De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Letterkundige kroniek.Henri Borel. Het Zusje. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Uit zijn ‘Inleidend Woord’ heeft ieder het kunnen vernemen, dat de Heer Borel ditmaal geen bijdrage heeft willen leveren tot de litteratuur van Nederland. Het Jongetje had daarin nog een plaats kunnen vragen, - ofschoon een heel aparte, naast Van Eeden's Kleine Johannes (zie bl. 153 van Het Zusje). Maar dit nieuwste werk, al sluit het zich aan bij het vorige, wil niet anders zijn dan een simpele bekeeringsgeschiedenis, het verhaal, ‘zoo eenvoudig mogelijk’ gedaan, van ‘den ommekeer in een jonge menschenziel’. Aan Het Zusje eischen te gaan stellen van compositie, van artistieke behandeling der stof, zou dus niet strooken met de bedoeling van den schrijver. Zelfs de quaestie van stijl treedt ditmaal op den achtergrond. Wie dien stijl wat slap mocht vinden, wie op onnoodige herhalingen mocht willen wijzen, ziet zijne bedenkingen aanstonds ter zijde geschoven. Alleen over gebrek aan eenvoud, opgeschroefdheid of valsche rhetorica zou de schrijver mogen berispt worden. Als een psychologische schets, als een godsdienstig-zedelijk verhaal, waaruit ernst en oprechtheid spreken, wil Het Zusje worden gelezen en beoordeeld. Het rangschikt zich zelf onder de stichtelijke lectuur. Natuurlijk denkt de schrijver er niet aan den artiest te verloochenen dien we allen in Borel waardeeren, - een artiest van beperkte gaven misschien, ongelijk althans in zijn expressie, maar | |
[pagina 344]
| |
die de groote gave bezit om stemming terug te geven en stemming te wekken; onvergetelijk blijft voor mij die waarin zijn Wu-Wei, eenige jaren geleden, mij op een stillen, laten avond bracht, en die ik destijds eindeloos zou gewenscht hebben. Zoo ook hier; bij voorbeeld, op deze bladzijde (88): Paul en ‘het zusje’ zijn, op een vroegen morgen, naar Scheveningen getramd en wandelen op langs het strand. ‘De hemel was nog vaag bedekt door een dons van dunne, ijle wolken, en het morgenlicht daagde zachtblauw daar doorheen, als door een lichten sluier. Luchte ochtend-kleuren lagen over de duinen, die vreemd-blij opzagen in het jonge licht, de een boven de ander heffend het blonde hoofd. | |
[pagina 345]
| |
Aan de andere zijde, naar het Noorden, lagen de duinen koesterend in het zacht doorzevende, blauwe morgenlicht, met zaligloome hoofden over elkaar, als kalme kudden. In de verre, verre verte waasden zij weg in vaag-blauwen nevel, als droomen die in vergetelheid vergaan .... Misschien hier en daar een gezochte uitdrukking, een overbodig détail, althans in de regels die ik wegliet; maar toch wezenlijk mooi en vol stille bekoring. Zoo zijn er nog een paar stemmingschilderijtjes: een terugkeer, 's avonds, na het schaatsenrijden, door het bosch, en een wandeling buiten de stad, naar den Rijkswijkschen weg, tegenover een verre rij van wijde weilanden, met, heel vèr, een paar kerktorentjes en, ‘voorzichtig tegen de lucht, een molentje, zachtjes wiek-wiegend in dat fijne waze.’ Maar deze tafereeltjes, fijn van stemming en teekening, zijn niet de essentie van het boek. Het zijn maar vluchtige episoden uit de geschiedenis van Paul's zieleleven. Om die geschiedenis zelve, het verhaal eener interessante bekeering, moet het ons, bij het waardeeren van Het Zusje, te doen zijn. Zoo wil het de schrijver. De heer Borel resumeert zelf die geschiedenis, in zijn ‘Inleidend woord’, aldus: ‘Een jonge man’ (het bekende ‘Jongetje’, na het huwelijk van ‘Het Meisje’), die het geloof aan de goedheid en de schoonheid van het leven heeft verloren, keert eindelijk, na duistere jaren van | |
[pagina 346]
| |
ongeloof en negatie, door den invloed van een reine meisjesziel, weer terug tot het geloof in die goedheid en die schoonheid. Ik moet bekennen, dat, zoo ik, na Het Zusje te hebben gelezen, Paul's bekeeringsgeschiedenis in een paar volzinnen had moeten resumeeren, ik het zeker niet zou hebben durven doen zooals de schrijver het gedaan heeft. Ik zou mij zelven verweten hebben dat ik, zóó schrijvend, het hoofdmoment in die bekeering geheel had verzwegen, en den invloed van ‘het Zusje’, de beteekenis van haar verschijning in Paul's leven, aanmerkelijk had overschat. En niet licht zou ik er toe zijn overgegaan om, waar ik Mientje met één enkel woord had te karakteriseeren en haar rol in Paul's leven met ditzelfde woord had aan te duiden, als de meest passende uitdrukking het woord van den schrijver zelven, ‘den invloed van een reine meisjesziel’, daarvoor te bezigen. Van die bedenkingen en die aarzelingen moge een korte rekenschap volgen. ‘Het Meisje’ is dan heengegaan, met den grooten bruinen man, en Paul is, na den vreeselijken schok dien dit huwelijk hem gaf, gaan twijfelen aan al wat vrouw heet en liefde genoemd wordt. Een beetje studeeren te Leiden - waarvoor eigenlijk? - zich onttrekken aan den omgang van gewone menschen, vooral aan dien der oppervlakkige ‘dames-meisjes’, die immers ook later te koop zullen wezen! - vergetelheid zoeken, altijd maar weêr, in een akelig leven van lagen wellust, een leven dat hem aantrekt ‘met helsche attractie’ en, tegelijk, hem met walging vervult, - dat wordt nu Paul's rampzalig bestaan. ‘Toen werd het alles gebroken in Paul's jonge ziel, wat ééns in groote teederheid was opgebloeid, en, zonder doel, een zwak, willoos wezen, overgegeven aan de brandende begeerten zijner jeugd, ging hij, als lijdzaam, van-zelf, door de groote beweging voortgestuwd, door het leven.’ Bijna twee jaren duurde die geestelijke ellende. En toen .... toen gebeurde het groote, het onverwachte .... dat hem terug deed vinden het oude geloof, dat hem teruggaf aan zijn beter zelf, dat hem ‘deed weggaan uit het droeve leven dat hij leidde’. Dag en plaats waarop die ‘ommekeer’ plaats vond heeft Paul nooit vergeten. | |
[pagina 347]
| |
Meen nu niet, waarde lezer, dat het was op een Novemberdag, 's middags om vijf uur, op de brug tusschen den Noordwal en de Veenkade .... Neen, daar is hij Mientje voor het eerst tegengekomen, en Mientje is ook wel iets geworden in zijn leven, eerst zijn ‘zusje’, later zijn vrouw. Maar toen Mientje verscheen, was het groote al gebeurd. In een café, ergens op het Buitenhof, heeft hij in een courant gelezen, dat ‘het Meisje’, dat Corrie .... dood was. Toen zijn tranen van geluk in zijn oogen gesprongen. Want ‘ineens, als een goddelijke intuïtie, heeft hij gevoeld, dat nu ook de smet was verdwenen, die het hoogste schoon voor hem had verduisterd’ .... ‘Nu was zij teruggegeven aan zijn ziel, en hij kon haar weêr liefhebben, beter nog dan vroeger’ .... ‘En het is aan hem gebeurd, dat wie droef gestorven was, weêr schitterend in hem is herrezen, en zulk een glans verspreidde over zijn ziel, dat al het duister week, als voor de zon.’ Ziedaar de geschiedenis van Paul's bekeering. Zelf heeft hij haar bezongen in lyrisch proza, en aan dit poëem gaf hij den naam ‘Herrijzenis’. Nu gaat hij in een kamer wonen buiten de stad, niet ver van de zee, aan de Witte BrugGa naar voetnoot1), leest er veel mooie boeken, maakt er veel mooie muziek, en versterkt zoo in zich het gevoel dat wat hij in ‘het Meisje’ heeft liefgehad de Schoonheid zelve was, ‘die eeuwigdurend rein blijft, ver en veilig boven de dingen der wereld.’ Ik wil volstrekt geen kwaad spreken van deze zeer eigenaardige en treffende bekeeringsgeschiedenis. In de mystieke uitdrukkingen en voorstellingen waarmeê deze ommekeer van een gemoedsbestaan beschreven wordt, ligt zelfs een bizondere bekoring. Ook schuilt er een diepe waarheid in de verzoening en de verheffing die hier uitgaan van den dood. En onwaarschijnlijk is dit zedelijk effect, voortgebracht door zulk een hevige ontroering, allerminst bij een jongen als Paul, die ‘het hart had behouden van een kind, gevoelig en teer als een broos plantje onder zijn uiterlijk van uitgaanden student.’ | |
[pagina 348]
| |
De psychylogie van deze bekeeringsgeschiedenis dunkt me juist en zuiver. Maar ..... ‘het Zusje?’ Waar blijft het Zusje? Waar is hier de invloed te bespeuren van ‘een reine meisjesziel?’ Geheel buiten haar om is het groote werk tot stand gekomen. O zeker, ze brengt in Paul's leven een lief element; ze beurt hem op uit zijn eenzaamheid, ze maakt het hem gezellig, ze doet hem weer lachen, ze vermenigvuldigt in zijn bestaan de mooie momenten van vrede en vertrouwen, ze geeft hem bezigheid, prettige en verheffende bezigheid, daar hij haar inwijdt in de muziek van Bach, in de Madonna van Murillo, in van Eeden's ‘Kleine Johannes’ en Gorter's ‘Mei’. Het gebeurt zelfs, ten slotte, dat zij, tot Paul's groote verrassing, de liefde weer doet opbloeien in zijn hart. Maar dit alles is toegift, een toegift als die waarvan in den Bijbel geschreven staat, dat ze wordt ‘toegeworpen’ aan hem die den grooten schat van ‘het godsrijk’ heeft gezocht en gevonden. Zulk een schat - ‘het ééne noodige’ - is Paul's deel geworden toen hij in de courant het doodsbericht heeft gelezen van ‘Het Meisje’. Ik meen dus - zonderling genoeg, in strijd met het ‘Inleidend woord’ van den schrijver zelven - Mientje geheel en al te mogen uitsluiten van wat, in Paul's leven, zijne eigenlijke bekeeringsgeschiedenis moet genoemd worden. En men kan niet eens zeggen - wat, op zich zelf, ook mogelijk zou zijn - dat het bekeeringswerk door haar wordt voortgezet. Alle verandering door haar te weeg gebracht raakt slechts de oppervlakte van zijn leven. Aan zijn eigenlijken gemoedstoestand, die waarin de groote crisis van Corrie's doodsbericht hem gebracht heeft, verandert haar omgang heelemaal niets. Zooals hij uit die crisis is te voorschijn getreden, zoo is hij nog nadat Mientje eenige maanden met hem heeft omgegaan, zoo blijft hij tot op den dag dat wij hem voor het laatst zien, den dag vóór zijn huwelijk. Die stemming is tweeledig: een diepe, alles beheerschende behoefte om te sterven, op te gaan in het groote Niets, in de heerlijkheid waarin de ziel van ‘Het Meisje’ hem is voorgegaan; en, daarnaast, een rest van instinctmatigen levenslust, een zeker plichtgevoel zelfs tegenover de eischen van een leven dat nog heel | |
[pagina 349]
| |
lang kan duren. Ook zijn gevoel tegenover de wereld is niet pas later, maar dadelijk, in dien eersten ‘ommekeer’, veranderd. De innerlijke walging en wereldverachting, die in de twee duistere jaren van ‘ongeloof en negatie’ hem altijddoor vervulde, is geweken. Wat hem nu nog weerhoudt om onder menschen te gaan, is alleen een zekere angst voor de aanraking der wereld en een schuchter vreezen voor eigen onbedrevenheid. Zóó beschrijft Borel Paul's gemoedstoestand eenige dagen na den schok dien hij van Corrie's doodsbericht heeft ontvangen. En die toestand is nog onveranderd dezelfde wanneer Mientje eenige maanden met hem heeft omgegaan. Op het oogenblik dat hij, tot zijn verrassing en zijn vreugde bemerkend dat hij Mientje wezenlijk is gaan liefhebben, zich opmaakt om haar te vragen of ze zijn vrouw wil worden, beschrijft Borel zijn gemoedsstemming nagenoeg met dezelfde woorden (blz. 124). Het liefst zou hij zijn heengegaan waar ‘Het Meisje’ was. Maar .... ‘nog niet voor hem was weggelegd de eindelooze zaligheid’ die haar deel reeds geworden was. ‘Geduldig en in deemoed zal hij het leven dragen tot ook voor hem de tijd zal zijn volbracht.’ Het eenige verschil met vroeger is dit, dat hij nu het leven zonder vrees aanvaarden kan, omdat hij een ‘zachte zuster’ bezit, die wel ‘een goede vrouw zal willen zijn’. En nog later, wanneer tusschen Mientje en Paul alles gezegd is wat gezegd moet worden - zelfs dat ééne groote, geheimzinnige waarop de schrijver in zijn ‘Inleidend woord’ gemeend heeft zijn lezers speciaal te moeten voorbereiden, - wanneer Mientje's taak dus volledig is afgewerkt, zelfs dan nog constateert de schrijver bij Paul, naast een blijmoedige overgave aan het leven, ‘het groote, groote verlangen om op te gaan tot die eeuwige Rust’. De man van het Nirwâna is Paul tot op zijn huwelijksdag, en vast ook wel daarna, gebleven.
Maar Mientje heeft dan toch zeker wel iets gedaan in zijn leven? Er is dan toch wel iets geweest als ‘de invloed van een reine meisjes-ziel?’ .... Nu, ... louter ‘ziel’ is Mientje bij het vervullen van haar taak niet geweest. En wanneer ze door haar omgang zijn stemming wat heeft opgefleurd, zijn leven heeft vermooid en zijn hart heeft verteederd, dan heeft ze dit minstens evenzeer gedaan | |
[pagina 350]
| |
door ‘haar warme hand in de zijne’, door ‘haar heele zachte honnige meisje vlak tegen hem aan’, door ‘haar manteltje, haar mofje en al die streelende zijïgheden die aan haar zijn.’ Ik denk er niet aan kwaad te spreken van zulk een aanraking of haar macht te miskennen. Wie zal, zoo hij zich rekenschap wil geven van de bekoring die voor hem is uitgegaan van een vrouw, de temperatuur van haar hand, de zachtheid van haar huid, het zijïge of het fluweelige van haar kleedje buiten rekening kunnen laten? Maar zoo Borel herhaaldelijk op die zachte kleertjes een zekeren nadruk heeft gelegd (hij deed het o.a. bij het tooneeltje van het schaatsenrijden en bij Mientje's bezoek op Paul's kamer), waarom moest hij dan door een valsch idealisme er toe gebracht worden den omgang van ‘het Zusje’ enkel voor te stellen als ‘de aanraking van een reine meisjesziel?’ Wat mij nog meer heeft getroffen in dien omgang is dit, dat Mientje er zoo weinig actief in optreedt. In haar leven met Paul is hoofdzaak niet wat zij doet, maar wat ze ondergaat. Het actieve element is hij. Hij leent haar boeken, brengt haar op het Mauritshuis, tracht haar kunstzin te wekken en te leiden, leest haar verzen voor, neemt haar mee naar zijn kamer, - waar ze in aanraking komt met zijn theeblad en zijn piano - en naar het strand, - waar ze in contact wordt gebracht met de oneindigheid. Zoo wijdt hij haar langzamerhand in in zijn gansche leven en zelfs - niet zonder een zekere vrees, maar toch ook met vertrouwen op den afloop dezer initiatie - in de geschiedenis zijner eerste liefde, zijn liefde voor Corrie, het door den dood ontzondigde en verheerlijkte ‘Meisje.’ Al die handelingen hebben echter nog een andere bedoeling dan ‘het zusje’ te ontwikkelen, haar te brengen op de hoogte van haar ‘grooten broer,’ die later haar man zal worden. Ze gaan gepaard met vragen, en de antwoorden die ‘het Zusje’ op die vragen geven zal, worden door Paul met zekeren angst afgewacht en met zorg overwogen. In die antwoorden zoekt hij de oplossing van quaesties die hem bezighouden, hem verontrusten. Er is vooral ééne quaestie die hem vervolgt, die als een nachtmerrie op hem weegt, sints hij van nabij heeft ervaren en geproefd welk een afzichtelijke realiteit de materiëele kern is van dit geweldig probleem. Het is de sexuëele verhouding tusschen man en vrouw. Kan deze ‘mooi’ zijn? En hoe | |
[pagina 351]
| |
staat een rein meisje, wanneer ze van het wezen dier verhouding iets begint te vermoeden, tegenover het zonderling en troubleerend feit der generatie? Ik weet niet of Paul wel het recht had hierover zoo te tobben, daar hij zich toch moest herinneren wat de heer Cateur vroeger zoo flink tot ‘Het Jongetje’ gezegd had: ‘Niets wat bij wezenlijke liefde hoort is slecht of leelijk, niets, niets ....’ Maar enfin, hij heeft sinds dien tijd zulke vreeselijke dingen doorgemaakt, en bovendien, hij wil nu weten wat een meisje, wat ‘het zusje’ er van denkt. Het probleem zal voor zijn gevoel pas wezenlijk zijn opgelost wanneer niet de heer Cateur, maar Mientje een afdoende formule zal gegeven hebben. Het eerste antwoord dat ze geeft, is wel goed en mooi, maar toch te eenvoudig. Hij vraagt haar - ze is juist, door harde woorden van haar moeder, een beetje op de hoogte gebracht van het geval, - of er ‘ooit iets leelijks zou kunnen zijn of komen tusschen haar en hem.’ Het antwoord, uit volle overtuiging gegeven, luidt heel geruststellend: ‘Neen, Paul, dat kan niet.’ Precies dus als mijnheer Cateur. Maar hij vraagt verder, dringt aan, spreekt van kindertjes die kunnen komen ... En hoort, daar klinkt uit den mond van ‘het zusje’ het groote woord, de triomfeerende formule: ‘Als je zoo dicht bij me komt, en je zoent me zoo, dan is het net of heel van binnen in me dat kindje roept dat ik je eens zal geven, en dat nu wel graag zou willen komen.’ Alles juicht in Paul's gemoed. De laatste twijfel, door de herinnering aan zooveel leelijks en onwaardigs gewekt, verdwijnt voor dit merkwaardige woord van het pure ‘meisje,’ dat hier optreedt als een soort van aardsche madonna. Het geweldige probleem is opgelost. Mientje heeft de zuivere, de afdoende formule voor de synthese van ziel en zinnen gevonden. Is dit, zooals de schrijver zelf schijnt te meenen, de laatste phase van een interessante bekeeringsgeschiedenis? Is het niet veeleer de slot-formule van een consultatie over ethische problemen? En zoo Borel er, in alle oprechtheid, een der hoofdmomenten van Paul's ‘ommekeer’ in gezien heeft, bewijst dit niet dat hij, zonder het recht te weten, in dit boekje is opgetreden als zuiver theoreticus?
Daarom, zoo ik Mientje's plaats in Paul's leven en het voornaamste | |
[pagina 352]
| |
van de taak die zij tegenover hem vervult hierboven naar waarheid heb omschreven, zou ik, om haar met één enkel woord te karakteriseeren, een uitdrukking willen ontleenen aan de experimenteele zielkunde, en ‘het zusje’ de proefpersoon van Paul's bekeeringsproces willen noemen. Aan haar toetst hij, in tal van bijzonderheden, de realiteit van zijn ‘ommekeer’, door haar tracht hij theoretisch tot klaarheid te brengen wat er in zijn gemoed is voorgevallen, en aan haar ontlokt hij, op het allerlaatst, de definitieve formule zijner spiritualistische generatie-leer. Fungeert Mientje in dit boek hoofdzakelijk als proefpersoon, dan verklaart zich ook het irreëele, het kunstmatige in haar persoontje en in haar optreden. Ze heeft iets in-elkaar-gezets, zooals proefpersonen, die in bepaalde condities geplaatst moeten worden, dit altijd hebben. Ze moet zijn een rein, onbedorven meisje, met een onvolledige, maar toch voor het geval niet onvoldoende ontwikkeling. Ze moet eenvoudig zijn en goed van vertrouwen, niet koket, en toch met iets van het gewone meisjes-gevoel, dat in een jongen man die lief en teeder met haar omgaat eerder een beminde leert zien dan een broer. Ze moet wel deugdzaam zijn, maar vooral niet prude, en ze moet er heelemaal geen bezwaar tegen hebben om, buiten weten van haar ouders, weken, maanden lang, op vrijen voet om te gaan met een jong mensch dien ze niet kent en van wiens bedoelingen ze niets weet. De schrijver heeft die verschillende gegevens vrij wel in haar persoon kunnen vereenigen door haar te nemen uit den kleinen burgerstand en haar te laten opleiden tot onderwijzeres. Alleen is het wel wat vreemd, dat ze haar ‘lief moesje’ van wie ze zegt zoo heel veel te houden, geheel en al onkundig laat van haar vertrouwelijken omgang met dien vreemden heer, dat ze heelemaal geen kennisjes heeft en met Paul kan schaatsenrijden en door de stad wandelen, op het laatst zelfs, met groote vrijmoedigheid, door de gewone straten van den Haag, zonder, behalve heelemaal op het eind, in opspraak te komen. Zoo zijn er wel meer vreemde dingen in haar optreden en in haar verhouding tot haar gezin. Maar Paul had haar nu eenmaal zóó noodig voor zijn experimenten en de schrijver had haar zóó noodig voor zijn demonstraties. Die kunstmatigheid, dat gewilde, opzettelijke, dat zoo zichtbaartendenz-achtige van het boek scheidt, dunkt mij, in weerwil van | |
[pagina 353]
| |
enkele lieve, natuurlijke tooneeltjes, ‘Het Zusje’ voor goed van ‘Het Jongetje’. In het tweede dier beide pendanten ontbreekt het spontane dat aan het eerste zooveel bekoring gaf. Dit verschil, bij schijnbare overeenkomst, komt ook zeer sterk uit waar de schrijver - het is hem onder meer, door van Nouhuys, in zijn mooie, ernstige Spectator-stukken over Borel's ‘sexueel Platonisme’ verweten - herhaaldelijk en opzettelijk doet uitkomen, dat in de verhoudingen die hij beschrijft alles zoo rein is en zoo puur. In Het Jongetje was die waarschuwing, al kon ze voor een beetje onhandig doorgaan, niet onnatuurlijk. In dit boek toch beschreef Borel iets dat heel ver lag in zijn verleden: een visioen van jongensliefde, dat hij ophaalde uit zijn herinnering, en waarvan een lang, een druk, een stormachtig mannenleven hem scheidde. Het is zoo te begrijpen dat hij, die teere geschiedenis op lateren leeftijd verhalend, huiverig was dit fijne kinderlijke aan te vatten, telkens vreesde dat zijn aanraking niet puur genoeg meer kon zijn. De waarschuwing was tot hemzelven gericht. Zij werd ingegeven door oprechte scrupules, ‘des scrupules d'homme et d'artiste’. Maar in Het Zusje, dat een later avontuur beschrijft, uit een tijd toen Paul zelf reeds geen kind meer was, is die vrees voor profaneering misplaatst. Diezelfde waarschuwingen hebben hier een anderen klank. Zij vormen de preoccupaties van den mystieken sensualist, van den theoreticus, die naar de oplossing zoekt van psychologische en ethische problemen. Daarom zullen dezelfde critici die Het Jongetje als een eigenaardig kunstwerk hebben gewaardeerd, er toe kunnen komen om Het Zusje als maakwerk af te keuren. Misschien plegen zij onrecht jegens de oprechtheid van den schrijver. Maar, ik kan toch niet anders zien of hun eind-oordeel moet luiden: Voor Paul is het wel aardig geweest, maar voor ‘Het Jongetje’ valt het te betreuren, dat er een ‘Zusje’ bijgekomen is.
A.G. v. H. | |
[pagina 354]
| |
Eduard Douwes Dekker. Multatuli. Eene karakterstudie door J.B. Meerkerk. Met 4 portretten. Groningen, P. Noordhoff. 1900.Multatuli. Auswahl aus seinen Werken, in Uebersetzung aus dem Holländischen, eingeleitet durch eine Charakteristik seines Lebens, seiner Persönlichkeit und seines Schaffens, von Wilhelm Spohr. Minden, J.C.C. Brun's Verlag 1899.Parlez-nous de lui, grand'mère, De kinderen uit Béranger's Souvenirs du peuple verdrongen zich aan grootmoeders knie om toch maar iets te hooren van Napoleon, van den grooten man die grootmoeder zelf had toegesproken. Il vous a parlé, grand'mère? En met gelijke bewondering wordt de man aangekeken en aangehoord die hèm gekend heeft, dien anderen heerscher van wien de heer Meerkerk zegt: ‘Met Napoleon wou hij een wereldrijk stichten naar eigen welbehagen’ en ‘Het was de Napoleon in hem die de Roomsche Kerk bewonderde.’ Maar wist Napoleon in den regel de menschen te kiezen tegenover wie hij zich uitliet, en kon men dus van wie hem gesproken hadden vertrouwbare inlichtingen verwachten, Multatuli was minder keurig in de keus zijner kennissen en wie iets vernemen wil wat kan dienen om zijne kennis aangaande den schrijver der Ideën te vermeerderen, doet het best niet aan de kletstafel van Rammelslag en consorten plaats te nemen, noch zijn zielkundige aanteekeningen te putten uit de mededeelingen van een of andere Adèle Pluribus. Toen de uitgaaf der Brieven van Multatuli voltooid was, mocht men de hoop koesteren dat een onzer letterkundigen in het licht hetwelk deze brieven werpen op 's mans leven, zijn karakter en zijn werk, den arbeid van Vosmaer, Huet, Polak voortzettend, ons een definitieve studie over Multatuli zou hebben geschonken. Misschien mogen wij die nog verwachten. Zulk een studie, hoog opgevat, zou een dankbaar en nuttig werk kunnen zijn. Volkomen terecht toch zegt Wilhelm Spohr, in zijne voortreffelijke inleiding tot de Duitsche vertaling van een bloemlezing uit Multatuli's wer- | |
[pagina 355]
| |
ken, van deze Brieven: ‘Sie sind für den sehr wichtig, der, durch die Wahrhaftigkeit seiner Schriften angezogen, Stichproben darauf ziehen möchte, wie diese Wahrhaftigkeit in seinem Leben wurzelte. Es ist erhebend zu sehen, wie die Linien seiner Werke parallel laufen mit den Linien des Lebens. Da ist völlige Kongruenz, wenigstens für den, der das Leben unserer Welt versteht und ein Urteil hat für seine Vielseitigkeit.’ De heer Meerkerk denkt er anders over, of liever: hij weet niet zeker hoe hij over de uitgaaf van de Brieven denken moet. Eerst schrijft hij, in niet zeer duidelijken stijlGa naar voetnoot1): ‘In zijne brieven is de mensch doorgaans ook de auteur; in zijne werken tracht de mensch zich gewoonlijk te vermommen. In zeker opzicht dus is de uitgave der brieven te loven’, en later: ‘Een ding is er alleen, dat Mevrouw de Wed. Douwes Dekker-Hamminck Schepel verkeerd heeft gedaan - of juister misschien, waaraan zij misschien verkeerd deed: het uitgeven der Brieven van Multatuli.’ Maar hij gebruikt dan toch die brieven op zijn manier voor het boek, waarin hij Multatuli ‘zal trachten te schetsen zooals hij werkelijk was.’ Met ‘praatjes van dezen of genen’ wil hij zijn boekje niet vullen. Wel is hij vaak verdrietig bij het lezen van vele van deze brieven, ‘in weerwil van alles echter’ - schrijft hij - ‘bleef mijne dankbaarheid, ja ook mijne sympathie, mijne liefde zelfs, laat ze dan zoo onredelijk zijn, als ze wil.’ Die afkeer van praatjes en die liefde weerhouden den heer Meerkerk intusschen niet van uit te weiden over allerlei nietige en onverkwikkelijke bijzonderheden uit Dekkers leven, en meer bijzonder over zijn groote en kleine ‘liefden’ - amours en amourettes - noch om af te gaan op allerlei schandaal-kroniekjes die hij hier en daar heeft vernomen. Ik denk aan het verhaal van den gepensioneerden kapitein ter zee, die meermalen bij Dekker | |
[pagina 356]
| |
logeerde en die de genoten gastvrijheid niet beter heeft weten te beantwoorden dan door aan den heer Meerkerk te dicteeren - ‘woordelijk teekende ik uit zijn mond op’ - wat over zeker binnensmuurs voorgevallen ongepast vertoon op bladzijde 114 van dit boek te lezen staat. Ik denk ook aan hetgeen de heer Meerkerk zegt van Dekker's tweede huwelijk: ‘Het huwelijk met Mimi op den eersten April '75 was eigenlijk maar eene aardigheid en om veel menschen den mond te snoeren .... Deze woorden zijn authentiek - en volkomen waar ook.’ Ik weet niet uit welke bron deze ‘authentieke’ woorden geput werden, noch in welk verband, onder welke omstandigheden zij geuit zijn; maar ik heb daartegenover andere ‘anthentieke’ woorden te plaatsen. In een brief van 1 Maart 1875, waarvan alleen de slotregels, over Mina Kruseman's spel handelend, zijn opgenomen in de Brieven (1870 - 1875, blz. 195/6), schrijft Multatuli mij over die ‘aardigheid’ het volgende: ‘De zaak zal dus hier te Rotterdam voortgang hebben, en wel met allen spoed. De weinige dokumenten die wij noodig hebben zijn, of worden, besteld, en weldra komt er alzoo een eind aan de verdrietelijkheden die 'n onzuivere positie altijd veroorzaakt. Noch voor mij, noch voor haar was de formaliteit noodig, maar in de Maatschappij levende .... Ge weet de rest.’ Toen de eerste bundel Brieven van Multatuli, nu tien jaar geleden, verschenen was, werd hier de wensch uitgesproken dat de uitgeefster de correspondentie, op de volstrekt onbelangrijke brieven na, zoo volledig mogelijk mocht geven, opdat niet gezegd zou kunnen worden dat zij, door sommige brieven weg te laten, Multatuli in een bijzonder voordeelig licht trachtte te plaatsen. En er werd bijgevoegd: ‘Den ernstigen lezer blijve het overgelaten om datgene wat voor de kennis van Multatuli's leven en werken van wezenlijk belang is, te scheiden van al wat tot de rubriek familietwisten of chronique scandaleuse behoort.’ Wie nu echter ziet hoe de heer Meerkerk gebruik maakt van de Brieven en van hetgeen hem van elders omtrent Multatuli en zijn leven bekend werd, heeft moeite om, zooal niet aan den ernst van dezen Multatuli-vriend, dan toch aan zijn talent als zielkundig opmerker en ontleder te gelooven. De zoogenaamde ‘karakterstudie’ bestaat voor het grootste deel uit hetgeen de schrijver is te weten gekomen omtrent de verhouding van Multatuli tot verschillende | |
[pagina 357]
| |
vrouwen, aan elk van wie een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd. Het meeste daarvan wisten wij reeds lang; enkele onverkwikkelijke bijzonderheden heeft de schrijver waarschijnlijk vernomen van Eduard Douwes Dekker Jr., thans leeraar aan de Hoogere Burgerschool waarvan de heer Meerkerk Directeur is, van den kleinen Max uit de Havelaar, die, naar ons de Inleiding meedeelt, niet van zijn vader hieldGa naar voetnoot1). Multatuli zelf heeft het nooit onder stoelen of banken gestoken: in zijn hart was er plaats voor velen. In zijn ijdelheid meende hij dat elke vrouw wie hij oplettendheid bewees, het zich tot een hoog voorrecht moest rekenen door hem te worden onderscheiden en dat hare plaats was aan zijn voeten. Die zwakheden van Multatuli, die ondeugden als men wil, zijn van algemeene bekendheid, en het was waarlijk niet noodig ze nog eens op te rakelen. Waarin het nut van deze ‘karakterstudie’ dan wel gelegen mag zijn? Ik heb het niet kunnen ontdekken. Methode valt er niet in te bespeuren. Hoe weinig orde er in het verhaal is blijkt o.a. uit het herhaald terugkomen op wat reeds vroeger gezegd werd: de uitdrukkingen ‘zooals ik reeds mededeelde’, ‘ik heb daar vroeger al over gesproken’, ‘vroeger heb ik al eens verhaald’, treft men telkens aan. Maar naar eene methodische ontleding en eene zich daaraan vastknoopende belangrijke verklaring van Multatuli's karakter - wat dan toch het doel van een karakterstudie moet zijn - zoekt men in dit boek te vergeefs. Dat Eduard Douwes Dekker ‘in den grond een edel mensch’ verdiende te heeten, dat er ‘een machtige drang tot goed-zijn’ in hem was, dat zijn grootste fout, een fout waaruit nagenoeg alle andere voortsproten, ijdelheid was, een ijdelheid die gevoed werd door den invloed dien hij bleek te oefenen op haast allen die met hem in aanraking kwamen, en dat eindelijk - met de aanhaling | |
[pagina 358]
| |
uit Ibsens jongste drama, waarmede hij deze opvatting illustreert, heeft de heer Meerkerk op de laatste bladzijde van zijn boek een gelukkig sloteffekt verkregen - den dichter Multatuli vergeving geschonken behoort te worden voor vele zwakheden en tekortkomingen van Eduard Douwes Dekker, dat alles hebben anderen vroeger ook wel eens gedacht en gezegd. Het was heusch niet noodig om thans, dertien jaar na Dekker's dood, ons dat nog eens te vertellen en daarvoor een boek van 288 bladzijden te schrijven. Bevreemden moet het bovendien, dat de man die meent te mogen beweren: ‘Hoe minder men van Dekker's leven weet, des te meer is men ingenomen met zijn werken’, rechts en links is gaan zoeken om toch nog maar wat meer van dat leven te weten te komen, en liefst van het ‘scandaleuse’ daarin ....
Neen, dan heeft Wilhelm Spohr zijn taak hooger opgevat en een werk van meer waarde verricht, toen hij, zijn landgenooten in kennis wenschende te stellen met Multatuli's werk, in een zorgvuldige Duitsche vertaling, daaraan, bij wijze van voorbereiding tot hetgeen hun te wachten stond, een overzicht vooraf liet gaan van Multatuli's leven en van zijn voornaamste scheppingen. Volledig is dat overzicht en nauwkeurig. Rustig en duidelijk geeft de schrijver een résumé van den Max Havelaar, en van de omstandigheden waaronder het geschreven werd, vertelt den indruk dien het boek maakte, de teleurstelling die Multatuli ondervond toen er, na dit boek, niets veranderde en hij-zelf en zijn gezin armoê moesten lijden. Hij vervolgt Multatuli in zijn verder leven, geeft, gedeeltelijk ook met aanhalingen uit de Brieven, de beteekenis van de Minnebrieven, waar hij lang bij stilstaat, en van de zeven bundels Ideën, - en dat alles niet als iemand die zich vermeit in hetgeen er alzoo van Douwes Dekker verteld werd en te vertellen valt, maar met den ernst van een man die, vol eerbied voor het genie, dat in zijn leven en in zijn werk, in zijn kracht en in zijn zwakheid tracht te begrijpen en te verklaren en daarvoor gebruik meent te moeten maken van de meest betrouwbare documenten. Die documenten zijn Multatuli's geschriften, zoowel zijn boeken als zijn brieven. Van Multatuli en zijn verhouding tot de vrouwen sprekend, haalt Spohr dezen karakteristieken passus aan uit een brief aan | |
[pagina 359]
| |
Mimi van 30 Juli 1868: ‘Waar ik aanhankelijkheid vond was 't meestal bij vrouwen. Heel natuurlijk. Zij zijn de Samaritanen van dit Judea! De paria's dezer maatschappij. Zij mogen niet dit, zij durven niet dat. Zij zijn voorbeschikt te hooren naar elke blijde boodschap van verlossing. En ik, met mijn “malle begeerte om de smarten der wereld te dragen” ik was voorbeschikt te lijden onder hare ontbering van vrijheid. Zóó hebben velen mij liefgehad en ik velen!’ Van de brieven aan Mimi zegt Spohr: ‘Dekker's Briefe an sie fassen das lieblichste und krafftvolste, das je begeisterte Männer für ein Weib ihrer Seele entschöpfen konnten. Tiefer Ernst und kinderliche Fröhlichkeit, leidenschaftliche Ausbrüche und Töne der Entsagung, Aeusserungen seiner Seelennot und Zeichen seines Erhobenseins über allen Irdischen Jammer lösen in stetem Wechsel einander ab. Sie, die “den Antrieb hatte einem Menschen die Hand zu reichen, der der ganzen Gesellschaft gegenüber alleinstand”, die es “gegen den Geist und den Einfluss ihrer Umgebung that und dafür Verdruss und Schmach litt”, sie hat ihn zu Selbstbekenntnissen anregen können, die uns das ganze Wesen des Mannes wie in einem klaren Spiegel schauen lassen.’ Dat is zeker een andere, minder benepen waardeering van den inhoud en dus ook van het uitgeven dezer Brieven dan wij bij den heer Meerkerk vonden. En die ruime, klare opvatting, dat met liefde trachten door te dringen in de roerselen van Multatuli's handelingen en gevoelens kenmerkt deze geheele gewetensvolle studie. Aan het einde van zijne beschouwingen zegt Wilhelm Spohr: ‘Vragen wij nu, nadat dit leven ons voorbijgetrokken is, wat zijn leed en wat zijn vreugde uitmaakte, dan kunnen wij zeggen: in hoofdzaak oprechtheid. Dekker's eerlijke geaardheid legde waarheid in al zijn levensuitingen, wodurch er uns überall scharfumrissen als Kämpfer erscheint.’ ‘Hij heeft - zegt Spohr - door zijn armoe zijn volk rijk gemaakt.’ Voor onze kennis van Multatuli's leven en werken hadden wij deze ‘Charakteristik’ zeker niet noodig. Maar waar er ten onzent nog altijd gevonden worden die een verdienstelijk werk meenen te doen door een geniaal man als den schrijver der Ideën te bekijken ‘par le petit bout de la lorgnette’, menschen in wier handen kostbare documenten als de Brieven even weinig veilig zijn als een geladen pistool in de hand van een kind, is het goed | |
[pagina 360]
| |
dat althans voor den vreemdeling die in het werk van Multatuli moet worden ingewijd, de beteekenis van 's mans leven en de plaats van zijn werk in dat leven worden verklaard met den ernst, de breedte van blik en het warme hart, waarvan de studie van Wilhelm Spohr getuigt. |
|