De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Nicolo Machiavelli als blijspeldichter.Nic. Machiavelli. La Mandragola, Il Frate.Machiavelli opent met zijn blijspel La Mandragola de annalen van een nieuwe literatuur, die op de namen van Shakespeare en Molière wijst. De vlucht die het Italiaansche blijspel tegen den uitgang der ‘Herleving’ en dus aan het begin van den nieuweren tijd nam, is zonder weerga in eenige letterkundige geschiedenis. Behalve de gezant en staatssecretaris van Florence, tevens de scherpzinnigste denker van zijn tijd, die ons zijn Mandragola aanbiedt, is er een lange rij van namen, die ons in hoog en aanzienlijk gezelschap brengt of onder auteurs van ongemeen vernuft en groote kunstvaardigheid. Op de feesten aan het hof te Urbino heeft men kardinaal Bibbiena om zijn blijspel de Calandria toegejuicht. Ariosto wisselt aan het hof van Ferrara zijn opwekkelijke tooneelen van den Orlando Furioso af met blijspelen vol gloed en leven. Sedert beheerschte de ingenomenheid met het tooneel in de volkstaal alle auteurs en de toeschouwers van elken stand, vorstelijke beschermers zoowel als edellieden en rijke burgers. De rij der blijspeldichters wordt, na een bloeiende periode van nagenoeg een eeuw, besloten door Giordano Bruno, den Wijze van Nola, die zijn philosofische beschouwingen over de ‘Eenheid van het Heelal’ afbrak ‘om Thalia hulde te brengen’ in het schrijven van Il Candelaio, het blijspel waarin de vermaarde pedant Manfurio zijn niet te benijden triomf behaalde. Alle landen van Europa zijn sedert bij Italië te gast gegaan en hun blijspeldichters hebben er zich toegeeigend wat zij van hun gading vonden, fabel, intrige en karakters. | |
[pagina 220]
| |
De eerste opvoering van Machiavelli's Mandragola door de Florentijnsche Academisten had het blijspel dadelijk zulk een bijval verzekerd, dat de roep er van aanstonds buiten de grenzen van Toscane weerklank vond. Leo X liet de spelers met heel het decoratief naar Rome komen om het stuk te midden van zijne schitterende omgeving te vertoonen. Ook kardinaal Bibbiena's Calandria wenscht hij te zien, als hij in 1514 zijn gast Isabella di Gonzaga op een vroolijken avond wil laten lachen. De geschiedenis vermeldt niet, dat bij de uitnoodiging ook het verzoek tot de edelvrouwen werd gericht om hare dochters thuis te laten. Het zou niet overbodig geweest zijn! En opnieuw klinkt het ‘Hoog Bevel’ om de Mandragola op te voeren, als Leo X in 1515 naar Florence trekt om er Frans I en zijn hof te ontmoeten. Wat een zonderlinge tijd! Bij de feestelijke samenkomst van Koning en Paus moet tot afwisseling van de politieke onderhandelingen een blijspel worden opgevoerd, dat eenige jaren na den dood van den auteur op den index zal worden geplaatst. Of, bij wijze van climax: een kardinaal die een stuk als de Calandria durft schrijven, en een Pauselijke beschermer die zijn vorstelijke vriendin zulk een blijspel als een zeldzaam kunstgenot durft aanbieden! Nog een enkel woord tot kenschetsing van de beweging, die op dramatisch gebied met de Mandragola opende. Het eerste merkwaardige verschijnsel is, dat de nationale geest zich verklaart voor het blijspel en niet voor de tragedie. De laatste vond belangstelling bij enkele geleerden en letterkundigen, maar de opgewektheid en levendige aard van het volk, zoowel als de lichtzinnigheid eener verfijnde beschaving beslisten in de voorkeur aan het blijspel geschonken. Men wilde niet geroerd, niet geschokt worden, en wat ook de fraaie theorie omtrent loutering der hartstochten door het medelijden mocht vertellen, men bedankte hartelijk voor een loutering van dien aard. Men wenschte het volle menschenleven om zich heen te zien afgespiegeld op het tooneel; men wilde zich bloot vermaken in het aanschouwen van anderer dwaasheid of wel - prikkeling zoeken in de aantrekkelijkheid van het schandaal. Een tweede, niet minder opmerkelijk verschijnsel was, dat het blijspel bijna zonder uitzondering in het proza geschreven | |
[pagina 221]
| |
werd. Ook daarin gaf Italië het voorbeeld. Zijn blijspeldichters sluiten zich te nauw aan bij de werkelijkheid of deelen te zeer de ingenomenheid van den volksgeest voor de improviseerende Commedia dell' arte, om zich door eenigen band of door de macht der overlevering te laten belemmeren in hun vrijheid van beweging en spreken. Zij reproduceeren het leven waaraan zij deelnemen, al doen zij dat ieder op eigen wijze. Het was hun niet te doen om copieën te leveren van de stukken der Grieken en Romeinen, ook al ontleenen zij enkele malen een bijkomenden trek aan de fabel, die zij bij Plautus of Terentius vinden. De blijspeldichter Grazzini (il Lasca) drukt de meening van al de auteurs zijner dagen uit, als hij in den proloog van een zijner stukken zegt: ‘Kom mij niet aan boord met uw Ouden! Zij zagen een heel andere, hun eigen omgeving, in hun eigen tijd. Hier in Florence wordt een leven geleefd, geheel verschillend van dat in Athene en Rome, eeuwen geleden. Zoo hebben wij in ònze blijspelen alleen te doen met ònze zeden, ònze gebruiken, ònze levenswijze, ònze manier van spreken.’ Waar dus van navolging, of liever van overneming in enkele détails sprake kan zijn, daar blijft het toch evenzeer waar, dat dezelfde spirito comico, die sedert de veertiende eeuw in de Novelle zich uitte, ook in het Italiaansche blijspel aan het woord is bij de voorstelling van de werkelijkheid, zoo als zij gezien en gevoeld werd door de auteurs in de dagen der ‘Herleving’. ‘Onze taak is,’ zegt Klein, ‘den grootsten en merkwaardigsten van alle Staatssecretarissen tot den rang van blijspeldichter te verheffen.’Ga naar voetnoot1) Wellicht is kardinaal Bibbiena's Calandria nog iets ouder dan Machiavelli's Mandragola, maar de beteekenis en het gehalte van het laatste stuk geeft den Staatssecretaris verreweg den voorrang. De auteur van Il Principe, de Vorst, is ook de dichter van La Mandragola. Het klinkt vreemd, verbazend vreemd, bij het eerste vernemen daarvan. En toch, er is verwantschap tusschen het staatkundig Pamflet zoo als er zelden een geschreven is, en het blijspel dat, aan den ingang van den | |
[pagina 222]
| |
nieuweren tijd en los van alle navolging der klassieken, de blijspelen van alle volkeren zal voorafgaan. Machiavelli was een man uit één stuk. Eén verheven idée beheerscht al het denken en werken van den veelzijdigen staatsman en auteur. Om die idée groepeeren zich al zijn geschriften, en zonder haar te kennen is het niet mogelijk de schijnbare tegenstrijdigheden in dien man te verklaren, het schijnbaar raadselachtige in hem op te lossen. Vandaar de vele uiteenloopende oordeelvellingen over Machiavelli. In de scherpe aanvallen op hem gericht mengde zich ook veelal de woede van kerkelijken ijver, waartoe de Mandragola niet weinig aanleiding gaf, schijnbaar met grond, omdat men uitsluitend, en meestal met opzet, de aandacht bepaalde tot den inhoud der fabel, het gewaagde der Florentijnsche buurtgeschiedenis, die het onderwerp van dit blijspel uitmaakt. Kent men echter het alles-beheerschende denkbeeld, dat eenheid brengt in die reeks der meest verscheiden werken van den scherpzinnigen denker, dan zal men anders oordeelen. Als bij iederen machtigen geest is dus ook ten opzichte van hem de vraag, wat van al zijn denken en werken het motief, het bezielende beginsel is geweest, zoo bij zijn Principe, l'Arte della Guerra, I discorsi, le Istorie als bij zijn kleinere opstellen en gedichten, ook zelfs - bij zijn Mandragola. Die hoofd-idée is, zoo als men denken kan, van staatkundigen aard. Machiavelli was voor alles een man der politiek, un Uomo politico. Als zoodanig was hij echter noch een dilettant, noch een doctrinair, ook niet wat men noemt een politiek wijsgeer. Hij tracht de bestaande toestanden te leeren kennen; hij neemt de wereld, de omstandigheden, zijn volk zooals ze in werkelijkheid zijn. Maar hij doorgrondt die werkelijkheid met een bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Door zich niet op de bijpaden eener teugellooze fantasie te verliezen, niet op te gaan in abstracte bespiegelingen, niet toe te geven aan min of meer sentimenteele beschouwingen, gaat hij met zekerheid zijn eigen weg, voorgelicht door een kalme, zelfstandige waarneming, om zoodoende in zijn effen geest de rekening te kunnen opmaken en tot een onbedriegelijke uitkomst te geraken. De zedelijke herleving van Italië en de daaruit volgende onafhankelijkheid en eenheid van zijn vaderland waren het beginsel, de beweegreden van al zijn schrijven en denken. Hij wist wat | |
[pagina 223]
| |
Italië op het gebied van kunst en letteren te beteekenen had en aan geheel Europa had geschonken. Maar dat was hem niet genoeg. Aan de zedelijke verheffing van Italië moest van nu aan gearbeid worden; dan was er kans op verdrijving van den vreemdeling, kans op vrijheid, op éenheid, op krachtsontwikkeling van binnen en van buiten. Om het besef der éenheid wakker te maken had hij reeds een grondig vertoog geschreven, waarin hij er op aandringt, dat de gemeenschappelijke taal voortaan geen Toskaansch of wat ook zou heeten, maar het Italiaansch, de taal van éen volk en éen vaderland. Van de velen die over Machiavelli geschreven hebben, was von Ranke de man, die het eerst met nadruk daarop gewezen heeft, om aldus tot een juister voorstelling van dien reusachtigen geest te komen. Hij noemt den wakkeren Florentijn een welberaden en toch vurig patriot bij wien alles ondergeschikt was aan dat éene denkbeeld: de verheffing van Italië uit zijn moreel en staatkundig verval. Niemand dan Machiavelli zag zoo juist in, dat het een der moeilijkste problemen in de geschiedenis der Staatkunde is, om een uit-een-gevallen natie weder te reconstrueeren. Het eerste daartoe noodig, zoo er werkelijk nog elementen en hoedanigheden in het volk zijn die niet vruchteloos doen hopen, is de toestand van het heden te kennen en te doorgronden. De hooge vlucht van het Nieuwe Leven in zijn vaderland had hij toegejuicht; in de geestdrift voor kunst en letteren die de nieuwe beschaving had opgewekt, had hij gedeeld; hij was niet vreemd aan zijn tijd en volk; hij was in veel opzichten beider representant. Maar toch, hij liet zich door al dien uiterlijken glans niet verblinden. Machiavelli, meer dan eenig ander zijner tijdgenooten, zag in dat die opgewonden geestdrift, dat die bloei van letteren en kunst nog volstrekt geen bewijs is van moreele kracht. De eenzijdige ontwikkeling in die éene richting ging gepaard met een verslapping die noodlottig werd voor het volkskarakter. Machiavelli ontdekte de kiemen der kwaal, die de overmoedige maatschappij met haar hooggestemd enthousiasme in haar boezem ronddroeg. Zijn scherpe blik zag dat onder den invloed dier geraffineerde beschaving het volksgeweten was verwoest, het zedelijk gevoel was afgestompt, de zin voor waarheid en gerechtigheid in de alge- | |
[pagina 224]
| |
meene bedwelming was ondergegaan. Dat opgewekte kunstleven, doortrokken van een aristocratisch cynisme, deed de kwalen daaraan eigen bij den dag toenemen, naar hij telkens en overal opmerkte. Hij zag rondom zich een artistiek proletariaat dat, in het gevoel van de geestelijke onmacht om de hoogte van enkele uitverkorenen te bereiken, moest wegkwijnen in gebrek of moest afdalen tot de onwaardige rol van vleier en parasiet. Hij hoorde om zich heen een schetterend Pedantisme, welks bekrompen blik niet verder reikte dan de horizon van eigen neus en dat bij een grenzelooze ijdelheid opging in een lachwekkende wederzijdsche bewondering, of zich uitsloofde in de onbeschaamdste uitvallen tegen hen die buiten den kring der bentgenooten stonden. Daar naast zag hij, hoe een steeds heerschend provincialisme, nog verergerd door onderlinge vijandschap van kleine vorsten en adellijke geslachten, zijn ijver en liefde beperkte tot binnen de grenzen van een of anderen tongval, om te verflauwen in hart voor de algemeene zaak: de verheffing en bevrijding van het gemeenschappelijk vaderland. En sloeg hij den blik buiten de kringen dier verfijnde en aanmatigende beschaving, buiten de sfeer waarin het hoog-geroemde kunstleven bloeide, dan ontwaarde hij een volksmassa, het leven voortsleepende in stoffelijke en geestelijke ellendeGa naar voetnoot1). In dàt bewustzijn, oorsprong en beginsel van al zijn werken, schreef hij ook zijn blijspel La Mandragola, al zou het dorre verslag van den inhoud het niet zoo dadelijk doen vermoeden. Ook in dit blijspel toont zich de eenheid van zijn machtigen geest. Machiavelli is een practisch staatsman. Hij schrijft geen rhetorische verhandelingen of deftige vertoogen, als hij zich rechtstreeks tot zijn volk richt, maar in de afzondering eener half gedwongen, half vrijwillige ballingschap op zijn eenvoudig landgoed schrijft hij een satire in den vorm van een blijspel. Daarbij neemt hij de werkelijke toestanden van het oogenblik en de heerschende levensopvatting tot uitgangspunt. Aan een markt-anecdote, aan een Florentijnsch schandaaltje, waar de massa gretig naar luistert, verbindt hij een | |
[pagina 225]
| |
nieuwe poging om zijn volk de oogen te openen voor de leugen waarin het wordt opgevoed, waarin het zich met welbehagen rondwentelt. De dramatiseering van die anecdote zal het geweten van het volk wakker schudden. De Mandragola geeft een beeld van de maatschappij zijner dagen met al haar onwaarheid en zedelijk verval, en de auteur schildert haar zonder eenige terughouding, zonder geveinsde kieschheid. Die den dichter om het gewaagde van het scabreuse geschiedenisje hard vallen, verliezen uit het oog dat hij den toeschouwer wil stellen voor de brutaliteit van eigen omgeving, om te zien of zijn sluimerend bewustzijn er wellicht door zal opschrikken, of de ontnuchtering wellicht zijn blik zal verhelderen op het leven waaraan hij zelf deelneemt en dat tot heden hem als volkomen normaal voorkomt, omdat die toeschouwer aan de algemeene corruptie gewend is, van jongs af in die bedorven atmosfeer is opgegroeid. Toen men er Machiavelli een verwijt van maakte, dat hij in zijn Principe den vorsten een leerschool had aangeboden om den tiran te spelen, antwoordde hij: ‘heb ik den vorsten geleerd als tirannen te regeeren, ik heb den volkeren evengoed den weg gewezen, hoe er zich van te ontdoen’. Aan dat woord denkt men bij het lezen van de Mandragola. 't Is of de dichter zijn volk toeroept: Gij lacht bij mijn komedie en te-gelijkertijd om hen die in dat spel der deerniswaarde zelfmisleiding een rol spelen, maar open dan ook het oog voor de tooneelen der werkelijkheid om u heen, en dezelfde personen met hun verstompt zedelijk gevoel zult ge kunnen waarnemen in uwe fijn-beschaafde maatschappij, waarin bij de schittering van kunst- en letterkundig leven ook de corruptie zoo weelderig tiert. Hoewel de strekking van het stuk in het oog valt, toch is niet de eigenlijke satirist, maar de wezenlijke blijspeldichter doorloopend aan het woord. Machiavelli behoort volstrekt niet tot de misanthropen die met een gevoel van innig genot hun verachting voor de menschheid uitstorten. De ernst van zijn bedoeling om zijn tijdgenooten tot hooger opvatting van het leven te brengen en waarheidszin bij hen wakker te maken, zal hem weerhouden hen te verbitteren. Men zou kunnen zeggen: omdat hij te ernstig van bedoeling is, schrijft hij een blijspel. Want een blijspel van de hoogste orde, zooals de Mandragola er een is, wortelt in een oprecht | |
[pagina 226]
| |
waarheidsgevoel. De man die zijn leven vol toewijding geeft aan den Staat, die met de eene zending na de andere belast wordt, die nu eens op reis is om troepen te werven voor de Republiek of de nachten doorpeinst over vraagstukken van krijgskunde en taktiek, dan weder de kronkelgangen der diplomatie naspeurt of de denkbeelden die zijn veelomvattenden geest overstelpen in honderden brieven meedeelt, die man van ondenkbare werkkracht en weergalooze bedrijvigheid onttrekt zich aan een sombere bui bij de miskenning die hem tot werkeloosheid en verbanning veroordeelt en - hij schrijft een blijspel. En ook in die uiting van zijn geest levert hij een meesterstuk, door en door oorspronkelijk van opvatting en in de behandeling der stof; een getrouw beeld van zijn tijd, een klassiek stuk, dat een onsterfelijke kunstschepping kan heeten en bij het nageslacht nog weerklank zal vinden in den diepsten schuilhoek van het geweten. De inhoud van het blijspel La Mandragola is in weinig woorden weer te geven. Uit een toespeling van den auteur zou men geneigd zijn de meening van sommigen te deelen, dat de fabel hem aan de hand is gedaan door een voorval dat de chronique scandaleuse in Florence van mond tot mond overleverde. Callimaco, een aanzienlijk jongmensch dat reeds vroeg naar Parijs was gezonden om er zijn opvoeding te voltooien, komt in Florence terug en wordt doodelijk verliefd op Lucrezia, wier schoonheid hem in den vreemde reeds was afgeschilderd. Maar zij is de echtgenoot van den bejaarden Nicias Calfucci, en bovendien geeft de hooggeroemde deugd van Lucrezia geen hoop ooit haar hart te zullen winnen of zelfs ooit een teeken van haar gunst op te vangen. Callimaco is wanhopend gestemd. Doch hij heeft het geluk in kennis te komen met Ligurio, den huisvriend van Nicias. Ligurio belooft hem te helpen. De mildheid van Callimaco zal den tafelschuimer een niet ongevallig voordeeltje aanbrengen en bovendien zal deze den rijken Nicias nog te meer aan zich verplichten. Beide echtgenooten toch gaan gebukt onder het verdriet van geen uitzicht te hebben op het bezit van een kind, van een zoon. Op raad van Ligurio zal Callimaco zich als medicus uitgeven. Nicias die hem vraagt, of hij een middel weet hem een zoon te bezorgen, krijgt de verzekering dat hem dit zal worden toege- | |
[pagina 227]
| |
zonden in een extract van de Mandragola, door den medicus toe te bereiden. Er is echter een bezwaar aan verbonden. De eerste nacht na het gebruik van het medicament zou het leven van den echtgenoot door de uitwaseming van het toegediende middel in gevaar kunnen brengen en dus zal hij zich dien nacht van het bijzijn zijner vrouw moeten onthouden. De rest raadt men zelf. De onnoozele Nicias leidt zelf den minnaar in de kamer zijner echtgenoote. Voòr het echter zoover komt, beraadslagen Nicias en Ligurio over de zwarigheid, de zoo erg deugdzame en eerbare Lucrezia voor het plan te winnen. Ligurio weet natuurlijk raad. Hij verzekert zich van den bijstand der schoonmoeder van Nicias en dien van den biechtvader der deugdzame Lucrezia, den kloosterbroeder Fra Timoteo. Het bedrog gelukt, en Callimaco gaat den volgenden morgen met al de geinteresseerden en onder aanvoering van Fra Timoteo ter kerk om God te danken voor de uitstekende uitwerking van de Mandragola. Binnen een jaar zal Nicias een zoon bezitten, en bovendien zal Callimaco de vertrouwde geneesheer van de gelukkige familie blijven, natuurlijk met volkomen instemming van de zoo deugdzame Lucrezia. ‘Gaan wij nu gezamenlijk de kerk in, om er onze gewone gebeden te doen’, is het laatste woord van Fra Timoteo. Het schijnt de stof voor een klucht van ordinair allooi te zijn. Maar Machiavelli heeft er een stuk van weten te maken dat verre boven de gewone klucht staat, een blijspel van hooge beteekenis. Men zou allereerst op den meesterlijken dialoog, op den ongedwongen gang, op den stevigen bouw van het stuk kunnen wijzen. Men zou kunnen opmerken, dat alles in dit blijspel zoo natuurlijk mogelijk van opzet tot ontknooping voert; dat er geen tooneel geen zinsnede te veel in het stuk is en alles goed en vast in elkaar sluit; dat de auteur bij een voor alle blijspeldichters benijdbare kunstvaardigheid van een zelfbeheersching blijk geeft, die alle weifeling en afdwaling uitsluit, die met vaste hand de lijnen trekt, waarlangs alles en allen zich voortbewegen. In die opzichten reeds kan het blijspel van Machiavelli een voorwerp van studie heeten voor ieder die iets voor het tooneel wil schrijven, al zou de stof zelf hem minder aantrekken. Waar het bovenal op aankomt, dat zijn de karakters. Laat | |
[pagina 228]
| |
ons eerst kennismaken met de vrouwelijke hoofdpersoon, donna Lucrezia. Haar ouders hebben haar, zooals in zuidelijke landen gewoonte is, aan den ouden, rijken Nicias uitgehuwd. Naar de dagelijksche opvatting van deugd en plicht is haar leven voor het uiterlijke onberispelijk. Zij zou uit zichzelf niet in staat zijn aan heimelijke neigingen toe te geven, of iets te doen wat haar huwelijk in opspraak zou kunnen brengen. Zij is doordrongen van hetgeen haar omgeving en de conventioneele begrippen in het algemeen als behoorlijk, als betamelijk voorschrijven. Zij gaat bovendien trouw ter kerk, hoort geregeld de mis, legt haar geloften af voor de miraculeuse heiligen-beeldjes, toont ijver in het ter biecht gaan, terwijl hare middelen haar in staat stellen de kloosterbroeders door het geven van aalmoezen voor zich te winnen. Wat ontbreekt haar om bij de verschijning van Callimaco staande te blijven? Van zwakheid die zich buigt onder het geweld van den hartstocht, kan hier geen sprake zijn; van lichtzinnigheid evenmin. Zoo gemakkelijk maakt Machiavelli er zich niet af. Hij geeft een sprekend beeld van de Lucrezia's in het Florence van zijn dagen, bij wie een vaste grondslag voor het zedelijk bestaan, voor het gemoedsleven ontbreekt, opgegroeid als zij zijn in haar alledaagsche opvatting van het ‘fatsoenlijke.’ Zij deelt in het algemeen gebrek van haar tijd: een onontwikkeld bewustzijn van de beteekenis harer daden, het gemis aan geweten, zoo men wil. Daarom voelt zij er behoefte aan zich geheel en al over te geven aan de leiding van haar zielverzorger, zooals de gewoonte en het spraakgebruik meebrengt. De ledige plek in haar bewustzijn moet gedekt worden door de argumenten van Fra Timoteo. Zij gevoelt zich behagelijk in de zekerheid dat zij zich van alle verantwoordelijkheid kan ontslagen achten, daar haar geestelijke leidsman die voor zijne rekening heeft genomen. Wat zij in ieder ander een zonde zou noemen, wordt bij haar een handeling, die door dieper inzicht dan het hare te verklaren is, daarvoor staan haar ervaren moeder en de vrome kloosterbroeder in. Als zij aan het einde van den avontuurlijken nacht Callimaco de teederste betuigingen laat hooren, is ze zelfs zoover gekomen, van een hemelsche beschikking te spreken, die haar den geliefde heeft toegevoerd: zij toch kan zich, in haar vertrouwen op Fra Timoteo's woorden, | |
[pagina 229]
| |
vleien met de verzekering dat zij dien geliefde niet gezocht heeft. ‘En tegen de beschikking des hemels mag men zich niet verzetten’, is haar laatste woord tot Callimaco, die dat natuurlijk met haar eens is. Dadelijk na het nachtelijk avontuur is zij dan ook geheel veranderd: een zekere vrijheid in spreken en doen heeft plotseling de vroegere timiditeit vervangen. Zij is op weg haar moeder te gelijken, die op jonger leeftijd ‘de gezellige vriendin’ van den toen nog jeugdigen Fra Timoteo was en zoo een vrouw van levenservaring is geworden. Van nu aan zet Lucrezia dan ook blijmoediger en geruster dan ooit het leven voort: zij leeft in vrede met den ouden heer dien haar ouders haar als echtgenoot gegeven hebben, maar nu in gezelschap van Callimaco, haar ‘door hemelsche beschikking toebedeeld.’ Zij gaat trouwer dan ooit ter kerk, hoort dagelijks de mis, legt haar geloften af voor de heiligen en maakt Fra Timoteo gelukkig met haar geschenken in geld, juist alsof er niets gebeurd is; in ruil daarvoor zorgt de goede zieleherder voor de rust van haar geweten, en dat is hem goed toevertrouwd. Het tooneelgordijn valt, terwijl allen welgemoed de kerk binnengaan, Nicias uitgelaten van blijdschap in het uitzicht ‘dat het een jongen zal zijn’, een ‘stamhouder’, dank zij de uitwerking van het glas geurige hypocras, dat de medicus Callimaco Lucrezia onder den naam van Mandragoor-extract heeft toebereid. In dit blijspel neemt de Renaissance wraak op de Scholastiek; er komt voeling tusschen het luchthartige Zuiden en het ernstige Noorden. Nicolo Machiavelli en Desiderius Erasmus reiken elkander de hand.
Nu zou men uit het voorgaande allicht willen afleiden, dat die Broeder Timoteo een doortrapte hypocriet, de voorlooper van den zoo gemakkelijk te herkennen Tartufe zal zijn. Dat heeft er niemendal van. De Tartufe in den zin van volslagen hypocriet staat op ontzaglijken afstand van hem, al kan ook Machiavelli's Fra Timoteo eerst Aretino en daarna Molière voor den geest gezweefd hebben. De literatuur van verschillende volken heeft haar Tartufes, haar huichelaars. De Schijnheiligen in de gewone opvatting zijn dan ook niet zoo moeilijk te schilderen en ‘de bloeden van toeschouwers’ scheppen er steeds vermaak in, al kan men bij nader toezien | |
[pagina 230]
| |
zich bezwaarlijk voorstellen, dat iemand zich door zulke schijnheiligen om den tuin laat leiden. De tooneeldichters, die grove neiging van de groote menigte kennende, hebben er zich vaak maar al te gemakkelijk van afgemaakt. Hoe dikker zij het er op legden, hoe meer het pakte bij het publiek, meenden zij. Machiavelli vat zijn taak ernstiger op. Hij zou nooit vrede gehad hebben met Molière's Tartufe. Hij is bovendien te fijn en te scherpzinnig menschenkenner om te meenen, dat het beeld van den groven huichelaar anders dan alleen bij de oppervlakkige toeschouwers eenigen indruk zal achterlaten of de voorstelling er van iets kan uitwerken. Zijn diagnose van de maatschappelijke kwaal geeft hem een ander beeld aan de hand dan het bekende type waar de menigte zich op goedkoope wijze mee vermaakt. Zulk een zinnelijk huichelaar bewijst weinig of niets en is ook te gemakkelijk te herkennen. Iets anders is het, als de algemeene corruptie het zedelijk onderscheidingsvermogen heeft vernietigd en de geestelijke leidslieden zoo goed als ter goeder trouw de immoraliteit in de hand werken. Want men kan ter goeder trouw handelen en toch zedelijk bedorven zijn. Onder den indruk van die waarneming gaf Machiavelli ons zijn Fra Timoteo. Het zedelijk bewustzijn was naar zijne meening in de aesthetische bedwelming ondergegaan. Wat ik u als huichelaars afschilder, zoo roept hij zijn tijdgenooten toe, zijn niet anders dan de creaturen van uw eigen bijgeloof, van uw zelfmisleiding, van uw kinderlijke onmondigheid, of wel van uwe behoefte om voor uwe corruptie bescherming te zoeken achter schijn en drogredenen. De Fra Timoteo van Machiavelli is ook niet van het slag door Calchas vertegenwoordigd, een type waar Vondel gebruik van maakte, maar dat reeds Hooft voor de moderne comedie onaannemelijk voorkwam. Evenmin behoort hij tot de lichtzinnige boeven in geestelijk gewaad, die zoo dikwijls in de middeleeuwsche novelle en satire aan den spot van het volk werden prijsgegeven en zelfs in gewijde spelen en moraliteiten optraden. Ook de vermakelijke of niets-waardige groep waaruit Boccaccio zijn voorbeelden kiest en waartoe zijn bekende Fra Cipolla behoort, heeft Machiavelli links laten liggen; hij meende terecht dat daarmede reeds voor goed was afgerekend. In zijn Alberigo uit het blijspel Il Frate geeft | |
[pagina 231]
| |
hij wel een karakter dat daar schijnbaar op gelijkt, maar toch zoo opgevat dat het een tijdbeeld wordt van een andere zijde beschouwd. Met zijn Fra Timoteo heeft hij een ander doel; in die schepping staat de blijspeldichter hooger dan in die van Fra Alberigo, die straks ter sprake zal komen. Machiavelli beschouwt alle verschijnselen in het maatschappelijk leven uit een politiek oogpunt, ook het uiterlijk religieus karakter van zijn tijd. Een religie die zich accommodeert, zich aanpast aan het zedelijk bederf van haar tijd, acht hij een politiek kwaad van de ergste soort, en vandaar dat hij ze in haar dienaren hekelt met al de kracht van zijn talent. Een eigenlijk anti-religieuse strekking heeft dus de schepping van Fra Timoteo in geen geval. In overeenstemming met de bedoeling van zijn Maudragola wil hij een kloosterbroeder laten optreden zoo in waarheid naar het levende model genomen, dat het schijnen zal, of hij zoo pas uit zijn cel treedt om ze even met de planken van het Florentijnsche tooneel te verwisselen. Van charge of caricatuur mag in zijn teekening geen sprake zijn. De Fra Timoteo in Machiavelli's Mandragola is op zijn manier een goed en vroom man, ijverig in zijn kerkelijke bediening, gereed om allen bij te staan die zijn raad en hulp inroepen, mits zij ‘brave lieden zijn’, die trouw de mis hooren, geregeld ter biecht gaan en - rijke aalmoezen doen, zoo als hij het noemt. Want hij is tuk op geld, niet om zich zelf te verrijken, maar om het klooster te steunen, de miraculeuze heiligen-beelden op te sieren en van hetgeen er dan nog rest ‘goede werken uit te oefenen.’ In een van zijn karakteristieke alleenspraken teekent hij onwillekeurig zich zelf. De nacht van het avontuur dat zijn geestelijke invloed zoo vlot van stapel heeft doen loopen, is voorbij; reeds vroeg in den morgen treedt hij naar buiten en houdt de volgende overwegingen. ‘Nou heb ik toch den heelen nacht geen oog kunnen toedoen, zoo verlangend ben ik om te weten, hoe Callimaco en de andere lui het er hebben afgebracht. Ik heb van alles gedaan om den tijd te verdrijven. Eerst heb ik wat in mijn brevier zitten lezen, toen heb ik mij in een leven van de Heilige Vaders verdiept, en daarop ben ik de kerk binnengegaan. Ik heb er hier en daar een lamp aangestoken die | |
[pagina 232]
| |
was uitgegaan, en een nieuwen sluier gehangen om een Madonna die mirakelen doet. Hoe dikwijls heb ik al aan die Broeders gezegd dat ze daar wat beter op moesten passen en de Moeder Gods behoorlijk moesten afstoffen! En dan verwonderen zij zich nog, dat de devotie er minder op wordt! Ik herinner mij den tijd, dat er wel vijf-honderd kaarsen voor heiligen stonden te branden en nou tel ik er op zijn best twintig. Dat ligt aan onze Broeders, die de reputatie van ons klooster niet weten op te houden. Vroeger plachten wij iederen dag na de vesper processie te houden en iederen zaterdag de Laudes te laten zingen. Wat waren wij vol ijver met onze geloften; en zoo zagen wij onze kapel vol van nieuwe heiligen-beeldjes; in de biecht wisten wij de mannen zoowel als de vrouwen behoorlijk te kapittelen, en er werd mooi geofferd. Tegenwoordig zie je weinig of niemendal van dat alles. En ons dan nog te verwonderen dat het zoo louwtjes zijn gangetje gaat! O, wat hebben die Broeders hier weinig benul van de goede zaak! - Maar, wat hoor ik daar? Dat gedruisch komt uit het huis van Mijnheer Nicias. Warempel, daar heb je ze al. Ik ben juist op tijd hier geweest. Wacht, ik zal me hier verschuilen, dan kan ik alles hooren wat ze te vertellen hebben, zonder dat ze merken dat ik hier ben.’ Daar is in dien man niets wat op den eigenlijken huichelaar, op den tooneel-schijnheilige gelijkt. Juist in zijn naiveteit, in zijn moreele ontoerekenbaarheid, zooals Klein het uitdrukt, in zijn volkomen kinderlijken eenvoud wat de opvatting van zijn geestelijk ambt betreft, in zijn bijgeloof, zijn vrome geesteszwakheid heeft Machiavelli ons een tijdbeeld geleverd, dat alle hypocrieten van het blijspel verre achter zich laat. Fra Timoteo is werkelijk de hoofdpersoon van de Mandragola; op hem laat de dichter het scherpste licht vallen. Hij treedt in het derde bedrijf op en reeds dadelijk zien wij, wat wij aan hem hebben in dat kleine maar uitstekende tooneel van de ontmoeting met een zijner biechtelingen. En wanneer de vrome zielverzorger besloten is zijn invloed op Lucrezia aan te wenden, dan is hij overtuigd een goed werk te doen, al is de overweging dat Nicias en Callimaco rijk zijn en er dus een aardig voordeeltje voor het klooster zal overschieten niet vreemd aan zijn besluit. De argumenten | |
[pagina 233]
| |
om Lucrezia te overtuigen en te doen toestemmen zijn dan ook alle ontleend aan zijn bijzondere theologie. Hij zelf gelooft er heilig en zeker aan. Hij meent wat hij zegt. Hoor zijn dialectiek bij de verbazing van Lucrezia over zijn voorstel. ‘Ik kom nog eens terug op hetgeen ik allereerst gezegd heb. Wat de gewetenszaak betreft, zoo als ge 't noemt, let wel op dat de algemeene regel aldus is op te vatten: Waar een goed werk zich voordoet, dat zeker is, terwijl een onzeker kwaad er op zou kunnen volgen, daar is het niet geoorloofd het goede na te laten uit vrees voor dat waarschijnlijke kwaad. Hier doet zich iets voor dat zekerlijk goed is: gij zult een kind ter wereld brengen en aldus een ziel winnen voor het hemelrijk. Het onzekere kwaad is, dat hij die na den wonderdrank het eerst met u in aanraking komt, wellicht zal sterven; maar het kan ook zijn, dat zoo iemand niet sterft. Wat de daad zelf betreft, het is onzinnig hier aan zonde te denken, want het is de wil slechts die zondigt, niet het lichaam. Uw echtgenoot te mishagen, dat is zonde inderdaad. Doet gij daarentegen wat hij wenscht, dan geeft hem dit voldoening, ook al handelt gij niet strikt naar uw eigen wil. Bovendien, men moet bij alle dingen aan het goede doel denken. Nu is uw doel, een plaats in het hemelsche paradijs te verwerven en uw echtgenoot voldoening te geven. De Heilige Schrift zegt, dat de dochters van Loth uit vrees van kinderloos te blijven tot haar vader gingen; daar blijkt duidelijk uit dat, haar beider intentie goed zijnde, zij ook niet konden zondigen.’ - Hij kan Lucrezia dus de stellige verzekering geven, dat er evenveel zonde is in hetgeen haar te doen staat, als in het eten van vleesch op een niet-vasten-dag. En als zij zich ten slotte gewonnen geeft, zegt hij op een toon van vaderlijke genegenheid: ‘Nu geen twijfel langer, mijne lieve dochter, ik zal den Heere voor u bidden; ik zal de voorbidding van den aartsengel Rafaël afsmeeken, opdat hij u moge bijstaan. Ga nu heen en bereid u tot deze daad vol mysterie, want het begint reeds avond te worden.’ - Arturo Graf teekent bij dit tooneel aan: ‘Wat een chaotische verwarring in de ziel en het geweten van dezen eenvoudigen geloovige, Fra Timoteo; wat een maatschappij die behoefte heeft aan zulk een verwarring in het zedelijk be- | |
[pagina 234]
| |
wustzijn, er in is vast-gegroeid en er zich behagelijk bij gevoelt.’ En de vrome man is maar niet zoo klakkeloos tot besluit en medewerking gekomen. Hij verzekert Lucrezia, dat hij langer dan twee uren over de boeken heeft gezeten, om het vreemde geval te bestudeeren. Hoe zal die Fra Timoteo, de man die een geheel geslacht vertegenwoordigt, opschrikken, als eenmaal een luid protest door heel Europa zal gaan en het oordeel hem en die hem gelijk zijn zal treffen. En wat een man, die Machiavelli, roept Klein uit, hij die als voorspel van dat protest tooneelen schrijft als in de Mandragola, waarin hij voor zijn tijd het ergste aandurft, om in den schertsenden toon van het blijspel op te treden als profeet, die de aanstaande omwenteling als onvermijdelijk aankondigt! De derde hoofdpersoon die in de Mandragola belangstelling vraagt, is Ligurio, de handlanger, de Parasiet. Ook in het ten tooneele voeren van dit personage is Machiavelli weer even nieuw en oorspronkelijk. Men kan beweren dat dit karakter ook in het klassieke blijspel voorkomt. Toch was het in Machiavelli's tijd door en door nationaal en dus aan het werkelijke leven ontleend. Het vertoont in het Italiaansche blijspel enkele familie-trekken. Nu eens is het een kruipende pluimstrijker, wien het van nature eigen was, zich zelf voortdurend te verloochenen en op te gaan in de belangen en avonturen van zijn beschermer. Dan weer is het de snoevende ledigganger die, om zijn doelloos bestaan zoo gemakkelijk voort te sleepen, met zijn vleierij den afval betaalt, dien men hem met verachting toewerpt. Of ook de indringer die met een afgebedeld vrijkaartje het tooneel der wereld binnensluipt en nu zich verbindt om den akteur-weldoener luide toe te juichen. Een vermakelijk soort van tafelschuimer is de jonker in verval, die zich aansluit bij het gevolg van een of ander edelman of vorst en eigenlijk dient om door zijn titel dat gevolg luister bij te zetten. Vaak treedt hij op als valsche speler, of helpt de intrigues van zijn beschermer in gang brengen. In Italië is dat slag van berooide deftigheid lang niet zeldzaam geweest; vooral in Zuid-Italië was het een oude bekende. Te belachelijker was dit personage, omdat het al de manieren van een wezenlijken of voorgewenden adel tracht op te houden, zeer naijverig is en bij al | |
[pagina 235]
| |
zijn aanmatiging zich allerlei vernederingen moet laten welgevallen. Men heeft in de verschillende nuancen daarvan een echt-nationaal type te zien, waarvan het blijspel terecht partij heeft getrokken. Somtijds ook maakte men een buitenlander van hem, een Spanjaard bijvoorbeeld, die in den vreemde zijn fortuin zoekt te herstellen. De nationale vooroordeelen vonden er bijzonder veel behagen in. Machiavelli's Ligurio staat weer geheel op zich zelf. Het is geen lafhartige vleier, geen hongerlijder die zich verlaagt, en evenmin een oogendienaar die zijn meester om de vingers windt, maar door zijn omgeving gehaat en bespot wordt. Hij is zich-zelf alleen en zich volkomen bewust van zijn kracht. Het is een man die weet wat hij wil en met volharding op zijn doel afgaat. De maaltijden en gunsten van zijn meester zijn hem niet onverschillig, maar hij doet het voorkomen, dat hij alles als het hem rechtmatig toekomend deel wil beschouwd hebben en de verplichting aan de zijde van zijn meester nog de gunsten overtreft. Ligurio is een man die zijn wereld kent en hij heeft er behoefte aan, te midden van zijn lichtzinnige omgeving actief op te treden. Hij leeft op in het uitzicht op een avontuur als dat van Callimaco, waarvan hij de leiding op zich neemt. 't Is of het hem om dat avontuur zelf en niet om de gunsten van Callimaco te doen is. Hij verbindt een zekere hooghartigheid met een cynische mensch- en wereldbeschouwing. Hij staat in dat opzicht in volkomen overeenstemming met zijn tijd. Hij kent zijn omgeving in al haar zedelijke zwakheid; vandaar zijn ongewone activiteit en zijn gevoel van meerderheid. Hij staat zedelijk niet hooger, maar wint het in intelligentie. Als Callimaco twijfelt aan den uitslag van zijn ontwerp en vraagt: maar wie zal den biechtvader voor ons plan winnen? antwoordt Ligurio met beslistheid: ‘Gij zelf, ik, en het geld; onze slimheid en zijn eigen inhaligheid.’ Als er een zich laat ontvallen God te zullen bidden om de pogingen van Fra Timoteo te zegenen, voegt hij er aan toe: ‘Wel zeker; het hangt maar af van je gebeden, of de lieve God aan de zij van den booswicht of van de onschuld zal staan.’ Hij beduidt Nicias, dat hij er wat voor over moet hebben en dus zal moeten opdokken, want zegt hij: ‘ze doen niets voor niemendal; die fraters zijn scherp en geslepen, en dat is heel natuurlijk: zij kennen | |
[pagina 236]
| |
onze zwakheden en hun eigene; om met ze klaar te komen moet men die lui weten te vangen.’ Ligurio is ook de eerste die voorstelt de schoonmoeder in den arm te nemen, en het valt hem gemakkelijk haar voor het plan te winnen. Het schitterendst komt zijn handigheid uit in het tooneel waar hij Fra Timoteo moet bewerken. Vooreerst beduidt hij Nicias zich doof te houden; dan zal hij in zijn domheid den gang van zaken niet bederven. Nu verzint hij de treurige geschiedenis van een gevallen kloosterlinge. De goede naam van de familie Calfucci en vooral die van het klooster moet gered worden, en daarom biedt hij den zielverzorger uit naam van Nicias een groote som gelds aan. Juist als Fra Timoteo zijn hulp toezegt, veinst Ligurio het bericht te ontvangen dat het treurige geval zich reeds van zelf geschikt heeft, en Broeder Timoteo ziet zich dus de aanzienlijke som ontgaan. Maar nu komt Ligurio met het plan voor den dag om Nicias aan den zoo vurig gewenschten zoon te helpen, in welk geval de medewerking van den biechtvader hem toch het bezit van het geld verzekert. Natuurlijk stemt Broeder Timoteo onmiddellijk toe om Nicias van dienst te zijn en Lucrezia tot toestemming te bewerken. Dit tooneel is een van de geestigste van de vele geestige Italiaansche blijspelen. Nog moet op een enkelen trek van dit personage gewezen worden. Vermeldden wij reeds dat Ligurio van het gewone type der Italiaansche tafelschuimers verschilt, ook daarin is hij een zelfstandige schepping van Machiavelli, dat hij een wezenlijk, een bestaanbaar mensch blijft en volstrekt niet een verpersoonlijking van list en boosheid. Hij handelt uit werkelijke toegenegenheid voor Callimaco en toont zich grootmoedig jegens Siro, den dienaar van den laatste. In al zijn woorden en handelingen toont hij zich op zijn manier nog een soort van gentleman, die de genegenheid van zijn omgeving niet door allerlei streken, maar door een zekere meerderheid in aanleg wint. Hoe dikwijls herinnert Machiavelli in de oorspronkelijke opvatting zijner karakters aan Shakespeare.
Het blijspel Il Frate, in drie bedrijven, sluit zich nauw aan bij de Mandragola, ofschoon het als geestige satire veel daarbij achterstaat. De auteur gaat in dit stuk nog een stap verder. Het liefdesavontuur van Callimaco wordt hier door | |
[pagina 237]
| |
Fra Alberigo zelf afgespeeld, waardoor het zedebederf van dien tijd nog schriller kleuren aanneemt. De hoofdpersoon is meer dan Fra Timoteo als de voorlooper van Tartufe te beschouwen. Toch is er een wezenlijk onderscheid. De schijnheilige van Molière gevoelt zelf heel goed, dat zijn houding en optreden in tegenspraak is met zijn waardigheid, waarvan het priesterlijk kleed het zichtbaar teeken is. Fra Alberigo daarentegen is een priester die een avontuur als het zijne als iets heel gewoons beschouwt, waarbij de vraag, of hij het geestelijk kleed draagt, volstrekt niet te pas komt. De liaison die hij aanknoopt met de ijdele Catharine, verbaast haar zelf niets meer dan wanneer de een of ander jonker of rijke ledigganger haar gezocht had. Integendeel, zij is er des te meer mee gevleid, het maakt de verrassing meer belangwekkend, meer pikant; bovendien er is meer discretie bij die geestelijke heeren; de gewone avonturiers bluffen nog op hun veroveringen, maar zoo'n frater brengt een vertrouwbare garantie met zich, zoo redeneert zij. Ook hier is het weer evengoed de teekening van de Florentijnsche vrouw uit die dagen, als die van den Frater Alberigo waar het op aankomt. Marguerite, de handlangster in het avontuur, antwoordt haar meesteres op de vraag, waarom zij haar niet vroeger over Alberigo's liefde heeft gesproken: ‘ik was bang dat u het mij kwalijk zou nemen: u lijkt mij altijd zoo heelemaal een Sint Elizabeth toe; u weet wel, die Sint Elizabeth die nog familie was van onzen Heer.’ Inderdaad is Catharine in het eerst wel wat bevreesd, dat zij, door toe te geven aan die liefde, haar devotie zal verliezen, maar zij eindigt toch met te zeggen: ‘Je weet ook wel, Marguerite, dat niets ons vrouwen meer pleizier doet dan te hooren, dat een knap man verliefd op ons is; vooral een vrouw als ik ben.’ Als er nog een kleine bedenking volgt, zegt het ondeugende gezelschapsjuffertje: ‘Ach, arme Mevrouw! Bedenk toch, zoo'n aardig patertje! Daar zijn geen liever mannen voor de dames dan zij. Hij doet mij denken, helaas, aan dien goeden pater die indertijd voor mij wat voelde; wat een hart van goud had hij! En wat een verschil tusschen hem en mijn eigen man!’ Als Marguerite de noodige afspraken maakt om Fra Alberigo met Catharine saam te brengen, zegt zij ten slotte: ‘Voòr ik ga, uw benedictie, pater!’ en Alberigo antwoordt, zeker met | |
[pagina 238]
| |
het oog op het gelukken van het plan: ‘Ga, in den naam des Heeren, mijne dochter!’ De samenkomsten om een en ander te bekonkelen hebben in de kerk plaats. ‘Wacht mij in de Santa Croce’, zegt de echtgenoot, die op zijn beurt ook zijn avontuur najaagt. Marguerite is er bij tijds; zij ontmoet er ook Fra Alberigo en zegt tot hem: ‘Ik was bang te laat in de kerk te komen, maar ik heb mij wat gehaast, en zoo had ik nog den tijd een rozenhoedje te bidden; ik had al de helft van mijn krans afgeteld, toen eindelijk mijn meester kwam.’ Karakteristiek is ook een ontmoeting tusschen beiden, waarbij op de vraag van Marguerite, waar Alberigo zoo haastig heengaat, het antwoord volgt: ‘ik ben op weg om een zieke te bezoeken’; natuurlijk verhindert de belangstelling in den zieke niet dat het gesprek onmiddellijk over Catharine loopt, ‘zijn hartediefje’, zooals hij haar noemt. Dezelfde dialectiek als van Fra Timoteo staat ook Fra Alberigo ten dienste. Het slot is, dat de bedrogen echtgenoot denzelfden frater de hand drukt en hem toeroept: ‘Van nu aan neem ik u tot mijn biechtvader’, wat afgewisseld wordt door de woorden van Catharine, die om haar ‘devotie’ zooveel op de Heilige Elizabeth gelijkt: ‘daar ben ik het mee eens; geen ander dan u alleen zal mij in het vervolg de biecht afnemen!’ ‘Mooi zoo’, antwoordt dan ook Fra Alberigo, ‘door de liefde tot onzen Heer gedreven zal ik ten allen tijde bereid zijn mijn plichten jegens u te vervullen en al het mogelijke bij te brengen, wat tot heil uwer zielen kan strekken.’ Het kan niet ontkend worden, zegt Burckhardt met het oog op dergelijke schilderingen in satire en blijspel, dat Italië zich toen ter tijd in een ernstige moreele crisis bevond, waaraan slechts weinigen ontsnapten. Het humanisme, de eenzijdige richting die de beschaving genomen had, het opgeschroefde intellectueele leven had een te ver gedreven individualisme te voorschijn geroepen. De last der eruditie dien men in den algemeenen wedijver te dragen had, deed behoefte gevoelen aan verstrooing, aan verdooving, aan een onmatig hunkeren naar genot, waarmee een verregaande onverschilligheid jegens alle moraal gepaard ging. Datzelfde individualisme buiten alle redelijke grenzen had voedsel gegeven aan een onbeperkt egoïsme, waarbij een opvatting van zoogenaamd eer- of zelf- | |
[pagina 239]
| |
gevoel samenging, dat eigenlijk niet anders was dan ondragelijke trots. Vandaar het pedantisme dier dagen, dat zich kenmerkte nu eens door onzinnige wederzijdsche bewondering en overschatting, dan weder door boosaardigen haat. De begeerte naar naam en roem was een hartstocht geworden, die evenzeer zijn slachtoffers eischte als ‘die entfesselte Subjectivität.’ Zoo leidde de beschaving van dien tijd tot een brutale hooghartigheid, die daden van onrecht en ontucht als een recht beschouwde. Menschen van onze beschaving, zoo gaf men bewust of onbewust te kennen, regelen ons naar andere inzichten omtrent het geoorloofde of ongeoorloofde; zij verheft ons boven de moraal die voor de groote en domme menigte geldig is. Nog een enkele opmerking naar aanleiding van de schildering der Florentijnsche vrouw door Machiavelli. Een der zegenrijkste vruchten van de Nieuwe Beweging, zegt Burckhardt, was het wegvallen van de scheidsmuren, die de menschenklassen verdeeld hielden. Nog nooit was het begrip van het mensch-zijn en het zich-mensch-gevoelen zoo op den voorgrond getreden.Ga naar voetnoot1) Niet geboorte of stand, maar menschenbeschaving, cultuur, bepaalt de waarde van het individu, zoo luidde het wachtwoord. Het was eerst aan later tijd voorbehouden er aan toe te voegen: voor alles echter, het karakter. Intusschen was er gebroken met een eeuwen-lang verleden. Pico della Mirandola, een der edelste vertegenwoordigers dier periode, heeft een traktaat over ‘Menschenwaarde’ nagelaten, door Burckhardt een der schoonste gedenkstukken van de ‘Herleving’ genoemd. Hij voert God sprekende in, deze woorden tot den mensch richtende: ‘Gij kunt ontaarden en het dier gelijk worden, maar ook kunt gij u-zelven herscheppen tot een gode-gelijk wezen; gij hebt het voorrecht der ontwikkeling ontvangen, een geschenk dat aan geen dier of hemelgeest werd toebedeeld; in u berust de kiem tot een veelsoortig bestaan.’ Een noodzakelijk gevolg van dit beginsel was, dat ook aan de vrouw gelijke rechten werden toegekend om deel te nemen aan de algemeene beweging. Het sterk individualisme | |
[pagina 240]
| |
dat deze periode kenteekende, nam ook de vrouw op binnen den kring der nieuwe beschaving. Aan de hoven en op de kasteelen van den adel in Italië viel de literarische opleiding zoowel dochters als zonen ten deel; zelfs philologie en onderricht in de wijsbegeerte hielden de dochters niet buitengesloten, zoo haar aanleg zich daarvoor aanmeldde. Ook in dit opzicht kan men in waarheid van Herleving, van Wedergeboorte spreken. Zelfs de courtisane deelde in die beweging. Er zijn documenten gedrukt van Camilla van Pisa, een der courtisanen van historische vermaardheid. Haar brieven werden voorbeelden van correcten, eleganten stijl genoemd; zij bezigt latijnsche frasen, schreef gedichten en stond in briefwisseling met geleerden. Zij was, in weerwil van haar beroep, en dat was weer karakteristiek, zeer vroom; in een harer brieven verontschuldigt zij haar stilzwijgen door op te merken, dat zij door haar ijver in haar kerkelijke plichten gedurende de stille week geen tijd tot schrijven gehad heeft. Doch er kwamen omstandigheden bij, die in haar gevolgen zeer bedenkelijk waren. De opvoeding van het meisje bleef ook in de beschaafde standen gewoonlijk toevertrouwd aan het klooster. De ouders beschikten onderling over het huwelijk. Na vluchtige kennismaking ging de bruid onmiddellijk uit het klooster of het ouderlijk huis naar het verblijf van den voor haar beschikten echtgenoot, en de jonge vrouw trad de wereld in. Het gevolg was dat eerbaarheid en huwelijkstrouw meer voor het uiterlijk, voor het oog van de wereld golden, dan als uitvloeisel van hart en geweten geteld werden. Hierin vindt men den sleutel tot de moraal van de Italiaansche comedie en novelle dier dagen. Plotseling gevoelde de jonggehuwde vrouw zich vrij, kon zij zich vertoonen in haar volle individualiteit. Van nu aan had zij omgang met mannen van de heerschende beschaving, met geleerden en artisten; een nieuwe wereld ging voor haar open. De echtgenoot werkte zelf mee tot die omkeering in het gemoedsleven der vrouw: wat ook aan de vorming en opvoeding van het meisje ontbroken had, als zij getrouwd was, moest zij als vrouw van beschaving het gezelschapsleven opluisteren, zij moest zoo mogelijk schitteren in haar omgeving. Nu deed zich in de beschaving dier dagen een sterk contrast voor. De meeste lyrische dichters gaven uitdrukking aan het gevoelen, dat de | |
[pagina 241]
| |
liefde de edelste openbaring, de vergeestelijking van den hartstocht te noemen is. Zoo kon zich een eenigszins sentimenteele genegenheid ontwikkelen, die een zekere vrijheid in den omgang toeliet; dit gaf aan het gehuwd zijn een bekoorlijkheid, waar het jonge meisje met vurig verlangen naar uitzag. Maar de novelle en het blijspel geven ook uitdrukking aan een geheel anderen geest, die evenzeer diezelfde maatschappij beheerschte. Liefde was genieten en bracht den prikkel van het avontuurlijke mee. Tot het bereiken van dat genot achtte men niet alleen alle middelen, tragische en komische, geoorloofd, maar hoe bedenkelijker en lichtvaardiger des te interessanter, meende men. Beide gevoelens, hoe ook met elkander in tegenstelling, bezielden in die dagen dezelfde personen; men huldigde beurtelings het een en het ander. Daarbij kwam nog, dat de zoogenaamde artistieke neigingen gepaard gingen met een grenzelooze ijdelheid, die bij de weelde dier dagen tot buitensporigheden van allerlei aard voerde. Iedere vrouw zag zich omringd door een arsenaal van schoonheidsmiddelen voor alle deelen van het lichaam, waar onze tijd geen begrip van heeft, daar ook het bijgeloof en de magie er bij in het spel kwamen. Zelfs de landmeisjes waren met die verschönerungs-woede behept. Het parfumeeren ging alle maat te boven, strekte zich uit ook tot voorwerpen van dagelijksch gebruik, tot de muildieren toe, die mevrouw naar de kerk of naar haar landgoed brachten. De aesthetische bedwelming ging zoò ver, dat men bij de eenvoudigste verrichtingen op houding en kleine kunstgrepen studeerde, die indruk moesten maken. In de kerk zelfs oefende men zich op een ‘artistieke devotie’; daar kon de vrouw ieder oogenblik bespied worden als model voor een heilige of een madonna, al lag ze ook met het hoofd gebogen - in plaats van over het gebedenboek - over de hartstochtelijke liefdezangen van Il Pastor fido bijvoorbeeld. Men behoeft niet te vragen, of zulk een tijd niet stof in overvloed aanbood voor satire en blijspel.
Machiavelli's blijspelen de Mandragola en Il Frate hebben een historische beteekenis; vooral het eerste. Niet alleen in den zin, dat het ieder blijspel van hooger orde in den nieuweren tijd en van ieder land voorafgaat en dus in de | |
[pagina 242]
| |
literarische geschiedenis van het beschaafde Europa het eerst de aandacht vraagt, maar ook omdat het de openbaring is van een heerschenden geestestoestand, gezien en doorgrond door een scherpzinnig waarnemer. Het wijst het zedelijk peil aan van een bepaald tijdperk en over een gebied zich ver uitstrekkende buiten de grenzen van het land waar het ontstaan is. Tevens is dit blijspel een poging geweest om de krachtelooze en moreel ontzenuwde maatschappij tot bewustzijn van eigen krankheid te brengen. Niet om een gedramatiseerde anecdote van bedenkelijken inhoud was het den auteur te doen, maar om zijn volk de oogen te openen. Het was een gelukkige greep, dat hij daartoe den vorm van het blijspel koos. De Mandragola is een teeken des tijds geweest. Fra Timoteo is in al zijn zedelijke ontoerekenbaarheid als een historisch persoon te beschouwen, niet enkel als de fictie van een blijspeldichter. Hij vindt zijn dubbelgangers in alle steden van het Europa dier dagen. Als historische verschijning is hij op éen lijn te stellen met Falstaff, met een Don Quichote. Er is verwantschap tusschen de satirische kracht in de Gesprekken van Erasmus en die in Machiavelli's blijspel. Beiden vallen in denzelfden tijd. Ook in den Heptamerone van Marguérite de Navarre, in de Contes van Des Périers en die der Cent Nouvelles herkennen wij verwantschap van geest met Erasmus en Machiavelli, maar zonder de hoogere moreele bedoeling die het blijspel van den Wijze van Florence beoogt. Daar is nog een andere zijde van zijn omgeving, die Machiavelli ons laat zien. Honger en hartstocht, die machtige drijfveeren in het menschelijk bestaan, worden hier voorgesteld in verbond met een derde macht, niet minder geweldig in haar invloed en werking, in verbond met geestelijke bekrompenheid. De Mandragola is de komedie dier alliantie. Zij geeft een blik op de corruptie waarmee die samenwerking den staat, het maatschappelijk en familie-leven bedreigd heeft en steeds zàl bedreigen. Ligurio, Callimaco en Fra Timoteo zijn de leden van het bondgenootschap. Als door instinct gedreven verzekeren twee daarvan zich van de medewerking des laatsten, om in de oogen der menigte nog gedekt te zijn voor verwijten. Het volle licht valt op den toenmaligen tijd, als men bedenkt, dat ditzelfde blijspel ten aanschouwe en met den meesten bijval van al wat hoog was in kerk en staat is ver- | |
[pagina 243]
| |
toond. En wat heeft Machiavelli's bittere satire uitgewerkt? Het pauselijk hof was onder al de verfijnde en overmoedige hoven van het Italië dier dagen de bevoorrechte zetel van bedenkelijke geestigheid, lichtzinnige scherts en zorgeloos vermaak. Leo X en zijn aanzienlijke stoet hebben zich geamuseerd bij het gezicht van den bedrogen echtgenoot, hebben gelachen bij het liefdesavontuur van Callimaco, hebben zich vroolijk gemaakt bij een zoo kostelijk type als Fra Timoteo. De vorsten zoowel als de volkeren zijn hard-leersch. Dat zal ook Machiavelli bemerkt hebben. De aesthetische bedwelming had nog niet uitgewoed. Het héréditaire kunstgevoel van Leo en de zijnen was onmachtig gebleken het oog te openen voor de tekortkomingen eener beschaving, die de ontwikkeling en harmonie van het hoogere leven des geestes had verwaarloosd en bij gevolg het geweten in slaap gesust, het karakter had verschrompeld. Het pedantisme had bij grenzelooze aanmatiging een trots aangemoedigd, die lachte met de behoefte van het naar ruimer atmosfeer snakkend volk. De macht van het tooneel wordt vaak overschat. Zoo ook hier. Een reprise wordt te Florence geeischt om paus en koning opnieuw te doen schateren van lachen bij het optreden van Lucrezia en Fra Timoteo, haar zielverzorger. Het was het telkens terugkeerende feit in de geschiedenis: de kreten van het stoffelijk en vooral geestelijk hongerende volk worden beantwoord met den schaterlach van den overmoed. Maar dat wijst op den naderenden storm. Een heviger schok was noodig om het geweten te doen ontwaken. Die zou voortkomen uit den boezem van de schare der geminachten, als een monnik, ‘worstelend binnen de engte van zijn cel’, de vonk zal werpen in de ontplofbare stoffen. Hier zal zelfs een Machiavelli verrast hebben gestaan.Ga naar voetnoot1) A.S. Kok. |
|