden voor Eva's dagen dan voor de receptie's bij den rezident; zij hadden bij Eva hoeden op, symbool van uiterste élégance in Indië. Gelukkig kon het Léonie niet schelen, het liet haar totaal onverschillig. In de middengalerij nu, op een divan, zat Léonie en bleef er zitten met de Raden-Ajoe, de vrouw van den Regent. Zij vond die oude gewoonte gemakkelijk; ieder kwam naar haar toe. Zij had op hare eigen receptie's al zooveel te loopen, langs de rij dames aan den wand ... Nu nam zij haar rust, bleef zitten, glimlachte tegen wie haar zijn compliment kwam maken. Maar verder was het een woelige beweging van gasten. Eva was overal. - Vindt u het hier mooi? vroeg mevrouw Van Does aan Léonie, met een blik over de middengalerij en haar oog gleed verwonderd langs de matte arabesken, als fresco, met calcarium op den zacht grijzen wand geverfd, langs de djati-houten lambrizeering, door handige Chineesche meubelmakers gesculpteerd volgens een teekening uit de Studio, langs de bronzen Japansche vazen op djati-houten piedestals, en waarin bamboetakken en boeketten van reuzebloemen zacht overschaduwden tot aan het plafond toe. - Vreemd ... maar heel lief! Eigenaardig ..., murmelde Léonie, wie Eva's smaak steeds een raadsel was. In zich teruggetrokken als in een tempel van egoïsme, kon haar wat een ander deed en voelde, niet schelen, en ook niet hoe een ander zijn huis arrangeerde. Maar zij had hier niet kunnen wonen. Zij hield meer van hare lithogravure's - Veronese, | |
[pagina 424]
| |
en Shakespere, en Tasso - zij vond die deftig - dan van de mooie bruine fotografiëen naar Italiaansche meesters, die Eva hier en daar op ezels had staan. Het meest hield zij van haar bonbondoos, en de parfumerie-reclame met de engeltjes. - Vindt u dien japon mooi? vroeg mevrouw Van Does weêr aan Léonie. - Jawel, glimlachte Léonie lief. Eva is heel knap; ze heeft die blauwe irissen zelve geschilderd op Chineesche zij ... Zij zeide nooit iets anders dan lieve, glimlachende dingen. Zij sprak nooit kwaad; het was haar onverschillig. En zij wendde zich nu tot de Raden-Ajoe, en bedankte haar met lieve, slepende zinnen voor vruchten, die deze gezonden had. De Regent kwam haar aanspreken, en zij informeerde naar zijn beide zoontjes. Zij sprak in het Hollandsch, en de Regent en de Raden-Ajoe antwoordden in het Maleisch. De Regent van Laboewangi, Raden Adipati Soerio Soenario was nog jong, even dertig jaar, een fijn Javaansch gezicht als van een laatdunkende wajangpop, met een klein kneveltje, waaraan zorgvuldige puntjes gedraaid, en vooral een staarblik, die trof: een blik als in een voortdurende transe, een blik als peilende door de zichtbare werkelijkheid en ziende door ze heen, een blik uit oogen als kolen, soms dof en moê, soms opgloeiende als vonken van extaze en fanatisme. Hij had bij de bevolking - bijna slaafsch gehecht aan hunne Regentenfamilie - een faam van heiligheid en geheimzinnigheid, zonderdat men er ooit het ware van hoorde. Hier, in Eva's galerij, maakte hij alleen een indruk van popperigheid, van voornamen Indischen prins: alleen zijn transe-oogen verbaasden. De sarong, glad om zijn heupen, viel van voren lang neêr in een bundel van platte, regelmatige plooien, die openwaaierden; hij droeg een wit gesteven hemd met diamanten knoopen, en een klein blauw dasje; daarover een blauw laken uniformbuis met gouden uniformknoopen, waarop de gekroonde W.; aan zijn bloote voeten staken zwart verlakte van voren opgepunte muilen; de hoofddoek, zorgvuldig met kleine plooien gekapt om zijn hoofd, gaf aan zijn fijne gezicht iets vrouwelijks, maar de zwarte oogen, nu en dan moê, vonkten telkens op in transe, extaze. In zijn blauw-en-gouden gordel, geheel van achteren, midden op den rug, stak de gouden kris; aan zijn kleine, slanke hand schitterde een groote steen en uit | |
[pagina 425]
| |
de zak van zijn buis wipte een cigarettenkoker van gouden vlechtwerk. Hij zeide niet veel - soms keek hij of hij slaap had, dan weêr gloeiden-op zijn vreemde oogen - en op wat Léonie zeide, antwoordde hij bijna uitsluitend alleen met een kort en hakkerig: - Saja .... Hij sprak de beide lettergrepen uit met een hard en sissend beleefdheidsaccent, op iedere silbe evenveel toon van nadruk. Hij vergezelde zijn beleefdheidswoordje met een kort, automatisch hoofdknikje. Ook de Raden-Ajoe, gezeten naast Léonie, antwoordde zoo: - Saja .... Maar zij lachte telkens even na, zacht verlegen. Zij was nog heel jong, misschien even achttien jaar. Zij was een Solosche prinses, en Van Oudijck kon haar niet uitstaan, omdat zij Solosche manieren, Solosche zeggingen invoerde te Laboewangi, in haar laatdunkenden hoogmoed of niets zoo voornaam en zuiver aristocratisch zoû zijn als wat gewoonte was en gezegd werd aan het hof van Solo. Zij gebruikte hofwoorden, die de bevolking te Laboewangi niet begreep; zij had den Regent opgedrongen een koetsier van Solo, met de Solosche galadracht: de pruik en de valsche knevelbaard, waarnaar de bevolking tuurde met open oogen. Hare gele tint was nog lichter opgeblankt door een lichte laag van bedak, vochtig opgelegd; de wenkbrauwen waren even opgebogen met een streekje zwart; in haar glanzende kondé staken juweelen spelden en, in het midden een kenanga-bloem. Zij droeg op een kain-pandjangGa naar voetnoot1), die naar Solosche hofdracht lang sleepte van hare voeten, een kabaai van rood brocart met galon afgezet, en met drie groote juweelen gesloten. Twee fabelsteenen trokken, zwaar in zilver gezet, hare ooren neêr. Zij droeg lichte à-jour kousen en gouden sonket-muilenGa naar voetnoot2). Hare kleine, dunne vingertjes waren stijf van ringen, als gezet in brillant, en zij had een waaier van wit pluimendons in de hand. - Saja .... saja .... antwoordde zij hoffelijk, met haar verlegen lachje. Léonie zweeg even, moê van alleen te praten. Als zij | |
[pagina 426]
| |
den Regent en de Raden-Ajoe gesproken had over hun zonen, wist zij niet veel meer te zeggen. Van Oudijck, die eerst door Eva was rondgeleid door hare galerijen - want er was altijd weêr iets nieuws te bewonderen, - naderde zijn vrouw, de Regent rees op. - En Regent, vroeg hij, in het Hollandsch -; hoe gaat het met de Raden-Ajoe Pangéran? Hij informeerde naar de weduwe van den ouden Regent, de moeder van Soenario. - Heel goed .... dank u .... murmelde de Regent in het Maleisch; maar mama is niet meêgekomen .... al zoo oud .... gauw moê. - Ik heb u even te spreken, Regent. De Regent volgde Van Oudijck in de voorgalerij, waar niemand was. - Het spijt mij, u te moeten zeggen, dat ik zoo pas weêr slechte tijding heb van uw broêr, den Regent van Ngadjiwa .... Men heeft mij geïnformeerd, dat hij dezer dagen weêr gedobbeld en groote sommen heeft verloren. Weet u daar iets van? De Regent sloot zich als op in zijn popperige strakheid, en bleef zwijgen. Alleen zijn oogen staarden, als zag hij verre dingen, door Van Oudijck heen. - Weet u daar iets van, Regent? - Tida .... - U, als hoofd van uw familie, draag ik op daarnaar te informeeren en op uw broeder te letten. Hij dobbelt, hij drinkt, hij doet uw naam geen eer aan, Regent. Als de oude Pangéran ooit had kunnen vermoeden, dat zijn tweede zoon zich zoo vergooide, zoû hij groot verdriet gehad hebben. Hij droeg zijn naam hoog. Hij was een der verstandigste en edelste Regenten, die het Gouvernement ooit op Java heeft gehad, en u weet, hoe het Gouvernement den Pangéran waardeerde. Al in den tijd der Compagnie is Holland veel verschuldigd geweest aan uw geslacht, dat haar altijd trouw was. Maar de tijden schijnen te veranderen .... Het is heel treurig, Regent, dat een oude Javaansche familie van zoo hooge traditie als de uwe, niet meer getrouw weet te blijven aan die traditie .... Raden Adipati Soerio Soenario werd olijfbleek. Zijn transe- | |
[pagina 427]
| |
oogen doorstaken den rezident, maar hij zag, dat deze ook kookte van woede. En hij doofde den vreemden vonk van zijn blik in een slaperige moêheid. - Ik dacht, rezident, dat u altijd liefde gevoeld had voor mijn huis, murmelde hij, bijna klagend. - En u heeft goed gedacht, Regent. Ik had den Pangéran lief. Ik heb altijd uw huis bewonderd, en ik heb het altijd hoog willen houden. Ik wil het ook nu hoog houden, met u samen, Regent, hopende, dat u niet alleen - als uw faam gaat - de dingen der andere wereld ziet, maar ook de werkelijkheid rondom u heen. Maar het is uw broeder, Regent, dien ik niet liefheb en onmogelijk kan hoogachten. Men heeft mij gezegd - en die het mij zeiden, kan ik vertrouwen, - dat de Regent van Ngadjiwa niet alleen heeft gedobbeld .... maar ook, dat deze maand de traktementen der hoofden te Ngadjiwa niet door hem zijn uitbetaald .... Zij zagen elkaâr strak aan, en de kalme, flinke blik van Van Oudijck ontmoette den transe-vonk van den Regent. - De personen, die u inlichten, kunnen zich vergissen .... - Ik vermoed, dat zij mij niet zulke berichten zullen brengen zonder de onbetwijfelbaarste zekerheid ... Regent, deze zaak is zeer kiesch. Nogmaals: u is het hoofd van uw familie. Onderzoek bij uw jongeren broêr in hoeverre hij zich vergrepen heeft aan het geld van het Gouvernement, en herstel zoo spoedig mogelijk alles. Ik laat expres de zaak aan u over. Ik zal uw broêr er niet over spreken om een lid van uw familie nog te sparen, zoolang ik kan. Het is aan u uw broêr terecht te wijzen, hem te wijzen op wat in mijn oogen een misdaad is, maar dien u door uw prestige als chef der familie nog te niet kunt doen. Verbied hem te dobbelen en beveel hem zijn passie meester te worden. Of anders voorzie ik zeer treurige dingen en zal ik uw broêr moeten voordragen voor ontslag. U weet zelve hoe ongaarne ik dit zoû doen. Want de Regent van Ngadjiwa is de tweede zoon van den ouden Pangéran, dien ik hoog heb gesteld, evenals ik uw moeder, de Raden-Ajoe Pangéran, altijd alle verdriet zoû willen besparen. - Ik dank u ... murmelde Soenario. - Bedenk goed wat ik u zeg, Regent. Als u niet uw broêr tot rede kunt brengen, tot zelfbeheersching in zijn | |
[pagina 428]
| |
hartstocht - als de traktementen der hoofden niet zoo spoedig mogelijk worden uitbetaald .... dan zal ik moeten optreden. En zoû mijne waarschuwing niet helpen ... dan zoû het de ondergang zijn van uw broêr. U weet zelve: een Regent ontslaan is een zoo groote exceptie, dat het schande over uwe familie zou brengen. Werk met mij meê het geslacht der Adiningrats daarvoor te bewaren. - Ik beloof het u ... murmelde de Regent. - Geef mij uw hand, Regent. Van Oudijck drukte de dunne vingers van den Javaan. - Kan ik u vertrouwen? vroeg hij nog eens. - In leven, in dood ... - Laat ons dan nu naar binnen gaan. En deel mij zoo spoedig mogelijk uw bevindingen meê ... De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat den Hollander toe, den minnen Hollander, den burgerman, den onreinen hond, den goddeloozen Christen, die niet hàd aan te roeren met eenige voeling van zijn vuile ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hunne oer-heilige edelheid en adel ... ook al hadden zij altijd gebogen onder den druk van wie sterker waren. | |
III.- Ik heb op jullie gerekend, om te blijven eten, zei Eva. - Natuurlijk, antwoordde de controleur Van Helderen en zijn vrouw. De receptie - geen receptie, verdedigde zich Eva altijd - liep ten einde: de Van Oudijcks, het eerst, waren vertrokken; de Regent volgde. De Eldersma's bleven met hun intiem troepje alleen: dokter Rantzow, de hoofdingenieur Doorn de Bruijn, met hunne vrouwen, en de Van Helderens. Zij zetten zich in de voorgalerij met een zekere ontspanning neêr, en schommelden behagelijk. Whiskey-soda's, limonades, met groote brokken ijs, werden rondgediend. - Altijd stampvol, receptie van Eva, zei mevrouw Van Helderen. Voller dan verleden bij residen ... Ida Van Helderen was een typetje van blanke nonna. | |
[pagina 429]
| |
Zij probeerde altijd heel Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken; zelfs gaf zij voor, dat zij slecht Maleisch sprak, en dat zij noch van rijsttafel, noch van roedjak hield. Zij was klein, regelmatig molligjes; zij was heel blank, bleek-blank, met groote zwarte verwonderde oogen. Zij was vol kleine geheimzinnige nukjes, haatjes, liefde-tjes; alles sprong in haar op met geheimzinnige drijfveertjes, niet na te gaan. Soms haatte zij Eva, soms was zij dol op haar. Staat was er totaal niet op haar te maken; iedere handeling, iedere beweging, ieder woord kon een verrassing zijn. Zij was altijd verliefd, tragisch. Zij nam al hare kleine gevalletjes heel tragisch op, heel groot en somber - zonder het minste idee van verhouding - en stortte zich dan uit bij Eva, die lachte en haar troostte. Haar man, de controleur, was nooit in Holland geweest: hij had zijne opvoeding geheel te Batavia gehad aan het Gymnazium Willem III en aan de Indische Afdeeling. En het was zeer vreemd te zien dezen kreool, schijnbaar geheel Europeaan, lang, blond, bleek, met zijn blonde snor, met zijn blauwe oogen vol levendige uitdrukking, vol belangstelling, met zijn manieren van een fijnere hoffelijkheid dan den gigrl-sport-chic van Europa, en toch zoo niets Indiesch in ideeën, woorden, kleeding; die sprak over Parijs en Weenen, alsof hij er jaren geweest was, terwijl hij Java nooit had verlaten; die dweepte met muziek - al was het hem ook moeilijk zich in Wagner te werken, als Eva dien speelde -; en wiens groote illuzie was het volgende jaar toch eindelijk eens naar Europa te gaan, met verlof, om de Fransche Expozitie te zien. Er was een verwonderlijke distinctie en ingeboren stijl in dezen jongen man, als was hij niet een kind van Europeesche ouders, die steeds in Indië waren geweest, als was hij een vreemdeling van een land onbekend, van een nationaliteit, die men zich niet dadelijk wist te herinneren ... Nauwlijks was er een zekere molligheid aan zijn accent - invloed van het klimaat -; hij sprak zijn Hollandsch zoo correct, dat het bijna stijf zoû geweest zijn tusschen het slordige ‘slang’ van het moederland; en hij sprak zijn Fransch, zijn Engelsch, zijn Duitsch met meer gemak, dan de meeste Hollanders die talen spreken. Misschien had hij van een Fransche moeder dat exotisch beleefde en hoffelijke: inge- | |
[pagina 430]
| |
boren, prettig, natuurlijk. In zijn vrouw, ook van Fransche origine, gesproten uit een kreolen-familie van Bourbon, was dat exotische een geheimzinnige mengeling geworden, die niets dan kinderlijkheid was gebleven; eene warreling van kleine gevoelentjes, kleine hartstochtjes, terwijl zij met haar groote, sombere oogen tragisch het leven probeerde te zien, dat zij alleen maar inkeek als een slecht geschreven novelletje. Zij meende nu verliefd te zijn op den hoofdingenieur, den doyen van het troepje, al grijzende, met een zwarten baard, en zij, tragisch, stelde zich scènes voor met mevrouw Doorn de Bruijn, een zware, placide, melancholieke vrouw. Dokter Rantzow en zijn vrouw waren Duitschers; hij, dik, blond, vrij vulgair, met een buikje; zij, met een helder Duitsch gezicht van prettige matrone, levendig Hollandsch sprekende met een Duitsch accent. Het was in dit clubje, dat Eva Eldersma heerschte. Behalve Frans Van Helderen, de controleur, bestond het uit al heel gewone Indische en Europeesche elementen, menschen zonder kunstlijn, zooals Eva zeide, maar zij had niet anders kunnen kiezen, in Laboewangi, en daarom amuzeerde zij zich over de nonna-tragiekjes van Ida, en schikte zij zich naar de anderen. Haar man, Onno, als altijd moê van zijn werk, sprak niet veel meê, luisterde toe. - Hoe lang is mevrouw Van Oudijck te Batavia geweest? vroeg Ida. - Twee maanden, zei de doktersvrouw; heel lang dezen keer. - Ik heb gehoord, zei mevrouw Doorn de Bruijn - placide, melancholiek, en stil venijnig - dat dezen keer éen Raad van Indië, éen Directeur en drie jongelui uit den handel mevrouw Van Oudijck te Batavia hebben geamuzeerd. - En ik kan jullie verzekeren, begon de dokter; dat als mevrouw Van Oudyck niet geregeld naar Batavia ging, zij een weldadige kuur zoû missen, ook al doet zij die kuur op haar eigen houtje, en niet .... op mijn voorschrift. - Laat ons geen kwaad spreken! viel Eva bijna smeekend in. Mevrouw Van Oudijck is mooi - van een rustig Juno-mooi, met de oogen van Venus - en mooie menschen in mijn omgeving vergeef ik veel. En u, dokter ... - zij dreigde hem met den vinger -; geen ambtsgeheimen ver- | |
[pagina 431]
| |
klappen. U weet, dokters in Indië zijn dikwijls al te openhartig omtrent de geheimen van hun patiënten. Ik heb, als ik eens ziek ben, nooit iets anders dan hoofdpijn. Zal u dat nooit vergeten, dokter? - De rezident was gepreoccupeerd, zei Doorn de Bruijn. - Zoû hij weten .... van zijn vrouw? vroeg Ida somber, met hare groote oogen vol zwart fluweelen tragiek. - De rezident is dikwijls zoo, zei Frans Van Helderen. Hij heeft zijn buien. Hij is soms prettig, vroolijk, joviaal, zooals verleden op de tournée. Dan heeft hij weêr zijn sombere dagen, werkt, werkt, werkt, en bromt, dat er niet anders gewerkt wordt dan door hem .... - Mijn arme, miskende Onno! zuchte Eva. - Ik geloof, dat hij zich overwerkt, ging Van Helderen door. Laboewangi is een ontzettend druk gewest. En de rezident trekt zich te veel aan, zoowel in zijn huis, als buiten-af. Zoowel de verhouding met zijn zoon, als met den Regent. - Ik zoû den Regent laten springen, zei de dokter. - Maar dokter, zei Van Helderen. Zooveel weet je toch wel van onze Javaansche toestanden, om in te zien, dat dat zoo maar niet gaat. De Regentenfamilie is te éen met Laboewangi en te hoog in aanzien bij de bevolking .... - Ja, ik ken de Hollandsche politiek .... De Engelschen handelen in Britsch-Indië hooger en willekeuriger met hun Indische prinsen. De Hollanders ontzien ze veel te veel. - Het zoû de vraag zijn, welke politiek op den duur de beste is, zei Van Helderen droog, die niet kon velen, dat een vreemdeling in een Nederlandsche kolonie iets afbrak. Toestanden van ellende en hongersnood als in Britsch-Indië kennen wij gelukkig bij ons niet. - Ik zag den rezident ernstig spreken met den Regent, zei Doorn de Bruijn. - De rezident is te gevoelig, zei Van Helderen. Hij trekt zich te zeer aan het langzaam verval van die oude Javaansche familie, familie, die fataal ondergaat, en die hij hoog zoû willen houden. De rezident, hoe koel praktisch ook, heeft daarin iets van een poëet. Hoewel hij het niet zoû willen toegeven. Maar hij herinnert zich het glorieuze verleden van de Adiningrats, hij herinnert zich die laatste mooie figuur nog, den ouden nobelen Pangéran, en hij ver- | |
[pagina 432]
| |
gelijkt hem met zijn zonen, de een, een dweper, de ander een dobbelaar .... - Ik vind onzen Regent - niet dien van Ngadjiwa: dat is een koelie - verrukkelijk! zei Eva. Ik vind hem een levende wajangpop. Alleen zijn oogen, daarvoor ben ik bang. Wat een verschrikkelijke oogen! Soms slapen ze, maar soms zijn ze als van een gek. Maar hij is zoo fijn, zoo voornaam. En de Raden-Ajoe ook is een exquis poppetje: saja ... saja ... Ze zegt niets, maar ze ziet er decoratief uit. Ik ben altijd blij als ze mijn jour decoreeren, en ik mis iets, als ze er niet zijn. En dan de oude Raden-Ajoe Pangéran, grijs, waardig, een koningin .... - Een dobbelaarster van het eerste water, zei Eldersma. - Ze verdobbelen alles, zei Van Helderen; zij en de Regent van Ngadjiwa. Ze zijn niet rijk meer. De oude Pangéran had prachtige waardigheids-insigniën voor zijn gala, magnifique lansen, een juweelen sirih-doos, kwispedoors - nuttige voorwerpen! - van onschatbare waarde. De oude Raden-Ajoe heeft alles verdobbeld. Ik geloof, dat zij niets meer heeft dan haar pensioen, ik meen tweehonderd-veertig gulden. En hoe onze Regent al zijn neven en nichten in de KaboepatenGa naar voetnoot1) onderhoudt volgens Javaansch gebruik is mij een raadsel. - Welk gebruik? vroeg de dokter. - Iedere Regent verzamelt zijn geheele familie als parasieten om zich heen, kleedt ze, voedt ze, geeft ze zakgeld ... en de bevolking vindt dat waardig en chic. - Treurig .... die vervallen grootheid! zei Ida, somber. Een jongen kwam zeggen, dat het diner gereed was en men begaf zich naar de achtergalerij, en zette zich aan tafel. - En wat is er in het vooruitzicht, mevrouwtje? vroeg de hoofdingenieur. Welke plannen zijn er? Laboewangi is stil geweest, den laatsten tijd. - Eigenlijk is het vreeslijk, zei Eva. Als ik jullie niet had, zoû het vreeslijk zijn. Als ik niet altijd plannen maakte, ideeën had, zoû het vreeslijk zijn, zoo een bestaan in Laboewangi. Mijn man voelt dat niet, hij werkt, zooals u, heeren, allen werken; wat kan men in Indië anders doen dan werken, | |
[pagina 433]
| |
trots de warmte. Maar voor ons, vrouwen! Eigenlijk, wat een leven, als men zijn geluk niet geheel schept uit zichzelve, in zijn huis, in zijn kringetje te hebben. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld, dat men ziet; geen muziek, die men hoort. Wees niet boos, Van Helderen. Je speelt allerliefst violoncel, maar niemand in Indië blijft op de hoogte. De Italiaansche opera speelt den Trouvère. De dilettanten-gezelschapppen - in Batavia heusch heel goed - spelen ... den Trouvère. En jij, Van Helderen ... spreek het niet tegen. Ik heb je extaze gezien, toen de Italiaansche opera uit Soerabaia verleden keer in de Societeit .... den Trouvère kwam spelen. Je was verrukt. - Er waren mooie stemmen bij ... - Maar twintig jaar geleden - zoo hoor ik - was men hier ook verrukt over .... den Trouvère. O, het is verschrikkelijk! Soms ... in eens, beklemt het me. Soms voel ik in eens, dat ik mij niet gewend heb aan Indië, en dat ik nooit zal wennen, en ik heb een heimwee naar Europa, naar leven! - Maar Eva ... begon Eldersma, bang - bang, dat zij waarlijk eens gaan zoû, hem alleen laten in zijn dan totaal vreugdeloos werkleven te Laboewangi -; soms waardeer je toch ook Indië, je huis, het prettige, ruime leven ... - Materieel ... - En waardeer je hier je werkkring; ik meen, het vele, dat je hier doen kan. - Wat? Feesten arrangeeren? Fancy-fairs arrangeeren? - De eigenlijke rezidente ben jij, Eva, zei Ida dwepend. - Nu komen wij gelukkig weêr op mevrouw Van Oudijck, plaagde mevrouw Doorn de Bruijn. - En op het ambtsgeheim, zei dokter Rantzow. - Neen, zuchtte Eva. Wij moeten iets nieuws hebben. Bals, feesten, pic-nics, bergtochten ... we hebben al alles uitgeput. Ik weet niets meer. De Indische druk komt op me neêr. Ik ben in een van mijn neêrslachtige buien. Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang. Voelen jullie dat geen van allen? Een vage angst, een geheimzinnigheid in de lucht, iets dreigends ... Ik weet het niet. De avonden zijn soms zoo vol geheimzinnigheid en er is iets mysterieus | |
[pagina 434]
| |
in het karakter van den inlander, die zoo ver van ons staat, zooveel van ons verschilt ... - Artistieke gevoelens, plaagde Van Helderen. Neen, ik voel dat niet. Indië is mijn land. - Type! plaagde hem Eva terug. Hoe ben je zooals je bent! Zoo curieus Europeesch; Hollandsch kan ik het niet noemen. - Mijn moeder was een Française. - Maar je bent toch een njò; hier geboren, hier opgevoed ... En je hebt niets van een njò. Ik vind het heerlijk je ontmoet te hebben, ik hoû van je als varieteit ... Help mij dan ook. Opper iets nieuws. Geen bal en geen bergtocht. Ik heb behoefte aan iets nieuws. Anders krijg ik het heimwee naar de schilderijen van mijn vader, naar den zang van mijn moeder, naar ons mooi artistiek huis in Den Haag. Zonder iets nieuws ga ik dood. Ik ben niet als je vrouw, Van Helderen, altijd verliefd. - Eva! smeekte Ida. - Tragisch verliefd, met haar mooie, sombere oogen. Altijd eerst op haar man en dan op een ander. Ik ben nooit verliefd. Zelfs niet meer op mijn man. Hij wel op mij. Maar ik heb geen liefdenatuur. Er wordt hier in Indië wel veel gedaan aan liefde, niet waar dokter? Dus .... geen bal, geen bergtocht, geen liefde. Mijn God, wat dan, wat dan .... - Ik weet wel iets, zei mevrouw Doorn de Bruijn, en over hare placide melancholie kwam een plotselinge angst. En ter zijde keek zij mevrouw Rantzow aan, de Duitsche vrouw begreep haar blik ... - Wat dan? vroegen zij allen, nieuwsgierig. - Tafeldans, fluisterden de beide dames. Men lachte algemeen. - Ach, zuchtte Eva, teleurgesteld. Een truc, een aardigheid, een spel voor een avond. Neen, ik moet iets hebben om minstens gedurende een maand mijn leven te vullen. - Tafeldans, herhaalde mevrouw Rantzow. - Wil ik u wat vertellen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. Verleden, voor de aardigheid, probeerden wij een knaap te laten dansen. Wij beloofden elkaâr heel eerlijk te zijn. De tafel ... bewoog, en spelde: tikte volgens het alfabet. - Maar was het eerlijk? vroegen de dokter, Eldersma, Van Helderen. | |
[pagina 435]
| |
- U moet ons vertrouwen, verdedigden zich de twee dames. - Top, zeide Eva. Wij hebben met ons diner gedaan. Laat ons tafeldans doen. - Wij moeten elkaâr belooven eerlijk te zijn .... zei mevrouw Rantzow. Ik zie ... dat mijn man antipathiek zal zijn. Maar Ida ... een groot medium. Zij stonden op. - Moet het licht uit? vroeg Eva. - Neen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. - Een gewoon knaapje? - Een houten knaap. - Met ons achten? - Neen, laten wij eerst kiezen; bijvoorbeeld, jij Eva, Ida, Van Helderen en mevrouw Rantzow. De dokter is antipathiek, Eldersma ook. De Bruijn en ik kunnen jullie afwisselen. - Vooruit dan, zei Eva. Een nieuwe ressource voor het maatschappelijk leven van Laboewangie. En eerlijk! ... - Wij geven elkaâr, als vrienden, ons woord van eer ... dat wij eerlijk zullen zijn. - Top! zeiden zij allen. De dokter grinnikte. Eldersma haalde zijn schouders op. Een jongen bracht een knaapje. Zij zetten zich om het houten tafeltje en legden luchtig de vingers op, elkaâr nieuwsgierig, wantrouwig aankijkende, mevrouw Rantzow plechtig, Eva geamuzeerd, Ida somber, Van Helderen onverschillig glimlachende. Eensklaps kwam een strakke trek over het mooie nonna-gezichtje van Ida. De tafel trilde .... Men keek elkaâr verschrikt aan, de dokter grinnikte. Toen, langzaam, lichtte de tafel een van hare drie pooten op, en zette die weêr voorzichtig neêr. - Heeft iemand bewogen? vroeg Eva. Zij knikten allen van neen. Ida was bleek geworden. - Ik voel trillingen in mijn vingers, murmelde zij. De tafel, nog eens, lichtte haar poot op, draaide even knarsend op den marmeren vloer een nijdigen kwartcirkel, en zette de poot met een ruwen stamp neêr. Zij keken elkaâr verwonderd aan. | |
[pagina 436]
| |
Ida zat als wezenloos, starende, de vingers uitgespreid, als exstatisch. En de tafel, voor de derde maal, lichtte haar poot op. | |
IV.Het was zeker heel vreemd. Eva twijfelde even of mevrouw Rantzow de tafel oplichtte, maar toen zij de Duitsche doktersvrouw vragend aanzag, schudde deze het hoofd en zag zij, dat zij eerlijk was. Nog eens beloofde men elkaâr volle zekerheid .... En toen men dus zeker van elkander was in vol vertrouwen, was het allervreemdst, dat de tafel voortging met nijdig knarsende halfcirkels en met de poot te heffen en te tikken op den marmeren vloer. - Openbaart zich hier een geest? vroeg mevrouw Rantzow, met een blik naar de poot van de tafel. De tafel tikte eens: ja. Maar toen de geest zijn naam zoû spellen, de letters van zijn naam zoû tikken volgens de letters van het alfabet, kwam er: - Z, X, R, S, A, en was de openbaring niet te volgen. Plotseling echter, ging de tafel haastig spellen, als zat iemand haar op de hielen. Men telde de tikjes en er kwam: - Le ... onie Ou ... dijck ... - Wat is er van mevrouw Van Oudijck ...? Er kwam een ruw woord. De dames schrikten, behalve Ida, die als in een transe zat. - De tafel heeft gesproken? Wat heeft die gezegd? Wat is mevrouw Van Oudijck? riepen de stemmen door elkaâr. - Het is ongelooflijk! murmelde Eva. Zijn wij allen eerlijk? Ieder zwoer zijn eerlijkheid. - Laten wij heusch eerlijk zijn, anders is er geen aardigheid aan .... Ik woû zoo gaarne, dat ik zeker kon zijn .... Dat wilden zij allen: mevrouw Rantzow, Ida, Van Helderen, Eva. De anderen staarden nieuwsgierig toe, geloovende; maar de dokter geloofde niet: hij grinnikte. Maar de tafel knarste nijdig en tikte en de poot herhaalde: | |
[pagina 437]
| |
- Een .... En de poot herhaalde het ruwe woord. - Waarom? vroeg mevrouw Rantzow. De tafel tikte. - Schrijf op, Onno! zei Eva tot haar man. Eldersma zocht een potlood, papier, schreef op. Er kwamen drie namen: een van een Raad van Indië, een van een Directeur, een van een jong mensch van den handel. - Als in Indië de menschen niet kwaad spreken, spreken de tafels kwaad! zei Eva. - De geesten .... murmelde Ida. - Dit zijn meestal spotgeesten, doceerde mevrouw Rantzow. Maar de tafel tikte voort .... - Schrijf op, Onno! zei Eva. Eldersma schreef. - A-d-d-y! tikte de poot. - Neen! riepen alle stemmen door elkaâr, heftig ontkennend. Nu vergist de tafel zich! Ten minste de jonge de Luce is nog nooit met mevrouw Van Oudijck samen genoemd. - T-h-e-o! verbeterde toen de tafel. - Haar stiefzoon! Het is verschrikkelijk! Dat is wat anders! Algemeen bekend! riepen de stemmen, toestemmend uit. - Maar dat weten wij! zei mevrouw Rantzow, met haar blik naar de poot van de tafel. Kom, zeg nu iets, dat wij niet weten! Kom nu, tafel; kom nu, geest! Zij sprak lief overtuigend tot de tafelpoot. Men lachte. De tafel knarste: - Ernstig zijn! waarschuwde mevrouw Doorn de Bruijn. De tafel bonsde neer op Ida's schoot. - Adoe! riep het mooie nonna-tje, als ontwakende uit hare transe. Tegen mijn buik ....! Men lachte, men lachte. De tafel draaide boos rond, en zij stonden van hunne stoelen op, de handen op het knaapje en volgden de nijdige walsbeweging van het tafeltje meê. - Het ... volgende ... jaar ... tikte de tafel. Eldersma schreef op. - Ontzettende ... oorlog ... - Tusschen wie en wie ...? - Europa ... en ... China. - Dat klinkt als een sprookje! grinnikte dokter Rantzow. | |
[pagina 438]
| |
- La ... boe ... wangi, tikte de tafel. - Wat? vroegen zij. - Is ... een ... gat ... - Zeg nu iets ernstigs, tafel, smeekte mevrouw Rantzow lief, met hare prettige Duitsche matrone-manier. - Ge ... vaar ... tikte de tafel. - Waar? - Dreigt ... ging de tafel voort ... Laboe ... wangi ... - Gevaar dreigt Laboewangi? - Ja! tikte de tafel eéns, nijdig. - Welk gevaar? - Opstand ... - Opstand? Wie staan er op? - Binnen twee .... maanden ... Scenario ... Men werd aandachtig. Maar de tafel, in eens, onverwachts, sloeg weêr tegen Ida's schoot aan. - Adoe dan toch! riep het vrouwtje. De tafel wilde niet meer. - Moê ... tikte ze. Men bleef de handen opleggen. - Uitscheiden ... tikte de tafel. De dokter, grinnikend, legde zijn korte, breede hand op, als een dwang. - Vrek! schold de tafel uit, knarsend, draaiend. Ploert! schold ze verder. En er kwamen eenige vieze woorden na, aan het adres van den dokter, als riep een straatjongen ze na; vuile woorden, zonder slot, noch zin. - Wie verzint die woorden? vroeg Eva verontwaardigd. Klaarblijkelijk verzon niemand ze, noch de drie dames, noch Van Helderen, altijd zeer in de puntjes en die klaarblijkelijk verontwaardigd was over de ongegeneerdheid van den spotgeest. - Het is heusch een geest! zei Ida bleek. - Ik schei uit, zei Eva zenuwachtig en hief hare vingers op. Ik begrijp niets van dien onzin. Het is wel vermakelijk ... maar de tafel is niet gewend aan fatsoenlijk gezelschap. - Wij hebben een nieuwe ressource voor Laboewangi! spotte Eldersma. Geen pic-nic meer, geen bal ... maar tafeldans! | |
[pagina 439]
| |
- Wij moeten ons oefenen! zei mevrouw Doorn de Bruijn. Eva haalde de schouders op. - Het is onverklaarbaar, zeide ze. Ik kan niet gelooven, dan dat wij allen eerlijk waren. Het is niets voor Van Helderen om zulke woorden te suggereeren. - Mevrouw! verdedigde Van Helderen zich. - Wij moeten het meer doen, zei Ida. Kijk daar gaat een hadji het erf af ... Zij wees naar den tuin. - Een hadji? vroeg Eva. Zij zagen in den tuin. Er was niets te zien. - O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was ... Het is niets: de maneschijn ... Het was al laat. Zij namen afscheid, lachende, vroolijk, zich verwonderende, maar geen verklaring vindende. - Als de dames nu maar niet zenuwachtig zijn geworden! zei de dokter. Neen, betrekkelijk waren zij niet zenuwachtig. Zij waren meer geamuzeerd, al begrepen zij niet. Het was twee uur, nu zij gingen. De stad was doodstil, sluimerende in de fluweelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde. | |
V.Den volgenden dag, toen Eldersma naar het bureau was en Eva huishoudelijk door haar huis liep, in sarong en kabaai, zag zij Frans Van Helderen door den tuin komen. - Mag ik? riep hij - Zeker! riep zij. Kom binnen. Maar ik ben op weg naar mijn goedang.Ga naar voetnoot1) En zij toonde haar sleutelmandje. - Ik moet over een half uur bij den rezident zijn, maar ik ben te vroeg .... Daarom loop ik even aan. Zij glimlachte. - Maar ik ben bezig, hoor! zeide zij. Ga maar meê naar den goedang. | |
[pagina 440]
| |
Hij volgde haar: hij droeg een zwart lustre jasje, omdat hij straks naar den rezident moest. - Hoe is Ida? vroeg Eva. Heeft zij goed geslapen na de spiritistische séance van gisteren? - Zoo zoo, zei Frans Van Helderen. Ik geloof niet, dat het goed voor haar is het weêr te doen. Zij werd telkens wakker met een schrik, ze viel me om den hals en vroeg vergeving, ik weet niet waarom. - Het heeft mij heelemaal niet nerveus gemaakt, zei Eva. Hoewel ik er niets van begrijp .... Zij opende den goedang, zij riep hare kokkie, bedisselde met deze het eten. De kokkie was latta,Ga naar voetnoot1) en Eva had er pleizier in de oude meid te plagen. - La .... la-illa-lala! riep zij en de kokkie schrikte en riep terug, herstelde zich oogenblikkelijk, vergiffenis smeekend. - Boeang, kokkie, boeang!Ga naar voetnoot2) riep Eva en de kokkie, gesuggereerd, gooide een tetampaGa naar voetnoot3) met ramboetans en mangistans neêr, dadelijk zich herstellende, smeekende, de verspreide vruchten oprapend - en haar hoofd schuddende en smakkende met de tong. - Kom, ga meê! zei Eva tot Frans. Anders breekt ze me straks mijn eieren. Ajo, kokkie, kloear!Ga naar voetnoot4) - Ajo, kloear! herhaalde de latta kokkie. Alla, njonja, minta ampon, njonja, alla soeda njonja! - Kom nog even zitten, vroeg Eva. Hij volgde haar. - U is zoo vroolijk, zeide hij. - U niet? - Neen, ik ben melancholiek, den laatsten tijd. - Ik ook. Dat zei ik je gisteren. Het ligt in de lucht van Laboewangi. Wij moeten maar alles van onze tafeldans verwachten. Zij zetten zich in de achtergalerij. Hij zuchtte. - Wat is er? vroeg zij. - Ik kan het niet helpen, zeide hij. Ik hoû van je, ik heb je lief. | |
[pagina 441]
| |
Zij zweeg even. - Alweêr, zeide zij verwijtend. Hij antwoordde niet. - Ik heb je gezegd, ik heb geen liefdenatuur. Ik ben koud. Ik hoû van mijn man, van mijn kind. Laat ons vrienden zijn, Van Helderen. - Ik strijd er tegen: het geeft niets. - Ik hoû van Ida, ik zoû haar voor niets ter wereld ongelukkig willen maken. - Ik geloof niet, dat ik ooit van haar gehouden heb. - Van Helderen ... - Misschien alleen van haar mooie gezichtje. Maar hoe blank ook, zij is een nonna. Met haar kuurtjes, haar kinderachtige tragiekjes. Ik heb dat vroeger zoo niet ingezien. Nu zie ik het in. Ik heb wel voor u Europeesche vrouwen ontmoet. Maar u is mij een openbaring geweest, van al het bekoorlijke, gracieuze, artistieke in een vrouw .... Wat in u exotisch is, sympathizeert aan mijn exotisme. - Ik stel je vriendschap op hoogen prijs. Laat dat zoo blijven. - Soms ben ik net gek, soms droom ik .... dat wij samen in Europa reizen, in Italië, in Parijs zijn. Soms zie ik ons samen, in een dichte kamer, bij een vuur, u pratende over kunst en ik over het modern-sociale van dezen tijd. Maar daarna zie ik ons intiemer. - Van Helderen .... - Het geeft mij niet meer of u mij waarschuwt. Ik heb je lief, Eva, Eva .... - Ik geloof, dat in geen land zooveel lief wordt gehad als in Indië. Het is zeker door de warmte .... - Verpletter me niet onder je sarcasme. Geen vrouw heeft ooit zoo tot mijn geheele ziel en lichaam gesproken als jij, Eva .... Zij haalde de schouders op. - Wees niet boos, Van Helderen, maar ik kan niet tegen die banaliteiten. Laat ons verstandig zijn. Ik heb een charmanten man, jij een lief vrouwtje. Wij zijn onderling goede, gezellige vrienden. - Je bent zoo koel. - Ik wil ons geluk van vriendschap niet bederven. - Vriendschap! | |
[pagina 442]
| |
- Vriendschap. Er is niets wat ik buiten het geluk in mijn huis zoo hoog waardeer. Ik zoû zonder vrienden niet kunnen leven. Gelukkig met mijn man, met mijn kind, heb ik daarna vrienden het eerst noodig. - Om je te bewonderen, om over ze te heerschen, zei hij boos. Zij zag hem aan. - Misschien, zeide zij koel. Ik heb misschien behoefte bewonderd te worden en te heerschen. Wij hebben allen onze zwakheden. - Ik heb de mijne, sprak hij bitter. - Kom, sprak zij, liever. Laat ons goede vrienden blijven. - Ik voel mij diep ongelukkig, zeide hij dof. Het is of ik alles gemist heb in mijn leven. Ik ben nooit van Java af geweest, en ik voel iets onvolkomens in mij, omdat ik nooit sneeuw en ijs heb gezien. Sneeuw ... dat is mij iets als een vreemde, onbekende zuiverheid. Waarheen ik verlang, kom ik zelfs nooit langs. Wanneer zie ik Europa? Wanneer dweep ik niet meer met den Trouvère en ben ik eens te Bayreuth? Wanneer bereik ik jou, Eva. Ik strek naar alles voelhorens uit, als een insect zonder vleugels .... Wat is verder mijn leven. Met Ida, met drie kinderen, in wie ik hun moeder voorzie, jaren lang controleur blijven, dan - misschien assistent-rezident worden .... en het blijven. En dan eindelijk ontslag krijgen, of vragen, en te Soekaboemie gaan wonen, vegeteerende op een klein pensioen. Ik voel in mij alles verlangen naar het ledige ... - Je hebt toch je werk lief, je bent een goed ambtenaar. Eldersma zegt het altijd: wie in Indië niet werkt en zijn werk niet liefheeft, is verloren .... - U heeft geen natuur van liefde, en ik heb er geen van werken, van niets dan werken. Ik kan werken voor een doel, dat ik mooi voor me zie, maar ik kan niet werken ... om te werken en de leêgte van mijn leven te vullen. - Je doel is Indië .... Hij haalde de schouders op. - Een groot woord, zeide hij. Dat kan zijn voor iemand als de rezident, wien het meêloopt in zijn carrière, die nooit heeft zitten turen op ranglijsten en heeft zitten speculeeren, op den een zijn ziekte en den ander zijn dood .... om pro- | |
[pagina 443]
| |
motie. Voor iemand als Van Oudijck, die waarlijk, in volle idealistische eerlijkheid meent, dat zijn doel Indië is, niet voor Holland, maar voor Indië zelf; voor den Javaan, dien hij, ambtenaar, beschermt tegen de willekeur van landheeren en planters. Ik ben cynischer aangelegd .... - Maar wees niet lauw over Indië. Het is geen groot woord: ik voel het zoo. Indië is geheel onze grootheid, van ons Hollanders. Hoor vreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie ervan, over onze wijze van kolonizeeren ..... Doe niet meê met onzen ellendigen Hollandschen geest in Holland, die niets van Indië weet, die altijd een woord van spot heeft voor Indië, in hun kleine, stijve, burgerlijke engdenkendheid. - Ik wist niet, dat u zoo met Indië dweepte. Gisteren nog voelde u hier angst, en verdedigde ik mijn land .... - O, ik voel er de huivering van, de geheimzinnigheid in den avond, waarin iets schijnt aan te dreigen, ik weet niet wat: een bange toekomst, een gevaar voor ons, voor ons ... Ik voel, dat ik - persoonlijk - ver van Indië af blijf staan, al wil ik het niet .... Dat ik hier mis kunst, dat, waarin ik werd opgevoed. Dat ik hier mis in het leven van de menschen de mooie lijn, waarop mijn beide ouders mij altijd wezen .... Maar onrechtvaardig ben ik niet. En Indië, als onze kolonie, vind ik groot: ons, in onze kolonie vind ik groot .... - Vroeger misschien, nu verongelukt alles, nu zijn wij niet groot meer. U is een artistieke natuur: u zoekt niettegenstaande u ze zelden vindt, tòch altijd de artistieke lijn in Indië. En dan komt dat groote, die glorie u voor den geest. Dat is de poëzie. Het proza is: een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot in Indië, maar de overheerscher, kleine armzielige uitzuiger; het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking - niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag; maar de bevolking, de Indosche bevolking, verknocht aan den Indischen grond, neêrgedrukt in de minachting van den overheerscher, die éens die bevolking uit zijn eigen bloed verwekte - maar nú dreigende op te staan uit dien druk en die minachting .... U, artistiek, voelt het gevaar naderen, | |
[pagina 444]
| |
als een wolk, in de lucht, in den Indischen nacht; ik zie het gevaar al heel werkelijk oprijzen - voor Holland - zoo niet van Amerika en van Japan uit, dan uit Indië's eigen grond. Zij glimlachte. - Ik hoû ervan als je zoo praat, zeide zij. Ik zoû je eindelijk gelijk geven. - Als ik met praten zooveel bereiken kon! lachte hij bitter, opstaande. Mijn half uur is om: de rezident wacht mij en hij houdt er niet van een enkele minuut te wachten. Adieu, vergeef mij. - Zeg mij, zeide zij; ben ik coquet? - Neen, antwoordde hij. U is die u is. En ik kan niet anders, ik heb u lief .... Ik strek mijn arme voelhorens uit, altijd. Dat is mijn noodlot .... - Ik zal u helpen mij te vergeten, zeide zij, met een lieve overtuiging. Hij lachte even, groette, ging. Zij zag hem oversteken den weg naar het rezidentie-erf, waar een oppasser hem tegemoet kwam ..... - Eigenlijk is het leven toch éen zelf bedrog, éen dwalen in illuzie, dacht zij droef, melancholiek. Een groot doel, een werelddoel .... of een klein doel voor zichzelf, voor zijn eigen lijf en ziel .... o God, wat is alles weinig! En wat dwalen wij rond, zonder iets te weten. En elk zoekt zich zijn doele-tje, zijn illuzie. Gelukkig is alleen een exceptie, als Léonie Van Oudijck, die leeft niet meer dan een mooie bloem, een mooi beest. Haar kindje dribbelde naar haar toe, een aardige, dikke, blonde jongen. - Kind! dacht zij. Wat zal het jou zijn? Wat zal jouw beurt je geven. Ach, misschien niets nieuws. Misschien een herhaling van wat al zooveel malen geweest is. Het leven is een roman, die zich telkens herhaalt. O, als men zich zoo voelt, dan drukt Indië! Zij omhelsde haar jongen, hare tranen dropen in zijn blonde krulletjes. - Van Oudijck zijn rezidentie; ik mijn kringetje van ... bewondering en heerschen; .... Frans zijn liefde .... voor mij .... wij hebben allen ons speelgoed, zooals mijn kleine Onno met zijn paardje speelt. Wat zijn wij weinig, wat zijn | |
[pagina 445]
| |
wij weinig ....! Ons geheele leven lang stellen wij ons aan, verbeelden ons van alles, denken lijn en richting en doel te geven aan ons arm dwaalleventje. O, hoe kom ik zoo, mijn kind? Mijn kind, en wat, wat zal het jou zijn?? | |
Derde hoofdstuk.I.Vijftien paal van Laboewangi, dertien paal van Ngadjiwa lag de suikerfabriek Patjaram van de familie de Luce - half Indosch, half Solosch - vroeger millionair, door de laatste suikercrizis niet zoo rijk meer, maar toch nog een talrijk huisgezin onderhoudend. In deze familie, die zich steeds bij elkander hield - een oude moeder-en-grootmoeder, Solosche prinses; de oudste zoon, administrateur; drie dochters getrouwd en met haar mannen - employé's - levende in de schaduw der fabriek; drie jongere zonen, werkzaam op de fabriek; de talrijke kleinkinderen, spelende om en bij de fabriek; de achterkleinkinderen, kiemende om en bij de fabriek - in deze familie waren de oude Indische tradities bewaard, die - vroeger algemeen - tegenwoordig zeldzamer worden door een drukker Europeesch verkeer. De moeder-en-grootmoeder was een dochter van een Soloschen prins, getrouwd met een jongen, energieken avonturier en bohémien, van een adellijke Fransche familie uit Mauritius, Ferdinand de Luce, die, na eenige jaren zwerven en zoeken zijn plaats in de wereld, als hofmeester op een boot naar Indië was getogen, na allerlei levensverwisseling gestrand was te Solo en er beroemd was geworden om een gerecht van tomaten, en een van gefarceerde lomboks!Ga naar voetnoot1) Door zijn recepten verschafte Ferdinand de Luce zich toegang tot den Soloschen prins, wiens dochter hij later huwde, en zelfs tot den ouden Soesoehoenan. Na zijn huwelijk was hij grondbezitter geworden, volgens den Soloschen adat, vazal van den Soesoehoenan, wien hij iederen dag rijst en vruchten voor de huishouding der DalemGa naar voetnoot2) zond. Toen had hij zich gelanceerd in de suiker, | |
[pagina 446]
| |
radende de millioenen, die een goedgunstig lot voor hem verborgen hield. Hij was gestorven vóor de crizis, in alle rijkdom en eer. De oude grootmoeder, in wie niets meer de jonge prinses herinnerde, die Ferdinand de Luce getrouwd had om vooruit te komen, werd door de bedienden en het Javaansche personeel van de fabriek nooit anders dan met een kruipenden eerbied genaderd, en ieder gaf haar den titel van Raden-Ajoe Pangéran. Zij sprak geen woord Hollandsch. Gerimpeld als een verschrompelde vrucht, met hare verdoofde oogen en hare verlepte sirih-mond, leefde zij rustig hare laatste jaren voort, altijd in een donkeren zijden kabaai, met juweelen gesloten aan hals en nauwe mouwen, vóor haar getaanden blik het vizioen van haar vroegere dalem-grootheid, door haar verlaten uit liefde voor dien Franschen edelman-kok, die haar vader verlekkerd had met zijn recepten; in haar gedoofd gehoor het aanhoudend geruisch der centrifuges - als van stoombootschroeven - gedurende den maandenlangen maal-tijd - om zich heen haar kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen; de zonen en dochteren door de bedienden genoemd Raden en Raden-Adjeng, allen nog altijd omgeven door den bleeken aureool van hunne Solosche afkomst. De oudste dochter was gehuwd met een volbloed, blonden Hollander; de zoon, die op haar volgde, met een Armeniaansch meisje; de twee andere dochters waren gehuwd met Indo's, beiden bruin; hunne kinderen, bruin, - getrouwd, en ook kinderen hebbend - zich mengende met de blonde familie der oudste dochter; en de glorie der geheele familie was de jongste zoon-en-broeder, Adrien of Addy, die Doddy Van Oudijck het hof maakte, en, trots de drukte van den maal-tijd, telkens te Laboewangi was. In deze familie waren bewaard gebleven traditie's, die al uitgestorven zijn, - zooals men zich ze herinnert bij Indische familie's van jaren her. Hier vond men nog, op het erf, in de achtergalerij de tallooze baboe's, van wie er eene alleen bedak fijn wrijft, een andere voor doepaGa naar voetnoot1) zorgt, een derde sambal stampt, allen met droomende oogen, met lenige, spelende vingers. Hier was het nog, dat de rei der schotels | |
[pagina 447]
| |
aan de rijsttafel geen einde nam; dat een lange rei bedienden - de een na den ander - weêr een andere sajoer, weêr een andere lodèh,Ga naar voetnoot1) weêr een andere ajamGa naar voetnoot2) plechtig ronddiende, terwijl, achter de dames gehurkt, de baboe's in een aarden tjobèGa naar voetnoot3) sambal wreven naar de verschillende smaken en eischen der verwende verhemeltetjes. Hier was het nog de gewoonte, dat, als de familie de races bijwoonde te Ngadjiwa, elk der dames verscheen met een baboe achter zich, langzaam, lenig, plechtig; de eene baboe met een bedak-potje, de andere met een pepermunt-bonbonnière - een binocle - een waaier - een flacon, als een hofstoet met rijks-insignieën. Hier vond men ook nog de gastvrijheid van vroeger; de rei logeerkamers open voor wie aanklopte; hier kon men blijven zoolang men wilde; niemand vroeg naar reisdoel, naar datum van vertrek. Een groote eenvoud van ziel, een alomvattende hartelijkheid, gedachteloos en ingeboren, heerschte hier met een grenzelooze verveling en matheid, de ideeën geene, de woorden weinige, de zachte glimlach vergoedende idee en woord; het materieele leven zat-vol, den geheelen dag rondgedien van koele dranken en kwee-kwee's en roedjak, drie baboe's apart aangewezen om roedjak te maken en kwee-kwee. Tal van dieren over het erf: een kooi vol apen, eenige lorre's, honden, katten, tamme badjings, en een kantjil: een klein exquis hertje, dat vrij rondliep. Het huis, gebouwd aan de fabriek, in den maal-tijd dreunende van het machine-gedruisch - het stoomboot-schroefgeluid - was ruim en met de oude, ouderwetsche meubels gemeubeleerd: de lage houten bedden met vier gesculpteerde klamboeGa naar voetnoot4)-stijlen, de tafels met dikke pooten, de wipstoelen met bizonder ronde ruggen - alles zooals men het niet meer zoû kunnen koopen, alles zonder éen moderne tint, behalve - gedurende den maal-tijd - het electrische licht in de voorgalerij! De bewoners, altijd ongekleed, de heeren in het wit of blauw-gestreept; de dames in sarong en kabaai, zich bezig houdende met aap of lorre of kantjil, in eenvoud van ziel, met altijd de zelfde lieve aardigheid, langzaam en slepend, en het zelfde zachte lachje. De hartstochten, die er wel waren, sluimerden in, in dien zachten glimlach. Dan, de maal-tijd voorbij, alle drukte voorbij - als de rissen der suikerkarren, | |
[pagina 448]
| |
getrokken door de prachtige sappi'sGa naar voetnoot1), met glanzende bruine huiden, altijd en altijd meer riet aangebracht hadden over den met ampasGa naar voetnoot2) bedekten weg, die vernield was door de breede karresporen -; de bibitGa naar voetnoot3) voor het volgende jaar gekocht, de machines stil - plotselinge herademing uit den stagen arbeid, de zoo lange, lange Zondag, de rust van maanden, de behoefte aan feest en pret: het groote diner bij de landvrouw, met een bal en tableaux-vivants; het geheele huis vol gasten, die bleven en bleven, bekend en onbekend; de oude, gerimpelde grootmama, de landvrouw, de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, hoe men haar ook noemen wilde - beminnelijk met hare doffe oogen en haar sirih-mond, beminnelijk tegen iedereen, achter zich steeds een anak-mas, een ‘gouden kindje’, een opgenomen, arm prinsesje, dat haar, de groote prinses uit Solo, een gouden sirih-doos achterna droeg: een klein slank vrouwtje van acht jaar, het voorhaar met een franje geknipt, met natte bedak het voorhoofd geblankt, al ronde borstjes onder het roze zijden kabaaitje en de gouden miniatuur-sarong om de smalle heupjes, als een poppetje, een speelgoed voor de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, douairière de Luce. En voor de kampongs de volksfeesten, een al-oude mildheid, waarin geheel Patjaram deelde: volgens de traditie der millioenen-tijd, die altijd werd nagekomen, trots crizis en malaise. Het was nu na den maaltijd en na de feesten een betrekkelijke rust in huis, en eene slepende Indische kalmte was ingetreden. Maar voor de feesten waren overgekomen mevrouw Van Oudijck, Theo en Doddy en zij logeerden gedurende enkele dagen nog te Patjaram. Om de ronde marmeren tafel, waarop glazen stroop, limonade, whiskey-soda, zat een groote cirkel van menschen: zij spraken niet veel, zij schommelden behagelijk op en neêr, nu en dan wisselend een enkel woord. Mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck spraken Maleisch, maar niet veel: een zachte, goedmoedige verveling zeefde neêr op zoo vele schommelende menschen. Vreemd was het te zien die verschillende types: de mooie melkblanke Léonie naast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollandsch blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, | |
[pagina 449]
| |
die hij van zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare vonkel-irissen in de zwarte pupillen: de zoon-administrateur, Achille de Luce, - groot, forsch, bruin, - wiens gedachte alleen ging over zijn machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger, - klein, mager, bruin, - boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat jaar, met zijn Armeniaansch vrouwtje; de oudste dochter, al oud; - dom, leelijk, bruin, - met haar volbloed Hollandschen man, die er uitzag als een boer; de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en niet dadelijk uit elkaâr te kennen; om hen heen de kinderen, de kleinkinderen, de baboes, de kleine gouden pleegkinderen, de lorre's en de kantjil - en over al deze menschen en kinderen en beesten als uitgeschud éene goedhartigheid van samenleving, maar ook over alle de menschen éen trots op hun Solosche stammoeder, die achter hun aller hoofden een bleeken aureool van Javaansche aristocratie deed glimmen, waarop niet het minst trotsch waren de Armeniaansche schoondochter en de boersch-Hollandsche schoonzoon. Het levendigst van al deze, door lang patriarchaal samenleven in elkaâr versmeltende, elementen, was de jongste zoon, Adrien de Luce, Addy, in wien het bloed van de Solosche prinses en dat van den Franschen avonturier zich harmonieus vermengd had, menging, die hem wel geen hersenen had gegeven, maar een mooiheid van jongen sinjo, met iets van een Moor, iets verleidelijk zuidelijks, iets Spaansch, - alsof in dit laatste kind de beide zoo vreemde elementen van ras zich voor het eerst harmonieus hadden gepaard, voor het eerst zich hadden gehuwd in volkomen bekendheid met elkaâr - alsof in hem, dit laatste kind na zoovele kinderen, avonturier en prinses voor het eerst elkaâr in harmonie hadden ontmoet. Iets van verbeelding of intellect scheen Addy niet te hebben, onmachtig twee denkbeelden te vereenigen tot éen groep van gedachte; voelen deed hij alleen met de vage goedhartigheid, die neêrgezeefd was over de héele familie, en verder was hij als een mooi dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard tot niets, tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid, terwijl zijn lichaam geworden was als een wedergeboorte van ras vol kracht en mooiheid, terwijl zijn merg en zijn bloed en zijn vleesch en zijn spieren geworden waren tot éene harmonie | |
[pagina 450]
| |
van fyzieke verleidelijkheid, zoo louter dom mooi zinnelijk, dat de harmonie dadelijk sprak tot een vrouw. Deze jongen had maar te verschijnen, als een mooie, zuidelijke god, of alle vrouwen zagen naar hem, en namen hem op in het diepe van hare verbeelding, om hem zich later weêr te roepen voor haar geest; deze jongen behoefde maar op een race-bal te Ngadjiwa te komen, of alle jonge meisjes waren op hem verliefd. Hij plukte de liefde, waar hij ze vond, vol-op in de kampongs van Patjaram. En alles wat vrouw was, was op hem verliefd, van af zijn moeder tot zijn kleine nichtjes. Doddy Van Oudijck was smoorlijk op hem. Verliefd was zij van kindje van zeven jaar al honderde malen geweest, op wien, man, voorbijging voor den blik harer vonkel-irissen, maar zooals op Addy nog nooit. Het straalde zoo uit haar wezen, dat het was als een vlam, dat een ieder het zag en glimlachte. Het maal-feest was haar geweest éene verrukking - als zij danste met hem; éene marteling - als hij danste met een ander. Hij had haar niet gevraagd, maar zij dacht hèm te vragen ten huwelijk, en te sterven als hij niet wilde. Zij wist, de rezident, haar vader, wilde niet; hij hield niet van die de Luce's, van die Solosche-Fransche boel, als hij zeide, maar als Addy wilde, zoû haar vader toegeven, omdat zij, Doddy, anders zoû sterven. Voor dat kind van liefde was die jongen van liefde de wereld, het heelal, het leven. Hij maakte haar het hof, hij zoende haar stilletjes op den mond, maar niet meer dan hij, gedachteloos, andere deed; hij zoende andere meisjes ook. En kon hij, dan ging hij verder, natuurlijk weg, als een verzengende jonge god, een god zonder gedachte. Maar voor de dochter van den rezident had hij nog eenig ontzag. Hij had noch moed, noch brutaliteit, zonder veel passie van keuze, vindende een vrouw een vrouw en zoo zat van overwinning, dat hinderpalen hem niet prikkelden. Zijn tuin was vol van bloemen, die zich alle hieven naar hem toe; hij strekte de hand uit, bijna zonder te zien; hij plukte maar. Terwijl zij schommelden om de tafel, zagen zij hem door den tuin aankomen en alle de oogen van die vrouwen gingen naar hem toe, als naar een jongen Verleider, die kwam in den zonneschijn, als een stralenkrans om hem heen. De Raden-Ajoe-douairière glimlachte en zag naar haar jongsten | |
[pagina 451]
| |
zoon, verliefd op haar kind, haar lieveling; achter haar, op den grond gehurkt, gluurde met groote oogen het gouden pleegkindje uit; de zusters keken uit, de nichtjes keken uit, en Doddy werd bleek, en Léonie Van Oudijcks blanke melktint tintte zich met een rozen weêrschijn, die weggleed in den glans van haar glimlach. Werktuigelijk zag zij Theo aan; hunne oogen ontmoetten elkaâr. En deze zielen van liefdealleen, van liefde der oogen, der monden, van liefde van het gloeiende vleesch, begrepen elkaâr, en Theo's jalouzie gloeide zoo fel Léonie tegen, dat de roze weêrschijn bestierf, dat zij bleek werd en bang: een plotseling onberedeneerde angst, die door hare gewone onverschilligheid heenhuiverde, terwijl de Verleider, in zijn stralenkrans van zonneschijn, nader kwam en nader .... | |
II.Mevrouw Van Oudijck had beloofd nog een paar dagen te Patjaram te blijven, en zij zag hier eigenlijk tegen op, niet geheel thuis in dit element van ouderwetsche Indieschheid. Maar toen Addy verscheen, bezon zij zich. In het diepste geheim van zichzelve eerediende deze vrouw hare zinnelijkheid als in den tempel van haar egoïsme, offerde deze melkblanke kreole er al het intieme van hare roze verbeelding, van haar onbluschbaar verlangen, en in dien eeredienst was zij als gekomen tot een kunst, een kennis, een wetenschap: die van met een enkelen blik vast te stellen, voor zich, wat haar aantrok in den man, die haar naderde, in den man, die haar voorbijging. In den eene was het zijn houding, was het zijn stem; in den andere was het de lijn van zijn nek op zijn schouders; in een derde was het zijn hand op zijn knie; maar wat het ook was, zij zag het dadelijk, met een enkelen blik; zij wist het oogenblikkelijk in een enkele seconde, zij had den voorbijganger geoordeeld in een ondeelbaar oogenblik, en zij wist dadelijk wien zij verwierp - en dat waren de meesten - en wien zij waardig keurde, - en dat waren er velen. En wien zij verwierp in dat ondeelbare oogenblik van haar opperste gerecht, met dien enkelen blik, in die enkele seconde, behoefde ook nooit te hopen: zij, priesteres, liet hem niet toe in den tempel. Voor de anderen was de tempel open, | |
[pagina 452]
| |
maar alleen achter het gordijn van hare correctheid. Hoe brutaal ook, zij was altijd correct. De liefde was altijd geheim; voor de wereld was zij niet anders dan de innemend glimlachende rezidentsvrouw, een beetje indolent: en die iedereen overwon met haar glimlach. Zag men haar niet, dan sprak men kwaad van haar; zag men haar, dan had zij dadelijk overwonnen. Tusschen allen, met wie zij het geheim van hare liefde deelde, was als een vrijmetselarij, als een mysterie van eeredienst: nauwlijks, even met elkaâr, fluisterden zij een paar woorden, bij eene zelfde herinnering. En glimlachend, melkblank, rustig, kon Léonie zitten in een grooten cirkel, om een marmeren tafel, met minstens twee, drie mannen, die wisten van het geheim. Het verstoorde niet hare rust en het bedierf niet haar glimlach. Zij glimlachte tot vervelens toe. Nauwlijks gleed haar blik van den een naar den ander, en oordeelde zij nog eens even na, met haar onfeilbare kennis van oordeel. Nauwlijks wolkten bij haar op de herinneringen van de verleden uren, nauwlijks gedacht zij de afspraak voor den volgenden dag. Het was het geheim, dat alleen bestond in het mysterie van het samen-zijn, en dat immers nooit werd gesproken voor de profane wereld. Zocht in den cirkel een voet den hare, zij trok den hare terug. Zij flirtte nooit, zij was zelfs wel eens een beetje vervelend, stijf, correct, glimlachend. In de vrijmetselarij tusschen de geïnitieerden en haar gaf zij het mysterie bloot, maar voor de wereld, in de cirkels om de marmeren tafels, gaf zij zelfs geen blik, geen handdruk, zweemde haar japon zelfs geen broekspijp aan. Zij had zich die dagen verveeld te Patjaram, waar zij de invitatie voor het maal-feest had aangenomen, omdat zij vroegere jaren al geweigerd had, maar nu zij Addy zag naderen, verveelde zij zich niet meer. Natuurlijk kende zij hem al jaren lang en had zij hem zien opgroeien van kind tot jongen, tot man, en had zij hem als jongen zelfs wel eens gezoend. Al lang had zij hem geoordeeld, den verleider. Maar nu, terwijl hij kwam in den aureool van den zonneschijn, oordeelde zij hem nog eenmaal, zijn mooie, slanke dierlijkheid en het gloeien van zijn verleidersoogen in het schaduwbruin van zijn jonge Moorengezicht, de krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn knevel; het tijgersterke | |
[pagina 453]
| |
en lenige van zijn Don-Juanleden: het vlamde haar alles tegen, zoodat zij de oogen knipte. Terwijl hij groette, zich zette, een vroolijkheid van woorden rondgooide in dien cirkel vol loome spraak en sluimerende gedachten, - alsof hij een handvol van zijn zonneschijn, van het stofgoud zijner verleiding rondsmeet over allen, alle die vrouwen: moeder en zusters, en nichtjes en Doddy en Léonie, - zag Léonie hem aan, zooals zij hem allen aanzagen, en haar blik gleed naar zijn handen. Zij had die handen kunnen zoenen, zij verliefde in eens op dien vorm van vingers, op die bruine tijgerkracht van palm; zij verliefde in eens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een geur van mannelijkheid wademde uit geheel dien jongen. Zij voelde haar bloed kloppen, nauwlijks betoombaar, trots hare groote kunst zich koel en correct te houden, in de cirkels om de marmeren tafels. Maar zij verveelde zich niet meer. Zij had een doel voor de volgende dagen. Alleen ... zoo klopte haar bloed, dat Theo haar blos had gezien en de trilling van hare oogleden. Verliefd als hij op haar was, had zijn oog haar ziel doordrongen. En toen zij opstonden om te rijsttafelen, in de achtergalerij, waar de baboe's al hurkten om in steenen potjes met stampers ieders verschillende oelèkGa naar voetnoot1) te wrijven, beet hij haar alleen dit woord toe: - Pas op!! Zij schrikte; zij voelde, dat hij haar dreigde. Dat was nooit gebeurd; allen, die gedeeld hadden in het mysterie, hadden haar altijd ontzien. Zij schrikte zoo, zij was zóo verontwaardigd om dat aanraken van het tempelgordijn - in een galerij van menschen - dat het borrelde in hare rustige onverschilligheid, en dat zij tot opstand werd gewekt in hare altijd onbezorgde zelfkalmte. Maar zij zag hem aan, en zij zag hem blond, breed, groot, haar man in het jong, zijn Indische bloed alleen zichtbaar in de zinnelijkheid van zijn mond, en zij wilde hem niet verliezen: zij wilde zijn type hebben naast het type van den Moorschen verleider. Zij wilde hen beiden; zij wilde proeven het verschil van hun beider manne-bekoring; dat even ver-Indo'schte Hollandsche blond-en-blanke, en het wilde-dierachtige van Addy. Haar ziel | |
[pagina 454]
| |
trilde, haar bloed trilde, terwijl de lange rei der schotels plechtstatig rondging. Zij was zoo in opstand, als zij nog nooit was geweest. Het ontwaken uit hare placide onverschilligheid was als een wedergeboorte, als een onbekende emotie. Zij was verwonderd dertig te zijn, en dit voor het eerst te voelen. Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar op, als met bedwelmende roode bloemen. Zij zag naar Doddy, zij zat naast Addy: zij kon bijna niet eten, het arme kind, gloeiende van liefde .... O, de Verleider, die maar had te verschijnen ...! En Léonie, in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare zooveel jongere stiefdochter .... Zij zoû voor haar oppassen, zij zoû zelfs Van Oudijck waarschuwen. Zoû het ooit tot een huwelijk komen? Wat kon het haar schelen: wat deerde haar, Léonie, huwelijk?! O, de Verleider! Nooit had zij hem, den oppersten, zoo gedroomd in haar roze uren van siësta! Dat was geen charme van cherubijntjes; dat was de sterke lucht van een tijgerbekoring: het goudgevonkel van zijn oogen, de spierlenigheid van zijn sluipende klauw .... En zij glimlachte tegen Theo, met éen blik van zich geven: groote zeldzaamheid in den cirkel van rijst-etende menschen. Zij gaf zich anders nooit, in publiek. Nu gaf zij zich even, blij om zijn jalouzie. Zij hield ook razend van hem. Zij vond het heerlijk, dat hij bleek en boos zag, van ijverzucht. En om haar heen was de zonnemiddag éen gloed en de sambal prikkelde haar droog verhemelte. Een licht zweet parelde aan hare slapen, hare borst perelde onder de kant der kabaai. En zij had tegelijk henbeiden willen omhelzen, Theo en Addy, in eene omhelzing, in éene mengeling van verschillenden lust, ze beiden drukkende tegen haar lijf aan van liefdevrouw .... | |
III.Die nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten. De maan in haar eerste kwartier, vertoonde een heel smalle sikkel, horizontaal, als een Turksche halvemaan, aan wier punten het onverlichte gedeelte der schijf zich naïf uitstippelde tegen den nacht. Een lange laan van tjemara's strekte zich uit voor het landhuis, de stammen recht, het loover als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, | |
[pagina 455]
| |
watte-achtig gedot tegen de wolken aan, die laag drijvende al een maand te voren de naderende regenmoessoen aankondigden. Woudduiven kirden soms en een tokkè sloeg, eerst met twee rammelende voorslagen, als bereidde hij zich; dan met zijn vier-, vijfmaal herhaalden roep van: - Tokkè, tokkè ....! eerst krachtig, dan buigende en verzwakkende .... De gardoèGa naar voetnoot1) in zijn huisje vóor aan den grooten weg, waaraan de slapende passerGa naar voetnoot2) nu zijn leêge stalletjes plekte, sloeg elf houten slagen op zijn tong-tongGa naar voetnoot3), en toen nog een heel laat karretje ging voorbij, riep hij met een schorre stem: - Werr-da! De nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten, als een omwemelende geheimzinnigheid, als een beklemmende aandreiging van toekomst. Maar in die geheimzinnigheid, onder de geplozen zwarte watten, het gerafelde pluche der tjemara's, was als een onontkoombare verlokking tot liefde, in den windloozen nacht, als een fluisteren om dit uur niet te laten voorbijgaan .... Wel als een spotgeest sarde de tokkè, droog komiek doende, en de gardoè met zijn: werda! deed schrikken, maar zachtjes kirden de woudduiven en geheel de nacht was als éen dons van fluweel, als éen groote alkoof, die het pluche der tjemara's gordijnden, terwijl de zwoelte der verre regenwolken - die geheele maand aan den einder - omduizelde met een drukkenden toover. Geheimzinnigheid en betoovering dreven in den donzenden nacht, zeefden neêr in de alkoof, die schemerde, versmeltende alle denken en ziel en warm vizioenende voor de zinnen ..... De tokkè zweeg, de gardoè dommelde in: de donzen nacht heerschte, als een tooveres, gekroond met de sikkel der maan. Zij liepen zacht aan, twee gestalten van jeugd, de armen om elkaârs middel, mond zoekende mond in het dwingen van de betoovering. Zij schaduwden aan onder het geplozen fluweel der tjemara's, en zacht, in hun witte kleêren, blankten zij aan, als het paar van liefde, dat eeuwig is, en zich altijd herhaalt, overal. En hier vooral was het paar van liefde als onvermijdelijk in den toovernacht, was het als eén met den nacht, opgeroepen door de tooveres, die heerschte -; | |
[pagina 456]
| |
hier was het fataal, opgebloeid als een dubbele bloem van noodlotliefde, in het donzen mysterie der dwingende luchten. En de Verleider scheen te zijn de zoon van dien nacht, de zoon van die onontkoombare koningin van den nacht, die het meisje, zwak, voerde meê. In hare ooren scheen de nacht te zingen met zijn stem en hare kleine ziel smolt vol van hare zwakte, in de magische machten. Zij liep-aan tegen zijn zijde, voelende zijne lijfswarmte dringen door hare verlangende maagdelijkheid heen, en haar blik zwom naar hem op, met de smachtingen van haar vonkel-iris, die op-diamantte in haar pupil. Hij, dronken door de macht van den nacht, de tooveres, die was als zijn moeder, dacht haar eerst verder te voeren, aan geen werkelijkheid meer denkende, zonder ontzag meer voor haar, zonder vrees meer voor wie ook - dacht haar verder te voeren, voorbij de gardoè, die dommelde, over den grooten weg, in de kampong, die daar school tusschen de statie-vederbosschen der klapperboomen, als het baldakijn hunner liefde - haar te voeren naar een schuilplaats, een huis, dat hij kende, een bamboehut, die men voor hem zoû openen, toen zij eensklaps stilhield en schrikte, en zijn arm omklemde en zich nog dichter drukte tegen hem aan en hem bezwoer van neen, dat zij bang was .... - Waarom? vroeg hij zacht, met zijn stem van fluweel, even donzig diep als geheel de nacht was: waarom dan niet, van nacht, van nacht eindelijk, zonder gevaar zoû het zijn .... Maar zij, ze rilde, ze sidderde en ze smeekte: - Addy, Addy, neen ... neen ... ik durf niet verder ... ik ben bang, dat de gardoè ons ziet, en dan ... daar loopt ... een hadji ... met een witten tulband op .... Hij zag uit naar den weg; aan den overkant wachtte de kampong onder het baldakijn van de klapperboomen, met de bamboehut, die men zoû openen ..... - Een hadji ....? Waar Doddy? Ik zie niemand .... - Hij ging over den weg, hij keek naar ons om, hij zag ons, ik zag zijn oogen schitteren en hij is gegaan achter die boomen, in de kampong .... - Lieveling, ik heb niets gezien .... - Jawel, jawel, ik durf niet, Addy: o, toe laat ons teruggaan!! Zijn mooi Moorsch gezicht verduisterde: hij zag al het | |
[pagina 457]
| |
hutje zich openen door de oude vrouw, die hij kende, die hem aanbad als iedere vrouw hem aanbad, van zijn moeder af tot zijn kleine nichtjes. En nog eens poogde hij haar over te halen, maar zij wilde niet, zij bleef staan, zij klampte zich op hare voetjes. Toen keerden zij terug, en zwoeler waren de wolken, laag aan den horizon, en dichter was het dons van den nacht, als een warme sneeuw; voller, zwarter was het gerafel der tjemara's. Het landhuis schemerde op, onverlicht, diep in slaap. En hij smeekte haar, hij bezwoer haar hem dien nacht niet te verlaten, dat hij sterven zoû, dien nacht, zonder haar ..... Al gaf zij toe, beloofde, hare armen om zijn hals .... toen zij weêr schrikte en weêr uitriep: - Addy .... Addy .... daar, alweêr .... die witte figuur .... - Je schijnt overal hadji's te zien! spotte hij. - Daar dan, kijk .... Hij keek, hij zag waarlijk nu in de donkere voorgalerij een witte figuur hem naderen. Maar het was een vrouw .... - Mama! schrikte Doddy. Het was werkelijk Léonie en ze kwam langzaam naar hen toe. - Doddy, zeide zij zacht. Ik heb overal naar je gezocht. Ik ben zoo bang geweest. Ik wist niet waar je was. Waarom ga je zoo laat nog wandelen? Addy .... ging zij zacht voort, lief moederlijkjes als tegen twee kinderen. Hoe kan je zoo doen, en zoo laat nog met Doddy wandelen. Je moet het heusch nooit meer doen, hoor! Ik weet wel, dat het niets is, maar als iemand het zag! Je moet me belooven het nooit meer te doen?! Zij smeekte het liefjes, innemend verwijtend, doende of zij hen wel begreep, of zij wel wist, dat zij voor elkaâr blaakten in den donzenden toovernacht, in hare woorden hen dadelijk vergevend. Zij zag er uit als een engel, met haar ronde, blanke gezicht in het loshangende golvende blonde haar; in de witte zijden kimono, die in soupele plooien om haar hing. En zij trok Doddy naar zich toe, en zoende het kind, en Doddy's tranen wischte zij af. En toen, zachtkens, duwde zij Doddy weg, naar hare kamer in de bijgebouwen, waar zij veilig sliep tusschen zoovele andere kamers vol dochters en vol kleinkinderen van de oude mevrouw de Luce. En terwijl Doddy zacht weenend ging, naar de eenzaamheid van die | |
[pagina 458]
| |
kamer, sprak Léonie nog tegen Addy, zacht verwijtend, liefjes waarschuwend als een zuster nu, terwijl hij, mooi Moorsch bruin, met een verlegen blague voor haar stond. Zij waren in den schemer der donkere voorgalerij en buiten wierookte de nacht de onontkoombare walmen van weelde, van liefde, van donzend mysterie. En zij verweet en zij waarschuwde, en zij zeide, dat Doddy een kind was, en dat hij geen misbruik mocht maken .... Hij haalde zijn schouders op, hij verdedigde zich, met zijn blague: als stofgoud vielen zijn woorden op haar, terwijl als van een tijger zijn oogen vonkelden. Hem overredende toch voortaan arme Doddy te sparen, vatte zij zijne hand - zijn hand, waarop zij verliefd was - zijn vingers, zijn palm, die zij dien morgen, in hare verwarring, had kunnen kussen - en zij drukte die hand en zij weende bijna, en zij smeekte hem genade voor Doddy .... Hij merkte het eensklaps, hij zag haar aan met den bliksem van zijn wilde-dieren-blik en hij vond haar mooi, hij vond haar vrouw, melkblank, en hij wist haar priesteres vol geheime kennis .... En ook over Doddy sprak hij, haar dichter naderende, haar aanvoelende, drukkende tusschen zijn handen hare beide handen, haar doende begrijpen, dat hij begreep. En nog weenende doende en smeekende, leidde zij hem voort en zij opende hare kamer. Hij zag een flauw licht en haar meid, Oerip, die zich door de buitendeur verwijderde, en zich daar te slapen legde, als een trouw dier, op een matje. Toen lachte zij hem tegemoet, en hij, verleider, was verbaasd over den gloed van dien lach van die blanke en blonde verleideres, die hare zijden kimono afwierp en als een beeld voor hem stond, naakt, hare armen breidende open .... Oerip, buiten, luisterde even. En zij wilde, glimlachende, zich leggen te slapen, droomende van de mooie sarongs, die de Kandjeng haar morgen zoû geven, toen zij even schrikte en over het erf zag loopen, en verdwijnen in den nacht, een hadji met witten tulband .... | |
IV.Dien dag zoû de Regent van Ngadjiwa, de jongere broeder van Soenario, op Patjaram een bezoek komen brengen, omdat mevrouw Van Oudijck den volgenden dag vertrok. Men wachtte | |
[pagina 459]
| |
hem af in de voorgalerij, schommelend om de marmeren tafel, toen zijn rijtuig de lange avenue der tjemara's binnenratelde. Zij stonden allen op. En nu vooral bleek het hoe hoog de oude Raden-Ajoe, de donairière, in aanzien was, hoe nauw verwant zij was aan den Soesoehoenan zelve, want de Regent stapte uit, en zonder een stap verder te doen, hurkte hij neêr op de eerste trap van de voorgalerij, en maakte eerbiedig de semba, terwijl, achter zijn rug, een volgeling, die de gesloten goud-en-witten pajong als een dichtgestraalde zon ophield, zich nog kleiner maakte en kromp in-een van vernietiging. En de oude vrouw, de Solosche prinses, die weêr de Dalem voor haar oogen zag schitteren, naderde hem, heette den Regent welkom in de hoffelijkheid van het paleis-Javaansch - de taal tusschen vorstelijke gelijken - tot de Regent oprees, en achter haar, den familiekring naderde. En de wijze, waarop hij toen eerst groette de vrouw van zijn rezident, hoe beleefd ook, was bijna neêrbuigend, vergeleken bij zijn kruiperigheid van zoo even .... Hij zette zich toen tusschen mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck, en een slepend gesprek begon. De Regent van Ngadjiwa was een ander type dan zijn broeder Soenario: grooter, grover, zonder dat levende wajang-poppige, van dezen: hoewel jonger, zag hij er ouder uit, zijn trekken verstard van hartstocht, zijn oogen verbrand van hartstocht: hartstocht voor vrouwen, voor wijn, hartstocht voor opium, hartstocht vooral voor spel. En een stille gedachte scheen op te vonkelen in dat slepende loome gesprek, zonder idee en de woorden zoo weinig, telkens gescandeerd door het hoffelijke: saja, saja, waarachtig zij allen verborgen hun geheime verlangen .... Men sprak Maleisch, omdat mevrouw Van Oudijck niet Javaansch dorst praten: de fijne, moeilijke taal, vol tinten van etiquette, waaraan nauwlijks een enkele Hollander zich waagt tegenover Javanen van rang. Zij spraken weinig, zij schommelden zacht; een vage glimlach van hoffelijkheid duidde aan, dat ieder meêdeed met het gesprek, ook al wisselden alleen mevrouw de Luce en de Regent nu en dan een enkel woord .... Tot zij eindelijk, de de Luces, de oude mama, de zoon Roger, de bruine schoondochters, zich niet inhouden konden, zelfs niet voor mevrouw Van Oudijck en verlegen lachten, terwijl dranken en koek werden rondgediend; tot zij, | |
[pagina 460]
| |
trots hunne hoffelijkheid, elkaâr snel raadpleegden met een paar woorden Javaansch, over Léonie heen, en de oude mama eindelijk haar vroeg, zich niet meester meer, of zij het kwalijk zoû nemen, als zij een oogenblikje speelden. En zij zagen haar allen aan, de vrouw van den rezident, de vrouw van den gezagsman, die - zij wisten het - haatte hun dobbelspel; hun verderf, waarin verongelukte de hoogheid der Javaansche geslachten, die hij hoog wilde houden, trots henzelve. Maar zij, te onverschillig, dacht er niet aan met een enkel woord van tactvolle scherts hen te weêrhouden, haar man te wille: zij, de slavin van haar eigen hartstocht, liet hen slaven zijn van de hunne, in den wellust van hun slavernij. Zij glimlachte alleen, en duldde gaarne, dat in den schemer van de wijde vierkante binnengalerij zich de spelers trokken terug; de dames, nu begeerig tellende haar geld in haar zakdoek, wisselende bij de heeren, tot zij zich zetten dicht bij elkaâr, en, de oogen op de kaarten, de oogen spiedende in elkanders oogen, speelden en speelden eindeloos door, winnende, verliezende, betalende of opstrijkende, den zakdoek met geld even open en weêr dicht, zonder woorden, alleen met het klein vierkant gedwarrel der kaarten, in den schemer van het binnenvertrek. Speelden zij ‘slikoer’ of ‘stooteren?’ Léonie wist het niet, onverschillig, ver van die passie en blij, dat Addy naast haar bleef en Theo jaloersch hem aanzag. Wist hij wat, vermoedde hij iets; zoû Oerip altijd zwijgen? Zij genoot in de emotie en zij wilde hen beiden, zij wilde blank en bruin beide, en dat Doddy zat aan de andere zijde van Addy en, bijna verkwijnd, schommelde, deed haar een acuut en slecht pleizier. Wat was er anders in het leven, dan zich te laten gaan naar den drang van zijn weelde-verlangen? Zij had geen ambitie, onverschillig voor het hooge van hare pozitie; zij, de eerste vrouw der rezidentie, die al haar verplichting schoof op Eva Eldersma, wie het geen aandoening gaf, dat honderden op de receptie's te Laboewangi, te Ngadjiwa en elders haar begroetten met eene plichtpleging, die zweemde naar vorstelijk eerbetoon, - die stilletjes in haar roze pervers gedroom - een roman van Mendès in de handen - lachte om die overdrijving der binnenlanden, waarin de rezidentsvrouw een koningin kan zijn. Zij had geene andere ambitie dan den man | |
[pagina 461]
| |
te hebben, dien zij waardig koos; geen ander zieleleven dan de eeredienst van haar lichaam, als een Afrodite, die priesteres van zichzelve zoû zijn. Wat kon het haar schelen of zij daar speelden, of de Regent van Ngadjiwa zich verwoestte! Zij vond het integendeel belangrijk op zijn verteerd gezicht die verwoesting gade te slaan en zij zoû zorgen zichzelve nog meer dan gewoonlijk te verzorgen, zich door Oerip te laten masseeren, haar gelaat en haar leden, door Oerip nog meer te laten bereiden de blanke liquide bedak, de wondercrême, tooverzalf, waarvan Oerip wist het geheim en die het vleesch hield hard en rimpelloos en blank als een mangistan. Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien opbranden als een kaars, dom, versuft van vrouwen, wijn, opium, kaarten, misschien van kaarten het meest, van het versuffende turen op kaarten, dobbelende, de kans berekenend, die niet te berekenen was, bijgeloovig berekenend, uittellende volgens de wetenschap der petangansGa naar voetnoot1) den dag, het uur, dat hij spelen moest om te winnen, het aantal van de medespelers, de hoeveelheid van zijn inzet .... Nu en dan zag zij ter sluiks naar de gezichten der spelers, in de binnengalerij verdonkerd in schemer en winzucht, en zij bedacht, wat Van Oudijck zoû zeggen, hoe boos hij zoû zijn, als zij hem hiervan vertelde .... Wat deerde het hem of die Regentenfamilie zich ruïneerde? Wat deerde haar zijn politiek, de geheele Hollandsche politiek, die zoo gaarne in waardig aanzien houdt den Javaanschen adel, door welken zij de bevolking regeert? Wat deerde haar of Van Oudijck, denkende aan den ouden nobelen Pangéran, weemoed voelde om den zichtbaren ondergang zijner kinderen? Haar deerde het alles niets, haar deerde nu, alleen, zichzelve, en Addy, en Theo. Zij zoû dien middag haar stiefzoon, haar blonde, toch zeggen, niet zoo jaloersch te zijn. Het werd zichtbaar, zij was zeker, dat Doddy het zag. Had zij gisteren het arme kind niet gered? Maar hoe lang zoû dat smachten duren? Zoû zij Van Oudijck liever niet waarschuwen, als een goede, voorzichtige moeder ....? Hare gedachten dwaalden loom, de morgen was broeiend, in die laatste zengende dagen der Oostmoesson, wanneer klam- | |
[pagina 462]
| |
heid op de leden parelt. Dan trilde haar lichaam. En Doddy latende met Addy, troonde zij Theo meê, en berispte hem dat hij zoo jaloersch keek van machtelooze woede. Zij maakte zich een beetje boos en vroeg wat of hij wilde .... Zij waren ter zijde van het huis gegaan, in de lange zijgalerij; daar waren apen in een kooi, pisangschillen er om heen gestrooid, van de vruchten, die de beesten gegeten hadden, door de kleinkinderen gevoed. Reeds een paar maal had men gegongd voor de rijsttafel, en in de achtergalerij hurkten al de baboes, wrijvende een ieders sambal. Maar om de speeltafel scheen men niets te hooren. Alleen werden de fluisterende stemmen hooger, scheller, en zoowel Léonie en Theo, als Addy en Doddy luisterden op. Een twist scheen plotseling los te barsten, trots het gesus van mevrouw de Luce, tusschen Roger en den Regent. Zij spraken Javaansch, maar zij lieten de hoffelijkheid varen. Zij scholden als koelies elkaâr voor valschspelers uit. Telkens hoorde men het sussend gedoe van de oude mevrouw de Luce, bijgestaan door hare dochters en schoondochters. Maar ruw werden stoelen verzet, een glas brak, Roger scheen de kaarten woest neêr te gooien. Alle de vrouwen daarbinnen susten met hooge stemmen, met doffe stemmen, fluisterend, met uitroepjes, met kreetjes van genade en verontwaardiging. Aan alle hoeken van het huis luisterden de bedienden, talloos. Toen zakte de twist; lange verklaringen redeneerden nog boos op tusschen den Regent en Roger; de vrouwen susten: cht ....! cht ....! verlegen voor de rezidentsvrouw, uitkijkende waar zij toch was. En eindelijk werd het stil en gingen zij stil zitten, hopende, dat de twist niet te veel gehoord zoû zijn. Tot ten laatste, heel laat, bij drieën, de oude mevrouw de Luce, de dobbelpassie nog lichtende in hare uitgedoofde oogen, maar waardig verzamelende al haar prestige van prinses, in de voorgalerij kwam, en, doende of er niets gebeurd was, vroeg of mevrouw Van Oudijck aan tafel kwam. | |
V.Ja, Theo wist. Hij had na de rijsttafel met Oerip gesproken en hoewel de meid eerst had willen ontkennen, bang de sarongs te zullen verliezen, had zij niet kunnen blijven liegen, | |
[pagina 463]
| |
heel zwakjes maar betuigend van neen, van neen .... En nog vroeg in dien zelfden middag, had hij Addy opgezocht, razend van jalouzie. Maar gekalmeerd had hem de onverschillige rust van dien mooien jongen, met zijn Moorsche gezicht, al zoo zat van zijn overwinningen, dat hijzelve nooit ijverzucht voelde. Gekalmeerd had hem die totale afwezigheid van een enkele gedachte in dien Verleider, die oogenblikkelijk vergat, na het uur van liefde, zoo harmonisch vergat, dat Addy met oogen van naïve verbazing had opgekeken, toen Theo, rood, ziedende, in zijn kamer gekomen was en, vóor zijn bed, - waarin hij lag geheel naakt, als zijne gewoonte was in zijn siësta, jong prachtig als brons, subliem, als een antieke statue - had staan betuigen, dat hij hem op zijn gezicht zoû slaan .... En zoo naïf was Addy's verbazing geweest, zoo harmonisch zijn onverschilligheid, zoo totaal scheen hij vergeten het liefde-uur van den vorigen nacht, zoo rustig had hij gelachen om het idee van te vechten om een vrouw, dat Theo was bedaard, en op den rand van zijn bed was gaan zitten. En toen had Addy - een paar jaren jonger, maar met zijn ongeëvenaarde ondervinding, - hem toch gezegd, dat hij dàt toch niet meer doen moest, zoo boos worden om een vrouw: een maîtresse, die zich gaf aan een ander. En bijna vaderlijk, meêlijdend, had Addy hem geklopt op den schouder, en omdat zij nu toch wisten van elkaâr, eens vertrouwelijk met elkaâr gesproken en elkander vertrouwelijk uitgehoord. Andere dingen vertrouwden zij elkander toe, over vrouwen, over meisjes. Theo vroeg of Addy Doddy zoû trouwen. Maar Addy zei, dat hij aan trouwen niet dacht, en dat de rezident ook niet zoû willen, omdat die van zijn familie niet hield en hen te Indiesch vond. Met een enkel woord liet hij toen uitkomen ook zijn trots op zijn Solosche afkomst, ook zijn trots op den aureool, die bleek glom achter alle hoofden der de Luce's. En Addy vroeg Theo of hij wel wist, dat hij in de kampong een broêrtje had loopen. Theo wist van niets. Maar Addy verzekerde het hem: een zoontje van papa, hoor, uit den tijd, toen de oude nog controleur was geweest te Ngadjiwa; een kerel van hun leeftijd, geheel ver-njoòd: de moeder was dood. Misschien wist de oude het zelf niet, dat hij nog een kind in de kampong had zitten, maar het was waar, iederen wist het; de | |
[pagina 464]
| |
Regent wist het, de patih wist het, de wedono wist het, en de minste koelie wist het. Een werkelijk bewijs was er niet, maar wat zoo geweten werd door de heele wereld, was even waar als het bestaan van de wereld. Wat de kerel deed? Niets, vloeken, betuigend, dat hij een zoon was van den Kandjeng Toean Residen, die hem in de kampong liet verrekken. Waarvan hij leefde? Van niets, van hetgeen hij hoogweg bedelde, van wat men hem gaf, en dan .... van allerlei praktijken: van door de districten rondgaan, door alle dessa's en vragen of er niets te klagen viel en dan requestjes opstellen; van lui op te porren naar Mekka te gaan en hen passage te laten bespreken bij heel goedkoope stoombootonderneminkjes, waarvan hij stil agent was: hij ging dan tot in de verste dessa en toonde er reclame-platen, waarop een stoomboot vol Mekkagangers, en de Kaaba, en het Heilige Graf van Mohammed. Zoo scharrelde hij rond, dikwijls gemengd in standjes, eens in een ketjoe-partij, soms gekleed met een sarong, soms met een oud gestreept katoenen pakje, en hij sliep nu hier en dan daar. En toen Theo verbaasd was, en zeide nooit iets gehoord te hebben van dien halven broêr, en nieuwsgierig was, stelde Addy voor hem eens op te gaan zoeken, als hij misschien te vinden was in de kampong. En Addy, vroolijk, nam vlug zijn bad, kleedde zich in een frisch wit pak, en zij gingen over den weg, langs de rietvelden de kampong in. Het duisterde al onder de zware boomen, de bananen hieven hun bladeren als frisch groene roeispanen op, en onder het statie-baldakijn der klapperboomen, scholen de bamboehuisjes, dichterlijk oostersch, idyllisch met hun atap daken, de deurtjes dikwijls al dicht, en zoo ze openstonden, het zwarte verschietje naar binnen omlijstend, met de vage lijn van een baleh-baleh, waarop een duisterende figuur hurkte. De kale schurftige honden blaften; de kinderen, naakt, met belletjes aan den onderbuik, liepen weg en gluurden uit de huisjes: de vrouwen bleven rustig, den Verleider herkennend en vaag lachend, knippend de oogen als hij voorbij ging in zijn glorie. En Addy toonde het huisje waar zijn oude baboe woonde, Tidjem, de vrouw, die hem hielp, die altijd haar deur voor hem opende, als hij haar hutje noodig had, die hem aanbad, als zijn moeder hem aanbad en zijn zusters en zijn kleine nichtjes. | |
[pagina 465]
| |
Hij toonde Theo het huisje en dacht aan zijn wandeling van gisteren nacht, met Doddy, onder de tjemara's. De baboe Tidjem zag hem en liep op hem toe, in verrukking. Zij hurkte bij hem neêr, zij omhelsde zijn been tegen haar verlepte borst, zij wreef haar voorhoofd tegen zijn knie, zij kuste hem op zijn witten schoen, zij zag hem aan in vervoering: haar mooien prins, haar Raden, dien zij gewiegd had als klein mollig jongske, in haar toen al verliefde armen. Hij klopte haar op den schouder en gaf haar een rijksdaalder, en hij vroeg haar of zij wist waar si-Oudijck was, omdat zijn broeder hem wilde zien. Tidjem stond op en zij wenkte hem meê: het was nog een heel eind loopen. En zij kwamen uit de kampong, op een open weg, waarlangs rails lagen en de krandjangs suiker vervoerd werden naar de prauwen, die aan een steiger daar, in den Brantas, lagen gereed. De zon ging onder, in een immense uitwaaiering van oranje straalbundels; als donker mollig fluweel gedoezeld tegen dien trots van gloed waren de verre geboomte-lijnen, die de bibitvelden begrensden, nog niet beplant en liggende in sombere aarde-kleur van brake akkers uit; van de fabriek kwamen enkele mannen en vrouwen, zich begevende naar huis. Bij de rivier, bij den steiger was onder een heiligen, vijfvoudigen, de vijf stammen in elkaâr, vergroeiden waringinboom met wijd uitwandelende wortels, een kleine passer van draagkeukentjes opgezet. Tidjem riep den veerman en hij zette hen over, over de oranje Brantas, in het laatste geel van de als een pauwestaart waaierende zon. Toen zij over waren, viel de nacht, als met haastige wazen over elkaâr heen, en de wolken, die de geheele Novembermaand dreigden aan lage kimmen, drukten zwoel op de atmosfeer. En zij traden een andere kampong in, hier en daar opgelicht met een petroleumlichtje, neêrgezet, in een lang lampeglas, zonder ballon. Tot zij eindelijk kwamen bij een huisje, half van bamboe, half van Devoe-kist-planken; half met pannen, half met atap gedekt. Tidjem wees en, nog eens hurkend, en Addy's knie omhelzend en kussend, vroeg zij verlof terug te gaan. Addy klopte op de deur: een gebrom, een gestommel rommelde binnen op, maar toen Addy riep, werd de deur met een schop geopend en de beide jongelui traden binnen in de eenige kamer van het huisje - half bamboe, half | |
[pagina 466]
| |
petroleumplank: een baleh-baleh met een paar vuile kussens in een hoek, waarvoor een slap, chitsen gordijn bengelde -, een wrakke tafel met een paar stoelen - een petroleumlamp op, zonder ballon; en wat rommel van kleine benoodigdheden, gestapeld op een Devoe-kist in een hoek. Een verzuurde opiumlucht had alles doordrongen. En aan de tafel zat si-Oudijck met een Arabier, terwijl een Javaansche vrouw op de baleh-baleh hurkte, zich een sirih-blad bereidend. Eenige bladen papier, die op de tafel lagen tusschen den Arabier en den sinjo, frommelde de laatste haastig bijeen, zichtbaar wrevelig over het onverwachte bezoek. Maar hij herstelde zich en joviaal doende, riep hij uit: - Zoo, Adipati, Soesoehoenan! Sultan van Patjaram! Hoe maak je het, mooie vent, meidenkerel! Zijn joviale stortvloed van begroetingen hield niet op, terwijl hij de papieren bij elkander graaide en den Arabier een teeken gaf, waarop deze door de andere deur, achter, verdween. - En wien heb je daar bij je, Raden Mas Adrianus, lekkere Lucius ... - Je broêrtje, antwoordde Addy. Si-Oudijck keek plotseling op. - O zoo, zeide hij, en hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch, Maleisch door elkaâr; ik herken hem, mijn echte. En wat komt de kerel doen? - Eens zien, hoe jij er uit ziet ... De twee broêrs zagen elkander aan, Theo nieuwsgierig, blij dit te hebben uitgevonden, als een wapen tegen den oude, zoo dit wapen eens noodig bleek; de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdend, achter zijn bruin slim loergezicht, al zijn jaloezie, al zijne bitterheid en haat. - Woon je hier? vroeg Theo, om iets te zeggen. - Neen, ik ben op het oogenblik bij haar, antwoordde si-Oudijck, met een hoofdbeweging naar de vrouw. - Is je moeder lang geleden gestorven? - Ja. De jouwe leeft nog, niet waar? Ze is in Batavia. Ik ken haar. Zie je haar ooit? - Neen. - Hm ... Hoû je meer van je stiefmoeder? - Dat gaat nog al vrij wel, zei Theo droog. Ik geloof niet, dat de oude weet, dat je bestaat. | |
[pagina 467]
| |
- Jawel, dat weet hij wel. - Neen, ik geloof niet. Heb je ooit met hem gesproken? - Jawel. Vroeger al. Jaren geleden. - En ...? - Het geeft niet. Hij zegt, dat ik zijn zoon niet ben ... - Dat zal dan ook wel moeilijk uit te maken zijn. - Wettig ja. Maar het is een feit, en algemeen bekend. Bekend door heel Ngadjiwa. - Heb je niets geen bewijs? - Alleen de eed van mijn moeder, toen zij stierf, voor getuigen ... - Kom, vertel mij eens het een en ander, zei Theo. Loop een eind met ons meê, hier is het benauwd ... Zij gingen de hut uit, en door de kampongs slenterden zij terug, terwijl si-Oudijck vertelde. Zij liepen langs de Brantas, die avondvaag slingerde onder een gepoeier van sterren. Het deed Theo goed hiervan te hooren, van die huishoudster zijns vaders, uit diens controleurtijd, verstooten om een ontrouw, waaraan zij onschuldig was: het kind later geboren en nooit erkend, nooit gesteund; de jongen, zwervende van kampong tot kampong, romantisch prat op zijn ontaarden vader, dien hij uit de verte in het oog hield, hem volgende met zijn loerblik toen die vader assistent-rezident, rezident werd, trouwde, scheidde, weêr trouwde: te hooi en te gras wat leerende van schrijven en lezen van een magang, die hem bevriend was .... Het deed den echten zoon goed hiervan te hooren, omdat hij in het diepst van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich dien vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en voordoen van blonden en blanken Europeaan, geheimzinnig verwant voelde aan dezen onechten broêr, een vage sympathie voor hem voelde: beiden zonen van een zelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling, de kunstmatig, humaan aangekweekte liefde der overheerschers voor den overheerschten grond. Van zijne kinderjaren af, had Theo zich zoo gevoeld, ver van zijn vader; en later | |
[pagina 468]
| |
was die antipathie een sluimerende haat geworden. Het deed hem genoegen te hooren afbreken die onlaakbaarheid van zijn vader; edel mensch, hoog intègre ambtenaar, die zijn huisgezin liefhad, die zijn rezidentie liefhad, die den Javaan liefhad, die hoog wilde houden de Regentenfamilie - niet alleen omdat zijn instructie hem in het Staatsblad voorschreef den Javaanschen adel in aanzien te houden, maar omdat zijn eigen hart het hem zeide, als hij zich den nobelen Pangéran heugde .... Theo wist wel, dat zijn vader zoo was, zoo onlaakbaar, zoo hoog, zoo intègre, zoo edel, en het deed hem goed, hier, in den avond vol geheim aan de Brantas, te hooren tornen aan die onlaakbaarheid, aan die hoogen, intègren adel; het deed hem goed te ontmoeten een verstooteling, die hem in éen oogenblik die hoog tronende vaderfiguur vuil gooide met slijk en smerigheid, hem neêrtrok van zijn voetstuk, hem laag deed zijn als ieder ander, zondig, slecht, harteloos, onedel. Een slechte blijdschap was er om in zijn hart, zooals er een slechte blijdschap was, dat hij bezat de vrouw van dien vader, die die vader aanbad. Wat te doen met dat donkere geheim wist hij nog niet, maar hij nam het toch als een wapen: hij wette het, daar in dien avond, terwijl hij uithoorde den kleurling met zijn loeroog, die uitvaarde en zich opwond. En Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich. Grieven kwamen bij hem los, en ook hij nu, de echte zoon, schold op zijn vader, bekende hoe de rezident hem, zijn zoon, niet meer hielp vooruit te komen dan hij den eersten besten klerk zoû doen; hoe hij hem éenmaal had aanbevolen bij de directie van een onmogelijke onderneming, een rijstland, waar hij, Theo, niet langer had kunnen blijven dan een enkele maand, hoe hij hem daarna overgelaten had aan zijn lot, hem tegenwerkte als hij op concessie's jaagde, zelfs in andere rezidentie's dan Laboewangi, zelfs in Borneo, tot hij nu genoodzaakt was thuis te blijven hangen en klaploopen, niets vindende door zijn vaders schuld, getolereerd in dat huis, waar alles hem antipathiek was .... - Behalve je stiefmoeder! viel droog in si-Oudijck. Maar Theo ging voort, zich nu gevende op zijn beurt en den broêr vertellende, dat al was hij erkend en gewettigd, het toch niet vet soppen zoû zijn. Zoo wonden zij zich beiden op, blij elkander ontmoet te hebben, bevriend in dit | |
[pagina 469]
| |
enkele uur. En naast hen liep Addy, zich verwonderend over die vlugge sympathie, maar verder zonder gedachte. Zij waren een brug overgegaan en met een omweg waren zij gekomen achter de fabrieksgebouwen van Patjaram. Hier nam si-Odijck afscheid van hen, van Theo met een handdruk, waarin deze een paar rijksdaalders liet glijden, die gretig werden aangenomen, met een opflikkering van den loerblik, maar zonder een woord van dank. En langs de nu stille fabriek begaven Addy en Theo zich naar het landhuis: de familie liep buiten in den tuin en in de tjemara-laan. En terwijl de beide jongelui naderden, liep hen tegemoet het achtjarige gouden kindje, het pleegprinsesje van de oude mama, met haar franje van haar en haar gebedakte voorhoofdje, in haar rijke poppe-kleedijtje. Zij liep op hen toe en bij Addy bleef zij eensklaps staan en zag naar hem op. Addy vroeg wat zij wilde, maar het kind antwoordde niet, zag alleen naar hem op, en toen, uitstrekkende haar handje, vlijde zij hem over zijn hand met haar handje. Het was in het schuwe kind zoo duidelijk onweêrstaanbaar magnetisch: dat aanloopen, stilstaan, opkijken en vlijen, dat Addy luid oplachte, en zich bukte en haar luchtigjes kuste. Het kind, tevreden, huppelde terug. En Theo, nog opgewonden van dien middag, eerst door zijn gesprek met Oerip, door zijn verklaring met Addy, zijne ontmoeting met dien halven broêr, zijne ontboezemingen over zijn vader - Theo, zich bitter voelende en interessant, was zoo geërgerd door dat onbelangrijke doen van Addy en het kleine kindje, dat hij, bijna boos, uitriep: - Ach jij .... jij wordt toch nooit iets anders dan een meidenvent! | |
Vierde hoofdstuk.I.Het was Van Oudijck meestal meêgeloopen in het leven. Uit eene eenvoudige, Hollandsche familie, zonder geld, was zijn jeugd geweest een harde, maar nooit wreede school van | |
[pagina 470]
| |
reeds vroegen ernst, van dadelijk stevig-aan werken, van reeds dadelijk uitkijken naar de toekomst, naar de loopbaan, naar de plaats, die hij zoo spoedig mogelijk eervol zoû willen innemen tusschen zijn medemenschen. Zijne Indologische studiejaren te Delft waren even genoeg vroolijk geweest, om hem te laten denken, dat hij jong was geweest, en omdat hij meê had gedaan aan een maskerade, meende hij zelfs, dat hij al een heel losse jeugd had gehad, van veel geld stuk slaan en geboemel. Zijn karakter was samengesteld uit veel stil-Hollandsche degelijkheid, een meestal ietwat sombere en saaie levensernst van verstandelijke praktijk: gewend uit te zien naar zijn eervolle plaats onder de menschen, was zijn ambitie rythmisch, gestadig ontwikkeld, tot een maathoudende eerzucht, maar ontwikkeld alleen in die lijn, langs welke zijn oog altijd gewoon was te turen: de hierarchische lijn van het Binnenlandsch Bestuur. Het was hem altijd meê geloopen: van veel capaciteit, was hij veel gewaardeerd, was vroeger assistent-rezident dan de meeste en jong rezident geworden, en eigenlijk was zijn eerzucht bevredigd nu, omdat zijn betrekking van gezag geheel harmonieerde met zijn natuur, wier heerschzucht gelijkmatig met haar eerzucht was gegaan. Eigenlijk was hij nu tevreden, en hoewel zijn oog nog veel verder uit zag en voor zich zag schemeren een zetel in den Indischen Raad en zelfs de troon te Buitenzorg, had hij dagen, waarin hij, levens-ernstig en tevreden, beweerde, dat rezident eerste-klasse te worden - behalve het hoogere pensioen - alleen iets voor had te Semarang en Soerabaia, maar dat de Vorstenlanden maar heel lastig waren, en Batavia zoo een eigenaardige en bijna verkleinde pozitie had, te midden van zoo vele hooge ambtenaren - Raden van Indië en Directeuren. En al zag zijn oog dus verder, zijn praktische middelmaattevredenheid zoû geheel bevredigd zijn, zoo men hem had kunnen voorspellen, dat hij rezident van Laboewangi zoû sterven. Hij had zijn gewest lief, en hij had Indië lief; naar Holland, naar het vertoon van Europeesche beschaving, verlangde hij nooit, toch zelve zeer Hollandsch gebleven, en vooral hatende alles wat half-bloed was. Het was de tegenstelling in zijn karakter, want hij had zijn eerste vrouw - een nonna - niet anders dan uit liefde genomen, en zijne kinderen, in wie het Indische bloed sprak, | |
[pagina 471]
| |
- uiterlijk bij Doddy, innerlijk bij Theo, terwijl René en Ricus geheel twee kleine sinjo's waren - had hij lief met een zeer sterk sprekend vaderlijk gevoel, met al het teedere en sentimenteele, dat in het diepe van hem sluimerde: behoefte om veel te geven en te ontvangen in den cirkel van zijn huiselijk leven. Langzamerhand was deze behoefte uitgebreid tot den cirkel van zijn gewest; er was in hem een vaderlijke trots op zijn assistent-rezidents en controleurs, onder wie hij populair was en die van hem hielden en alleen maar eenmaal in de zes jaren, dat hij rezident van Laboewangi was, had hij niet overweg gekund met een controleur, die kleurling was, en dien hij, na een poos geduld met hem en zich, had laten overplaatsen, had laten springen, als hij zeide. En hij was trotsch, dat hij, trots zijn straffe autoriteit, trots zijn straffen werkdrang, bemind was onder zijne ambtenaren. Des te meer deed hem leed die steeds geheimzinnige vijandschap met den Regent, zijn ‘jongeren broeder’, volgens de Javaansche titulatuur, en in wien hij ook gaarne den jongeren broeder gevonden had, die onder hem, den ouderen, bestuurde zijne Javaansche bevolking. Het deed hem leed, dat hij het zoo getroffen had en hij dacht dan aan andere Regenten; niet alleen aan den vader van dezen, den nobelen Pangéran, maar aan anderen, die hij kende: de regent van D., ontwikkeld, zuiver Hollandsch sprekend en schrijvend, steller van klaar-duidelijke Hollandsche artikelen in couranten en tijdschriften; de Regent van S., jong, wat luchthartig en ijdel, maar zeer vermogend en veel goed doende, in de Europeesche samenleving als een dandy, galant tegen de dames. Waarom moest hij het zoo treffen in Laboewangi met deze stil nijdige, geheimzinnig fanatieke wajangpop, met zijn faam van heilige en toovenaar, dom verafgood door het volk, in welks welvaart hij geen belang stelde, en dat hem toch aanbad alleen om het prestige van zijn ouden naam - in wien hij altijd gevoelde een tegenwerking, nooit uitgesproken maar toch zoo duidelijk tastbaar onder zijn ijskoude correctheid! En daarbij dan nog in Ngadjiwa, de broêr, de speler, de dobbelaar -, waarom moest hij het zoo getroffen hebben met zijn Regenten? Van Oudijck was in een sombere bui. Hij was gewoon nu en dan, geregeld, anonieme brieven te krijgen, venijnig uit stille hoekjes uitgespogen laster, nu een assistent-rezident, | |
[pagina 472]
| |
dan een controleur bekladderend; nu de Indische hoofden, dan zijn eigen familie besmeurend; soms in den vorm van vriendschappelijke waarschuwing, soms in die van hatelijke schaadvreugd, hem toch vooral de oogen willende openen voor de gebreken van zijne ambtenaars, voor de misdrijven van zijne vrouw. Hij was er zoo gewoon aan, dat hij de brieven niet telde, ze vluchtig of nauwlijks las, en ze zorgeloos verscheurde. Gewoon voor zichzelven te oordeelen, maakten de nijdige waarschuwingen geen indruk, hoe zij ook als sissende slangen opstaken hare kop tusschen al de brieven, die de post hem dagelijks bracht: en voor zijne vrouw was hij zoo blind, Léonie had hij zoo altijd blijven zien in de rust van hare glimlachende onverschilligheid, en in het cirkeltje van huiselijke gezelligheid, dat zij zeer zeker om zich heen trok - in de holle leêgte van het met zijn stoelen en ottomane steeds recepieerend rezidentie-huis -, dat hij nooit zoû kunnen gelooven aan het allerminste van al dien laster. Hij sprak er haar nooit over. Hij hield van zijn vrouw; hij was verliefd op haar, en daar hij haar in gezelschap steeds bijna stil zag, daar zij nooit flirtte of coquet was, blikte hij nooit in den verdorven afgrond, die haar ziel was. Trouwens, hij was thuis geheel blind. Hij had thuis de volslagen blindheid, die zoo dikwijls hebben mannen, zeer kundig en bekwaam in betrekking en werkkring, gewend scherp om te blikken in het wijde perspectief van hun arbeidsveld, maar bijziende thuis; gewoon te analyzeeren de massa der dingen, en niet de détails van een ziel; wier menschenkennis is gebazeerd op principe, en die de menschen in types verdeelen, als met een rolverdeeling in een onderwetsch tooneelspel; die dadelijk doorgronden de arbeidsgeschiktheid hunner ondergeschikten, maar wie zelfs nooit aanzweemt iets van het in elkaâr geslingerd complexe, als verwarde arabesken, als verwilderde ranken, van het zielsingewikkelde hunner huisgenooten, steeds blikkende over hun hoofden heen, steeds denkende over hun woorden heen, en zonder belang voor al het veeltintige, van emotie en haat en nijd en leven en liefde, dat regenboogt, vlak voor hun oog. Hij had zijn vrouw lief en hij had lief zijn kinderen, omdat hij behoefte had aan vaderlijkheid, aan vader-zijn, maar hij kende noch | |
[pagina 473]
| |
vrouw, noch kinderen. Van Léonie wist hij niets en nooit had hij bevroed, dat Theo en Doddy, onuitgesproken, hunne moeder, zoover, in Batavia, verongelukt tusschen onzegbare praktijken, trouw waren gebleven, en zonder liefde waren voor hem. Hij meende, dat zij wèl liefde hem gaven, en hij .... als hij over ze dacht, werd een sluimerende teederheid in hem wakker. De anonieme brieven kreeg hij iederen dag. Nooit hadden zij indruk gemaakt, maar den laatsten tijd verscheurde hij ze niet meer, maar las ze aandachtig en borg ze weg in een geheime lade. Waarom, had hij niet kunnen zeggen. Het waren beschuldigingen tegen zijn vrouw, het waren besmeuringen tegen zijn dochter. Het waren bangmakerijen, dat een kris in het duister mikte naar zijn leven. Het was hem waarschuwen, dat zijn spionnen geheel onvertrouwbaar waren. Het was hem zeggen, dat zijn verstooten vrouw gebrek leed en hem haatte; het was hem zeggen, dat hij een zoon had, naar wien hij nooit had omgekeken. Het was stil wroeten in al het geheime en duistere van zijn leven en werkkring. Ondanks zichzelven, maakte het hem somber. Het was alles vaag en hij had zich niets te verwijten. Voor zichzelven en voor de wereld, was hij goed ambtenaar, goed echtgenoot en goed vader, was hij goed mensch. Dat men hem verweet onrechtvaardig hier te hebben geoordeeld, daar wreed en onbillijk te hebben gehandeld, zijn eerste vrouw te hebben verstooten, een zoon in de kampong te hebben loopen, dat men met vuil wierp naar Léonie en Doddy - het maakte hem somber dezer dagen. Want er was met geen reden te grijpen, dat men zoo deed. Voor dezen man met zijn praktischen zin was het vage juist het ergerlijkste. Een open strijd zoû hij niet vreezen, maar dit schijngevecht in de schaduw maakte hem zenuwachtig en ziek. Hij kon niet bevroeden waarom het was. Er was niets. Hij kon zich het gelaat van een vijand niet denken. En elken dag kwamen de brieven, en iederen dag was een vijandelijkheid in schaduw om hem heen. Het was te mystiek voor zijn natuur om hem niet bitter en somber en treurig te maken. Toen verschenen, in mindere bladen, uitingen van een kleine, vijandige pers, beschuldigingen vaag of tastbaar onwaar. Een haat borrelde overal op. Hij kon niet be- | |
[pagina 474]
| |
vroeden waarom, hij werd ziek van te peinzen waarom. En hij sprak er met niemand over en besloot zijn leed hierover diep in zich. Hij begreep het niet. Hij kon niet bevroeden waarom het zoo was, waarom het zoo werd. Er was geen logica in. Want de logica zoû zijn, dat men hem niet haten zoû maar beminnen, hoe hoog streng men hem ook vond. En temperde hij zelfs niet die hooge strengheid zoo dikwijls onder den jovialen lach van zijn breeden snor, onder een gemoedelijkere vriendschappelijkheid van waarschuwing en terechtwijzing? Was hij op tournées niet de gezellige rezident, die de tournée met zijn ambtenaren beschouwde als een sport, als een heerlijke excursie te paard, door de koffietuinen, aandoende de koffie-goedangs; als een prettige feesttocht, die de spieren ontspande na zoo vele weken bureau-werk, het groote gevolg van districthoofden op hunne kleine paardjes, achter, de kittige dieren aapachtig vlug berijdend, vlaggetjes in de hand, de gamelan overal waar hij langs kwam uitsprenkelende blij kristallen verwelkomsttonen, en, 's avonds het met zorg bereide maal in de pasàngrahanGa naar voetnoot1) en, tot laat in den nacht, het omberpartijtje? Hadden zij hem dan niet gezegd, zijn ambtenaren, een oogenblik los van alle formaliteit, dat hij een leuke rezident was, te paard onvermoeid, jolig aan tafel, en zóo jong, dat hij van de tandak-meid wel aannam den slendangGa naar voetnoot2) en met haar tandakte een oogenblik, heel knap doende de hieratische lenigheden der handen en voeten en heupen - in plaats van zich met een rijksdaalder los te koopen en haar te laten dansen met den wedono? Nooit voelde hij zich prettig, als op tournée. En nu dat hij somber was, ontevreden, niet begrijpende wat stille krachten hem tegenwerkten in het duister - hem, den man van oprechtheid en licht, van eenvoudig levensprincipe, van ernstige arbeidsdegelijkheid - dacht hij spoedig op tournée te gaan en in dien sport zich te bevrijden van de hem neêrdrukkende somberheid. Hij zoû dan Theo vragen meê te gaan, om zich eens te verzetten een paar dagen. Hij hield van zijn jongen, al vond hij hem onverstandig, onbezonnen, onbesuisd, niet volhoudend in zijn werk, nooit tevreden met zijn supe- | |
[pagina 475]
| |
rieuren, te tacteloos weêrstrevend zijn administrateur, tot hij zich weêr onmogelijk maakte op koffie-onderneming of suikerfabriek, waar hij werkzaam was. Hij vond, dat Theo zelve zijn weg moest vinden, als hij, Van Oudijck gedaan had, in plaats van geheel te steunen op de protectie, het rezidentschap van zijn vader. Hij was geen man van nepotisme. Hij zoû zijn zoon nooit voortrekken boven een ander, die evenveel recht had. Hij had neven, tuk op concessies in Laboewangi, vaak gezegd, dat hij liefst geen familie had in zijn gewest, en zij niets van hem hadden te wachten dan een volstrekte onpartijdigheid. Zoo was hij er gekomen, zoo verwachtte hij, dat zij er zouden komen, en Theo ook. Maar toch, in stilte sloeg hij Theo gade, met al zijne vaderlijkheid, met het bijna sentimenteele van zijn teederheid; in stilte betreurde hij het diep, dat Theo niet volhardender was, en niet uit zag naar zijn toekomst, naar zijn loopbaan, naar een eervolle plaats onder de menschen, hetzij van aanzien, hetzij van geld. De jongen leefde er maar op los, zonder gedachte aan morgen .... Misschien was hij, uiterlijk, wat koel tegen Theo: nu, hij zoû eens vertrouwelijk met hem spreken, hem raad geven, en nu zoû hij vragen in alle geval, of Theo meêging op tournée. En het idee van een kleine zes dagen paard te rijden in de zuivere lucht om de bergen, de koffietuinen door, te inspecteeren de irrigatiewerken, te doen het hem alleraangenaamste van zijn werkkring, verruimde zijn ziel, verhelderde hem zijn blik, tot hij niet meer aan de brieven dacht. Hij was een man van het klare eenvoudige leven: hij vond het leven natuurlijk en niet verward ingewikkeld: langs een zichtbare trap van open geleidelijkheid was zijn leven gegaan, uitziende naar een blinkende top van eerzucht, en wat er krioelde, wat er woelde in schaduw en duister, wat er opborrelde uit afgrond, dicht bij zijn voet, had hij nooit kunnen en willen zien. Hij was blind voor het leven, dat er werkt onder het leven. Hij geloofde er niet aan, zoomin als een bergbewoner, die lang aan een stille vulkaan heeft gewoond, gelooft aan het inwendige vuur, dat diep geheimzinnig voortleeft en alleen ontsnapt als wat heete stoom en zwavellucht. Hij geloofde noch aan de kracht boven de dingen, noch aan de kracht in de dingen zelve. Hij geloofde niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de | |
[pagina 476]
| |
stille Geleidelijkheid. Hij geloofde alleen aan wat hij zag met het open oog: aan den oogst, de wegen, districten en dessa's, en aan de welvaart van zijn gewest; alleen aan zijn carrière, die hij als een stijgende lijn vóór zich zag. En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur, in deze voor de geheele wereld zichtbare klaarduidelijkheid van rechtvaardige heerschzucht, rechtmatige eerzucht, en praktisch levensplichtbesef was alleen deze zwakte: de teederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor den huiselijken kring - dien hij, blind, niet zag in de ziel - en alleen zag volgens zijn vastgesteld principe; zooals zijn vrouw en zijn kinderen moesten zijn. Ondervinding had hem niet geleerd. Want ook zijn eerste vrouw had hij zoo lief gehad, als hij nu liefhad Léonie. Hij had zijn vrouw lief, omdat ze was, zijn vrouw, de zijne: de voornaamste van den kring. Hij had den kring lief, òm den kring en niet als individuën, die zijn de schakels. Ondervinding had hem niet geleerd. Hij dacht niet volgens de tintwisseling van zijn leven, hij dacht volgens zijn ideeën en principes. Ze hadden hem man en krachtig gemaakt, en ook goed ambtenaar. Ze hadden hem, volgens zijn natuur, ook meestal goed mensch laten wezen. Maar omdat hij had zooveel teederheid, onbewust, ongeanalyzeerd en alleen diep gevoeld, en omdat hij niet geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, aan wat er krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen van majesteit, als troebelen onder een troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der zichtbare dingen - kon het leven hem vinden, onvoorbereid en zwak, als het afweek - godenrustig en sterker dan menschen - van wat hèm logisch dacht. | |
II.
De mystiek der zichtbare dingen op dat eiland van geheim-zinnigheid, dat Java is .... Uiterlijk de dociele kolonie met het overheerschte ras, dat niet opgewassen was tegen den ruwen koopman, die, in den glorietijd van zijn republiek, met de jonge kracht van een jeugdig volk, gretig en winzuchtig, rond en koel, plantte voet en vlag op de in-een stortende | |
[pagina 477]
| |
keizerrijken, op de tronen, die wankelden, als had de grond vulkanisch geaardbeefd. Maar, diep in zijn ziel, nooit overheerscht, hoewel zich, voornaam minachtend glimlachend, schikkend, lenig neêrvlijende onder zijn noodlot, diep in zijn ziel, trots een in het stof kruipenden eerbied, vrij levend een eigen mysterie-leven, verborgen voor den westerschen blik, hoe die ook het geheim te doorgronden zoekt, - als met een wijsbegeerte van toch vooral glimlachend, voorname rust te bewaren, buigzaam toegevende, hoffelijk schijnbaar naderende - maar diep in zich heilig zeker van eigen meening, en zoo wijd verwijderd van alle overheerschers-gedachte, overheerschers-beschaving, dat een verbroedering tusschen meester en dienaar nooit zijn zal, omdat onoverkomelijk het verschil blijft, dat voortwoekert in ziel en bloed. En de westerling, prat op zijn macht, op zijn kracht, op zijn beschaving, humaniteit, troont hoog, blind, egoïst, eigendachtig tusschen al de ingewikkelde raderen van zijn autoriteit, die hij uurwerkzeker laat grijpen in elkaâr, contrôle op iedere wenteling, tot voor vreemden, buitenaf, een meesterwerk, wereldschepping, schijnt te zijn die overheersching der zichtbare dingen: kolonizatie van den bloedvreemden, zielvreemden grond. Maar onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en sluimert nu, en wil niet strijden. Onder al dien schijn der zichtbare dingen dreigt het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met eén enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de slaafsche knechtschap, en met de | |
[pagina 478]
| |
sembà doet hij of hij de mindere is, maar hij weet zich stil de meerdere. Hij is zich bewust van de stille kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in den ziedenden wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten, en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zoo blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten, wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde opendeiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt het, en weet het, in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit opensluit voor zijn heerscher. Die hij ook niet zoû kunnen opensluiten. Die altijd blijft als het onleesbare boek, in de onbekende, onvertaalbare taal, waarin wel de woorden de zelfde zijn, maar verschillend de tinten dier woorden, en anders regenbogend de schakeeringen der twee gedachten: prisma's, waarin de kleuren verschillen, als brekende uit twee zonnen: stralingen uit twee werelden. En nooit is er de harmonie, die begrijpt; nooit bloeit er de liefde, die eender voelt, en altijd is er tusschen de kloof, de diepte, de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin, als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen.
Zoo voelde Van Oudijck niet de mystiek der zichtbare dingen. En onvoorbereid en zwak kon het goddelijk rustige leven hem vinden.
(Slot volgt.)
Louis Couperus. |
|