De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Nieuwe gedichten van Albert Verwey.Ze heeten ‘Het brandende braambosch.’ -
Een respectstitel. Anders heeft men allicht den lust om een boek met verzen op geluk af open te laten vallen, en dan hier en daar te gaan proeven hoe de poëzie smaakt. Maar zoo'n titel als ‘Het brandende braambosch’ weert de familiariteit af. Men denkt aan Mozes' wijding tot profeet; en ik voor mij herinner me uit den ouden prentjesbijbel de curieuze voorstelling van het laaiende bosch, en van Mozes, met de horens op 't hoofd, tegenover de roodgloeiende struiken: een paar enorme schoenen stonden op den voorgrond van het landschap. Die schoenen hielden daar de wacht op het plaatje, gelijk men ze zoo dikwijls in het leven de wacht ziet houden voor een deur, symbool en teeken van iets menschelijks op den achtergrond. ‘Trek uw schoenen uit van uwe voeten,’ sprak uit het bosch dat brandde en niet werd verteerd, de stem tot Mozes bij zijn profetenwijding, ‘trek uw schoenen uit; want de plaats, waarop gij staat, is heilig, land.’ Ook andere redenen misschien, waarvan ik me niet precies reden weet te geven, houden me terug van zoo maar goedsmoeds toe te tasten in het verzenmaal.
Albert Verwey heeft zijn latere gedichten telkens zoo door een sprekenden titel dicht bijeengebonden. Toen de dichter, na lang zwijgen, in 1896 weer een ver- | |
[pagina 136]
| |
zameling in 't licht gaf, noemde hij haar ‘Aarde’; en 't moest voor hem en voor ons een teeken zijn dat hij zich zelf teruggevonden had in harmonie met de groote Natuuromgeving. Dan volgde ‘De nieuwe tuin’; daarmee nam de dichter bezit van zíjn plek op de Aarde. Hij omheinde er zijn stuk wereld van duin en zee en land en vergezichten, en maakte 't tot het domein, tot den tuin, van zijn ziel. Eerst dus de wijde aarde, en wat daarom en daarboven ligt, dan de beperking van zíjn gebied op die aarde. Nu staat hij weer eensklaps voor het vreemde en hooge. ‘Het brandende braambosch!’ - ‘Trek uw schoenen uit van uwe voeten’ ....
Ik begrijp met een puren zin en met reine, schoone hersens de gedichten te moeten gaan lezen. Maar een eerste gezette lectuur brengt mij volstrekt geen bevrediging. Wat is de heilige plek, waarop ik mijn voet zal zetten? Welke wijding zal mijn deel zijn? Integendeel, geen ademtocht van éen machtig gevoel neemt mij op, neemt me mee. Het deeltje opent met een gelegenheidssonnet op Zola, den strijder voor het Recht, en 't eindigt met een gedichtje op Karel den Groote, waarvan ik de waarde niet dadelijk kan vatten. Die beiden omsluiten, behalve enkele op zichzelf staande verzen, eenige reeksen van gedichten die aandoeningen, gedachten, menschheids- en levensbeschouwingen van den dichter, in een opvolging van momenten, voor onzen geest willen brengen. Ze lijken mij klanken die niet goed harmonieeren, en emoties die telkens op een andere gevoelsbaan heenvoeren. Eerst is het een serie ‘Tusschen twee werelden’, d.w.z. de wereld van de eenzelvigheid en die van het gemeenschapsgevoel. Daarop volgt een aantal gedichten die de bewegelijke schoonheid en het innig mysterieuze van het leven tot onderwerp hebben. Andere weer nemen tot hun motief den strijd tusschen het dionysische en apollinische element in de menschenziel, de tegenstelling tusschen de somber-woeste hartstochtelijkheid en het heldere zelfbewustzijn. Ook herhaalt zich hier cn daar de weemoed van den overgang naar een minder krachtigen leeftijd .... En op die wijs word ik aldoor met verschillende stroo- | |
[pagina 137]
| |
mingen meegedreven. Geen stem klinkt krachtig en met gezag uit ‘Het brandende braambosch.’ - ‘Trek uw schoenen uit van uwe voeten!’
Maar ik ben ook wel naïef om mij door den titel van het boek te laten hypnotiseeren. - Een schilderij! ... hoorde ik een kleurenenthousiast zeggen, - wat vraag ik direct naar de schilderij! ... Als ik er naar willekeur een lap uit mag snijden, en de verw van dat brok bevalt me, dan is 't goed werk, anders niet. Wie zijn oordeel begint op te maken naar kleine gegevens van teekening en onderwerp, die mag een braaf en misschien een verstandig mensch zijn, voor kunstkenner is hij niet geboren. Zou het met poëzie niet eveneens zijn? Doe een greep in het gedicht, neem er een lap verzen uit, en laat de regels voor je oor ruischen en klinken; - hebben ze een muzikalen val, een trillend leven, ga dan gerust op 't werk in. Maar verlang van den dichter niet, om mee te beginnen, dat zijn verzen netjes geregen zullen zijn aan de draad van een idee, en nog veel minder dat zijn heele gedichtenrij sierlijk aan éen gedachtenlijn zal bungelen ...
Goed, ik wil niet anders dan genieten van wat de dichter me te geven heeft.
Nu valt het boek open, precies waar het wil (en zoo waarlijk niet in figuurlijken zin): bij een sonnet uit de reeks ‘Tusschen twee werelden’; het motief is de metamorphoze van Narcissus. Narcissus, de mooie, koele jongeling, die verliefd op zijn eigen beeltenis in 't water staart, en al beschouwend en bespiegelend den droom der wereld en van al het geschapene in zich voorbij ziet gaan.Ga naar voetnoot1) De knaap die eenmaal bloem werd voor zijn sterven
Omdat hij in zich spieglend alles vond,
Narcissus wien de vlugge voeten bond
Een god en liet als bloem hem 't spieglen erven
| |
[pagina 138]
| |
Aan beek, uit wraak omdat hij wreed liet derven
Echo de liefde van zijn schoonen mond, -
Hij die uit liefde tot zichzelven schond
Schoonheid die leeft door schoonheid te verwerven. -
Zoo zegt de dichter Albert Verwey van Narcissus, en zijn verzen trekken knarrend hun weg door mijn gevoel. 't Is niet alleen het barok deftige van de rijmwoorden sterven, verwerven, derven, gepaard met den doffen slag van de andere rijmwoorden ‘vond, bond, mond, schond,’ dat me hinderlijk aandoet, maar ook de tegenspraak van iederen versregel met zijn voorganger en van de twee strophen tegenover elkander brengt me in verwarring, daar ieder vaag beeld, oprijzend in mijn brein uit de onbepaalde losse woorden van den dichter, door een volgend beeld weer wordt uitgewischt en weggeneveld. Ik kan me een voorstelling maken van een knaap die zich weerspiegeld ziet in 't water, veranderend tot een bloem, aan den zoom van een beek, die haar beeld verdubbelt in den stillen kolk. Maar de dichter heeft het in de openingsregels van het sonnet, over den droomer die ‘in zich spieglend alles vond,’ of, zooals hij verder zegt, ‘die de bonte wereld ziet spieglen in zijn kalmen geest’ en met ‘stille liefde naar elk ding’ vervuld is. Daar houdt de gedaanteverwisseling in een bloem aan den waterkant geen verband meer, omdat het nu de jongeling werd die de wereld in zich afspiegelt, en niet langer de knaap is die in 't water weerspiegeld wordt. En hoe wil er dan sprake zijn van ‘'t spieglen te erven’? Het zou op vitterij gaan lijken zoo ik in bijzonderheden deze opmerkingen al te lang uitspon en wees op de breuk in de voorstelling tusschen de ‘vlugge voeten’ van den derden versregel en het peinzend ‘alles in zich vinden,’ van den tweede ..... Albert Verwey heeft blijkbaar zelf niet geweten hoe de verwarring van beelden te ontkomen, en hij redde zich eenvoudig door bij het begin der tweede afdeeling van het sonnet rondweg te verklaren van zijn Narcissus: Hij werd symbool des dichters die de bonte
Wereld ziet spieglen in zijn kalmen geest.
| |
[pagina 139]
| |
Nu mag men zich aan die meedeeling vasthouden: Narcissus is het symbool van den dichter. En ik moet aan de schoenen denken op het plaatje van den prentenbijbel. De teekenaar wist niet beter te vertolken Mozes zich ontdoende van zijn schoeisel, dan door de schoenen flink voorop in 't gezicht te zetten. Wij behoeven dus niet meer te raden of de profeet wel waarlijk het gevoel heeft gehad voor de heiligheid van den grond en het gezag van den stem, sprekend uit het brandend braambosch; hier staan de schoenen als bewijs. Zoo behoeven wij nu ook niet meer ons af te vragen wat Narcissus van ons wil. Hij is het symbool van den dichter: het staat gedrukt in het versje.
Wanneer ‘kunst’ een voorstelling is van klanken, stemmingen, beelden die ons bewustzijn verruimt en verheft omdat ze ons meer laat zien en hooren en gevoelen dan we uit ons poover zelf bij machte waren, zoo heeft dit Narcissus-sonnet van Verwey geen gehalte van, poëzie, daar het onze aandoeningen verwart, vernedert en vastlegt.
Misschien ben ik ongelukkig geweest, en heeft het toeval me bedot toen het dit vers me onder de oogen bracht; .... maar neen, telkens stuit ik in Verwey's gedichten op het knarsende van taal en het boelige van ordonnantie, telkens zakt het vers in, of wel het pakt zich in een kluwen saam om een onbeteekenend hard woord, waarvan het niet los kan komen, als om een steenen klomp.Ga naar voetnoot1) Het lijkt er op alsof de dichter hier en daar stekeldraden tusschen zijn poëzie spant om den onnoozelen pelgrim het doordringen op zijn terrein duur betaald te zetten. Hij weert af.
En hij wil het zoo.
Want dit is mijn tweede waarneming: dat wij ons aan de prikkels van zijn verzen de huid schrammen, of aamechtig | |
[pagina 140]
| |
rondkijken in zijn labyrinth, geeft den dichter geen zorg. Hij taalt er niet na om zijn gehoor te overweldigen door de drift van zijn emoties of door het onmiddellijk pakkende van zijn woord, want hij heeft nu geleerd alleen voor zichzelf te dichten, en voor enkelen. Ja vroeger, toen was zijn droom anders. Maar thans! .... hij erkent het in de opdracht van zijn ‘Aarde’, - een gedicht dat men als inleiding moet lezen tot zijn latere verzen: Mijn Lief, nu met dit boek mijn tweede leven
Zich openbaart, en elk die 't leest zal laken -
Prijzen een enkle maar - mijn dwaas verzaken
Van 't vroegre leven, ....
Hij wil zijn eigen weg gaan, al zou iedereen hem verlaten. Dat is zijn tweede, zijn nieuwe leven. -
Zou het de moeite loonen om te probeeren met de oogen van den dichter zelf zijn wereld te zien? Wij kunnen over zijn muur niet heen kijken; en wij moeten dus stil voorbij gaan of beproeven door de deur het huis binnen te komen. En is 't u wel niet opgevallen hoe anders de dingen er uitzien wanneer men van 't huis uit naar den weg kijkt, zoo heel anders dan wanneer men van den weg af zijn oog laat gaan over de omgeving van 't huis? - Er komt een nieuwe schikking en een nieuwe verhouding; de afstanden zijn verschillend geworden, groepen worden gevormd, en een omlijsting verschijnt als van zelf met den achtergrond. Zou 't hier ook niet zoo kunnen wezen, wanneer wij de deur binnengingen? Mij dunkt, om 't land van den dichter te kennen, moeten wij zijn huis in.
Eén ding staat vast, om mee te beginnen, Albert Verwey is een bourgeois .... Maar ik moet heel duidelijk waarschuwen om in dien term geen onderscheiding en klasseering te zien, zooals ze sinds een paar jaar mode is geworden in de vage gronden om de letterkunde heen bij onze socialistische vrienden. | |
[pagina 141]
| |
Goddank, in het gebied van de letterkunde behooren de leuzen en de enthousiasmes van den dag niet thuis. Zij blijven er buiten, evenals we rancune en jaloezie, en meesterachtigheid en bedilzucht er uitsluiten. Daar hebben we met den man zelf te doen, en met het werk gesproten uit de zelfheid van den man; wij vragen niet naar zijn kleeren, naar zijn positie, naar zijn genooten, en nog minder gaan we uitrekenen of hij bij het zingen van zijn lied en bij het samenstellen van zijn roman het oog wel heeft gericht op de behoeften der gemeenschap. Wat maakt het ons hoever het socialisme zijn tong uitsteekt in zijn boek! Wij vragen alleen naar het merkteeken van den man. Er zijn twee typen van kunstenaars: de bourgeois en de bohème, - ik geef de Fransche namen omdat bij ons het artisten-karakter minder scherp ontwikkeld is. Zij kunnen nooit geheel van elkander worden gescheiden, daar in ieder gezeten-burger-kunstenaar een neiging naar het zwerven bestaat, en bij iederen zwerver iets van den gezeten burger blijft hangen. Om 't met een enkel woord te zeggen, zij verschillen hierin: dat de eenen, uit hun tweestrijd, tot evenwicht met het leven zoeken te geraken, terwijl de anderen er pleizier in hebben om het evenwicht in hun persoon en hun kunst te verbreken. Neem Victor Hugo, het is de bourgeois; hoe majestueus gelukkig troont de dichter boven de wereldsche contrasten! Maar Arthur Rimbaud, maar Paul Verlaine, zijn bohèmes. Gorgelt er Verlaine niet in zijn hoogste godsdienstige extase een straatwoord naar de omheining van zijn tanden, en moet hij bij het allerheiligste niet 't beestje loslaten? .... Goethe en Shakespeare zijn bourgeois ondanks wat zij voor zwerversaard bezitten; Rossetti daarentegen, met al zijn gevoel voor plastisch schoonen vorm, blijft een bohème. Op die manier zou men tal van voorbeelden kunnen opnoemen, maar genoeg: - die oppositie tusschen de karakters van artisten bestaat. De een voelt het instinctmatig van den ander dat zij in 't hoogste en intiemste hunner kunst van elkaar gescheiden zijn. Zoo hoort men de termen van ‘bourgeois’ en ‘bohème’ wel spottend en verachtend gebruiken, maar wanneer ik den dichter Albert Verwey een bourgeois noem, dan bedoel ik | |
[pagina 142]
| |
daarmee zuiver en alleen dat hij vorm en maat in de dingen zoekt. Zijn aanleg is om het leven als een geheel te beschouwen. Hij behoort tot de menschen die niet kunnen rusten voor zij harmonie in hun denken en gevoelen hebben gebracht. Het is een verstandseigenschap, en de dichter laat er zich niet weinig op voorstaan; maar het goede Lot dat meer met hem voorhad dan om een knutselaar van vormen en verzen uit hem te maken, heeft het den dichter tot een zwaar te hanteeren geesteseigenschap gegeven, daar het de bronnen van zijn levensgevoel heel diep gegraven heeft en hem de levensonrust als reisgift door het leven heeft toebedeeld. Ik wist het lang, ik spreek het nu getroost:
Ik ben d'onrustge die zich nooit verstaat,
D'hongrende om 't Eene die ik niet wou zijn.
Mij gaf voor heevge vreugd bij heevge pijn
't Leven de leegheid die zich nooit verzaadt,
't Verlangen, zoetst en wreedst en eindeloost,
zegt hij van zich. Zijn vrije hemel rijst over een troebele woelige zee; de wolken komen er op, en de afgrond van het water opent zich. Daar is de nachtzijde van zijn persoonlijkheid, het donkere gebied van de hartstochtelijke kwijning naar een vreugde of een leed groot genoeg om het eeuwige zielsverlangen te vervullen. Eerst 't voortgaande leven heeft hem de kracht der twee vijandige elementen van zijn bestaan geopenbaard. Zijn kindsheid hield van de zoete droefheid der namiddagstilte. Dan steeg de droomwereld om hem heen in de eenzaamheid, en gaf hem macht over landen en volken. De ontbloeiende lente van poëzie die voor ons land in de verzen van Jacques Perk werd aangekondigd, haalde den dichter uit zijn droomentuin. Hij, onder de eersten, heeft die lente mee helpen maken, en zijn stem zou klinken in een schoonheidszang om aan de menschen de rijke vreugd van het leven weder kenbaar te maken. Een eerzucht lokte hem tot het heerlijk ambt van leider naar het Koninkrijk der vroolijke vrije kunst. Wat ging zijn trots hoog! Toen kwam de scheiding in zijn ziel. | |
[pagina 143]
| |
Hij voelde tegelijk de vreugd en den schijn van die vreugd als ze met haar schijnsel tegen de domme koude wereld brak; hij ging uit tot de menschen, - maar wie kwam hem te gemoet? hij gaf, - maar wie schonk hem? Moest hij zich niet houden voor een acteur, die ten pleiziere van zichzelf en van de anderen komedie vertoonde? Het klare verstand, met zijn roepen om harmonie, was verbijsterd, en het ongeduldige hart eischte en schreeuwde naar liefde tot vervulling van zijn leegte. Want al mijn leed heb ik alleen geleden,
En al mijn blijdschap deelde ik aan de menschen.
O die behoefte aan een stem om hem te antwoorden! De dichter wendde zich in zijn angst tot den Grooten Lijder: O Man van Smarte met de doornenkroon.
Maar neen, hij heeft den vriend gevonden, den deelhebber in 't leed der wereld, den mededichter, die hem hier op aarde tot middelaar wezen kan voor het rijk der poëzie. Zij beide te zamen zouden het tot een werkelijkheid maken. En tot dien vriend richtte hij de wondervolle suite van sonnetten: ‘Van de liefde die vriendschap heet.’ Hie is 't de gloed van het hart die teer-fantastisch de versbeelden en versgevoelens verlicht als een ijle vlam uitschijnend in het bleeke morgengrauwen. Deze gedichten zullen niet vergaan, zij schragen onze letterkunde en onze menschheid. Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver,
En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt. -
Zoo nadert de dichter beschroomd den grooteren vriend .... sluit zich aan zijn zijde: Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort,
spreekt het woord van geheele toewijding uit: | |
[pagina 144]
| |
En dus heb ik mijn ziel u toegewijd,
Opdat ze in uwen gloed mochte vergaan;
En stil verteren, zonder klacht, voldaan
Met zulk een liefde en zulk een éenigheid.
Zooals twee vlammen spelen in den nacht,
En nijgen naar elkaar met bleeker gloor,
En trillen sneller in elkanders gloed,
Tot beê opvlammend in de lucht, in 't zoet
Vereenen beven, - dan den nanacht door,
Brandt éene groote vlam, in kalme pracht,
totdat zijn zaligheid in 't volle daglicht uitstraalt over de wijde zonnige zee: Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil,
Diep door de golven van mijn breed geluk ....
Ik heb 't niet over me kunnen verkrijgen, om niet door even een aanhaling de herinnering aan deze overschoone gedichten op te wekken, maar zij staan hier toch ook als een aanwijzing van de zielebeweging van den dichter: uit de diepten der smartvolle kwijning naar den triomf der harmonie van het leven ....
Hoe spoedig is dan die dichterdroom van een vriendschapsbond, die tegelijk een verbond van kunst en leven zou zijn, uiteengespat en verstoven! De dichter heeft de gaping tusschen zich en de wereld, toen zijn vriend hem verliet, eerst willen dempen met zijn trots en zijn toorn. Maar hij heeft zich overwonnen moeten verklaren, zich terug moeten trekken, zich vernederd en ontdaan gevoeld. Het Rijk van Schoonheid onder de menschen! Voorbij de verwachting van zijn komst!
Heeft hij 't ooit den vriend van voorheen kunnen vergeven? Den Eene die machtig was om hem te helpen, die hem een middelaar had moeten zijn in zijn oogenblikken van angst voor het leven, en die hem wreed heeft teruggestooten, toen hij eenig zijn hulp noodig had! | |
[pagina 145]
| |
In het sonnet ‘Menschelijk’ (uit ‘Aarde’) zegt Albert Verwey van dezen tijd: Ik was een kind. Ik liep als in besloten
Tuin van mijn wezen ....
Maar zijn makkers raadden hem om den mooien droomtuin te verlaten, en onder de menschen te gaan. .... 'k Sloot den
Tuin open, en liep hard, met mijn twee handen
Vol bloemen tot een menschengroep: een man den
Schoonste van allen, gaf 'k ze en ik genoot den
Klank van zijn mond, droom van zijn oog, - den spot van
Zijn blik toen 'k arm was. Toen op 't land, in steden,
Zocht ik wat schoons, zocht mijn leeg lijf kapot van
Begeerte: en toen, niets meer begeerend, gleden
Mijn handen naast me ....
Men moet natuurlijk, om de werkelijkheid nabij te komen, dit levensavontuur wat sterker opzetten, men kan gerust met forscher trekken den eersten weerzin van den dichter over den tegenstand van het leven afbeelden, - geef hem vrij de romantische furie in het hart en het Titanische dreigwoord in den mond, als hij zijn toekomsttempel der kunst in gevaar ziet; - maar laat ons toch ook nooit dit teerder omlijnde tafereel van leedervaring vergeten, met zijn bloemendroom en zijn groote liefde - en zijn levensarmoede en zijn levenseenzaamheid. ‘Hopen’ heet het gedicht, dat in ‘Aarde’ naast het sonnet ‘Menschelijk’ is geplaatst. De beginregels luiden: 'k Zit in doodstilte: ik ben heel leeggeloopen.
Van liefde en haat voor mensche' en alle dingen,
En klacht noch kreet noch lach noch lokroep dringen
Mijn stilte door daar 'k zit in eenzaam hopen:
Hopen naar geen ....
Hopen alleen naar ....
| |
[pagina 146]
| |
Zoo treedt de vage, schroomende verwachting het hart onhoorbaar voetend weder binnen; en de verzen van ‘Aarde’ bereiden de verwezenlijking van dat uitzicht langzaam voor. Want de dichter, ondanks al zijn leed, kan niet niet-hopen. Hij moèt de harmonie zoeken, waaronder zijn onstuimig, leeg begeerig hart zich buigt. En hij leert opkijken en om zich heen zien; hij krijgt vertrouwen, - ik zeg niet in de menschen, maar in de natuur; hij komt buiten zijn droomen, en neemt de dingen, het Andere, op. Een woord, een gevoel, wordt hem tot een openbaring, en 't is het woord en gevoel van gelijkheid: al de dingen, al de menschen, al de werelden zijn gelijk voor het Leven. Het is éen beweging, éen rhythmus, éen Strooming van zielen 't heelal door,
Naar de Alziel heen ....
Ja, de ziel van de aarde staat gelijk met de ziel van den dichter; en waarom zouden dan de dingen van de wereld in waarde achterstaan bij de droomen van den dichter? De scheiding tusschen den droom en de werkelijkheid is vervallen, het hart van den dichter opent zich wijd. In een heel intiem vers durft hij nu aan de geliefde vrouw bekennen, hoe zelfs zij een vreemde voor hem was geweest in de wereld hem voor alles lief, de wereld van zijn gedachten: Onder hen allen die 'k gemeenzaam kende:
Gedachten uit mijn bloed en brein geboren,
Stond Gij als 't Andre daar 'k mij nooit aan wende.
Maar nu: Toen kwam een stilte als een bewogen vrede
In mij: ik had u lief en rond u schaarde
Zich al wat schoon is op uw heerlijke Aarde
En lievenswaard, en ik beminde 't mede ....
En toen eerst heb ik klaar en waar bevonden
Hoe arm ik ben, hoe rijk ik mij mag noemen,
Want niet op Mij maar 't Andre mij beroemen
Is rijkdom ....
| |
[pagina 147]
| |
't Andere! Eindelijk was de toenadering gekomen. Liefde en Gelijkheid hebben den dichter tot het Andere gevoerd, en hij heeft den ‘bewogen vrede’ gevonden. Zijn droommooi, zijn droomtrots en zijn droomtoorn moest hij toen afleggen, en een nieuwe eigen wereld scheppen, direct van de werkelijkheid genomen. Het kostte hem moeite genoeg zijn geest te ontwennen en te doen bukken. ‘De nieuwe tuin’ was de vrucht van dien arbeid van gevoel en geest. Op het duin ontsproot hij, en met ziltige duinlucht is hij doorgeurd; de laag hangende wolken hebben hem gedrenkt en de -zon uit nevelen te voorschijn gekomen heeft hem toegelachen. Het is een korrelig borstelig boek geworden dat dien ‘nieuwen tuin’ omsluit, heel flink en heel oprecht, en toch met eenzame wegen en verborgen paden. Een boek ten eerste voor den dichter zelf, want hij ontmoet er zich in, hij ziet er zich zelf, het is 't landschap waarin hij zijn ziel en zijn persoon in heeft herschapen en herkend ... dan pas, maar lang achterna is het een boek voor anderen. Ik zou het willen noemen den tegenhanger der sonnettenreeks: ‘Van de liefde die vriendschap heet’. Kloek en gedrongen, dicht bij den grond blijvend, staat ‘De nieuwe tuin’ tegenover de smachtend rijzende vlammenzuil der jeugdsonnetten; maar beide komen voort uit de diepe levenspassie van den dichter, zoekend naar bevrediging. Hier is meer gewilds, daar meer overgaaf, hier meer kracht, daar meer vrijheid. Och, het eene is de hartstochtsdroom van den jonkman, die met den geliefden vriend de wereld hoopt te veroveren; maar het andere is de bekentenis van den man, die bezit neemt van zichzelf en van zijn grond.
Waarheen nu? Uit ‘den nieuwen tuin’ naar ‘het brandende braambosch’. ‘Lief, 't bosch heeft uit’, lezen we op de laatste bladzijde van ‘den nieuwen tuin’. Lief, 't bosch heeft uit. De menschensteden branden.
Gij lokt me er heen en leert dat samengaan
Schooner dan eenzaam dwalen is, of aan
De wereldwegen staan met leedge handen.
| |
[pagina 148]
| |
We hadden misschien verwacht door het brandende braambosch in de brandende steden te komen. Maar hem, die op een sociale gedichtenreeks gerekend heeft, stelt de dichter te leur. Wel heeft de beweging van zijn tijd hem aangegrepen, en hij zou zich aan willen sluiten bij den gezamenlijken arbeid; maar hij voelt, dat hij alleen zijn weg gaat, en hij weet dat hij zijn aard niet dwingen kan. Zooals op stille en wijde zee
Vast aan de naald, die schomlend wijst
Het scheepje op golven rees en glee
Naar waar de Poolberg rijst -
Als in een nacht wen 't niemand ziet
De kranen wiggescherp geschaard
Nijlwaarts gewend hun richting niet
Veranderen, noch hun vaart -
Als wolk de zon, als damp de wolk,
Als dood het leven, leven dood, -
Zoek ik den droom, zoek ik den kolk,
Die eens zich nu opensloot.
Wat eenmaal zich voor den mensch beschikt en opengesloten heeft, daarheen moet het levensscheepje zijn vaart richten. Het grieft den dichter dat hij gebonden is, en hij vergelijkt zich bij een Koning die den hartetoon voor zich zelf moet missen in het gejuich en gejoel van zijn volk. Maar hij staat apart van de menschen, krachtens zijn dichterschap en zijn profeetschap; hij woont in het brandende braambosch, dat noch hem, noch zich verteert, onder de bescherming van den Allerhoogste, en hij geeft aan de wereld wat hij haar te geven heeft door te zijn wie hij is. Ook beschouwt hij de dingen anders. Evenals in zijn eigen verdeelden aard de rusteloosheid van de passies tot eenheid en orde rijst, om daarna weer tot de verwarring van leed en hartstocht over te gaan, zoo ziet hij in dit leven de eenheid uit de veelheid opstijgen om weer terug te dalen tot de veelheid. Aan het kunstgewrocht is soms een heel volk werk- | |
[pagina 149]
| |
zaam, dan brengt de tijd mee dat een enkele het schept; maar zal de dag niet terug komen dat weer velen er aan bezig zijn? En de schoonheid van de badende vrouw is zij niet aangespoeld Uit de golvende lucht en zee
In onvoltooide lijnen
Op vorm belust.
Telkens op die wijs de overgang; wat wij éen noemen is een veelheid. En de dichter gebruikt het beeld van den oppermachtigen Koning, wiens troepen veraf strijden en lijderf, terwijl de vorst zich koninklijk houdt, om de veelheid van het handelen in een eenheid van persoon aan te duiden. Hijzelf, Albert Verwey, is de Karel de Groote, die van het Valkenhof bij Nijmegen uitziet op den stroom, en ik haal dit gedicht uit den bundel, waaruit niet veel te citeeren valt, als een luisterrijk en karakteristiek vers, tot besluit aan: Het groen was schaarsch, 't geboomt was hoog.
De wind kwam van den vroolken stroom,
Den heuvel waar de stad langs boog
Beklom 'k als in een droom.
Hij van de euroopsche christenheid
Was d'eerste Vorst; hij stond
Hier, zag hoe nevel week, en wijd
En zijd lag 't land bezond.
Dan klokje klepte; in de Kapel
Knielde hij vroom en blij;
Nedrig en duldzaam was hij wel,
Want o hoe droomde hij -
Hoe daar in 't dal van Ronceval
In moorsch bloed christnen neergeveld
Lagen, en op 't zwaard Durendal
Roland die dappre held.
| |
[pagina 150]
| |
De wind van Waal en Overkant
Wiesch wierook hem uit haar en baard -
De Keizer lachte op stroom en land,
De zon lachte over de Aard.
Uit den strijd de harmonie, en de strijd opgenomen in de harmonie. Maar ‘Het brandende braambosch’ als geheel is niet meer dan de belofte voor een komend, klaarder boek.
Byvanck. |
|