| |
| |
| |
Te laat.
De trein, die op de verbinding met het vasteland reed, kwam te Harwich aan. De conducteur ontsloot de wagens voor een klein aantal passagiers voor de Harwichboot, die om tien uur zou vertrekken.
Uit een der coupé's trad een slanke vrouwegestalte, gekleed in een eenvoudig, donkerkleurig reiscostuum, ietwat grijs oplichtend, wanneer zij, voortgaande, binnen den lichtkring van een lantaarn kwam. Zij hield in de hand een valiesje, dat zij gemakkelijk hanteerde en, in een rol samengehouden, een parapluie en parasol. Zij was een der laatste en volgde langzaam de overige passagiers, die haar vooruit gingen. In het overdekt gedeelte van den weg was het zeer donker, niet veel meer dan een twijfelachtig schemerlicht, behalve vlak onder de lichtpitten. Bij een uitgegane lamp gaapte een breed duister tusschen de lichtplekken.
Als schimmen liepen zij door de schemerdonkere opening en geheel alleen volgde de ranke vrouwegestalte, met lichten tred voortschrijdend in de halve duisternis. Even schokte zij terug, met een lichten kreet van pijn en bukte zich; een spijker was haar in den schoen gedrongen. Het bleek, dat de scherpe punt alleen het leder doorboord had, even slechts haar voet rakend, zonder veel letsel toe te brengen. Het was ook zoo donker, dat zij nauwelijks kon zien, waar zij liep. Vlug trok zij den spijker uit het leder en volgde ietwat sneller de anderen, die haar door het oponthoud veel vooruit waren gekomen.
Komend uit den donkeren doorgang in de frissche buitenlucht, teekende haar gestalte zich scherp af in het zacht- | |
| |
heldere maanlicht, dat zilverachtig glansde over de donkere figuren bij de aanlegplaats, waarop de gasvlammen een scherp geel licht wierpen, dat de harmonieus blauwe tint van het maanlicht bedierf. Zij haastte zich naar de loopplank, die in een schuin opgaande lijn van den wal naar de boot voerde. Zij scheen nog jong, in de jeugdige vlugheid van haar bewegingen; van haar gelaat was weinig zichtbaar, door de dichte gaze-de-lisse voile, die gracieus om den kleinen reishoed geslingerd, in een sierlijken strik onder den kin lag.
Juist wilde zij de loopplank opgaan, toen zij even ter zijde week voor een heer, die vlak voor haar uitging, en haar opmerkend, staan bleef, om haar vóór te doen gaan. - ‘Pardon!’ - zei hij beleefd, terwijl hij de ruimte bij de loopplank voor haar vrij liet. Zij dankte met een lichte neiging van het hoofd voor zijn beleefdheid; in het maanlicht schitterden heur oogen door het zachte, zijden gaze-de-lisse. Een ondeelbaar oogenblik rustten zij daarbij op het gelaat voor haar en scheen het, afsof zij plotseling opschokte, maar het was slechts een ondeelbaar oogenblik geweest, het volgende liep zij met een rustig vluggen tred de hellende plank op. - ‘Hij was 't’ - mompelde zij voor zich heen. Op de boot gekomen, liep zij door, naar de trap, die naar de hutten voor de eerste klasse passagiers voerde. Beneden gekomen, wees de steward haar een hut, een groote voor vier personen, aangezien er toch weinig passagiers waren. Zij zette haar valiesje neer en sloeg haar voile op.
Het was een warme Juli-avond. In de enge ruimte der hut was de atmosfeer bedompt en er hing een weeë lucht van flauw-ziltig zeewater. De lichtvlam in de hut, getemperd door een melkwitte balon, wierp een hel licht door de kleine ruimte en op het gelaat der reizigster. In tegenstelling met de ranke jeugd van haar gestalte, duidden haar gelaatstrekken een rijperen leeftijd aan. Zij scheen veertig jaar oud, in het helle lamplicht blonk reeds menig zilveren draad door het rijke, blonde haar, dat zij in een dikke wrong tegen het achterhoofd droeg. De tint van haar gelaat was matbleek, van een nog jeugdige blankheid. Heur oogen waren groot, van een diep, donkerblauw, met een eenigszins droefgeestig peinzende uitdrukking waarvan de weeke zwakheid weggenomen werd, door een diepe plooi, die zich gemakkelijk groefde
| |
| |
tusschen de fijne, blonde wenkbrauwbogen, juist donker genoeg van kleur om de blankheid van het ietwat hooge voorhoofd te doen uitkomen. Die plooi teekende een wilskracht, die soms aan haar gelaat een stroeven ernst verleende.
Zij streek met een fijn, kanten zakdoekje langs heur voorhoofd, terwijl zij een kristallen flacon tegen het licht hield, om te zien of er nog wat eau-de-cologne in was. De zwoele, lauw-warme lucht in de hutruimte deed haar onaangenaam aan en toen zij het teeken tot vertrek hoorde geven en spoedig daarop de deinende beweging van de boot kon verwachten, verliet zij de warme, bedompte ruimte, om liever zoo lang mogelijk boven op het dek te blijven en te genieten van den heerlijken zomernacht. Zij leunde over de verschansing en keek er naar, hoe het schip een diepe, schuimende voor groefde in de rustige deining der golven. Zilverwit blonk het schuim in het blauwe, koele maanlicht, dat tot in oneindige verten op de golftoppen een donker glanslicht wierp, spiegelend in de peillooze watermassa, die steeds, in een rustelooze golving voortbewoog.
In heur hoofd golfden de gedachten in de diepte van het verleden, waarin ééne herinnering glansde, rustig, met een klare schittering, een lichtglans werpend over dat verleden, als het glanzige, stille maanlicht over de eeuwige woeling der golven. En een schitterende straal lichtte daarvan in heur denken, toen een onberekenbaar toeval haar het gelaat deed aanschouwen dat eens, in een voor haar denken ver verleden, haar gemoedsleven in heftige beroering had gebracht.
Hoog boven haar fonkelden de sterren, sereen lichtend in het donkerblauw van den nacht. In een rustige deining omgolfde de zee het schip, dat in een snelle vaart de zware watermassa doorkliefde. Een frissche, koele nachtwind streek over de golven, een zwoele vochtigheid in zich opnemend.
En in heur denken schitterde het licht dier ééne herinnering, zich plotseling weer schakelend aan het tegenwoordige, maar rustig en weldoende, niet in de overprikkeling van een plotselinge emotie. De herinnering bleef, lichtte alleen iets sterker door het tegenwoordige. - Welk onberekenbaar toeval voerde hen plotseling weer te samen? - Zij luisterde droomerig naar het eentonig stampen van de machine. Het eentonig geluid in de nachtstilte om haar heen, met alleen
| |
| |
het doffe golf-bruisen, stemde haar nog kalmer en rustiger. Het was goed zoo, dat regelmatig eentonig voortgaan; zij dacht er niet meer aan, dat zij slechts een kleinen afstand doorstoomde naar een doel, dat binnen enkele uren bereikt zou zijn.
In een wijde uitgestrektheid golfde de zee, als in oneindigheid. En hoog boven haar de lichtende sterren, zwevend in diezelfde oneindigheid. Het was of haar gezichtskring, onbegrensd nu, steeds verder reikte in die oneindigheid, waarin de bleek-blauwe lichtglans van de maan vaag schemerde. Het bracht haar in een droomtoestand, waarin zij gemakkelijk kon denken. De plooi tusschen haar wenkbrauwbogen groefde zich dieper, terwijl zij peinzend voor zich in zee staarde. Er was iets geheimzinnigs in die eeuwige woeling van het water, de voortdurende rusteloosheid, waarmede de golven over elkaar heengleden, telkens de witbeschuimde koppen opstekend, zich dan weer, in een trotsch buigen, nijgend naar de diepte. Zij dacht aan al de vreemdsoortige dieren en gewassen, die zich op den bodem moesten bevinden, verlicht door het bleeke maanlicht, dat de watermassa doordrong.
Verscheidene der overige passagiers liepen achter haar het dek op en neer, onder hen een enkele dame. Zij had hem nog niet gezien; misschien liep hij aan de andere zijde van het dek. Ze keerde zich naar een paar heeren die juist weer aankwamen, maar hij was er niet bij. Het was heerlijk, den koelen nachtwind voorhoofd en wangen te voelen streelen.
Toen zag zij hem bij de trapopening staan. Ze had plotseling naar hem omgekeken, alsof zij gevoeld had, dat hij gekomen was. Zou hij haar herkennen, na al den tijd, die verloopen was. - Zij dacht aan de vele grijze haren, die heur blond haar een bleeker tint moesten geven. Zooals ze hem zien kon, vond ze hèm weinig veranderd. Zijn gestalte was iets zwaarder geworden en de uitdrukking van zijn gelaat stroever. Hoe weinig scheen nu het aantal jaren, dat hen gescheiden had, nu zij hem weer bij zich zag. Zij keek voortdurend naar hem, terwijl hij een sigaar aanstak, het lucifervlammetje met de hand voor den wind beschuttend. Een wisseling van licht en schaduw speelde op zijn gelaat, terwijl de sigaar vuur vatte. Toen trad hij verder het dek op en naderde haar langzaam. Zij keerde zich
| |
| |
plotseling weer geheel naar de zee, in een vreemde opwelling, om het oogenblik, dat hij haar in het gelaat zou kunnen zien en misschien herkennen, te verschuiven. Zij hoorde, hoe hij langs haar heen liep, met een bedaarden, langzamen tred. De wind dreef den geur van zijn sigaar naar haar toe, toen hij voorbij was.
Hoe heerlijk mooi was de aanblik van de zee in dat blauwachtig, zilveren schijnsel. In haar was het ook zoo kalm en rustig; zij ademde zoo vrij en gemakkelijk in die wijde uitgestrektheid om zich heen.
Zij keek weer even naar hem om, of hij niet meer terug kwam. Hij liep nog voort, bijna aan het punt gekomen, waar hij om moest keeren, indien hij de andere zijde van het dek niet wilde nemen. Even bleef hij nog staan, toen keerde hij langs denzelfden weg terug.
Wat gaf zijn prettig bekend gelaat een aardige bekoring aan haar zijn op die vreemde boot. Zij had in Stratford een maand bij familie doorgebracht en toen zij aan Liverpoolstation afscheid van hen genomen had, om weer de reis naar Holland te aanvaarden, had zij het erg saai gevonden, nu alleen verder te moeten gaan. Niet, dat zij daar tegen opzag. Dit had zij ook geantwoord, toen zij haar vroegen, of zij het niet onaangenaam en wat angstig vond, alleen te reizen. Zij had toen geglimlacht en een prettig gevoel gekregen, dat zij bezorgd voor haar waren, maar zij was zoo gewend, altijd alleen te handelen en op haar eigen krachten te steunen. ‘Ik zou er wèl erg tegen opzien, zoo alleen’, - had haar nicht gezegd, een aardig, klein, levendig vrouwtje, dat met een bizonder flegmatieken Engelschman getrouwd was, die haar in alle mogelijke zaken nog geheel als een onervaren kind kon beschouwen; iets, wat haar soms boos maakte, maar dat zij op andere tijden weer heel gemakkelijk vond en prettig ook, omdat zij nooit voor iets behoefde te zorgen. Haar man was verscheidene jaren ouder dan zij en over het algemeen zag zij erg tegen hem op. Daarom bewonderde zij haar slanke nicht uit Holland, die zoo gemakkelijk alles alleen deed en nu bij voorbeeld weer zoo kalm die reis over zee ondernam. Zij zou er erg tegen opzien en zonder haar man zou ze nooit alleen naar Holland komen, dit was zeker. Ze bewonderde werkelijk haar nicht, die het zoo rustig deed. Deze had de
| |
| |
breedsprakige verzekeringen van het levendige vrouwtje glimlachend aangehoord en geantwoord, dat die reis over zee volstrekt niet erg was, dat duurde maar eenige uren. ‘Daarbij heb jij je man’, had zij er bij gevoegd en toen, met een rustigen trek op haar gelaat gezegd, dat men niet altijd iemand kon vinden, die voor je zorgen kan en dat het daarom het verstandigst was, alles maar dadelijk alleen aan te pakken.
‘Was je ook maar getrouwd, zooals ik’, - had het gemoedelijke vrouwtje toen geantwoord, maar zij had daar verder niets op gezegd.
Dit hadden zij besproken op den weg naar Liverpool-station en toen zij goed en wel in den trein voor het vasteland gezeten was om het lange traject tusschen Londen en Harwich door te stoomen, had zij er over nagedacht, waarom zij niet getrouwd was en toen had zij plotseling het gelaat terug gezien, dat in haar denken een groote rol speelde. Te midden eener vreemde omgeving, terwijl zij trachtte, de illuzie's van haar jeugd nog eens weer in gedachten te voorschijn te roepen, illuzie's die nooit verwezenlijkt, nu als even zoovele herinneringen in haar voortleefden, een groote waarde gevend aan het verleden, omdat zij nu zonder bitterheid en met een glimlach om de lippen aan de droomen van haar jeugd kon terug denken, was hij plotseling weer voor haar verschenen. Zijn bijzijn, zoo onverwacht, deed haar nog meer in dat gelukkig verleden inkeeren en daarom wachtte zij eenigszins angstvallig het oogenblik af, dat hij door een mogelijke herkenning het tegenwoordige op den voorgrond zou dwingen, terwijl het haar nog zulk een genot verschafte, den opgegaarden schat van herinneringen opnieuw te doorleven.
Hij naderde haar weer, terwijl hij met langzame schreden voortliep, genietend van zijn sigaar en de heerlijk koele nachtlucht. Een lichtschijnsel viel juist op de plek waar zij stond. Terwijl hij weer langs haar heen liep, zag zij de donkere vlek, die zijn schaduw naast haar wierp. Toen hoorde zij, dat hij stil stond en toen terug, naar de verschansing liep, waar hij op een kleinen afstand van haar staan bleef. Hij leunde evenals zij over de verschansing en tuurde naar het wonderschoone schouwspel der rustig voortgolvende zee in het blauwzilveren maanlicht.
Zij sloeg haar voile, die door den wind omlaag gevallen
| |
| |
was weer op en bevestigde hem vaster om den rand van haar reishoedje. Zooals hij daar naast haar stond, nam zij hem van ter zijde eens op. Hij zag er ouder uit dan zij eerst dacht en zij vond de uitdrukking van zijn gelaat bizonder koel en hooghartig terwijl hij daar zoo in gedachten verzonken stond. Hij was altijd hooghartig geweest, dit had haar vroeger reeds in hem aangetrokken, omdat zij zelve dien karaktertrek met hem gemeen had. Zij peinsde, of het soms de sterke werking van haar denken was geweest, die hem genoopt had, daar naast haar te komen staan. Hij stond zoo dicht bij haar, dat zij, indien zij zich maar een weinig naar hem toeboog, de hand op zijn arm zou kunnen leggen. Maar hij had natuurlijk geen flauw vermoeden, dat hier op die vreemde boot zoo'n oude bekende van hem was. Daarbij, zij hadden elkaar eigenlijk wel een weinig uit het oog verloren en daarom zou het altijd nog te bezien staan, of hij haar zou herkennen. Het moest nu ongeveer dertien jaren zijn, dat zij elkaar niet gezien hadden. In al dien tijd had zij nu en dan eens iets over hem gehoord of in de couranten gelezen. Dat zij elkander nooit geschreven hadden, was haar schuld geweest; de eigenlijke reden, waarom zij het nooit gedaan had, zou hij wel nimmer vermoed hebben.
Daar dacht zij nu weer aan, terwijl hij op iets meer dan een armslengte van haar af stond. En terwijl zij daaraan terug dacht, lag het alles zoo ver achter haar, heur geheele zonnige jeugd, en voelde zij zich oud, omdat zij nu zoo rustig en kalm aan dien tijd kon terugdenken, zonder meer iets van de emotie's te gevoelen, die haar toen oogenblikken van een groot geluk en een wanhopige treurigheid hadden doen doorleven. Dat voortdurend hopen en verlangen van haar jeugd dwong haar nu een glimlach af. Al die illuzie's waar zoo bitter voor gestreden werd en die toch later bleken niet verwezenlijkt te kunnen worden, omdat zij niet berekend waren voor het gewone, alledaagsche leven. Zij dacht daar nu kalm over na en dat het heel natuurlijk was, dat de ééne na de andere in rook vervlogen was. Soms kon zij het zich niet voorstellen, hoe anderen, die verstandig dachten, zoo vol bitterheid konden zijn om de vervlogen illuzie's van hun jeugd. Het was immers op zich zelf reeds heerlijk, ze gehad te hebben, een tijd lang de dingen om zich heen in een ander en mooier licht te
| |
| |
hebben kunnen waarnemen dan de werkelijkheid meebracht. En later kon men daarop terug zien als op een heerlijk mooien droom en al gevoelde men bij het ontwaken al een weinigje spijt, dat het alles maar een droom was, toch kon men niet wenschen, het mooie, dat de verbeelding ons schiep, liever niet aanschouwd te hebben. Het zien van de wezenlijke dingen om zich heen bij het ontwaken, behoefde volstrekt niet de waarde weg te nemen van de schoonheid der onwezenlijke in het droombeeld. Het vormen van een illuzie is daarom reeds mooi, omdat het scheppen ervan de mogelijkheid bewijst der dingen, waaraan men gelooven wil, al blijkt het ook een onmogelijkheid te zijn, in dit moeilijke, aardsche leven. Men heeft het besef gehad van iets schoons, waarnaar men verlangt en hoewel het nooit verkregen wordt, heeft het reeds een veredelenden invloed geoefend op al ons werken en streven. Daar moet een waarheid ten grondslag liggen aan iedere schoone illuzie en het is alleen ons ongeduld, dat de zaak bederft, omdat wij ons niet tevreden kunnen stellen, voorloopig de illuzie alleen te gevoelen, zonder ze te bezitten.
Terwijl haar blik gleed langs de gestalte van den man naast haar, dacht zij er over, welken invloed de jaren op hem geoefend zouden hebben. Hij moest nu acht-en-veertig jaar zijn, nog in de kracht van het leven, maar hij zag er zoo streng uit, iets dat hem, terwijl hij, zijn gelaat-in-rust, voor zich uitstaarde, een ouwelijken trek gaf. Zou hij verdriet gehad hebben, in die jaren dat ik hem niet gezien heb? peinsde zij.
Plotseling hief hij het hoofd op en terwijl hij zijn gelaat naar haar toe wendde, ontmoetten zijn oogen de hare in een strakken blik. Maar dadelijk daarop kwam er verwondering in zijn kijken, in zijn oog blonk een glans van blijdschap, gemengd met een ongeloovige verbazing. Toen zij dit zag, speelde een guitige trek om haar mond en lachten heur oogen, en met uitgestoken hand trad hij op haar toe. - ‘Is 't mogelijk! - Eugénie, ben jij 't?’ zei hij. - ‘Ja, niet waar, wat een aardig toeval, dat wij elkaar hier ontmoeten. Het is lang geleden, dat wij elkaar het laatst zagen.’
- ‘Je bent weinig of niet veranderd,’ zei hij, haar opnemend met een vroolijken trek in zijn oogen, die hem veel
| |
| |
jonger maakte. - ‘Wel, wel, wie had dat kunnen denken, dat ik je hier zou ontmoeten,’ vervolgde hij. - ‘Je was nogal zoo galant voor mij daarstraks,’ schertste ze, ‘ik herkende je onmiddellijk.’ - ‘En je ging door, zonder een woord te zeggen.’ Een trek van teleurstelling gleed plotseling over zijn gelaat en nam iets van den glans in zijn oogen weg. - ‘Hoe kon ik er zeker van zijn, dat je mij herkennen zoudt; dertien jaren gaan iemand toch niet geheel onmerkbaar voorbij’, antwoordde ze, terwijl zij hem glimlachend aankeek. - ‘Ik vind je nog dezelfde van vroeger en ik zou je overal en dadelijk herkend hebben, maar je hadt daarstraks een voile voor je gezicht, dit herinner ik mij nu.’ - Er klonk duidelijk teleurstelling in zijn stem, het hinderde hem, te weten, dat zij hem al dien tijd reeds opgemerkt had, zonder dit te laten blijken. - ‘Terwijl ik zoo met je spreek, kan ik mij niet voorstellen, dat er zooveel jaren tusschen ons laatste samenzijn en nu inliggen,’ vervolgde hij. ‘Mij zal je wèl veranderd vinden, denk ik: een langdurig verblijf in de tropen laat altijd zijn sporen na.’ - ‘Toch niet zoo, of ik heb je dadelijk herkend,’ zei ze vroolijk. - ‘Waar kom je eigenlijk vandaan? Waarschijnlijk hebben wij reeds van Londen af samen gereisd.’ - ‘Ja’ antwoordde zij, ‘ik heb een maand bij mijn familie in Stratford doorgebracht. Hoe jammer, dat wij elkaar in Londen niet reeds ontmoet hebben, dat had het lange vervelende traject tusschen Londen en Harwich heel wat aangenamer gemaakt.’ - ‘Ja’ zei hij ‘gelukkig dat je op het dek bent gebleven, anders had het kunnen gebeuren, dat wij morgen ieder de boot verlaten hadden, zonder elkaar zelfs hier te hebben ontmoet. Wat een aardig toeval toch,’ lachtte hij. - Haar laatste woorden hadden zijn lichte gemelijkheid
weer verjaagd. - ‘Ik wist niet, dat je op weg waart naar Holland, ik heb je naam niet gevonden op de lijsten der passagiers van Batavia naar Holland, die ik altijd geregeld nakeek,’ vervolgde zij. Hij glimlachte even, nauw merkbaar. - ‘Ik ben met de Fransche mail gekomen,’ antwoordde hij, ‘heb eerst nog een paar maanden in Parijs doorgebracht en ben toen met een vriend, dien ik daar terug gevonden heb, naar Londen gereisd, waar hij een half jaar voor zaken zijn moest. Twee maanden heb ik nog bij hem doorgebracht, maar toen werd
| |
| |
het verlangen om Holland en de oude vrienden weer te zien mij toch te machtig.’ - ‘Wat een verrukkelijke avond, niet waar?’ zei ze. Haar oogen staarden droomerig voor zich uit, donker glanzend in het zachte maanlicht. De boot gleed snel door het water, met een breeden striem vlokkig wit schuim er achteraan, als een blanke, wollige laag op den scherp doorgesneden kant der golven, die, achter de boot weer in elkaar vloeiend, zacht rimpelend het watervlak bewogen. - ‘Je woont nog altijd in den Haag, niet waar?’ vroeg hij. - ‘Ja, sinds mama's dood, nu twee jaar geleden, woon ik op kamers; in het begin was het akelig eenzaam, dat kun je begrijpen.’ - ‘Ik vrees, dat ik in Holland geheel vreemd geworden ben, na zooveel jaren weg geweest te zijn,’ zei hij. - Er was een eigenaardige klank in zijn stem, iets dat in strijd was met zijn woorden, alsof hij, door ze zoo in het algemeen uit te spreken, één enkele vraag verborg. Terwijl hij ze uitsprak, sloeg hij een blik op de slanke gestalte aan zijn zijde.
Licht voorover gebogen, leunde zij over de verschansing, de handen losjes in elkaar, een oogenblik als geheel weg in haar gedachten. Na zijn laatste woorden wachtte zij even met haar antwoord, alsof de klank van zijn stem langzaam tot haar door moest dringen. Toen, met een kort schokje, wond zij zich los uit den stroom van gedachten, die haar meevoerde. - ‘Ja, zonder de oude vrienden moet Holland je wel erg vreemd voorkomen,’ zei ze, met een hartelijke uitdrukking in heur oogen tot hem opziend. - ‘Het begin is niet kwaad geweest,’ zei hij, ‘wij zijn al héél oude vrienden.’ Hij had zijn sigaar in zee geworpen en was een weinig dichter bij haar komen staan. - ‘Ja, al héél oude vrienden,’ stemde zij toe.
Zij waren meer vrij tegenover elkaar, spraken met jij en jou, evenals vroeger, alsof geen dertien lange jaren, waarin zij persoonlijk niets van elkaar gehoord hadden, sinds hun laatste samenzijn verloopen waren. - ‘Het toeval is mij niet altijd zoo goed gezind,’ vervolgde hij, ‘maar daarom ben ik er nu des te dankbaarder voor.’ - Hij sprak, met een kleinen, bijna onmerkbaren druk op elk woord, maar zij sloeg er geen acht op. Het was of haar blik weg zweefde over de wijde, schemerlichte zeevlakte. - ‘Hoe
| |
| |
maakt je broer het?’ vroeg zij plotseling, met een schittering van belangstelling in haar oogen, die groot en donker glansden, als de schitterende zeevlakte in het zilverachtig schijnsel. Even gleed een trek van onwil over zijn gelaat, terwijl hij haar een seconde lang strak in de oogen keek. Toen vaagde een glimlach den glans van misnoegen van zijn gelaat weg. - ‘Johan maakt het heel goed, hij woont tegenwoordig op Buitenzorg,’ antwoordde hij. - ‘Je hebt hem dus kunnen opzoeken. En zijn vrouwtje? Ik ken haar van een photographie, die ik bij je tante in Rotterdam gezien heb.’ - Zij sprak rustig belangstellend en scheen zich met hem in oude herinneringen te willen inwerken. - ‘Is er geen kans, dat zij eens met verlof komen?’ - ‘Misschien over een paar jaar; zijn zaken staan goed, maar hij komt er niet toe, eens met verlof naar Holland te komen. Je kent hem, hij is niet zoo'n trekvogel als ik, en zijn vrouwtje is bang om naar Holland te gaan. Zij denkt, dat hier het grootste deel van de menschen aan de tering sterven.’ - Het was, of zijn opgewektheid, die bij haar vraag een oogenblik dreigde weg te sterven, nu, als van iets drukkends ontlast, weer in hem opflikkerde. - ‘Kom, laten we het dek wat op en neer wandelen,’ zei hij. - Zij trok, zich oprichtend, een kanten fichu, die de wind over haar schouder geworpen had, weer naar voren. - ‘Ik kan me niet voorstellen, dat je zoolang weer weg geweest bent; wat vliegt de tijd toch om,’ zei ze vroolijk. - ‘Jammer maar, dat wij dikwijls zooveel tijd verloren laten gaan,’ antwoordde hij, een plotselingen greep doende in zijn gedachten. - ‘Wij peinzen dikwijls zóó lang over een vraagstuk, dat wij geheel vergeten, hoe de tijd voortsnelt en wij zijn oud, voor wij met onze overdenking ten einde zijn.’ - Zij zweeg, alsof zij nog verwachtte, dat hij verder uit zou spreken. Het kwam in haar
op, dat er in zijn leven een teleurstelling moest zijn, die hem hinderde. Toen hij niet verder sprak, zei ze: ‘'t Is dikwijls moeilijk, juist te weten, wat wij verlangen. Een verlangen werkt soms zoo vaag in ons, wij zouden het geen bepaalden vorm kunnen geven; soms is het iets, dat boven alle omschrijving staat en dan werkt het dikwijls het sterkst. Toch geeft het ons den prikkel, dien wij noodig hebben: de hoop op een bevre- | |
| |
diging van onze wenschen, houdt ons staande.’ - Hij antwoordde niet dadelijk. Zij had het persoonlijke, dat in zijn woorden lag, op een algemeenheid overgebracht.
Een wrevelige trek gleed even over zijn gelaat. Lag er niet iets koels en vormelijks in de algemeenheid van hetgeen zij zeide? Hij trok de lippen spottend samen. Hoe kon hij ook verwachten, dat haar belangstelling voor hem een intiemere vriendschap zou insluiten dan dit na zoo'n lange scheiding tusschen twee oude bekenden mogelijk was, nu zij niet eens getracht hadden, zich persoonlijk van elkaars belangen op de hoogte te houden. Het toeval had hen tezamen gevoerd en temidden van een geheel vreemde omgeving was die oude bekendheid tusschen hen scherper op den voorgrond getreden. Dat was al. Wie weet, wanneer hij haar in den Haag opgezocht had, of zij hem niet beleefd vriendelijk tegemoet zou zijn gekomen en welwillend naar zijn belangen zou geinformeerd hebben. Hoe had hij zich een oogenblik kunnen vleien, dat haar hartelijkheid uitsluitend zijn persoon gold. Indien dat zegenrijke toeval - hij klemde de lippen nog vaster op elkaar - niet tusschenbeide gekomen was, zou zij waarschijnlijk heel wat koeler tegen hem geweest zijn.
Zij sprak niet verder, toen hij zoo zwijgend naast haar voortliep. Zij was bang den gang van zijn gedachten af te breken, die waarschijnlijk liepen over datgene, wat hem hinderde. Zij was een te fijne opmerkster, om zijn plotseling ontstemd zijn niet te gevoelen. Prikkelbaar als hij was, legde hij haar zwijgen anders uit. Hij vergat, dat hij van de menigte gedachten, die hem bestormden, slechts ééne geuit had, die haar moeilijk een goed inzicht zou kunnen geven in den gedachtengang, die hem bezig hield. Haar antwoord was samengevloeid met zijn denken, zoodat hij den indruk gekregen had, alsof zij de bedoeling van zijn woorden had begrepen en nu zweeg zij, als wilde zij zich niet verder met dat onderwerp vermoeien.
Weer trok een spottende trek zijn lippen samen. Waarom zou zij ook die belangstelling voor hem gevoelen, die hij wenschte? Hij wilde luchtig over iets anders beginnen, maar zóó, dat zij zou opmerken, hoe hij met opzet hun gesprek af brak. Maar opkijkend, ontmoette hij den zachten glansblik van heur groote, donkere oogen, die in een hartelijke deelneming langs
| |
| |
hem heengleed. Terwijl hij haar aankeek, vergat hij zijn voornemen; onder dien invloed trok zijn ontstemming langzaam weg - ‘'t Wordt toch een krachteloos geduld oefenen, dat emotie-loos wachten op een bevrediging in de toekomst,’ zei hij, den draad van hun gesprek weer opvattend. - ‘Denk eraan, dat de helft van het geluk in geduld bestaat en de andere helft in het vergeten van zichzelf; maar niet in het stormachtig begeeren en onophoudelijk verlangen naar hooger en beter,’ antwoordde zij, een woord van Carmen Sylva aanhalend. - ‘Geduld! - men komt niet altijd verder, alleen met geduld,’ zei hij ontevreden. ‘In een eeuwigdurend geduld vergaat het handelen. Ik wil een krachtdadig optreden, daarmede alleen is iets te bereiken.’ - Zijn stem klonk driftig, alsof iets hem dwarsboomde, waarop zijn wil krachteloos terugstootte. - ‘Ik bedoel met geduld ook niet een energieloos in-elkander-zinken, maar een waakzaam zichgereed-houden, opdat men het oogenblik, waarop 't geluk ons nadert, kunne opmerken.’ - Zij sprak op een kalme, eenvoudige wijze, als uitte zij droomerig een gedachte, door zijn drift bij haar opgewekt. - ‘En wanneer het ons toeschijnt, dat 't oogenblik daar is en wij tasten mis, wat dan?’ - ‘Dan behoeft dat nog geen reden te zijn, voorgoed te wanhopen. Zijn we eigenlijk wel in staat, te berekenen, wat tot ons geluk dient? Indien dit zoo was, zouden we ons nooit zooveel teleurstellingen op den hals halen.’ - ‘Dat zijn drogredenen,’ zei hij eenigszins bits. ‘Eerst 't geluk nabij te zien en dan, omdat 't ons ontglipt, te moeten trachten, zich wijs te maken, dat het alleen een vergissing was. Dat is een laf ontwijken van den slag, dan is het toch mooier, zijn leed moedig te dragen.’ - ‘Je gaat te ver, Louis, zoo bedoel ik het niet. Je hebt gelijk, ontwijken zou een lafheid wezen. Maar verdriet leert ons scherper toezien,
zoodat we beter leeren onderscheiden een schijngeluk van de waarachtige bevrediging die ons wacht.’ - ‘Dus jij gelooft vast, dat 't geluk eenmaal komt?’ - Zij zweeg even. - ‘Ik tràcht 't te gelooven,’ antwoordde ze toen zacht. De rimpel tusschen haar wenkbrauwbogen groefde zich iets dieper, in den ernst, waarmede zij die woorden uitte. Zij hield het hoofd van hem afgewend en staarde in de oneindigheid van lucht en water om hen heen.
| |
| |
Hij had van haar lippen een bevestiging verwacht, die hem onwillekeurig kracht zou gegeven hebben. Maar nu was de hoop, die hij daardoor in zich voelde opkomen, weer weg, plotseling neergeslagen door haar eigen twijfel. - ‘'t Is moeielijk, om aan dat geloof vast te houden,’ vervolgde ze droomerig ‘maar ik geloof toch, dat 't goed is. Ik ben er zeker van, want wanneer ik het doe, geeft 't mij rust.’ - ‘Ik kan je daarom benijden, 't zou mij een onmogelijkheid zijn,’ antwoordde hij. ‘Wie waarborgt je, dat je geloof geen hersenschim is?’ - ‘De kalme tevredenheid, die over mij komt, zoodra ik eraan vasthoud.’ De overtuiging waarmede zij sprak, liet niet na, indruk op hem te maken. ‘Maar ik geef toe, dat het mij dikwijls zwaar valt, dat het vasthouden soms een wanhopig vastklampen wordt en dat het moeilijk is, onder alle omstandigheden dat geloof aan te hangen. Daarom zeg ik ook, dat ik steeds tracht het te doen.’ - ‘Geloof je ook, dat wanneer wij eenmaal geweigerd hebben te nemen, hetgeen ons aangeboden werd en waarvan wij overtuigd waren dat het aannemen tot ons geluk was, dat zoo een geluk tot ons terugkeert?’
Zij dacht een oogenblik na, wel begrijpend, dat er meer ernst in zijn vraag lag, dan in een eenvoudig uitgesproken gedachte. Hij wachtte met gespannen aandacht op haar antwoord, dat hij in het schemerachtig schijnsel van de maan op haar gelaat trachtte te lezen. Zij waren onwillekeurig stil blijven staan. Op het voorgedeelte van de boot, dicht bij de verschansing, stonden zij naast elkaar, twee krachtige figuren; zij in heur buigzame slankheid naast zijn breede, manlijke gestalte. In het heldere maanlicht bleekte de glans der sterren weg, tot een zilverwit schitteren. In het westen trokken langzaam wolken op, een donker floers brengend over het sterrenschijnsel en den horizon verduisterend. Een breede, zwarte rookkolom steeg uit den schoorsteen op, waarin duizende gele vuurvonken schitterden, als een gouden regen in een inktzwarte wolk, door den wind naar éen kant gedreven.
- ‘Ik geloof, dat 't er veel van afhangt, wat ons tot die weigering gedreven heeft,’ zei ze peinzend. ‘Misschien, wanneer wij oprecht berouw toonen en trachten, dat geluk opnieuw te verdienen, zal 't tot ons terugkeeren.’ - ‘Dus je gelooft aan de mogelijkheid daarvan?’ - Hij vroeg het
| |
| |
met een drift, die een heftige gemoedsbeweging verraadde. - ‘Zeker geloof ik daaraan, een oprecht streven blijft zelden onbeloond.’ - ‘Dan kan het ook alleen een kwestie van enkel krachtig willen zijn,’ zei hij, plotseling weer een ander uitgangspunt in zijn denken opmerkend. ‘Hoe krachtiger en zelfstandiger de wil, hoe beter resultaat.’ - ‘Neen’ antwoordde zij, ‘zoo beschouw ik 't niet. Ik geloof niet, dat 't geluk in onze hand ligt, ten minste niet in hoofdzaak. Wij kunnen er toe bijdragen door het eerlijk te verdienen, maar ik geloof, dat 't geluk ons geschonken wordt.’ - ‘Door 't toeval, het machtige toeval,’ spotte hij scherp. - Zijn spottende toon hinderde haar. ‘Wat voor waarde zou 't geluk hebben, indien wij er niet voor behoefden te lijden?’ - Haar woorden klonken meer als een uitgesproken gedachte, dan tot hem gericht. - ‘Vraag liever, waarom zooveel leed noodig is, voor het weinige geluk, dat in een geheel leven ons deel wordt,’ zei hij bitter.
Haar kalmte begon hem te irriteeren. Indien zij meer met hem mee kon gevoelen, zou zij niet die berusting prediken. Haar kalmte, die hem daarstraks neerzette, wond hem nu op. Hij begon te twijfelen, of zij in staat zou zijn, de kracht van een hartstochtelijk verlangen te beseffen. Dat haken naar bevrediging, dat iemand innerlijk verteerde, was misschien een onmogelijkheid bij haar kalme natuur. Zij liepen weer op en neer langs het dek; hij in een voortdurend stijgende opwinding. De overige dames waren alle naar beneden gegaan, om het verdere van de reis zoo mogelijk slapend te vervolgen.
- ‘Laten we gaan zitten, ik ben moe geworden van dat heen en weer loopen,’ stelde zij voor. - ‘Heb je het niet te koel zoo?’ vroeg hij, op haar dun zomerjaquet wijzend. - ‘Neen,’ antwoordde zij, met een knikje voor zijn bezorgdheid dankend. ‘De voering is zwaar genoeg; het is zulk een heerlijke nacht, ik zou het beneden zoo lang niet uithouden, tot morgenochtend.’
Zij zaten een poosjen zwijgend naast elkaar, beiden in hun gedachten verdiept. In het westen verbreedde zich de wolkenmassa, langzaam meer en meer uitbreidend over den sterrenlichten nachthemel, een schaduw werpend over de zee, in zich opnemend den zilveren lichtglans van de maan en de
| |
| |
sterren verbergend achter een dikken, zwarten sluier, als in ondoordringbare duisternis. De wind stak een weinig meer op en streek in een vochtigen adem over de boot.
Zij keek op haar horloge. - ‘Al bij half twaalf!’ zei ze verwonderd.
Hij staarde zwijgend voor zich uit, trachtend een geregelden gang in zijn gedachten te brengen. Het toeval had hem plotseling voor het feit geplaatst, waarnaar hij nu dertien jaren verlangd had. Was dit een bestiering, of was het alleen het grillige toeval, dat hem de teleurstelling, die hem misschien wachtte, iets nader had gebracht? . . Hij wilde zich daar liever niet in-denken. Zou zij zijn bedoeling begrepen hebben, toen hij haar vroeg, of 't geluk grootmoedig genoeg zou kunnen wezen, terug te keeren, waar het eens versmaad was geworden? Zij had het denkbeeld van een dergelijke mogelijkheid niet geheel verworpen en indien zij zijn bedoeling geraden had, zou hij het als een aanmoediging kunnen beschouwen. Maar weer trof het hem, dat zij de vraag meer in het algemeen beantwoord had. Was dat opzet? Verborg zij zich achter die algemeenheid, met het doel iedere persoonlijkheid buiten te sluiten? Zij was altijd zoo gesloten geweest. Hij had getracht, het antwoord op haar gelaat te lezen, maar dit had hem niets gezegd. De diep-donkere blik van haar oogen was onpeilbaar en de volkomen kalmte, waarmede zij sprak, deed hem weer twijfelen, waar hij de geringste hoop voedde. Hij begon opnieuw te denken over haar eerste tegemoet komen, hoe hartelijk dit geweest was. Maar, zooals hij haar kende, zou zij nooit anders gehandeld hebben. O, die vervloekte twijfel altijd, wanneer hij iets wilde! Die twijfel had hem dertien lange jaren van haar gescheiden en nu weer rees hij als een schaduw tusschen hen. Toen was hij verbitterd heengegaan, omdat die twijfel hem niet met rust liet, waar hij zekerheid verlangde, vóór hij door een enkel woord de oplossing wilde kennen. De angst, het vonnis te hooren dat hem zijn geluk zou kunnen ontnemen, had hem verjaagd. Hij had zich geen rekenschap gegeven, hoe zijn hoogmoed hem hierbij een struikelblok was geweest. In een oogenblik van bittere wankelmoedigheid was hij heengegaan, zonder getracht te hebben de diepte van haar
karakter te doorgronden en on- | |
| |
verschrokken tot op den bodem van haor hart te lezen. En nu waren dertien jaren ongebruikt voorbij gegaan en stond zij voor hem als hetzelfde raadsel, waarvan hij de oplossing te vergeefs zocht.
En zij? -
De man aan haar zijde was haar vreemd geworden, voor zoover zij stond buiten zijn leed, dat zij zelfs niet in eenig opzicht kon vermoeden. Want dat een of ander leed hem kwelde, hiervan was zij overtuigd. Daar was zooveel bitterheid in hem, die niet alleen de ernst van het leven kon zijn. Zij wilde, dat hij het haar zou zeggen, wat hem zoo neerdrukte. Als een echte vrouw, zou zij willen trachten hem te troosten. Zij wist immers, hoe hij altijd geneigd was geweest, de dingen donkerder in te zien dan zij waren. Haar hartelijk medevoelen drong haar, hem te vragen, welk verdriet hem kwelde. Maar zij wist ook, hoe trotsch hij was. Waarom zou hij juist háár zijn vertrouwen schenken? Daar lag een breede tijdruimte tusschen hen, waarin zij elkaar in veel dingen vreemd konden geworden zijn.
Eenmaal, had zij gedacht, hem volkomen te kennen, en zich gevleid, dat hij haar meer dan zijn vriendschap geschonken had. Lang had ze geaarzeld voor zij het durfde gelooven, want het was immers voor haar het geluk, waarnaar zij de armen uitstrekte. Maar zij had zekerheid verkregen en wachtte alleen nog op de bevestiging daarvan, door hetgeen hij haar zou zeggen. Zij had hem lief met al zijn gebreken, die haar niet afschrikten. In den rijkdom van haar geluk had zij zorgeloos voortgeleefd, met dankbare vreugde afwachtend, tot hij zou spreken. Toen was hij plotseling heengegaan, een scheur brengend in hun vriendschap, met een kalmen moedwil, die het gevoel in haar versteende. Hij had haar voorgesteld, dat zij elkander zouden schrijven, maar zij had daarop niets geantwoord, omdat de minachtende moedwil van zijn handelwijze haar als verlamd had. - En zij had gedacht, dat zij hem kende! - Spottend verweet zij zich haar kortzichtigheid en geeselde haar liefde voor hem, tot zij onder die zelfmarteling dreigde te bezwijken. Toen was de tijd als een zachte heelmeester gekomen en had haar langzaam genezing gebracht. Zij had zichzelve ter verantwoording geroepen en zich afgevraagd, in hoeverre zij gerechtigd was,
| |
| |
hem zijn handelwijze te verwijten. Had haar eigen groote liefde haar niet kortzichtig gemaakt, zoodat zij aan zijn hartelijke vriendschap een diepere beteekenis had gegeven, dan hij gewenscht had? - Maar geschreven had zij hem toch nooit. Hij deed het haar ook niet.
Hij is als zoovelen, dacht zij, die de vrienden vergeten, wanneer zij ze vaarwel gezegd hebben. Er was een illuzie in haar gebroken, en de wond schrijnde nog lang, wanneer zij eraan terugdacht. Maar later waren andere illuzie's gekomen en weer vergaan en zij had geleerd, daar kalm-gelaten onder te blijven en zich nog te verheugen, die illuzie's een tijdlang te hebben mogen koesteren. En zoo was het langzamerhand rustig in haar geworden en het driftig opbruisen van haar jeugd was overgegaan in een kalm opgewekt zijn. Zij moest nu glimlachen om die drift van vroeger. Een zachte weemoedsglans trok daarbij over haar denken. Alles was zoo voorbijgaand. Alleen trof haar een waarheid in iedere illuzie, die kwam en weer vervloog.
Zou daar toch werkelijk iets anders nog bestaan, dan het aardsche geluk, dat toch altijd zoo betrekkelijk bleef? - Dan beschouwde zij de vervlogen illuzie niet langer als een kwelling. Neen, die sprak van iets hoogers, iets volmaakts, welks bestaan een onmogelijkheid was, op deze onvolkomen wereld van tekortkomingen. Wie moet van het meerendeel zijner illuzie's niet verklaren, dat het slechts een droombeeld, een onwerkelijkheid was, die slecht paste bij de alledaagsche ruwheid van het leven en die men ook alleen zoo teer gevormd had van het mooie, het etherische, de gedachte. - En daarom kon zij met een glimlach terugdenken aan den tijd, toen alleen reeds zijn nabijheid haar gelukkig maakte.
Was er iets in haar verkild? - Neen, toen zij hem terugzag, vlamde de vriendschap warm in haar op en haar hartelijkheid was oprecht, toen ook hij haar als vroeger vriendschappelijk tegemoet trad. Maar het opwindende van de jeugd was weg. De liefde, die zij toen gevoeld had, was de illuzie geweest. Zij kreeg nu een anderen en meer waren indruk van zijn persoonlijkheid, die zij nu moest erkennen, als weinig passend bij de hare. Zij waren beiden sterk, van een wilskracht die afstootte als staal tegen staal. Misschien, indien zij jong tezamen waren gegaan, had het nog goed
| |
| |
kunnen worden. Beiden goed, met een nobelen, fieren aanleg, hadden zij elkaar kunnen vormen, tot hun leven was geworden één groote, reine kracht. 't Was het langzaam, voorzichtig verwerken van het ruwe buitenste, om den diamantglans te maken tot het meest zuiver schitteren. Toch bleef het een werk, dat veel zorg vereischte, een enkele misslag was in staat, de zeldzame waarde tot niets terug te brengen. 't Was altijd een waagstuk. En nu was zij tevreden, met de reine, onvervalschte vriendschap, die zij teruggevonden had ...
- ‘Blijf je nu voorgoed in Holland?’ zoo brak zij het stilzwijgen af. - ‘Ik weet het niet,’ antwoorde hij.
Haar stem wekte hem op, uit zijn overpeinzingen. Was het toch wel waar, dat zij zóó lang van elkaar waren geweest? Toen hij nog ver van haar af was, aan de overzijde van den oceaan, had hij dikwijls haar stem gehoord, met de eigenaardige buiging, waarmede zij dit of dat zeide. In de sterke werking van zijn verbeelding had hij haar soms bij zich gedacht, vergetend den afstand die hen scheidde. Dan schrok hij op bij den klank dier herinnering, den druk van zijn eenzaamheid sterker voelend dan ooit. Haar stem was niet veranderd. Evenals vroeger luisterde hij naar het gevoelig timbre dat zangerig tot hem doordrong.
- ‘Je rustelooze aard zal je toch misschien weer gauw naar verandering doen haken,’ zei ze! Hij antwoordde niet. Hij dacht niet, dien drang van rusteloosheid ooit meer te gevoelen in haar bijzijn. - ‘Ik zou Johan ook graag eens weerzien’, vervolgde ze, ‘ik kan zoo opeens vreeselijk verlangen, alle oude vrienden weer terug te zien.’ - Als een nevel gleed een trek van ontstemming over zijn gelaat. - ‘Is hij nog altijd even vroolijk als vroeger? Ik zou ook zoo graag eens kennis maken met zijn vrouw.’ - ‘Johan is sinds zijn huwelijk de bedaardheid zelf’, antwoordde hij een weinig stroef. - ‘Hij is dus eindelijk geposeerd geworden,’ lachte zij. - Wat is een vrouw toch een raadselachtig wezen, peinsde hij bitter. - ‘Weet je nog wel, Louis, de streken die hij soms uithaalde? Wat een dolle dingen kon hij toch doen.’ - ‘In dat opzicht zou je hem niet weinig veranderd vinden,’ antwoordde hij. - ‘Hij is dus geëindigd met een modelechtgenoot te worden; je kunt niet begrijpen wat een grappig idee ik dat vind, Johan als het waardig hoofd van een huis- | |
| |
houden. Om je de waarheid te zeggen, ik heb nooit gedacht dat er zoo iets in hem school,’ eindigde zij lachend.
Vreemd! - Hoe haar woorden een last van hem afwierpen. Zij sprak ze zoo luchtig en natuurlijk; hoe kwam het, dat hij vroeger nooit opgemerkt had, hoe zij zijn jongeren broer, als een vroolijken, onbezonnen jongen beschouwde, die zich nooit in ernst kon verbinden met de zorgen van het leven.
De wind waaide haar kanten zakdoekje weg en droeg het een eind verder het dek op. Hij stond op om het haar terug te geven en hij bleef nog wat op en neer loopen, voor hij zich weer naast haar neerzette.
Een wolk trok over de maan, het blauw-zilveren licht over de zee plotseling wegnemend, die nu donker voortgolfde. Maar een oogenblik later schitterden opnieuw de bleeke lichtstralen over de onmetelijkheid van lucht en water, alleen de sterren flikkerden slechts hier en daar, voor een groot deel verborgen achter een grauwzwart wolkenfloers. Van het dek waren de meeste passagiers verdwenen, de anderen, waaronder enkelen, die er de voorkeur aan gaven, den nacht op het dek door te brengen, zaten of rustten in halfliggende houding op de houten banken. Aan de zijde van het dek waar hij zich met haar bevond, waren zij geheel alleen. Het eentonig stampen van de machine klonk droomerig, met een suizend geluid door de nachtelijke stilte. In de boot was geen andere beweging, dan het snelle voortdringen, waardoor het water zich schuimend aan beide zijden verdeelde en tegen de wanden klotste.
Hij leunde weer over de verschansing en staarde voor zich uit. Een glans van tevredenheid blonk in zijn oogen, waarin een uitdrukking lag, alsof hij met geheel zijn ziel opging in de beschouwing van iets moois. In zijn houding was een veerkrachtige opgewektheid, die hem opnieuw jong maakte. Wat hij daar in dat zilveren schijnsel voor zich zag lichtte in een rozeroode tint, als de komende dageraad. In zacht harmonische kleuren zweefde het visioen nader, tot het met zijn lichtglans hem bijna de oogen verblindde. Maar hij glimlachte, terwijl hij trachtte zich te gewennen aan de kleurenpracht die hem tegenstraalde. Opnieuw school de maan achter opkomende wolken, die als donkere schaduwen den nachtelijken hemel bedekten. Hij merkte het niet op. - In de
| |
| |
duisternis blonken de kleuren van zijn visioen hem tegen in veelvuldige verscheidenheid, met lichte overgangen glijdend in elkaar, badend in warmen goudglans. Het zweefde steeds nader, hem het ideaal toonend zijner jeugd, maar nu in krachtiger lijnen, de onzekere vormen gebracht tot een mooi afgerond geheel. Hij verkeerde in een zinbedwelmende opwinding, die zijn bloed deed jagen en zijn polsen koortsig kloppen. In een paar uren had hij opnieuw een tijdperk van veel jaren doorleefd en plotseling scheen hem het tegenwoordige niet langer dof en troosteloos toe. Gretig genoot hij van de voorstelling zijner fantasie, die hem werkelijkheid was. De plotselinge schok waarmede hij het oogenblik voor zich zag, waarnaar hij zoolang in een troosteloos, moedwillig opofferen verlangd had, bracht hem in een toestand van nerveuse verwachting. In de lucht kwam een zwoele vochtigheid, die opwasemde uit de zee, dieper golvend, door het sterker opsteken van den wind. Door het voortglijden der wolken speelde een wisseling van licht en schaduw op de breede watervlakte, telkens wanneer de maan zich achter een voortdrijvende, zwart-grauwe massa verborg.
- ‘Eugénie’, zei hij, zijn plaats naast haar weer innemend, ‘nooit te voren heb ik zoo ondervonden, wat het zeggen wil, na een lange afwezigheid, oude vrienden terug te zien.’ - Hij uitte het meer nog als een overdenking, dan tot haar gericht. Zij wendde heur hoofd naar hem om, door zijn woorden ineens weer denkend, wat het toch zou kunnen wezen, dat hem hinderde. - ‘Ja,’ antwoordde zij ernstig, ‘al doet de scheiding veel leed, het weerzien vergoedt alles.’ - ‘Vooral, wanneer zoo'n weerzien het geluk doet zien waarnaar wij te vergeefs zochten,’ zei hij, met moeite een trilling in zijn stem beheerschend. Zij antwoordde hem niet dadelijk, het moeilijk vindend zijn gedachtengang te volgen. - ‘Eugènie’, vervolgde hij, ‘ik was een dwaas, dat ik zoo lang blind ben geweest voor mijn geluk, maar je hadt gelijk, toen je zei, dat 't geluk edelmoedig kan zijn. Ik dank je voor die woorden, je hebt mij daardoor mijn levensgeluk teruggegeven, dat ik voorgoed verloren achtte.’
Hij had zachtkens heur hand gegrepen, die zij een oogenblik willoos in de zijne liet, in een sprakelooze ontzetting, die over haar heentrok, naarmate de bedoeling van zijn woor- | |
| |
den haar duidelijk werd. Wat wilde hij daarmede zeggen? Die vraag loste zich op in een weten, dat haar ruw opschokte.
Haar zwijgen bracht een akelige beklemdheid over hem. In den bleeken glans van het maanlicht was haar gelaat marmerwit, zagen heur oogen, met een starre uitdrukking van schrik. - ‘Eugénie’, zei hij smeekend, haar hand vaster klemmend tusschen de zijne, ‘'t is niet mogelijk, dat je me niet begrijpt, kun je 't me vergeven, dat ik eens weigerde, aan je liefde te gelooven?’ - Zij trachtte haar hand los te maken. - ‘Louis’, zei ze, ‘geen oogenblik heb ik dit vermoed, maar 't is onmogelijk.’ - Haar stem klonk mat, in een ijzige kalmte die over haar heen trok. - ‘Eugénie!’ kreet hij. Haar kalmte bracht hem in de hoogste opwinding. Meer dan uit haar woorden las hij daaruit zijn vonnis. - Die kalmte scheen haar te versteenen, terwijl binnen in haar een woeste smart opgolfde, met dat eene vlijmende weten, dat het nooit, nooit meer kon zijn, omdat het nu te laat was. Zij voelde den koortsigen druk van zijn hand en een doodelijke matheid kwam verlammend over haar, een koude gevoelloosheid, waarbij heur denken werd één groot verwijt. Hoe kon hij eischen, dat de illuzie van haar jeugd terugkeerde? - Het kwam haar voor, of de grootte van haar verlies haar nimmer zoo ontzettend was voorgekomen, als nu hij haar daaraan herinnerde. Wat gaf hem het recht zoo wreed te zijn? - Als een wanhoopskreet klonk het in haar. Zij zag, hoe zijn gelaat door smart verwrongen werd en in de strakke spanning van haar zenuwen kwam plotseling een spottend medelijden met hem in haar op, waarbij zij tevens haar eigen verloren jeugd op den voorgrond drong, met een tergend besef dat daar een macht buiten hen om was, die hen zoo deed lijden. Waarom was hij niet vroeger tot haar gekomen? - Er was zoo een vreemde, koude kalmte in haar, na dien éénen wanhoopskreet, die uit het diepst van haar ziel was opgestegen, de snerpende doodskreet van heur jeugd-geluk.
Nog eenmaal was heur vroeger geweende smart in wanhoopsklacht teruggekeerd; kreet heur ziel bij het ontblooten der vroegere wonde, om de mooiste illuzie van haar jeugd, die voorgoed verloren was.
Het tooverwaas verscheurend, had hij heur fijnste zieleleven gewond tot het dreigde te versterven. Later was het haar
| |
| |
gelukt, die stukken, zonder smart, als een herinnering te bewaren, maar de tijd had het fijne weefsel vervormd, de stukken pasten nu niet meer te zamen. Zij zag de breuk onherstelbaar en het goudstof, dat het weefsel zulk een bizonderen glans verleende, was vervlogen; het geleek nu alleen een kunstig maaksel, maar dof, zonder verblindende kleurschittering.
Haar leed daarover was vergaan, langzaam, bijna onmerkbaar en nu zag zij hem na zooveel jaren gebukt onder datzelfde leed en zij voelde zich zoo koud, als gevoelloos bijna, hoewel toch medelijden met hem heur hart vervulde. Zij zou hem kunnen troosten en hem het onmogelijke van zijn eigen illuzie's duidelijk maken, indien zij niet die leegte in zich voelde, waarin de gedachten, die zij wilde uiten, wegzonken. Nu zat zij zwijgend, roerloos, in een dof bewustzijn, dat zij niets van zijn smart kon wegnemen. - ‘Eugénie, spreek toch en zeg me, waarom 't onmogelijk is?’ - Hij trachtte haar in het gelaat te zien, maar zij sloeg de oogen neer, terwijl zij vruchteloos naar woorden zocht. In een vreemd helderzien zag zij hoe het leed in hem werkte en volgde zij met pijnlijke nauwkeurigheid den gang van zijn gedachten. Zij voelde, hoe in een machtelooze poging zijn verlangen afstootte op het onverzettelijke in haar en zij huiverde van de kille leegte, die zij in zich ontwaarde. Zij zou hem willen zeggen, hoe alles in haar versteend was in een herinnering, die alleen een herinnering kon blijven. Maar hij zou haar niet begrijpen; in de bitterheid van zijn eigen leed, zou hij haar gevoelloos noemen. Zij volgde de stijgende opwinding in zijn gemoed en in haar schrijnde een weeë smart, dat hij haar ook uit zijn vriendschap verstooten zou. Dit striemde haar in het pijnlijk bewustzijn, dat het haar zelfs onmogelijk zou zijn, dat weinige te behouden.
Een doffe treurigheid welde in haar op, de starheid in haar verbrekend. Bitterheid over haar eigen machteloosheid beklemde haar de borst en een droeve wanhoop bracht een grijze nevel voor haar oogen, waarin het weinige geluk, dat zij zich nog gedroomd had, langzaam wegzonk. 't Was, of zij haar jeugd voor de tweede maal verloor en met droge, strakke oogen staarde zij in de duisternis om haar heen. Hij wilde, dat zij zou spreken en zij hoorde, hoe de hoop nog altijd in zijn
| |
| |
stem trilde, die hoop, die zij moèst vernietigen, terwijl zij haar leven wilde geven, indien zij daarmede de illuzie van haar jeugd zou kunnen terug koopen.
- ‘Louis,’ zei ze, en als een gebroken klank gleed het over haar droge lippen, ‘waarom heb je zóó lang gewacht? - Nu is 't te laat ...’
Om hen golfde wijd de nachtelijke duisternis, door geen sterrenschijnsel meer onderbroken. Als een ondoordringbaar floers bedekten zware regenwolken het uitspansel, dat ginds in zwarte schaduwen de golven bereikte. Als een zucht gleed de luwe nachtwind om hen heen.
- ‘Eugénie’ antwoordde hij toonloos, ‘ik heb je zoo zielslief, wat bedoel je toch? Geloof je niet, dat ik voor mijn dwaasheid geleden heb? Je verwijt treft mij dieper, dan je dit misschien zelf vermoedt; ik voel erdoor, hoe ontzettend groot de schuld is, die ik goed te maken heb Lieveling, maar te laat is het Goddank nog niet. O, ik dank 't toeval, waardoor ik je hier ontmoette.’ - Hij trok haar zachtkens naar zich toe. - ‘Eugénie, mijn eenige liefde, wij kunnen nog gelukkig zijn.’ - Zij weerde hem af. - Het was, alsof een ijskoude wind haar aanwaaide. Zij voelde de kille aanraking van het egoïsme, dat in zijn woorden lag. Het leed, dat zijn moedwil over haar gebracht had, scheen hem nu zoo gemakkelijk te herstellen. ‘Maar het is een onmolijkheid!’ kreet het in haar. ‘Niemand is in staat verloren illuzie's terug te roepen. Wie kan de dooden weer opwekken tot het leven?’
Haar liefde voor hem was reeds lang gestorven. Die had zij begraven onder den rijken bloemschat van haar herinneringen en heur tranen hadden zich daaraan gehecht, tot parelen versteend ... En nu eischte hij, dat 't leven terug zou keeren, alsof een herleven mogelijk was. Hij zou haar harteloos noemen, omdat zij het niet had kunnen beletten, dat haar liefde was weggekwijnd als een teere bloem, die lucht en licht moest ontberen, vergetend, hoe hij zelf alle levenskracht moedwillig verspild had. Zijn egoïsme eischte, wat buiten haar macht lag. Met onvergeeflijke roekeloosheid had hij de bloem van haar geluk ontbladerd en nu eischte hij van haar, dat zij opnieuw de blaadjes te zamen zou voegen en ze de donzige zachtheid geven, die hem vroeger zoo bekoorde. Hij trachtte
| |
| |
haar te doen opgaan in zijn eigen leed, haar medegevoel voor zich op te wekken en zij ging gebukt onder de onmogelijkheid, hem het onware van zijn voorstelling te doen inzien. - ‘'t Is onmogelijk, Louis,’ zei ze nogmaals zacht. - ‘Dan heb je me ook nooit waarlijk liefgehad,’ zei hij ruw.
Hij was opgestaan en liep met driftige schreden heen en weer. Het begon te motregenen. Prikkelende, fijne vochtdeeltjes sloegen tegen zijn gelaat. - Zij antwoordde niet, de kracht missend, hem te weerspreken. Wat baatte het haar? Zij had het vooruit geweten. Toch trilden zijn woorden door haar heen. Toen, met een mat gevoel in al heur leden, stond zij op.
‘Louis,’ zei ze zacht, ‘we kunnen daarom toch vrienden blijven’ ... Zij had haar hand op zijn arm gelegd, maar hij schudde die driftig van zich af.
‘Je behoeft me de aalmoes van je liefde niet te geven,’ antwoordde hij met bittere scherpte.
Zij staarde voor zich uit, in de troostelooze somberheid van lucht en water. Waar was het zilveren schijnsel gebleven, dat, de duisternis verklarend, de golven had doen lichten in bleek-blauwen glans? Als een sombere, zwarte massa golfde lucht en water om haar heen als een heilloos licht-graf. Treurig sloot zij de oogen, als duizelde haar het staren in die zwarte oneindigheid. Maar in zich aanschouwde zij diezelfde somberheid, waarin geen enkele lichtglans schemerde. Zooals hij vroeger heur mooie, jonge illuzie gebroken had, zoo verminkte hij nu het vredig geluk, dat zij in zijn bijzijn zocht. Moedwillig scheidde hij zich een tweede maal van haar, zich hullend in zijn eigenliefde, die hij gekwetst achtte. Hij eischte het overmoedige vertrouwen van de jeugd, vergetend, dat zij beiden te oud daarvoor waren.
Toen welde zacht het medelijden weer in haar op. Hij ook, leed nu onder het onware van zijn illuzie. Aan een hersenschim had hij zijn geluk opgeofferd en nu zocht hij in wanhoop het verlorene terug te winnen en betreurde den tijd, die nutteloos verstreken was. Hij stelde zich niet langer tevreden met de illuzie; hij wilde waarheid hebben, niet denkend, dat die bitter zou kunnen zijn en zijn illuzie vergiftigen zou. Zij zag de kille, troostelooze leegte, die in hem
| |
| |
achtergebleven was en een warm medelijden golfde hoog in haar op. Maar zij wist, dat het voor haar onmogelijk was, hem troost te geven. Het was de vloek van het onvolmaakte, dat altijd het mooie in het leven bedierf. Hij moest op zijn beurt die bittere waarheid ondervinden en niemand was in staat den last, waaronder hij meende te bezwijken, weg te nemen. Het noodlot scheidde hen. Beiden hadden zij gestreden voor hun goed recht, maar zij waren krachteloos gebleven, tegenover de geheimzinnige macht, die hen beheerscht had. Het was een machteloos pogen, een doodend verzet. In heur ooren schetterde een wreede hoonlach, een snerp van leedvermaak. Waarom was daar niets geweest, dat hen beschut had? Dat vragend ‘Waarom?’ grijnsde haar tegen als een spotwoord in de duisternis voor haar. Het trok in vurige, scherpe halen naar alle kanten uit, draaiend en wringend in een leelijken grijnslach.
Zij wendde haar blik af. Er bestond toch iets .... Berusting. 't Was geen Geluk, alleen een karig afschijnsel daarvan. Het Geluk bleef altijd de verblindende zonnestraal, die spelend wenkte tot volgen, dartel, in moedwil-spel, maar de Berusting was stil, bleef waar gezocht; een droomerig sussende lichtschemer, die moed gaf tot tevreden-zijn. Zij had die berusting gekregen en zij wilde, dat ook hij den troost zou vinden, dien zij gekregen had. Maar de smart moest hij doorleven, zooals zij. Zij had het zich zoo mooi gedacht in hun vriendschap, die hen toch binden zou, een reine vriendschapsband; die alleen waarheid kon zijn zonder bitterheid, geen halve schemer van weggedoofden illuzie-glans. Maar hij had haar ruw van zich gestooten en het nieuwe licht, dat zij meende te speuren, was weggegleden, opnieuw verzwolgen in het donker der nachtschaduwen die hen omzweefden. ‘Louis,’ zei ze, en er klonk een matte treurigheid in haar stem, ‘vergeef me, ik kon niet anders handelen, wilde ik in alle opzichten waar tegenover je blijven.’
Als een smeekbede trilde het tot hem door, maar in een hard verzet bleef hij roerloos staan, stootte hij haar opnieuw af. Vriendschap voor de liefde, die hij haar bood! ... Het trok een pijnigend wreeden spotlach om zijn lippen.
‘Louis’ .... haar stem hokte in een snik.
Hij verroerde zich niet, smalend grijnsde in hem zijn eigen
| |
| |
smart, kon hij niet luisteren naar den weeklank van haar stem, die wegtrilde, voort echoënd over de zeevlakte in zachte weening.
‘Ga heen,’ zei hij ruw, de tanden opeen geperst.
Het schokte haar met ruwe aanraking, zijn haat ... Het knakte haar neer in troosteloos wee en haar zieleverwijt wrong zich op naar het Noodlot. Bij hem een lasterende verwensching.
Wankend dwaalden heur oogen, steun zoekend in het duister, die haar aangaapte met zwarte leegheid. Haar handpalmen wrongen zich tot een hopeloos verzet ineen. Toen, gebroken door de kracht die haar voortdrong, wendde zij zich af om te gaan.
Jeanne C. van Leijden.
|
|