| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Schimmen.
Ik gleed door 't leven als een bleeke schim
En neven mij, gelijk een beeldenrist
Beweeglijk, ver verdwenen eer ik wist
Of beefde een ziel in 't spieglend blikgeglim,
Wemelden schimmen, vreemd in vreemden mist.
Doch sedert ik tot breeder leven klim,
Verlicht de dag, die welkt ter westerkim,
Mijn neveldal met zilv'r en amethyst.
Nu roep ik suizlend, duizelend van schrik,
Wijl op mijn berg ik sta zoo heel alleen,
Naar 't verre dal, waarin ik nederblik.
En enkel de echo antwoordt, anders geen.
Vergeet ik dan hoe eenzaam gleed mijn Ik
Langs de ijle schimmen weemlende om mij heen?
| |
| |
| |
II.
Vreugde-oasen.
En altijd verder zwerft mijn heimwee henen
Naar de ál te zeldzame in d'ellendegrijzen
Zand-oceaan van 't Leven, paradijzen,
Als morgendroomen schoon, doch ras verdwenen.
Fata morgana, noemen koel de wijzen
De vreugde-oasen, die mij waarheid schenen.
Hoe kan dan ik, door lijden wijs, zóo weenen
Om wat niet was, maar uit mijn ziel kwam rijzen?
Voort lokte 't lot door 't brandend zand mijn schreden.
- ‘O weldra wijl ik bij een wellend water,
In schaduw koel en zaligheid van Eden!’
Ik zag de palmen, 'k hoorde 't brongeklater,
Doch wen ik blij de oase wou betreden,
Was 't ál weer weg ... Daemonisch klonk geschater.
| |
| |
| |
III.
Kinderdroomen.
'Lijk Christus liet de kindren tot zich komen,
Riep ik de reinen, die zoo argloos speelden,
In d'ouden tuin, rondom de sfinxenbeelden,
Mijn langverloren lieve Kinderdroomen.
Maar 't lokkend lied belovend de êelste weelden:
Schaduw van lauwer, schoonheidroze-aromen,
Doortrilt niet langer 't lenteloof der boomen,
Waar, lang gelêen, voor mij alleen zij kweelden.
Benauwingsblauw, als lijken van vermoorden,
Staan, koud en geurloos, veege Mei-seringen.
In 't leege park zweept óp de wind van 't Noorden
Het dorre stof in gele kronkelingen.
Ik zoek vergeefs naar melodie en woorden ...
O Kinderdroomen! 'k hoor u nooit meer zingen!
| |
| |
| |
IV.
Kapellen en waterbellen.
Ik voelde Woorden uit mijn boezem wellen
En vleugeltrillen in mijn keel en beven
Tegen mijn lippen, willend zweveleven,
Als blauwe en gou'en fladdrende kapellen.
Of wieglend spieglende in haar kleuren zeven
't Rondom vermooid, gelijk de waterbellen
Door d' adem van een kind, in pralend zwellen,
Zoo ijl, zoo blij, het luchtruim ingedreven.
Doch goudgepantserd trad, met trouw vermanen,
Mijn Zwijgen toe en sloot de roodporfieren
Poort waar mijn Woorden doortocht wilden banen.
Kapellen blauw, die lente wilden vieren!
Gebersten bellen! ach! het zijn maar tranen,
Waarin gebroken vlindervleuglen slieren!
| |
| |
| |
V.
Golven.
Loom ligt de zee, een bleeke ellendepoel,
Waar zonk en smolt de wolkenhorizon,
In grauwen rouw om 't sterven van de zon.
De wind is tranenzwaar en wanhoopzwoel.
O vredeloozen keerend tot uw bron!
O wolken! vondt ge in zee uw levensdoel? -
Neen, eeuwig zwoegt en zoekt het golfgewoel
Naar rustgeluk, dat nooit gevonden kon.
Zoo daalden ook mijn droomen zwervensmat,
Uit ijlverheven eenzaamreine sfeer,
Tot waar zich 't Menschdom met het Noodlot mat.
Nu zijn 't geen paerle' en lila wolken meer,
In 't hemelruim waarheen ik eenmaal bad:
Het wereldlijden eischt de golven weer.
| |
| |
| |
VI.
Pijnen.
Wen stemmen schel mijn luistrend oor doorschrijnen,
Vroom-open kelk voor Godefluisteringen,
Bang fladdren óp en zwijgen wie daar zingen,
Mijn Droomevooglen, kweelend voor mijn Pijnen.
Die sliepen kalm, in koele schemeringen
Van grotten groen omgolfd door veilgordijnen.
Wild springen ze óp, met oogen als robijnen,
De klauwen klaar om 't bloed mijn vleesch te ontwringen.
Nu wil, mijn lief, met teedre klanken laven
Mijn angstvol oor en zacht, met sterke handen,
Mijn Pijnen temmen, als met tooverstaven,
Tot stil zij liggen aan onzichtbre banden
En Slaap, de vriendlijkste áller godegaven,
Mijn Droomevogels lokt naar rozenlanden.
| |
| |
| |
VII.
Een hand.
Ik zat alleen mijn levensboek te lezen,
Toen 'k voelde een Hand mij vallen op den schouder.
En schrikverwilderd rees ik óp en schouwde er
Achter me en rond me - en vond geen levend wezen.
Wel werd me allengs die vreemde last vertrouwder,
Doch, als een kranke die niet kán genezen,
Wankel en zwak van lijden en van vreezen,
Wordt, dag aan dag, mij de ademtocht benauwder.
O Weedom! Wanhoop! Noodlot! God! met namen
Veelvuldig noemde ik u! met trotsche rukken,
Schudde ik u van mijn schouder, rood van schamen.
Doch, als een kind bestrafd voor booze nukken,
Zag ik verzet mij baten noch betamen.
Nu laat ik stil gedwee in 't graf mij drukken.
| |
| |
| |
VIII.
Mijn dooden.
Ik zag, in droom, mijn Dooden mét mij spijzen.
Bang zwol mijn hart van zware levensvragen,
Doch dorst mijn tong geen enkle vraag te wagen.
Hun blik was vreemd, hun zwijgen deed mij ijzen.
- ‘O komt ge uit donker, waar ze u nederlagen,
Om mee me in 't graf te sleuren, nu verrijzen?
Of dalen neer uit blauwe Paradijzen,
Om me in uw armen blij daarheen te dragen?’
Doch in dien nachtdroom, als in dageleven,
Werd, door verlammende' angst voor heftig weenen,
Geweldiglijk mijn woord teruggedreven.
Zijn dan mijn Dooden ijdlijk mij verschenen?
In 't Boek der Dooden werd mijn naam geschreven.
Eens voeren mij de Dooden heen .... waarhenen?
| |
| |
| |
IX.
Stervenswil.
Verstard van wanhoop 't marmerbleek gelaat,
Liet zij zich drijven op de sneeuwigkil
Beschuimde golf, die áanrolde: eeuwig stil
Wilde zij rusten in haar rouwgewaad.
Doch spelend pleegde aan dien verniet'gingswil,
Tot driemaal toe, de zeeëgolf verraad
En droeg haar wéer naar d' oever. - ‘O versmaadt
De dood mij? móet ik leven?’ kreet haar gil.
En sedert zwerft ze en kán niet sterven; zwaar
Ontwelt haar kleed, gedrenkt in golvenzilt,
Een eeuwig spoor van tranen zilverklaar. -
Nu zie, mijn Ziel, o gij die sterven wilt!
Hoe God kastijdt met straffen wonderbaar
Wie d' Ondoorgronden trotst in wanhoop wild!
| |
| |
| |
X.
O bleeke dood!
O bleeke Dood! gij wandelde' aan mijn zij,
Tot ik uw adem, die mij kil doorvloot
Als winterwind, beklemd en bang, ontvlood
In de armen warm van haar die kwam tot mij,
Liefde - en ik borg, als 't kopje in moeders schoot,
Een kind verschrikt door spoken, in haar blij
Roosroode kleed mijn aanschijn. - ‘O bevrij
Mij, Liefde!’ riep ik, ‘red mij van den Dood!’
Zij nam mijn hand en sprak: ‘Zie mij alleen!’
Toen werd ik blind. Als de engel Rafaël,
Geleidde zij naar Levens doel mij heen.
Zij moordde 't monster in de zilte wel,
Zalfde mij ziende ... en 'k zag - niet Liefde alleen,
Maar weder Dood, mijn bleeken metgezel.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|