De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
La jeunesse dorée.
| |
[pagina 272]
| |
Want brandstoffen en ontplofbaar materiaal om de Fransche hoofdstad en de departementen in lichterlaaie te zetten, liggen overal opgehoopt. Anti-semieten, Plebiscitairen, Royalisten, leden der ligue des Patriotes, Nationalisten, hoe verschillend hun eigenlijk streven ook zijn moge, zouden zeer goed samengebracht kunnen worden door een krachtig leider, om dat ééne doel te bereiken, waarin zij allen overeenstemmen: de omverwerping der bestaande orde van zaken. In aller hart weerklinkt de kreet van Marcel Habert: ‘Generaal, naar het Elysée!’ Helder kwam dit aan den dag bij de verkiezing van president Loubet. Zij was een groote teleurstelling voor de reactionairen en clericalen, die in Felix Faure den wegbereider meenden gevonden te hebben voor een royalistische restauratie en na zijn dood den presidialen zetel door een geestverwant hadden willen doen bezetten. Die teleurstelling sprak zich luide uit, toen Emile Loubet na zijn verkiezing van Versailles naar Parijs reed. Tusschen de kurassiers, die het rijtuig van den president omringden, drongen de manifestants à cinq francs door en schreeuwden hem beleedigende woorden toe. Daarbij bleef het niet. Ook de hoogere standen toonden zich niet afkeerig mee te doen aan het straatkabaal, de jeunesse royaliste volgde het voorbeeld van het omgekochte gepeupel en jouwde Loubet uit, waar hij verscheen. De anti-semitische en nationalistische pers zong in het koor mee; Drumont en Rochefort vonden een nieuw vocabulaire van scheldwoorden uit. De geëxalteerde Deroulède trachtte generaal Roget over te halen tot een pronunciamento. In Mei eindelijk, toen het besluit tot herziening van het Dreyfus-proces genomen was, werd de president der Republiek op schandelijke wijze bij de wedrennen te Auteuil door zijn gastheeren, de jeunesse dorée, beleedigd en dorst een hunner, de heer Christiani, den stok op te heffen tegen het hoofd van den Staat. Gelukkig raakte hij slechts den hoed van Loubet. Sinds dien tijd droegen de zoogenaamde patriotten een ingeslagen miniatuur-hoed van zilver aan den horlogeketting. De stok- en stoelkrijg van honderd jaar geleden hernieuwd! De jeunesse dorée herleefd! Weer ten kamp gereed tegen het Jacobinisme onzer dagen, bereid op te trekken naar het | |
[pagina 273]
| |
Elysée om er den standaard van het royalisme te planten! Wie zoo dachten kwamen beschaamd uit. De hedendaagsche Fransche jeugd toonde niet dat vuur, die energie en dien moed, waardoor in de Thermidor-reactie de jeunesse dorée aan Parijs en dus aan geheel Frankrijk de wet voorschreef. In het maken van straatkabaal, evenknie harer naamgenooten van voor honderd jaren, faalde het haar als organisatrice eener restauratie aan kracht. Kan men den strijd der jeunesse van 1794 en '95 tegen de Jacobijnen een drama noemen, het optreden der jeunesse dorée in het afgeloopen jaar leek veeleer een klucht. Misschien is dit oordeel te voorbarig en zal, als later de sluier wordt opgeheven, die nog zooveel geheimzinnigs en duisters uit de laatste jaren der 19de eeuw bedekt, ook een gunstiger licht vallen op de houding der Fransche jeugd in onze dagen. Daarin zal dan een overeenkomst bestaan tusschen haar en de jeunesse dorée van 1794, die eveneens door vroegere en latere geschiedschrijvers scheef werd beoordeeld, omdat zij hetgeen slechts betrekking had op een kleine fractie toepasten op de groote meerderheid en de geheele Jeunesse Française over een kam schoren met de verwijfde muscadins, de koddige incroyables en de dwaze merveilleux.
In zijn ‘Histoire des Français des divers états aux cinq derniers siècles’ schrijft Monteil, die de groote revolutie zelf beleefd heeft: ‘Sinds 150 jaren, d.i. sinds het midden der 17de eeuw, noemde men de jongelieden van zekeren stand en voorkomen, petits maîtres. De revolutie noemde hen muscadins. Robespierre stak hen in het gewaad der vrijwilligers en onder het Schrikbewind verdwenen zij geheel. Maar nauwelijks waren de hoofden er van onder de guillotine gevallen, of de petits maîtres kwamen in nog grooter aantal, nog drukker en woeliger dan te voren, terug, als vogels na den storm. Wilde de revolutie de petits maîtres vernietigen, zij hebben het haar vergolden. Hun haat tegen de revolutie gaf hun van tijd tot tijd bravoure, en ik heb in Parijs hun mode-kleedij tot een soort van kostuum en zelfs tot een militair vereenigingsteeken zien worden ....... Maar de revolutie had de oude salons geledigd: de petits maîtres van | |
[pagina 274]
| |
heden zijn niet meer dezelfde als voorheen. Toen waren het jonge officieren, jonge edellieden, heden zijn het handelscommiezen, bureauklerken, zonen van rijk geworden speculanten met brillen, zijden dassen, vierkante jassen en dikke Vendeeër-stokken.’ Uit deze aanhaling van een tijdgenoot blijkt, in tegenoverstelling van hetgeen de meeste historieschrijvers der Fransche revolutie over de jeunesse dorée mededeelen, drieërlei: 1o. dat de naam jeunesse dorée hem niet bekend is, hij noemt de jongelieden petits maîtres en muscadins; 2o. dat de jeunesse niet plotseling is ontstaan in de Thermidor-dagen; 3o. dat zij haar aanhangers niet vond onder de hoogere standen, maar voornamelijk in de kringen der bourgeoisie. Het kan vreemd schijnen, maar toch is het een feit, dat de naam jeunesse dorée door de tijdgenooten zelven, òf niet, òf slechts zeer in 't voorbijgaan gebruikt werd. Noch de dagelijks verschenen politierapporten, noch de journalisten en pamphletschrijvers van 1794 en '95 noemen de Fransche jeugd ooit ‘jeunesse dorée.’Ga naar voetnoot1) Die naam komt het eerst voor in de ‘Histoire secrète de la revolution française’ van den romanschrijver Pagès, waar hij van de Parijsche jeugd gewagend er slechts terloops bijvoegde: ‘qu'on appela aussi la jeunesse dorée.’ Gelijk het meer gaat, is die pikante spotnaam blijven leven, terwijl de overigen in het vergeetboek geraakten. Eenigszins hetzelfde doet zich voor in de geschiedenis der Fransche Jeugd. Dadelijk na den val van Robespierre zou zich een schare van jongelieden in zonderlinge kleederdracht hebben geschaard om de Thermidorhelden Tallien en Frèron, jacht makend op de Jacobijnen en tegelijk de eersten op de bras- en danspartijen, waardoor de Elégants dier dagen zich schadeloos zochten te stellen voor de ontberingen tijdens het Schrikbewind geleden. Volgens die voorstelling zou de Jeunesse geheel hebben bestaan uit losbollen en modegekken. De ware geschiedenis echter toont ons van haar een geheel ander beeld. De Fransche Jeugd bestond uit alle rangen en | |
[pagina 275]
| |
klassen der maatschappij, doch voor het overgroote gedeelte uit de bourgeoisie en uit den stand der handwerkers en arbeiders: kooplieden, ambtenaren, kantoorbedienden, notarisklerken, advokaten, chirurgijns en apothekers. Van vaste partij-organisatie was in den beginne geen sprake. Men kwam bijeen, waar het toeval 't wilde: in café's, sectie-vergaderingen, werkplaatsen en schoollokalen. Van huis uit was de Jeugd monarchaal gezind, maar na den val van het Koningschap sloot zij zich aan bij de partij der Girondijnen, en, zoo lang deze aan 't roer was, bezetten zij tal van plaatsen in de ministerieele bureaux, tot groote ergernis der Jacobijnen, maar niet minder een oorzaak hunner voortdurende vrees. Hébért toch schatte hun aantal op 20 à 30.000 weerbare jonge mannen. Maar de Girondijnen wisten die kracht niet te gebruiken. De Jeugd ontving geen steun, geen aanmoediging. Den minister Garat ontbrak de energie om die krachtige maatregelen te nemen, welke de politie-commissaris Dutard hem in een merkwaardig rapport aanprees. ‘Het is verbazend,’ zoo schreef deze, ‘hoe een man met een snorbaard, een huzaar, die zijn sabel slepen laat, ontzag inboezemt.’ In iedere sectie moest men voorvechters aanstellen, die de Jacobijnen met hun eigen wapen, den stok, zouden te keer gaan. Immers ‘er is niets, wat zij meer vreezen. Onlangs droegen alle jongelieden stokken, iedereen keek schuw naar hen om; ik wilde, dat die mode algemeener werd.’Ga naar voetnoot1) Men liet echter Dutard met zijn stok-panacee alleen staan. De Girondijnen hielden wegsleepende redevoeringen en bleven moraal prediken, toen de Jacobijnen reeds openlijk tot oproer aanhitsten en Henriot zich gereed maakte de Conventie te omsingelen. De val der Gironde was voor de jeugd een groote slag. Met den Berg dorst zij een openlijken strijd niet aan te binden. Maar in haar onderlinge samenkomsten in de café's van het Palais Royal, waar de jongelui van 4 tot 10 uur 's avonds bijeenkwamen en met ‘lorgnetten van 12 livres de | |
[pagina 276]
| |
kranten lazen,’ sprak zij haar haat en verachting uit tegen de nieuwe revolutionaire republiek en haar aanhang. De Jacobijnen waren van dit alles zeer goed op de hoogte en de politie hield de Jeugd scherp in het oog. Hébert fulmineerde in zijn ‘Père Duchesne’ tegen de muscadins en in de Jacobijnenclub werd ‘haat aan de muscadins’ gezworen. Toch, hoezeer van alle kanten verdacht gemaakt en bedreigd, de bijeenkomsten der Jeugd hielden niet op; de jongelui bleven vergaderen in de speelhuizen, maar meest in de café's Chartres, de Foy, Valois en Italien in het Palais Royal. Eindelijk, 27 Juli 1794, stortte het régime van Robespierre ineen en ving de Thermidor-reactie aan. Met haar begint het meest beteekenisvolle tijdvak der Jeugd. Niet alleen in de hoofdstad en de departementen, maar ook in de legers aan de grenzen, werd de val van het Schrikbewind met blijden jubel begroet. Ook daar ademde men weer vrijer en verlangde men terug naar Parijs, dat weer opleefde en den puriteinschen mantel van de schouders wierp, dien Robespiere haar uit vrees voor de guillotine gedwongen had te dragen. Reeds in Augustus wemelden de straten van officieren en soldaten, voor een groot deel ‘jongelieden van zekere opvoeding en eenig vermogen.’ Daar gaven zij nu den toon aan en beheerschten met hun thuis gebleven kameraden de pleinen, café's, theaters en tribunes. Het door Dutard aangeprezen systeem werd door de Jeunesse met gretige hand aangegrepen, de stok werd haar herkenningsteeken en wapen. Menig oud tappe-dur van Robespierre ondervond thans het gewicht der knuppels op zijn rug en in de Jacobijnenclub klaagde hij zijn nood, dat de ‘muscadins en aristocraten krioelden in de wandelgangen der Conventie.’ Vierden dus velen aan hun wraaklust den vrijen teugel tegen de Jacobijnen, die hun bloedverwanten en vrienden vermoord hadden, het doel der meesten strekte zich verder uit. Zij wilden het onmogelijk maken, dat er ooit weer een tijdperk van Septembermoorden, van Vendéegruwelen, in één woord, dat het regime van den Schrik terugkeerde. Vandaar hun verlangen naar een energieke, maar gematigde regeering, van daar hun vurige haat tegen Marat en de Jacobijnen, | |
[pagina 277]
| |
van daar dat zij wel bereid waren de Conventie te steunen, maar tevens vast besloten het overwicht der Terroristen daarin te breken. Ofschoon het nu voor de hand lag, dat de hoofden der Thermidorianen, Tallien en Fréron, op wie de Jacobijnen fel gebeten waren en die zij den 3den September uit hun club stieten, zich met de Jeugd zouden verbinden, toch kwam dit verbond vooreerst nog niet tot stand, omdat het wederzijdsch wantrouwen te groot was. De Jeugd zag in Fréron bovenal den Terrorist uit het zuiden, den vereerder van Marat, voor haar het symbool van hetgeen zij het meest verfoeide. Immers den 11den September verscheen het eerste nummer van Fréron's ‘Orateur du peuple’ met dezen pathetischen aanhef: ‘O Marat! gij, die mij zoo vaak uw geliefden leerling, uw navolger genoemd hebt, wiens moedige bladen ik zoo dikwijls heb geredigeerd .... onsterfelijke schim! Help mij het vaderland redden en het royalisme, het moderantisme en de aristocratie vernietigen, die thans weer onbeschaamd het hoofd opsteken! Help mij de nieuwe partij neerwerpen, die de natie in boeien wil slaan! Want het schrikbewind van den tiran Robespierre is thans meer dan ooit aan de orde van den dag; men spitst er zich op zijn voorbeeld na te volgen! .... O mijn meester! O mijn eeuwig voorbeeld! Duld niet, dat schurken en beulen vechten om de overblijfselen der republiek!’ Dat was niet de taal om de Jeugd te winnen, die de straten weergalmen deed van haar kreet: ‘Weg met Marat! Marat aan de guillotine!’ Neen, al moest zij het aanzien en verkroppen, dat de Conventie, daags nadat het artikel verschenen was, besloot tot zijn apotheose, al moest zij met verbeten ergernis de plechtige overbrenging van zijn asch in het Pantheon bijwonen, al moest zij het aanhooren, dat Fréron in de Conventie een mede-afgevaardigde verweet majesteitsschennis gepleegd te hebben, omdat hij Marat's aanklager geweest was, al moest zij voorshands ‘het hoofd der moordenaars, den god Marat, in zijn nis laten staan’: - vast besloten bleef de Jeugd de solidariteit der Conventie met de Jacobijnen te verbreken. De straatdemonstraties tegen hen werden dagelijks feller, | |
[pagina 278]
| |
overal weerklonk het parool: ‘Leve de Conventie! Weg met de Jacobijnen!’ en in het Palais Royal kwam het vaak tot zulke ernstige conflicten, dat de Jacobijnen er wraak over riepen. Het Palais Royal met zijn tuinen, theaters, restauraties en café's was de geliefkoosde verzamelplaats der Jeunesse. Op ieder uur van den dag kon men er talrijke groepen aantreffen: maar tegen vier uur in den namiddag zaten de café's vol. Tusschen zessen en zevenen bezochten velen de schouwburgen, hun plaatsen werden echter weldra door anderen ingenomen, ja, de levendigste debatten hadden soms plaats onder tooneeltijd. Middelpunt van dit bont gewemel, hoofdkwartier der Jeugd was het café Chartres. Daar traden de redenaars op, daar werden de wachtwoorden uitgedeeld. Iedereen kon de vergaderingen bijwonen, die bij gewichtige zaken in den tuin gehouden werden, waar duizenden zich schaarden rondom de redenaars. Onder de woordvoerders, die zich daar naam maakten, behoorde Alphonse Mortainville, een jongeling van 19 jaar, die als door een wonder aan de guillotine ontsnapt was. Hij was de lieveling van het publiek, dat zijn moed en geest bewonderde. Van mond tot mond ging zijn antwoord, dat hij eenmaal aan den president van het revolutionair gerechtshof gegeven had, op de vraag of hij alleen Mortainville of de Mortainville heette: ‘president, ik ben hier om verkort, niet om verlengd te worden.’ Even beroemd en bemind was de latere historicus Lacretelle, een 28-jarig jonkman, die veel opgang maakte in de Thermidoriaansche en royalistische salons. Verder spraken daar de journalist Charlis His, de 27-jarige Souriguières, redacteur van de ‘Miroir’, die zich als dichter van het ‘Reveil du peuple’ beroemd zou maken! de artisten Gavaudan en Micalef, de draaiersgezel Olivier, baron Dietrich en de federalist Malo. In October nam de opgewondenheid in het Palais Royal bedenkelijke afmetingen aan. Heel Parijs was buiten zich zelven over de onthullingen der gevangenen van Nantes. De tot nu verborgen gebleven gruwelen door Carrier bedreven, zijn noyades, fusillades, republikeinsche huwelijken komen aan het licht en roepen luide om wraak. In het Palais Royal verklaarde de Jeugd op scherpen toon, dat ‘de staart van Robespierre nog zeer lang was en een deel daarvan kwispelde | |
[pagina 279]
| |
in den schoot der Conventie.’ Immers Carrier, ‘de van bloed druipende menschenslachter’, was nog lid dier hooge vergadering, die aarzelde hem te laten gevangen nemen, beschermd als hij werd door zijn medeafgevaardigden Collot d'Herbois, Billaud Varennes, Barère, terroristen van dezelfde soort. De strijd, die in de Conventie woedde over het proces van Carrier werd even fel in de straten der hoofdstad voortgezet, bovenal in de café's van het Palais Royal. In het café Chartres was thans het parool: ‘weg met de Jacobijnenclub!’ Eindelijk kwam het van woorden tot daden. In den avond van 8 November trok de Jeugd in lange rijen uit haar hoofdkwartier op ter bestorming van de vergaderplaats hunner vijanden. Weldra vlogen de steenen door de ruiten van het oude klooster, en, toen de Jacobijnen onder aanvoering van den afgevaardigde Duhem een uitval deden, ging men hen met sabels en knuppels te lijf. Op haar beurt werden nu de tricoteuses van Robespierre (cotillons retroussées) mishandeld en geslagen. Eerst laat verscheen de politie om aan het tumult een einde te maken. Niet te beschrijven was de woede der Jacobijnen, geen dag ging zonder straatgevechten voorbij. De Jeugd werd uitgemaakt voor ‘Chouans’, ‘Emigrés et échappés de Coblentz’ .... maar zij liet zich geen vrees aanjagen en weldra moest de Conventie, door de openbare meening gedrongen, bevelen, dat Carrier in hechtenis genomen en de Jacobijnenclub gesloten en verzegeld werd. In de aristocratische wijken van Parijs vierde men deze overwinning met illuminatie. Nog echter gaven de Jacobijnen hun spel niet verloren; zij trachtten een nieuwe club te vormen en het door te zetten, dat Carrier vrijgesproken, en Collot en Billaud, aanvoerders van het Jacobinisme in de Conventie, boven wier hoofd evenzeer het zwaard der vergelding zweefde, gered werden. Maar de Jeugd, trotsch op haar overwinning, week geen voetbreed terug. Den 13den November werd in het café Chartres geproclameerd, dat men de raddraaiers onder de Jacobijnen aan het gerecht overleveren en den overigen, den verleiden, een heilzame schrik moest worden ingeboezemd door middel van de patriottische tuchtiging, door stokslagen. Deze forsche manier van optreden werd met zulk een goed gevolg bekroond, dat een bevoegd beoordeelaar, de tijdgenoot | |
[pagina 280]
| |
en geschiedschrijver Beaulieu verklaarde: ‘het waren de stokslagen, die in het Palais Royal, in de Tuileriën en in de café's werden uitgedeeld, die over het lot van Frankrijk beslisten.’ Terwijl het grootste gedeelte der strijdlustige Jeunesse het Jacobinisme met den stok te lijf ging, greep de intellectueele minderheid naar de pen als nog scherper wapen. Den 17den November schreef Martainville zijn vinnig pamphlet: ‘De cellen in het krankzinnigengesticht te Bicêtre, bestemd voor de Jacobijnen en hun kiezersclub’, en den 23sten wierp hij in het theater der republiek coupletten tegen de terroristen op het tooneel, een voorbeeld, dat weldra navolging zou vinden. Geen Jacobijn van den ouden of nieuwen stempel werd door de Jeugd vuriger gehaat dan de door Fréron tot een god verheven Marat .... en vreemd genoeg, in tegenstelling met het anti-terroristische karakter der Thermidor-reactie .... de Maratvergoding was eer toe dan afgenomen, ja, zelfs gestegen tot een volledigen eeredienst. In alle theaters, in alle café's, op de hoeken der straten, voor de winkelramen, overal prijkten zijn met lauwerkransen versierde borstbeelden. In de Conventiezaal hing de bekende schilderij van David, Charlotte Corday afbeeldend als zij den volkstribuun den dolk in het hart stoot; op het Carousselplein verhief zich een tempel, op het Invaliedenplein een monument te zijner eere, en zijn asch was bijgezet in het Pantheon. Tegen dezen afgod nu van Fréron brak eindelijk in Januari 1795 de lang smeulende haat der Jeunesse als een stormwind los; in het Palais Royal werd Marat verdoemd tot in de hel en Charlotte Corday geprezen als een tweede Jeanne d' Arc. Met haken en bijlen wilde men naar het Carousselplein trekken om zijn gevloekte ‘Pagode’ af te breken. Tal van adressen werden opgesteld aan de Conventie om toch eindelijk het terrorisme den kop in te drukken, heel Parijs werd in de volgende dagen door de Jeugd in opschudding gebracht. In die dagen - 12 Januari '95 - was het, dat Fréron in het 59ste nummer van zijn ‘Orateur du Peuple’ het merkwaardige artikel schreef, de veelbesproken oproeping der Jeunesse Française. ‘Tot hoelang,’ riep hij uit, ‘zullen zij, die in het bezit | |
[pagina 281]
| |
zijn van kennis en rijkdom zich slechts vergenoegen de lucht te vervullen met ijdele klachten! Tot hoelang zullen zij der vrijheid en openbare veiligheid alleen nuttelooze tranen ten offer brengen? Zijt gij slechts in staat u te baden in levensgenot, offeranden te brengen op het altaar van den wellust, te redekavelen over de verdiensten van tooneelspelers, koks, zangers of kleermakers? Is uw arm te slap de wapenen te dragen? Gij beroemt er u op tegen de Jacobijnen opgetrokken te zijn, hun holen belegerd, hen er uitgedreven en de poorten gesloten te hebben. Welnu! De republiek prijst u daarvoor. Maar het vaderland maakt aanspraak op geheel uw onverschrokkenheid, op dien ontembaren moed, die voor geen gevaar terugdienst. Zult gij u nog langer als schapen laten slachten? Zult gij uwe vrouwen, uw vaders, uw kinderen laten vermoorden? Neen, gij zult het niet dulden, dat een vloekwaardige factie triumpheert; reeds hebt gij de club der Jacobijnen gesloten; gij zult meer doen, gij zult hen vernietigen!’ Zoo sprak Fréron, de voormalige terrorist, die thans, teruggestooten door den Berg, gewantrouwd en geminacht door de gematigden, een steunpunt zocht bij een nieuwe partij, een toevlucht onder de banier der Jeunesse, die ‘machtig was door jeugd, energie en wraaklust’. Maar deze was volstrekt niet bereid, terstond de toegestoken hand aan te vatten. Dit bleek den 16de Januari, na een maaltijd bij Fevrier in het Palais Royal, waar getoost werd op de republiek, de Conventie, op den strijd tegen de Jacobijnen, terroristen en alle mogelijke Vandalen, waar patriottische liederen gezongen werden en men allengs in een stemming kwam om tot daden over te gaan. De café's liepen leeg, toen de opgewonden feestvierders in den tuin een groot auto-da-fé aanrichtten der bijeengebrachte nummers van den ‘Orateur’ en onder algemeene toejuiching werd een adres aan de Conventie voorgelezen, waarin de Fransche Jeugd met verontwaardiging Frérons verwijtingen van zich wierp. Dit adres schijnt ook werkelijk den 19den Januari overhandigd te zijn en daags daarop schreef Fréron zijn sluw ingericht dank-artikel, waarin hij behendig zwijgt over de aanvallen der Jeugd op Marat, over haar polemiek tegen hemzelf, maar slechts den nadruk legt op haar | |
[pagina 282]
| |
belofte de Conventie te steunen en de terroristen te bestrijden. Mocht Fréron gemeend hebben door dit vleiend artikel de opgewondenheid der Jeugd te doen bedaren, reeds den volgenden dag kon hij zien, dat hij zich vergist had. Den 21sten Januari werd in het Palais Royal een groote betooging georganiseerd, waartoe ook afgevaardigden uit alle sectiën waren uitgenoodigd. Aan de sectiemannen uit St. Antoine viel de eer te beurt de stroopop te dragen, die Marat voorstelde. Zij had een zwarte pruik en roode muts op haar hoofd, in de eene hand hield zij een beurs en een portefeuille, in de andere een fakkel. Onder luid gezang zette de stoet zich in beweging naar het Carousselplein. Daar bij de ‘Pagode’ werd de ‘Volksvriend’ gehoond in proza en poezie: in de van minachting en haat overvloeiende verzen komen ook deze merkwaardige strofen voor: ‘dit wilde beest met zwarte manen heeft sluw den naam “muscadin” verzonnen, om de geheele Jeugd te verderven’ .... en .... ‘niet te vergeefs heeft men de Fransche Jeugd opgeroepen!’ Van het Carousselplein toog men naar het voormalige Jacobijnenklooster, waar de pop verbrand en de asch in het riool van Montmartre werd uitgestort. En nu ving de eigenlijke beeldenstorm aan. Gedurende de volgende avonden werden in de theaters Favart, de la République, Feydeau en Louvois de borstbeelden van Marat verminkt en vergruisd. Een decreet der Conventie om ze te herstellen, goot slechts olie in het vuur. Troepen van jongelieden doorkruisten de straten en waar ze beelden van den gehaten volksmenner ontdekten, drongen ze binnen met den kreet: ‘Weg met Marat!’ en verbrijzelden ze onder stormachtig gejuich. Ja zelfs de plaatsen, waar ze gestaan hadden, waar de scherven gevallen waren, werden als verpest met kolenbekkens en wierook ontsmet. Wederom meende Fréron de Jeugd te moeten kapittelen. ‘Zij was,’ schreef hij, ‘in de hinderlaag gevallen, waarvoor hij ze zoo gewaarschuwd had. Door het vernielen van gipsbeelden had zij van de groote revolutie een kinderspel gemaakt en aan de steeds op de loer liggende facties gelegenheid gegeven om in troebel water te visschen. De Conventie had bevolen de asch van Marat in het Pantheon bij te zetten en dit decreet had men te eerbiedigen.’ Maar de Jeugd liet zich niet door hem ringelooren, te | |
[pagina 283]
| |
meer, daar de openbare meening geheel op haar hand was en ook de autoriteiten langzamerhand bijdraaiden. Den 5den Februari vroeg de Moniteur: ‘met welk recht schrijft men een openbaren afgodendienst voor?’ Den 6den beval het Comité de Sureté wegneming der busten van Marat in de koffiehuizen en schouwburgen, den 9den werd zijn asch uit het Pantheon verwijderd en begon men onder het gejubel der Jeunesse zijn ‘Pagode’ op het Carousselplein af te breken. In deze dagen van agitatie en beeldstormerij kwam de mode in zwang coupletten op het tooneel te werpen, die dan door de acteurs moesten worden voorgedragen. Den 30sten Januari zou in het theater der Republiek de oud-Jacobijn Fusil optreden. Reeds was het publiek daardoor ontstemd. Daar werd op het tooneel een rol verzen geworpen. De toeschouwers eischten, dat hij die voorlezen zou. Met een fakkel in de hand, het attribuut van den armen zondaar, droeg Fusil het gedicht voor, het beroemde ‘Reveil du Peuple’, de vurige verzen van Sourignuières, journalist en bentgenoot der Jeunesse. Bij de woorden, waarin ‘alle drinkers van menschenbloed aan de monsters der hel worden overgeleverd’, dreunde de zaal van bijvalsbetuigingen en van alle kanten werd den ongelukkigen acteur toegeroepen: ‘Herhaal nog eens uw oordeel, ellendige!’ Meer en meer opgewonden drong het publiek er op aan, dat nog twee andere gecompromitteerde acteurs, Dugazon en Caillard, die coupletten zullen voordragen. Zij waren echter afwezig. Daarop verscheen Talma, de groote tooneelspeler. ‘Neen,’ riepen sommigen, ‘jij bent geen Jacobijn, geen bloeddrinker, maar een echt patriot!’ Van verschillende kanten werd geprotesteerd. Trillend van ontroering riep toen Talma uit: ‘Burgers, al mijn vrienden zijn op het schavot gestorven!’ Maar daarop al zijn krachten samenvattend, droeg hij met zijn eenige zeggingskracht het gedicht voor, zoodat de geestdrift ten top steeg en bij den wraakroep tegen de ‘verschrikkelijke kanibalen’ allen met hem instemden. Woeste kreten weergalmden door de zaal, overal daverde het: ‘Leve de Conventie, leve de Republiek!’ Fusil wilde meejuichen, hij werd uitgejouwd. Men wilde hem niet meer zien spelen, men stroomde het theater uit naar den tuin van | |
[pagina 284]
| |
het Palais Royal, waar men zijn opgewondenheid meedeelde aan de daar verzamelde menigte en waar tumulten ontstonden, zoodat de politie er bij te pas komen moest. De Jeunesse wilde het ‘Reveil’ zingen. Binnen acht dagen voldeed de componist Gaveaux aan dien eisch: 10 Februari trad in het theater Feydeau de zanger Gavaudan op en zong onder stormachtige toejuichingen het lied, dat weldra in alle café's, in alle schouwburgen, langs alle straten weerklonk, en, even populair als de Marseillaise, de strijd- en triumfzang der Jeunesse werd.
Wezen wij er reeds terloops op, hoe onjuist de sinds 1824 overal verbreide en grif geloofde legende was, dat de Jeunesse Parisienne zou bestaan hebben uit een groep potsierlijke, verwijfde en liederlijke modegekken, hier is het de plaats aan een paar tijdgenooten het woord te geven, wier oordeel over haar gansch anders luidt. In het verzamelwerk ‘Frankreich im Jahre 1795’, dat tal van courantenartikelen, pamfletten, brieven enz. uit dat jaar bevat, beschreef een Duitsch opmerker in een brief van 25 Januari 1795 de Jeugd aldus: ‘De zeden zijn eer vooruit dan achteruit gegaan. De jongelieden hebben zich onder den drang der omstandigheden tot mannen gevormd. Een zekere eenvoud in kleeding, een bepaalde minachting voor ijdele beuzelingen, smaak in ernstige bezigheden en gesprekken, een kernachtige taal, gematigdheid in oordeel, een bloeiende gelaatskleur, het natuurlijk gevolg van een geheel veranderde levenswijze: - dat zijn de meest karakteristieke trekken der jongelieden uit den beschaafden stand.’ Volkomen stemt daarmee overeen de Moniteur van 2 Maart, waarin van de Jeugd gezegd wordt, dat: ‘tegenover de groote meerderheid der krachtvolle elementen’, slechts een ‘klein aantal ephemere wezens’ staan, die de menschheid tot ‘oneer’ zijn; en eveneens hetgeen Nodier getuigt van de jongelieden, die aan de Thermidor-reactie hebben meegedaan: onder wie, zegt hij, er slechts ‘enkelen’ waren, ‘die zich gebaad hebben in weelde, wellust en schaamteloosheid’. Evenmin juist is de dikwijls herhaalde bewering, dat de Jeunesse terstond een nieuw, politiek kostuum heeft gedragen. Hier kan alleen sprake zijn van een verandering van mode, | |
[pagina 285]
| |
waarbij de politiek slechts een ondergeschikte rol speelde. In plaats der Jacobijnsche muts, kwam bij de Jeugd de nooit verdrongen hoed weer in zwang, en wel in de meest verschillende vormen. Van kort afgeknipte haren wilde zij niet weten: integendeel, zij droeg het haar van voren hoog opgekamd, of met een scheiding; van achteren in een vlecht: aan de slapen lieten sommigen de haarlokken neergolven. De lange pantalon à la Marat maakte plaats voor de kuitbroek of het tricot, de rok voor de zoogenaamde ‘vierkante’ jas met lange taille. De bloote hals der sansculotten werd natuurlijk verafschuwd: wellicht uit onbewuste tegenstelling werden de dassen steeds breeder en bedekten weldra het geheele onderste gedeelte van het gelaat. Manchetten en jabots, zooals Robespierre ze gedragen had, raakten, 't spreekt van zelf, uit de mode: men tooide zich met chemisettes van linnen of batist, prijkend met een doekspeld, liefst van goud. In de hand zwaaide men den gedraaiden, knoestigen Vendeeërstok: brillen en lorgnetten, noodig of niet, werden veel gedragen. Binnen deze vrij ruime grenzen, kleedde zich iedere jonge man naar zijn lust en zijn beurs. Ja, er was een bepaalde kennersblik voor noodig om de jongelieden der reactie van de jonge Jacobijnen te onderscheiden. Dit was zoo openbaar, dat den 16 Februari in café Chartres de meening werd uitgesproken: ‘men moest de Jacobijnen zes dagen lang te pronk stellen, opdat men ze later gemakkelijker kon herkennen.’ Ook de Jacobijnen verklaarden, dat hun herkennings- en vereenigingsteeken alleen hierin bestond, dat zij hun haarvlecht, als zij lang was onder den rokkraag, als zij kort was onder den hoed droegen. Van de massa der ‘jeunes gens à cadenettes’ onderscheidde zieh een deel door hun haardracht ‘à la victime’. Ruig en borstelig kamden zij het haar van voren op, maar lieten het langs de slapen over de ooren heenhangen, in den vorm van hondsooren: ‘jeunes gens aux oreilles de chien.’ Zooals de jeunes gens aux oreilles de chien een onderdeel vormden van de jeunes gens à cadenettes, zoo trad uit de rijen der eersten allengs een kleine groep ‘de Elégants’ te voorschijn, de echte muscadins, pronkers, en losbollen, de latere incroyables en merveilleux. Deze droegen opzichtige, kleurige vesten en dassen, die zoo breed waren, dat de kin | |
[pagina 286]
| |
er in schuil ging. Zij prijkten met kostbare doekspelden en ringen en fijne lorgnetten; zij koketteerden met reukflesehjes en kleine, sierlijke stokjes, die zij onder den arm droegen. Met de politiek hadden zij alleen in zooverre iets uit te staan, als het gold lawaai te maken in koffiehuizen of schouwburgen. Zij waren de rijke en verweekelijkte jongelui, waarvan Mercier spreekt; zij, de losbollen der Histoire Parlementaire; zij, de lafaards, waarvan Thibaudeau gewaagt, die zich schuil hielden, als de ware Jeunesse in de straten vocht; zij eindelijk zouden de Jeunesse dorée kunnen genoemd worden, indien die naam in 1795 ooit in zwang is geweest.
De plek waar deze modegekken het liefst te zamen kwamen, was het théater in de Feydeaustraat, waar de beroemde Feydeau-concerten gegeven werden. Daar heerschte een schitterende weelde, daar ruischten kostbare toiletten, daar maakten de Elégants de Thermidor-schoonheden het hof, daar wemelde het van maitressen en courtisanes, van de fine fleur der haute volée en der demi monde. De entrées voor deze concerten waren zeer hoog; een tweederangsplaats kostte reeds 10 livres, van daar, dat de overgroote meerderheid der Jeunesse, die in het Palais Royal gewoon was te komen, uit den aard der zaak de poorten van dit paradijs voor zich gesloten zag. Slechts een klein gedeelte der Elégants trachtte tegelijk een politieke rol in het Palais Royal en een Adonisrol op Feydeau-concerten te spelen. Tegen die fractie vooral was gericht het tooneelstuk, dat in de eerste dagen van Februari in het théater Ambigu werd opgevoerd: ‘Het concert in de Feydeaustraat of de dwaasheid van den dag.’ Als type der concertgangers wordt in dit stuk voorgesteld een zekere Desrosées, een jong aristoraat, die in de bureaux der militaire hospitalen werkzaam is. Desrosées is losbol en ledigganger tegelijk. Nooit is hij op zijn bureau te vinden, daar hij al zijn tijd voor zijn genot noodig heeft. Voortdurend heeft hij zijn reukfleschje in de hand om zijn zenuwen te sterken. Hij draagt een dubbel lorgnet om bijziende te schijnen en dus van den krijgsdienst bevrijd te zijn. Hij dweept met de ‘dames’, met de Feydeau-concerten, ofschoon hij niets van de muziek verstaat. Avond aan avond gaat hij met zijn maitres Cornélie, gekapt en gekleed à la | |
[pagina 287]
| |
Romaine, naar het concert; maar hij verlangt afwisseling en meent die gevonden te hebben bij madame Dorval, jonge vrouw en moeder van een zoontje. Hij tracht haar over te halen met hem naar het concert te gaan. Met groote moeite gelukt het Dorval zijn vrouw terug te houden, en, in het beslissend oogenblik, door de stem van haar kind geroerd, weigert zij Desrosées te volgen. De politieke pointe van dit stuk ligt hierin, dat de huisheer van het echtpaar Dorval, monsieur Dumont, den verleider Desrosées barsch en grof bejegent: als deze hem om den hals wil vallen en zich clubgenoot der Parijsche Jeugd noemt, dan roept Dumont honend: ‘Tracht me niet om den tuin te leiden! De Parijsche jongelui zijn de ware vrienden des vaderlands, de steunpilaren der gerechtigheid! Geen hunner zal een krachteloos individu, een wezen, wiens leven opgaat in wellust en verkwisting als kameraad erkennen! Ga heen . . bescherm handel en kunst, verdedig de onschuld en de deugd, sta pal voor de Conventie, vervolg de schrikmannen en bloeddrinkers . . dan eerst zult ge de eer verdienen lid te worden der Jeunesse Parisiènne.’ Hoe vreemd het schijnen moge, dit tooneelstuk, bedoeld en bestemd als een verheerlijking der Jeugd, gaf haar aanstoot en werd door haar uitgefloten. En wel om deze reden. Zij vreesde, en niet ten onrechte, dat niettegenstaande de lof haar gebracht, toch door deze comedie haar partij zou worden verdacht gemaakt, voornamelijk in de oogen der bewoners van de voorsteden. Immers Desrosées treedt voortdurend op als aristocraat pur sang, ofschoon hij zegt te behooren tot de partij der Jeugd. Hij doet alsof Parijs eigenlijk slechts bestaat uit de adellijke wijk St. Germain. Zijn maitres spreekt op minachtenden toon van de arbeiders van St. Marceau; hij stottert als hij den naam St. Antoine moet uitspreken en klaagt, dat hij geen kans ziet die straat te vinden, hij bespot Dumont als een komieken kerel enz. Zoo scheen, geheel tegen de bedoeling van den onbekenden schrijver, zijn tooneelwerk het vuur der tweedracht te ontsteken tusschen de Jeugd en de bevolking der voorsteden . . en in dien zin werd het ook door de Jacobijnen uitgelegd, die de arbeiders van St. Antoine echte sansculotten noemden en de Jeunesse uitmaakten voor muscadins | |
[pagina 288]
| |
en peuple doré. Van daar haar woede tegen dit stuk. Den 5den Februari werd het uitgefloten en eischte zij, dat het manuscript op het tooneel zou verbrand worden; ja, zoo hoog steeg het kabaal, dat de politie tusschenbeide komen moest. De volgende dagen nam het tumult steeds grooter afmetingen aan, te meer daar de regeering partij koos voor het tooneelstuk en de schouwburgen door de gewapende macht liet omringen. Toen klommen de jongelui op het tooneel met stokken gewapend, rukten den souffleur den tekst uit de hand en beleedigden de Conventie. Zoo ging het een week lang: avond aan avond hadden er stormachtige betoogingen plaats. De pers trachtte de Jeugd tot bedaren te brengen, vooraan de ‘Moniteur.’ Hij betoogde, dat zij niet kittelooriger zijn moest dan voormalige markiezen, die rollen toejuichten, waarin zij belachelijk werden gemaakt. Daarenboven ‘kon spot nooit hen treffen, die er niet mee bedoeld waren.’ Dit bleek te werken als olie op de golven. In café Chartres werd overwogen, of het niet beter ware, het stuk stilletjes te laten spelen .... en den 15 Februari meldden de politierapporten, dat de opwinding onder de Jongelui geheel en al gekalmeerd was. Trouwens reeds had Mortainville, uitgaande van de theorie, dat men vuur met vuur bestrijden moet, een vaudeville geschreven onder denzelfden titel als het uitgefloten stuk. In dit nieuwe ‘Concert in de Feydeaustraat’, vol coupletten tegen de Terroristen, is de hoofdpersoon, een booswicht, natuurlijk een Jacobijn. Hij heet Brise-scelle (zegelverbreker) en is lid van een revolutionair comité. Een eerzaam burger Belval, door hem willekeurig gevangen genomen, is door een gelukkige samenloop van omstandigheden uit de hechtenis bevrijd en in den schoot zijner familie teruggekeerd. En nu draaide het rad der fortuin. Brise-scelle werd wegens willekeur ‘gedenuncieerd.’ Terwijl Belval met zijn neef Albin zit te praten, komt de Jacobijn zijn woning binnenstuiven, roepend, dat hij verloren is, als Belval hem niet verbergen wil. Grootmoedig verklaart deze zich daartoe bereid, ofschoon zijn neef hem met verwijtingen overlaadt .... maar, als Brise-scelle zich reeds gered waant, komt Florinde, de vriend des huizes, om den Jacobijn gevangen te nemen, en, niettegenstaande Belval het tracht te verhinderen, voert hij hem meê. Ten slotte | |
[pagina 289]
| |
troosten allen zich, dat zij ‘van een monster bevrijd zijn’ en spreken de hoop uit, dat zij weldra van alle overigen verlost zullen worden. Dit stuk pakte razend. Den 24 Februari werd het onder onstuimige toejuichingen opgevoerd: tusschen de voorstelling in werd geroepen: ‘geen genade voor de Jacobijnen!’ Onder de coupletten, die iederen avond meermalen herhaald moesten worden, was er een van dezen inhoud: ‘om moordlustige monsters te schilderen, behoeft men in Frankrijk niet meer de levendigste kleuren aan de welsprekendheid te ontleenen ... Men heeft slechts één uitdrukking noodig - - want, tiran, roover, moordenaar - dit alles kan in één woord worden saâmgevat - en dat woord is, Jacobijn.’
Eerst in dezen tijd, Maart 1795, kwam het veelbesproken verbond der Jeunesse met Fréron tot stand. De steen des aanstoots, de Marat-vereering, was uit den weg geruimd, en wat nog meer tot aansluiting drong, beiden werden bedreigd door dezelfde doodsvijanden, de Jacobijnen. Fréron's stelling werd dagelijks onhoudbaarder. Van links en van rechts werd hij aangevallen, vooral sinds zijn Oproep aan de Jeugd. Tal van pennen werden tegen hem gespitst. De terrorist Charles schreef: ‘le dernier coup de tocsin de Fréron’; den 19 Februari verscheen een andere brochure: ‘de ontmaskerde Fréron’ en den volgenden dag kon men aan alle hoeken der straten aanplakbiljetten lezen, waarin de afgevaardigde Bayle hem aanklaagde als terrorist en bloedmensch. Den 2den Maart zou de afgevaardigde Saladin als rapporteur der commissie van 21 in de Conventie verslag uitbrengen omtrent de voormalige leden van het beruchte comité du Salut gedurende het schrikbewind, Billaud Varennes, Collot d'Herbois, Barère en Vadier - - en dat dit rapport niet gunstig luiden zou, was te verwachten. De Jacobijnen waren vastbesloten hun hoofdleiders te redden en stookten den opstand aan in de voorsteden. De regeering echter was op haar hoede. Dag en nacht liet zij door de politie de Jacobijnsche vergaderingen in café Venua bewaken; onder het niet te Parijs thuis behoorend geboefte werden razzia's gehouden en de Jeunesse uit hare bataillons naar Parijs geroepen om bij de hand te zijn. | |
[pagina 290]
| |
Onder die omstandigheden hield Fréron den 1 Maart in de Conventie zijn lofrede op de Jeugd, waardoor het verbond bezegeld werd: ‘De openbare meening (d.w.z. de Jeugd) heeft, terwijl zij zich uit de boeien van den laatsten tiran heeft losgerukt, vurige vleugels ontplooid. Zij snelt u, wetgevers, vooruit, die moeite hebt haar te volgen; zij geeft de richting aan en bakent den weg af. - - Het volk (alweer de Jeugd) voorkomt al uw wenschen, al uw plannen, het laat u, om zoo te zeggen, slechts de zorg over, op zijn gedachten den stempel der nationale autoriteit te drukken. - - De wet rijst op uit de openbare meening, die u tusschenbeide vooruit vliegt, en, moge deze onweerstaanbare werkkracht u vaak den roem van het initiatief ontnomen hebben, u blijft toch steeds het genot, één van gedachte, één van ziel en zin met het volk geweest te zijn.’ Na dus de Jeugd gevleid te hebben, stelde hij zijn program op, een program identisch met het hare. Van dien tijd af, vooral sinds 9 Maart, toen de Jeugd in café Chartres besloten had de vermaningen en raadgevingen van den ‘Orateur’ te volgen, heet zij in de politierapporten: ‘La Jeunesse de Paris, dite armée de Fréron’, ‘Jeunesse Fréronnière’, ‘Jeunes gens de Fréron.’ Dit verbond duurde drie maanden, een tijdvak beheerscht door de bekende oproeren van Germinal en Prairial.
In de woelige, onrustige dagen van 2 tot 20 Maart was de Jeugd voortdurend op de been om de Terroristen vrees aan te jagen en de burgerij een riem onder het hart te steken. Overal werden de roode mutsen meedoogenloos vervolgd, overal weerklonken de kreten: ‘Weg met de Jacobijnen!’ ‘Weg met Duhem!’ Onophoudelijk werd er strijd gevoerd met het café Payen, in den tuin der Tuileriën, het hoofdkwartier der Jacobijnen. Onafgebroken marcheerden de kolonnen der Jeunesse in rijen van vier man door de straten, het Reveil du Peuple zingend, en mannen en vrouwen aansporend zich te voegen naar de wetten en de autoriteit der Conventie. Den 1sten Germinal (2 Maart) bleek het, dat de Jacobijnen niet te vergeefs de arbeiders der voorsteden hadden bewerkt. 's Morgens vroeg reeds trokken dreigende volksgroepen naar | |
[pagina 291]
| |
den Tuileriëntuin, waar geen gewapende macht, maar slechts enkele politieagenten ter bescherming der Conventie aanwezig waren. Tusschen 3 en 4 uur, de tijd, waarop het grootste gedeelte der Jeunesse het middagmaal in de meest verschillende stadswijken gebruikte, nam de menigte een hoogst bedenkelijke houding aan. Een kleine groep jongelieden, die in den tuin hadden post gevat, geraakten met de opstandelingen handgemeen en werden onder het geschreeuw: ‘dood aan de Muscadins! Weg met de jeunes gens de Fréron!’ in de vijvers geworpen. Enkele kameraden snelden hun ter hulp, sloegen met hun knuppels op den volkshoop in en, schoon zij duchtig geplukhaard werden, verhinderden zij toch dien dag den aanval op de Conventie. Ook bij het oproer van 12 Germinal (1 April) weerde de Jeugd zich dapper; en, onder de helden van den dag, die in de Prairial-crisis (20-23 Mei) tegen middernacht de Conventie redden uit de handen der anarchisten, maakte vooral de Jeunesse onder haar aanvoerders Malo, Dietrich, Martainville, His en Jullian zich beroemd. In deze kritieke dagen was de Jeugd een krachtige steun der Conventie, die zij meer dan eens voor den ondergang bewaarde, maar ook juist in dien tijd werd de kiem gelegd van den argwaan, die haar tot nu toe gebleken trouw geheel zou verdringen. Naast de linietroepen en de 20,000 gewapende sectiemannen, waaronder een groot aantal leden der Jeunesse Parisienne, die in Mei onder generaal Menou tegen St. Antoine optrokken, had de Jeugd nog een keurbende gevormd van ongeveer 1200 man, onder het bevel van generaal Kilmaine. Dit korps waagde zich in den vroegen morgen van den 23sten op doldrieste wijze in de voorstad, eer generaal Menou zijn beschikkingen genomen had, en geraakte daar tusschen de barricaden dermate in het gedrang, dat het in alerijl de vlucht moest nemen, met achterlating van al zijn kanonnen. Wel betuigde bij monde van Louvet de Conventie den 2den Juni openlijk haar dank aan de Jeugd ... maar toch van dien tijd af kwam er een scheuring, eerst gering, later onherstelbaar. Immers de Jeunesse klaagde, dat men haar in den steek had gelaten niet alleen ... maar vooral, dat na de Mei-crisis, | |
[pagina 292]
| |
op bevel der Conventie, ook de trouw gebleven secties haar kanonnen moesten uitleveren. Dit was, zoo fluisterde men, een sluw overlegd plan van de regeering om de Parijsche bourgeoisie van haar kracht te berooven.
Voor een oogenblik zijn de stormen van de lucht; en nu eerst steken de Elégants, die in het gevaar steeds onzichtbaar gebleven waren, driest het hoofd op. De stroom van terugkeerende emigranten of jongelieden uit het leger versterken hun aantal en zij willen niet alleen den roem met de Jeunesse deelen, maar bovenal de vruchten der overwinning plukken. Onder deze pronkers en fatten brak, zooals het ‘Journal de Paris’ van 11 Juli sarkastisch vermeldt, een soort van ziekte uit, die zich, volgens dat orgaan, openbaarde: ten eerste, in eene verzwakking der zenuwen, waardoor het dragen van brillen noodzakelijk werd; ten tweede, in eene afkoeling der natuurlijke warmte, weshalve men dassen droeg van zesvoudigen omvang: het meest karakteristieke symptoom echter was, ten derde, een begin van verlamming van het spreekorgaan. De jeugdige ongelukkigen, die aan deze kwaal leden, vermeden de consonanten, zoodat niemand ze verstond. De eenige woorden, die men uit die vocalenreeksen kon onderscheiden, waren: paole d'honneu, incoyable, hoïble en andere evenzeer verminkte. Deze ziekte heette de ‘Sexa-krankheid’, een verkorting van het in den mond der lijders bestorven: ‘qu'est-ce que c'est que ça.’ Naar hun geaffecteerde uitroepen: ‘c'est incoyable!’ ‘c'est mèveilleux!’ noemde het publiek hen Merveilleux en Incroyables. Deze koddige en potsierlijke uitwas van de groote partij der Fransche Jeugd is het, die in de herinnering van het nageslacht is blijven leven met zijn prachtige vesten van gekleurd gemzenleder, versierd met achttien paarlemoeren knoopjes, met zijn fijn gepoederde frisuur à la victime, met zijn wijde, groenzijden dassen en korte stokjes, verwijfde modegekken, gehuld in ‘een wolk van ambergeuren’, ‘geparfumeerd als vrouwen’, en, evenals zij ‘getooid met strikken en linten.’
Tot nog toe was de Jeugd hand aan hand gegaan met de | |
[pagina 293]
| |
Conventie. Zij had dit regeeringslichaam beschermd met haar eigen borst, zijn tegenstanders met den kreet: ‘Leve de Conventie!’ op de vlucht gejaagd. Van nu af aan verandert dit. Het Jacobinisme, vooral het Straat-Jacobinisme was voorloopig de kop ingedrukt: maar thans zagen de bewindhebbers tot hun niet minder groote ontzetting, dat het spook van het royalisme geen fabel, maar een geduchte werkelijkheid was. Den 8sten Juni stierf in den Tempel de beklagenswaardige jonge Lodewijk, en wel op een zoo geschikt oogenblik voor de mannen, die aan het roer zaten, dat duizenden in het land niet aan zijn dood geloofden. In de buurt van den Tempel liep terstond het gerucht, dat de prins in een waschmand ontvoerd was. Een schildwacht zou gezien hebben, dat bij het gaan door de poort een der dragers struikelde, en terstond had hij uit de mand een klagend kindergeschrei vernomen. Rond kwam men er voor uit, dat de toebereidselen voor de begrafenis niets dan een misleidende vertooning waren, want dat de kleine Capet niet dood, maar weggemoffeld was. Anderen weer hielden hem voor vergiftigd, ‘omdat men zijn ziekte geheim gehouden had en er geen bulletins waren uitgegeven.’ En wat het officieele rapport omtrent de lijkschouwing betrof, dat werd bespot als een toonbeeld van nalatigheid en achteloosheid. Zeker is in ieder geval dit, dat ook heden ‘het geheim van den Tempel’ nog niet ontsluierd is, en dat de regeeringscomité's dier dagen in hun koortsachtigen angst voor het royalisme tot alles in staat waren. En die gevreesde royalistische stroomingen waren overal, ook te midden der volksmenigte waar te nemen. Reeds in de maanden Februari en Maart hield men elkander op straat staande met de vraag: ‘Hoeveel is 15 en 2?’ of: ‘Hoeveel is 2 × 8½?’ en op het antwoord ‘17’ heette het: ‘dien moeten wij hebben; want die is meer waard dan “36” (het aantal leden der twee regeeringscomités). In Maart en April geloofden velen dat de ongelukkige prins in de Vendée was, en men kon van arme vrouwen, die uren lang in de bakkersqueues moesten wachten, hooren, dat men No. 17 moest trekken, dan kreeg men spoedig brood. Aan de hoeken der straten werden verzen aangeplakt waarin “de snood om | |
[pagina 294]
| |
den tuin geleide natie” werd opgeëischt om den kleinen bakkersjongen weder in den winkel zijns vaders terug te voeren.’ Wel trachtte de Jeugd de telkens weer terugkeerende beschuldiging, dat zij royalistisch gezind was, van zich af te weren, maar vergeten werd het niet, dat den 3den April in café Chartres ten aanhoore van een ieder was uitgeroepen: ‘Frankrijk was viermaal te groot voor een Republiek en men zou op den duur onmogelijk een koning kunnen missen.’ In ieder geval kwamen de Comités en de Conventie weldra tot de overtuiging, dat de dood van den koningszoon het royalisme niet gedood had, en de vrees voor dat royalisme deed hen weer omzien naar een tegenwicht, naar de Jacobijnen. Ook Fréron zwenkte mee en sinds dien tijd begint zijn verbond met de Jeugd af te brokkelen. Want half- of kwart-royalistisch, de Jeugd bleef fel anti-Jacobijnsch en gaf op scherpen toon te kennen dat in de Conventie het terrorisme nog veel te welig tierde. Zij sprak er haar verbazing over uit, dat de opstand van Prairial slechts geleid had tot de inhechtenisneming van 14 Jacobijnsche afgevaardigden en verkondigde met nadruk in haar hoofdkwartier: ‘Wanneer 9 Thermidor Frankrijk gered heeft, dan mag men niet dulden, dat het onrein geslacht der Jacobijnen weer opbloeit.’ Stelliger nog sprak zich de heerschende meening in café Foy uit: ‘het einde van al het lijden was slechts te wachten van de herstelling van het koningschap.’ De opgewondenheid en tegenzin der Jeugd tegen de decreten der Conventie uitte zich fel en forsch op een der groote republikeinsche gedenkdagen, den 14 Juli, het feest van den val der Bastille. In de Conventiezaal was dien morgen de Marseillaise gezongen en gespeeld en daarna had men besloten, dat dit lied dagelijks door de uittrekkende wacht zou worden geblazen. De Jeugd zag hierin een terugkeer naar de dagen van het Schrikbewind en spaarde haar tong niet. ‘Zeven honderd wetgevers hadden wel wat beters te doen dan decreten uit te vaardigen over het spelen der Marseillaise, zij moesten Frankrijk zoo spoedig mogelijk een goede regeering en goede wetten geven. De Marseillaise had weerklonken bij de bloedige terechtstellingen onder Robespierre, de Conventie wilde de terreur weer doen herleven. Het Reveil du Peuple was de | |
[pagina 295]
| |
schrik der schrikmannen, dat lied alleen moest gezongen en gespeeld worden.’ En zij liet het niet bij woorden. Vooral den 15 Juli hadden er weer ergerlijke tooneelen in den tuin van het Louvre plaats. De Moniteur, meestal der Jeugd vriendelijk gezind, zocht in een hoofdartikel haar te sussen: maar Louvet, de voormalige vriend van Roland, die sedert 24 Juni zijn blad ‘La Sentinelle’ wederom redigeerde en uitgaf, goot met zijn vinnige artikelen olie in het vuur. Dat een man als Louvet hen, La Jeunesse de Paris, gelijkstelde met de door haar verafschuwde moordenaars in Lyon en Marseille, hen vergeleek met Robespierre en Marat, hen brandmerkte als nieuwe terroristen, dat was te veel en deed de gal overloopen. In den avond van 17 Juli werd door de Jeugd voor Louvet's boekwinkel in het Palais Royal heftig gemanifesteerd en luide het lied van het ontwaken des volks gezongen. Honend hief Louvet de Marseillaise aan. Woedende kreten overstemden hem: ‘Weg met Louvet! Weg met la louve! Weg met de schoone Lodoiska!Ga naar voetnoot1) Weg met zijn lijfwacht!’ Wraakademend sloeg Louvet den volgenden dag een plakkaat aan in den tuin van het Palais Royal, waarin hij het leger opriep om de Jeugd aan te vallen. ‘Maakt front,’ zoo heette het, ‘republikeinsche soldaat, tegen alle royalisten, terroristen, anarchisten en bloeddrinkers van iederen aard.’ Maar de Jeugd liet zich geen vrees aanjagen. In lange rijen doorkruiste zij in de volgende dagen de stad onder het roepen: ‘Weg met Louvet! Weg met de Louvetauts.’ In de théaters en café's hitste zij onder het zingen van het Reveil het publiek tegen de Conventie op, in wier midden nog steeds bloedmenschen zetelden, die gereinigd moest worden, die aller vertrouwen verloren had. De regeering beantwoordde deze opruiende taal door de artisten van het Théatre Français, Gavaudan en Micalef, leden der Jeunesse, gevangen te nemen. Te vergeefs eischten ‘hun kameraden’ den volgenden dag hun vrijlating. De politie hield voet bij stuk en bij een oploop werden er nog zestig anderen gearresteerd. En thans zette de Conventie zich schrap. Eens en voor | |
[pagina 296]
| |
altijd wilde zij een einde aan die troebelen maken. Den 19en Juli werd bevolen, dat in geen enkele schouwburg liederen zouden mogen gezongen worden, die niet in het op te voeren tooneelstuk voorkwamen. Maar daarbij liet zij het niet. Een oproeping werd van regeeringswege uitgevaardigd en overal verbreid en aangeplakt, waarin de Jeunesse met harde woorden de les gelezen werd: ‘De Conventie heeft den 4en Prairial (23 Mei) de rest van het terrorisme neergeveld. Zij zal niet dulden, dat zich een nieuwe anarchie in de plaats der wet stelt; zij heeft de schavotten van den schrik niet afgebroken om een troon op te richten; op gerechtigheid, niet op royalistische wraak komt het aan!’.... Daarna sprak het manifest van ‘veile lasteraars’ en ‘geheime opruiers,’ die zich met een sluier bedekten en ... riep ten slotte de Jeunesse in het leger te hulp tegen de Jeunesse in de hoofdstad.... ‘Dappere jongelieden, die aan de grenzen de vijanden des vaderlands bestrijdt! De door uw bloed gevestigde republiek zal door u voor allen gered worden. De tijd is gekomen, waarop alle partijtwisten ophouden, waarin de oude en de nieuwe terroristen moeten gestraft worden. Nadat gij de talrijke legers der koningen en de reusachtige partij der revolutionaire anarchisten hebt verslagen en neergeveld, zal één enkel oogenblik voldoende zijn om deze wolk van onbeschaamde Pygmaeën te verstrooien, die het wagen de nationale regeering te bedreigen!’ Het krachtig optreden der Conventie dwong de jeugd tot kalmte; met voldoening rapporteerde de politie: ‘de resolute houding der regeering heeft de jongelieden bewogen binnen de perken van den eerbied, der gehoorzaamheid en der wet terug te keeren.’ Toch hoorde men nog op den avond van 19 Juli een redenaar in het Palais Royal zeggen: ‘De Conventie loopt op haar laatste beenen, zij weet niets beters te doen als zij vrees koestert, dan de gewapende macht op te roepen. De Jeugd zal heden niets ondernemen, maar uitstel is geen afstel.’
De Constitutie van het jaar III, maar vooral de beide beruchte decreten, waarin werd bepaald, dat twee-derde van de oude leden der Conventie door hen zelven in de nieuwe staatslichamen (den Raad der Ouden en den Raad der 500) | |
[pagina 297]
| |
moesten worden gekozen, maakten de kloof tusschen Jeugd en Conventie onoverbrugbaar. Het is niet te zeggen, welk een misnoegen, welk een ommekeer die besluiten in de pers en in de rijen der Jeugd brachten. Dag aan dag kon men van toorn gloeiende, of van sarkasme tintelende artikelen in de dagbladen lezen, waarin betoogd werd: dat het er den leiders der Conventie alleen om te doen was door de nieuwe constitutie hun macht te behouden; dat zij er naar streefden het systeem van den schrik te herstellen; dat de tirannie waanzinniger en verschrikkelijker was als zij door velen in plaats van door een uitgeoefend werd. Maar hoe vijandig de Jeugd ook gestemd was, voorloopig liet zij dit niet blijken; een poos heerschte er stilte in haar kamp, maar in die stilte had er een groote verandering met haar plaats; van republikeinsch werd zij monarchaal. Zij had zich, zonder bijzonder groote voorliefde wel is waar, een republiek laten welgevallen, maar onder de bepaalde voorwaarde, dat zij een gematigde, een conservatieve, orde en rust verzekerende republiek zou wezen. Van een republiek echter, die steeds het uitzicht gaf op vernieuwd terrorisme wilde zij niets weten, daarboven koos zij de monarchie. In het laatst van Juli werd de constitutie openlijk in de koffiehuizen gecritiseerd en bespot. Men riep elkaar toe: ‘Ben jij voor de constitutie?’ en het antwoord luidde van de tien keer negenmaal: ‘laat die drinkbeker aan mij voorbijgaan!’ Of men bood den vrager een tabaksdoos aan, waarop de insignieën van het koningschap waren aangebracht. Men haalde de schouders op over dat samenstel van duistere systemen, het knutselwerk van den constitutie-bouwer Sièyes, dat de meerderheid der afgevaardigden niet begreep. De stemming over en weer werd steeds opgewondener. Fluisterden de Jeugd en haar geestverwanten over de desertie onder de troepen, hoopten zij in stilte, dat de deserteurs zich met de Chouans en Vendeeërs zouden vereenigen, zagen zij op de pleinen met onverholen genoegen de knapen spelen ‘Republikeinen en Vendeeërs,’ waarbij de laatsten het wonnen; de regeering liet in steeds grooter getale de gevangengenomen Jacobijnen los, voor een groot deel leden van vroegere revolutionaire comité's. Zoo was de toestand in Juli, zoo bleef hij in Augustus, | |
[pagina 298]
| |
maar tegen het eind dier maand bereikte de spanning haar toppunt, een uitbarsting moest volgen. Toen toch werden in de Conventie de lang besproken decreten aangenomen en tevens bepaald, dat den 6den September de stemming over de Constitutie zou aanvangen, waaraan alle Franschen, die in de laatste grondvergaderingen hun stem hadden uitgebracht, zouden deelnemen. Zoo dorst men het dan toch te wagen, zoo zou het ongehoorde geschieden! In alle kringen der Jeugd gaf het overkropt gemoed zich lucht in de bitterste verwijtingen. ‘Zij willen de macht blijven behouden, de schrikmannen in de Conventie! Nooit zouden zij zich rein kunnen wasschen van de schanddaden, die zij voor 9 Thermidor hadden toegelaten. Het was onmogelijk, dat menschen, gewoon aan het kwade, ooit het goede zouden kunnen doen! De oude Conventiemannen, Jacobijnen in hun hart, zouden door hun meerderheid reeds in de beide Raden het overwicht hebben over de nieuwgekozenen en hen beheerschen!’ Zoo klonk het schril en verontwaardigd in alle hoeken van het Palais Royal en de echos plantten zich voort over geheel Parijs. De Conventie, aldus aangevallen, trok steeds meer linietroepen naar de hoofdstad en posteerde wachtposten op de pleinen en bij de vergaderzalen der secties. Den 23sten Augustus ging zij nog een stap verder en verbood bij decreet het houden van volksvergaderingen, terwijl de bestaande clubs gesloten moesten worden. Hiermee had men voornamelijk café Chartres op het oog, hetgeen Real in zijn ‘Journal de l'Opposition’ verklapt, als hij schrijft: ‘de Jeugd schijnt het voorbeeld der Jacobijnen te willen volgen. Zij was een kind der noodzakelijkheid, zij heeft groote diensten bewezen; maar uit een nuttige hulp, is zij een lastige beschermvrouw en weldra een buitensporige heerscheres geworden. Daarom heeft men haar verstrooid en het café Chartres gesloten.’ Het was niet meer dan natuurlijk, dat dergelijke maatregelen de onrust en woede deden toenemen. In vele kringen, vooral in de zoogenaamde beschaafde, beschouwde men ‘de constitutie voor afgedaan’ en sprak men slechts over het koningschap. Den 26sten Augustus, daags na de sluiting van café Chartres was Parijs vol van geruchten over een nieuwen | |
[pagina 299]
| |
opstand. De politiespeurhonden, die de groepjes in den tuin van het Palais Royal bestudeerden, gaven hoogst merkwaardige berichten aan hun chefs. ‘Allen’, zoo heette het daarin, ‘schenen elkaar te vragen: uw gelaat teekent ontevredenheid ..... wat is er gebeurd? en sommigen schenen te antwoorden: wij slapen op het oogenblik en verwachten alles van den tijd. Weer anderen: wij begrijpen u, maar let op het ontwaken! Het veel geplaagde geduld verandert ten laatste in woede!’ Vele secties protesteerden tegen het bijeentrekken der troepen. Den 28sten Augustus verscheen ook een aanvoerder der Jeugd, Lacretelle, aan het hoofd eener bezending voor de balie der Conventie, om, in naam der sectie Champs Elysées, de terugroeping der militaire macht te vragen. Hij sprak kalm en waardig en uitte zijn bezorgdheid, dat de samentrekking van troepen treurige gevolgen zou kunnen hebben: ‘want het was bedenkelijk te midden der op handen zijnde beraadslagingen des volks de banieren van den schrik te ontplooien.’ En hij eindigde met de schoone woorden: ‘verdient de keuze des volks, maar beveelt haar niet!’ Honend en minachtend werd Lacretelle bejegend door den president en de afgevaardigden Thibaudeau, Tallien e.a. Ja, de laatste, die kort geleden evenals Fréron om de gunst der Jeugd gebedeld had, ontzag zich niet haar thans uit te maken voor ‘lasteraars, perfide, laffe intriganten, die slechts agiteerden om hun moed in de schouwburgen te toonen!’ Daarmee was de breuk van Fréron en Tallien met de Jeugd volkomen. De opwinding groeide met den dag aan. Driester dan ooit te voren stak het royalisme het hoofd op. Het behoorde in September tot den goeden toon in de kringen der teruggekeerde emigranten, ex-adellijken en onbeëedigde priesters om een zekere teederheid voor het royalisme ten toon te spreiden. Overal op de toilettafels der voorname dames lag de ‘Messager du soir,’ de heftige bestrijder der terroristen. Ook werd in deze dagen het lied gedicht ‘la jeune malheureuse’ - de nog steeds in den Tempel opgesloten dochter van Lodewijk XVI - dat door de Jeugd werd gezongen op haar | |
[pagina 300]
| |
wandeltochten en in haar café's, of halfluid geneuried in de tusschenbedrijven der tooneelstukken.
Nog waren niet alle leden der Jeunesse royalisten pur sang. Voor alles eischten zij een sterke, energieke regeering. Zij zouden desnoods voor de Constitutie hebben gestemd: maar allen zonder onderscheid waren verontwaardigd over de verplichte herkiezing van twee derden der gehate Conventie-afgevaardigden. Nog scheen er een uitweg gevonden te kunnen worden. Op aansporing der sectie Lepelletier besloot men te Parijs en ook in de overige steden van Frankrijk de constitutie aan te nemen en de beide decreten te verwerpen. Maar ook zóó wist de Conventie zich te helpen. Door kunstmatige optellingen, waarbij duizende tegenstemmen voor één enkele gerekend werden - zoodat in Parijs alleen 60.000 stemmen werden ter zijde gesteld - wist zij haar wil door te drijven. Den 22sten September proclameerde de regeering, dat de constitutie was aangenomen met 914.853 tegen 41.892 stemmen en de beide decreten met 167.758 tegen 93.373. Daarmee was de teerling geworpen. De sectiën met die van Lepelletier aan het hoofd maakten zich tot den opstand gereed. Aan de spits stonden Richez-Serizy, uitgever van den ‘Accusateur public’ en president der sectie Lepelletier, de beroemde Laharpe, de abt Morellet, Dussault e.a.: aanvoerders der Jeunesse waren Lacretelle en Martainville. Ontegenzeggelijk was de numerieke meerderheid aan hun zijde: maar de Conventie beschikte over de artillerie, de taktiek en het genie van generaal Bonaparte; de uitslag kon dus niet twijfelachtig wezen. Tegen het kartetsvuur van Napoleon waren de kolonnes der Jeugd niet bestand. Den 13den Vendemiaire behaalde de Conventie haar laatste zegepraal.
Met den 5den October heeft de Jeunesse haar eigenlijke, groote rol afgespeeld. Wel zette zij onder het Directoire haar oppositie voort, maar haar lotgevallen liggen buiten de grenzen van ons opstel. De bloeiperiode der Jeugd is in dat tijdvak voorbij, haar verval reeds begonnen. Haar schrijvers en rede- | |
[pagina 301]
| |
naars, haar leiders en aanvoerders waren verstrooid, of zwierven in ballingschap rond en haar zelve ontbrak het aan organisatie, karakter, kracht en moed. Van daar, dat, hoewel nu en dan de oorspronkelijke gloed weer scheen op te vlammen, een ernstige strijd niet meer werd gevoerd, maar de oppositie beperkt bleef tot het beleedigen der Directeuren en opstootjes in de schouwburgen.
W.P. Kops. |
|