| |
| |
| |
Herediteit en pessimisme.
Wel ieder weet, dat de leer der erfelijkheid in onze dagen aan het oud-testamentisch leerstuk der erfzonde een nieuwen en al even somberen vorm gegeven heeft.
Niet minder algemeen bekend is, dat het proces, 't welk aan de erfelijkheidsverschijnselen ten gronde ligt, ontaarding (degeneratie) van het individu, en zelfs van geheele geslachten, veroorzaken kan.
En wie, die niet weet, dat ditzelfde proces den mensch kan werpen in een ‘servitude fatale’, waaraan alleen de dood een einde kan maken.
Dit alles is waar, door en door waar. 't Heeft menigen droeven kreet doen slaken en zal, zoolang menschen deze aarde bewonen, een milde bron van vertwijfeling blijven.
In zooverre dus reikt de leer der erfelijkheid de hand aan het pessimisme, dat voorzeker geen gruwelijker waarheid kan aanwijzen.
Niets begrijpelijker dan dat deze zoo donkere zijde van de leer der erfelijkheid, eens aangewezen, onmiddellijk en in hooge mate de aandacht tot zich trok. Angst en ontzetting bracht zij te weeg. Menigeen bezag in alleronbehaaglijkste spanning zijn geslachtsboom van alle zijden, en van boven naar beneden. Geen dorre loot, zelfs het nietigst vlekje bleef niet onopgemerkt, en deed rillen van vrees.
't Bleef echter niet bij de bezorgdheid van hen, die meenden zelven misdeeld te zijn. Gewichtige feiten trekken ons aan, doch men doet den mensch geen onrecht door te beweren,
| |
| |
dat hij zich vermeidt in wat tegelijk griezelig, vreeselijk en geweldig is.
De studie der erfelijkheid had tot uitkomsten geleid, die èn griezelig èn vreeselijk waren, en die bovendien getuigden van een geweldige macht.
Zoo kwam het tot een algemeen zwermen naar, soms slechts rondom het somberste deel der natuurwetenschap. Haar ‘darkest Africa’ werd spoedig bijna daghelder door het licht, dat van zoovele verlichte geesten uitstraalde. De schaduwzijde der erfelijkheid werd voor ieder zichtbaar. Niet alleen de groote trekken, zelfs het detail der teekening kon goed onderscheiden worden. 't Was alleen jammer, dat sommigen zich op dit beeld ietwat blind tuurden, en vooral, dat geen enkele ernstige poging gedaan werd om de afmetingen daarvan, of althans de proportiën, onder cijfers te brengen.
Een trouwens volstrekt onartistiek denkbeeld, waarvan de meesten zich dan ook ten eenenmale wisten te onthouden. Het kwam hun niet in 't hoofd de weemoedige stemming, die het trieste tafereel hun geschonken had, te bederven door te gaan tellen en meten.
Wie dacht er bijv. aan het beroemde en zoo aangrijpende betoog van Morel op de keper te bezien? Wie bleef koelbloedig genoeg na den pijnlijken indruk, dien Morel met de vijf - zegge vijf - door hem meegedeelde observatiën gemaakt had, om onbevangen rond te zien.
Echte kunst is sober; veel liever nam men daarom uit heel zijn lijvig Traité des Dégénérescences één enkelen jammerkreet over. De kinderen van den dronkaard, zoo luidde het, vertoonen in het 1e geslacht:
onzedelijkheid, depravatie, een zich te buiten gaan aan sterken drank, verstomping op zedelijk gebied;
in het 2e geslacht:
erfelijke dronkenschap, maniakale aanvallen, paralysis generalis;
in het 3e geslacht:
matigheid, hypochondrische neigingen, lypemanie, vervolgingswaanzin, neiging tot moord;
in het 4e geslacht:
geringe verstandelijke ontwikkeling, vroegtijdige maniakale aanvallen, verval tot idiotisme, en ten slotte vermoedelijk uitsterven van het geslacht.
| |
| |
Met opzet gebruikte ik, zooveel mogelijk, Morel's eigene bewoordingen. Zij hebben groote historische beteekenis.
Meer dan welke andere ook hebben zij aan de erfelijkheid een pessimistisch karakter doen toekennen.
Als een fatalistische macht is zij, ‘de grillige dochter der Ἀναγϰη’, van de vroegste tijden af beschouwd. ‘Maar zoo de ijzeren macht van het Noodlot troonde boven de Goden en de menschen, zij was de bron van alle geschieden, van het goede zoowel als van het booze.’
En een pessimist kan op straffe van inconsequentie niets goed noemen - zelfs niet zijn eigen stelsel.
Morel heeft dus niet tot vroegere opvattingen doen terugkeeren.
De band tusschen pessimisme en erfelijkheid door zijne onderzoekingen gelegd, is door de leeringen van Darwin nauwer aangehaald. De bijna overdreven omzichtigheid van Darwin's schrijftrant heeft niet kunnen voorkomen, dat twee geweldige machten, die, elkaar ondersteunende, het intellectueele leven der XIXe eeuw beheerscht hebben, zich van de door hem meegedeelde feiten meester maakten.
Het determinisme en pessimisme hebben de leer der erfelijkheid tot bondgenoote gekozen en ... verkracht.
Ik heb niet te onderzoeken, hoe die beide overouden, na de Restauratie van het Fransche Koningschap, tot zoo grooten invloed geraakt zijn, en nog steeds veld winnen. De vooruitgang der natuur- en scheikunde heeft door de weldaden, die deze voor het dagelijksch leven afwierp, het vertrouwen in het beginsel van het natuuronderzoek: geen verschijnsel zonder natuurlijke oorzaken, versterkt, en vooral meer algemeen gemaakt. De loop der geschiedenis, die velen teleurstellend, niet altijd leerde, dat recht boven macht ging, en wellicht ook sommige katastrophen schijnen, en niet alleen bij de breede schare der ontwikkelden, de bij ons allen sluimerende pessimistische neigingen te hebben doen ontwaken. Hoe dit zij, 't is goed niet te vergeten, dat in 1835 de Académie Française zich voor 't eerst genoopt gevoelde aan het woord pessimisme in hare bekende Dictionnaire een plaats te geven, en dat Prosper Lucas het eerste nieuwere, meer uitvoerige werk over erfelijkheid in 1847 deed verschijnen. Uit dit boek hebben alle lateren geput. Het is vol geleerdheid en curieuse philosophie, maar vrij van pessimisme.
| |
| |
Ik geloof dan ook, dat mijn gevierde ambtgenoot ‘in partibus’, Dr. A. Kuyper, zich vergist heeft, toen hij onlangs sierlijk klaagde: de XIXe eeuw sterft weg onder de hypnose van het evolutiedogma.
Het komt mij voor, dat de XIXe eeuw tot op 't laatst ter dege wakker gehouden, en zelfs tot eigendunkelijkheid geprikkeld is door de werking van die twee hevige fermenten: het determinisme en het pessimisme. Het verwondert mij zelfs, dat een zoo wakkere en strijdbare veldheer zijn slagen heeft gericht tegen de evolutie-leer, voor natuuronderzoekers geen dogma maar een werk-hypothese, en voor de overigen een ornamenti quid, een welkome, maar geenzins onmisbare afronding voor hunne deterministisch-pessimistische levensbeschouwing. Of werd slechts een verkenning uitgevoerd, en zal de aanval op 's vijands hoofdmacht later volgen? Zoo ja, dan zal onze taal er slechts bij winnen.
Maar ik wil bij dit alles niet langer stilstaan. Het feit is mij voldoende, dat de verschijnselen der erfelijkheid tot zeer pessimistische gevolgtrekkingen aanleiding gegeven hebben. Menig roman of essayschrijver heeft aan zijne, te goeder trouw, scheeve voorstellingen omtrent herediteit het genoegen te danken, dat hij kon uitroepen:
et comme sous le vent la moisson balancée
tout un peuple onduleux frémit sous ma pensée.
Tot die scheeve voorstellingen zou men niet geraakt zijn, indien omtrent de werkingswijze der erfelijkheid, in 't bijzonder ten opzichte van den mensch, betere gegevens bestaan hadden. Wel was het aantal gegevens, in den loop der tijden verzameld, afmattend groot, maar ze waren niet alle van 't beste allooi, en het geheel liet groote leemten open.
Veelal terloops beschreven, en altijd voor nader onderzoek onvatbaar, dragen verreweg de meeste den stempel van het toevallige. Van eenheid in bewerking is geen sprake. Zeer vele waarnemers lieten zelfs de beteekenis der door hen gebruikte benamingen in het duister en hebben zich blijkbaar even weinig bekommerd om het werk van hunne voorgangers als om dat der komende geslachten. 't Is als hadden zij Montaigne nagezegd: ‘Moi, je me roule en moi-même’. Ongelukkig, dat zij er minder recht toe hadden dan deze Wijze van Frankrijk.
| |
| |
Zoo staan wij nu bijv. voor het feit, dat Legendre onlangs naast elkaar kon plaatsen 16 verschillende opgaven omtrent de menigvuldigheid van het ontstaan van krankzinnigheid door erfelijkheid, allen afkomstig van evenvele bekende, meerendeels zelfs beroemde psychiaters.
De cijfers dezer lijst loopen op van één tot negen. En nog grooter is het verschil tusschen de getallen opgegeven door Dii minores.
Deze echter kunnen hier blijven rusten. Het is reeds erg genoeg, dat volgens den degelijken Duitschen onderzoeker Jacobi het ontstaan der krankzinnigheid van erfelijkheid afhankelijk zou zijn in één op tien gevallen, en volgens den met roem bekenden Moreau de Tours in negen op tien gevallen.
Het spreekt vanzelf, dat dit ontzaglijke verschil, ten deele afhankelijk van de niet geringe moeielijkheid aan het verkrijgen van voldoende gegevens verbonden, in hoofdzaak moet geweten worden aan het ontbreken van elken directen en objectieven maatstaf op psychisch gebied.
Wie bijv., zooals Féré, geneigd is om ieder, die - stel ten gevolge van een nierziekte, infectie of vergiftiging - door stuipen overvallen wordt, voor een neuropaath te verklaren, is verplicht al zijne medemenschen benevens zichzelven psychisch abnorm te noemen.
Maar ook dit punt mag ons niet langer ophouden. Het heeft voor ons slechts in zooverre beteekenis, als de overschatting van de menigvuldigheid, waarmee erfelijke krankzinnigheid voorkomt, niet weinigen tot pessimistische beschouwing der heriditeit verleid heeft.
Nog iets geheel anders werkte in denzelfden zin.
Tot voor korten tijd achtte men vrij algemeen den erfelijken oorsprong van eenigerlei afwijking bewezen, wanneer deze, of ook wel haar analogon, zich in opeenvolgende geslachten vertoonde, zij 't reeds bij de pasgeborenen, zij 't eerst op lateren, maar gezetten leeftijd. Een paar voorbeelden ter verduidelijking: het eerste ontleeend aan Lingard, het tweede aan Hammond.
In zeven achtereenvolgende generatiën werden kinderen geboren met het anders zeldzame gebrek der Hypospadie. Conclusie: Hypospadie van erfelijken oorsprong.
Tweede voorbeeld: een welgesteld 35-jarig man snijdt zich in een warm bad den hals af. Een aanleiding hiertoe kon niet
| |
| |
ontdekt worden. Hij had twee zoons en ééne dochter, bij zijn overlijden allen minderjarig. Het gezin ging uiteen, en de dochter trouwde. Bij het bereiken van zijn 35ste jaar sneed de oudste zoon zich in een warm bad den hals af, maar werd gered. Bijna op denzelfden leeftijd doodde zich de tweede zoon op dezelfde wijze. De dochter werd op haar 34ste jaar met afgesneden hals in een badkuip dood gevonden. Haar zoon deed in zijn 27ste jaar een poging om zich in het bad den hals af te snijden. Hij slaagde niet. Evenmin toen hij in zijn 30ste jaar de poging op overeenkomstige wijze herhaalde. Een jaar later evenwel vond zijn knecht hem in het bad met afgesneden hals.
Conclusie: erfelijke aandrift om zelfmoord te plegen op een zekeren leeftijd, op een bepaalde wijze en in een bepaalde omgeving.
Beide conclusiën berusten feitelijk op redeneering door uitsluiting. Immers, men redeneert daarbij ongeveer als volgt:
Aangezien de leefwijze, omgeving en voeling der verschillende individuën, die de bedoelde bijzonderheid vertoonden, niet dezelfde geweest kunnen zijn; aangezien 't ondenkbaar is, dat allen juist door dezelfde ziekte in denzelfden leeftijd zouden zijn aangetast, is het eenig gemeenschappelijke tusschen al deze individuën hunne afstamming; derhalve is de bedoelde bijzonderheid het gevolg van erfelijkheid.
De vertrouwbaarheid eener redeneering bij uitsluiting hangt evenwel, zooals ieder weet, af van de mate van kennis van hem, die uitsluit. En nu is helaas! onze kennis van het leven nog gebrekkig. Allerlei invloeden, die, afgezien van erfelijkheid, bouw en eigenschappen van het organisme beheerschen, zijn ons nog onbekend. Het beteekent dus bitter weinig, als wij beweren, dat twee personen in dezelfde of verschillende levensomstandigheden verkeerd hebben. Zelfs essentiëele overeenkomst of verschil kan ons verborgen gebleven zijn, en hoe de gevolgen te berekenen van nog onopgemerkte invloeden?
Derhalve - het moge niemand niet ergeren, want het dient gezegd - de zekerheid, met name der tweede conclusie, is niet boven elken twijfel verheven, d.w.z. onze tegenwoordige kennis geeft reeds aanleiding om de gevolgtrekking als een voorloopige te beschouwen. Reeds hierom, omdat neiging tot zelfmoord zeer stellig buiten erfelijkheid om ontstaan kan, en
| |
| |
bovendien, wat dit concrete geval aangaat, nabootsing, die met haar niets te maken heeft, notoir bij zelfmoord een groote rol speelt.
Intusschen, naar mate eenig verschijnsel zich regelmatiger in een reeks opvolgende generatiën vertoont; naar mate het in elke generatie bij een grooter aantal individuen is voorgekomen; naar mate het in 't algemeen zeldzamer is; naar mate eindelijk dezelfde samenloop menigvuldiger is waargenomen, des te sterker wordt de waarschijnlijkheid, dat de bedoelde eigenaardigheid van erfelijken oorsprong is. Die waarschijnlijkheid klimt ongemeen snel bij het toenemen der cijfers, waarmee men de genoemde verhoudingen zou kunnen uitdrukken.
Terecht ontzeggen daarom sommigen aan waarnemingen, die zich niet minstens over drie generatiën uitstrekken, alle waarde op 't stuk der erfelijkheid.
Terecht, evenzeer, wordt door anderen beweerd, dat het experiment de grondslagen moet leveren voor de wetenschappelijke studie der erfelijkheid. 't Is alleen jammer, dat zulke experimenten nog weinig genomen zijn, en dat alleen kleinere, zich snel vermenigvuldigende planten en dieren voor zulke proeven geschikt zijn.
Maar dit alles scheen velen gezocht.
In den allerlaatsten tijd is echter tot tweemalen toe het tegendeel gebleken. Inderdaad, men kan nauwelijks te strenge eischen stellen. Giard heeft aangetoond, dat eene verkorting van de scharen van den oorwurm, door den beroemden Bateson als een voorbeeld van erfelijkheid bestudeerd, het werk is van parasieten, en wel van Gregarinen. - Ik dank dit voorbeeld aan mijn ambtgenoot Prof. Hugo de Vries.
De kanker wordt door vele geneesheeren als een erfelijk lijden beschouwd. Aan Robert Behla komt de verdienste toe in het afgeloopen jaar bewezen te hebben, dat wel verre van dien uitwendige invloeden deze ziekte veroorzaken. Immers hij toonde aan, dat de kleine stad, waarin hij sedert jaren geneesheer is, in ééne buurt onderscheidene woningen telt, achtereenvolgens bewoond door verschillende gezinnen. Nagegenoeg in elk daarvan begonnen één of meer der leden, terwijl zij in de bedoelde woning gehuisvest waren, aan kanker te lijden. In de andere buurten kwam kanker niet menigvuldiger voor dan over het algemeen.
| |
| |
Niet dus de afstamming, niet dus de erfelijkheid, maar het gehuisvest zijn in bepaalde woningen besliste hier over het ontstaan van het lijden aan kanker. Omtrent de wijze waarop zulke woningen, die men echte kankerwoningen zou kunnen noemen, haren moordenden invloed uitoefenen, bestaan niet meer dan vermoedens.
Vele ziekteoorzaken, ik mag 't nog wel eens herhalen, zijn nog onbekend.
Beide ontdekkingen bewijzen echter, dunkt mij, dat menigmaal iets aan erfelijkheid moet zijn toegeschreven, waarvan eerst later zal kunnen blijken, of dit terecht geschiedde.
Waarlijk, meer dan één conclusie op het gebied der heriditeit getuigt meer van prompt pessimisme dan van ruime biologische kennis.
Daarom mocht ik zeggen, dat het pessimisme de leer der erfelijkheid meer dan ééns geweld heeft aangedaan.
Langer wellicht dan oirbaar hebben de bezwaren ons bezig gehouden, die men bij het vaststellen van den erfelijken oorsprong van eenige eigenschap ontmoet. Ik durf echter voorspellen, dat bij nauwkeurig onderzoek het aantal bevestigende antwoorden heel wat kleiner zal blijken dan velen nu vermoeden. Vooral dán mag dit verwacht worden, als men bij zoodanig onderzoek het verschil tusschen erfelijkheid en determinisme behoorlijk in 't oog zal houden.
's Menschen aard is een heel wat omvangrijker begrip dan dat van zijn erfelijken aanleg.
De aard of natuur van eenigen mensch wordt niet alleen bepaald door zijn afstamming, maar tevens, en in hooge mate, door al wat hem sedert het oogenblik van zijn ontstaan is weervaren, en dit weer door de omstandigheden, waarin hij achtereenvolgens verkeerd heeft.
Het meest strenge determinisme kan deze onderscheiding niet afwijzen, want zij is theoretisch juist, en maatschappelijk van overwegend gewicht.
Wat de erfelijkheid gewrocht heeft is onaantastbaar, en kan slechts ondervangen worden; wat door het leven is te voorschijn geroepen, is, als 't leven zelf, van voorbijgaanden aard, feitelijk dus voor wijziging vatbaar, en daarom principiëel voor onze tusschenkomst toegankelijk.
Intusschen, het feit, dat menig geval op rekening der
| |
| |
erfelijkheid gesteld is, 't welk bij haar niet thuis behoort, zou op zich zelf de voorstellingen, die men zich omtrent haar vormde, geen bepaalde kleur hebben kunnen geven.
Dat zij desniettegenstaande een zeer pessimistische tint hebben verkregen, hangt, meen ik, eensdeels af van de reeds besproken neiging tot pessimisme, die allengs wegens redenen van zeer algemeenen aard zich verspreid had, en anderdeels van drieërlei, dat later bleek op misvatting te berusten.
Tot voor weinige jaren namen alle gezaghebbende schrijvers aan, dat het kind ook de verworvene eigenschappen der ouders deelachtig werd. Het kind zou ook die eigenaardigheden erven, welke door gewoonte, oefening, voeding, ziekte en zelfs verminking bij de ouders ontstaan waren. Neiging tot dronkenschap of tot misdaad in opeenvolgende generatiën werd dikwerf als voorbeeld aangehaald. Het leven stelt nu, ontegenzeggelijk, den mensch aan veel kwade kansen bloot. Het ontneemt allen bedroevend spoedig de frischheid der jeugd, verminkt sommigen, en spaart weinigen voor ziekte, velen zelfs niet voor honger en ellende. De inhoud van ons verstand, onze kennis dus, onze ondervinding en de gemakkelijkheid, waarmee wij denken, zij mogen alle met de jaren geruimen tijd toenemen, bijna elke geniale gedachte is opgerezen in het brein van een jongeling. Daar zijn er zelfs, die in ernst beweren, dat na afloop der puberteits-periode de vorming eener geniale conceptie onmogelijk is Weinig begeerlijk zullen dus over 't geheel de verworven eigenschappen zijn, die wij op onze kinderen kunnen overdragen. Wat beteekent het, zoo vroeg men, dat zij van het weinigje goeds, dat we ons met veel moeite hebben eigen gemaakt, voordeel zullen trekken, wanneer zij de gevolgen van al onze misstappen evenzeer zullen hebben te dragen?
Kritiek op deze redeneering is overbodig, omdat Weissmann het eerst, en velen na hem, aangetoond hebben, dat elk bewijs voor de erfelijkheid van verworven eigenschappen - het woord ‘verworven’ genomen in den zooeven aangeduiden zin - ontbreekt.
Een tweede misvatting is ontstaan door den diepen indruk, dien de voorbeelden van zoogenaamde progressieve herediteit achtergelaten hebben.
| |
| |
Wat daaronder te verstaan is, leert het volgende door Struthers beschreven geval.
Een overtollige vinger vertoont zich aan ééne hand in de eerste generatie; in de tweede aan beide handen; in de derde bij drie broeders aan beide handen, en bij één van hen bovendien aan één voet een overtollige teen; in de vierde generatie droeg elke hand en elke voet zulk een overtollig deel.
Niet minder curieus is het voorbeeld van progressieve erfelijkheid, waarvan de aartsvader Jacob beschuldigd wordt tegenover Laban misbruik gemaakt te hebben. De lammeren bij witte schapen verwekt door rammen met eene witte vacht, doch wier gehemelte of tong ook slechts een nauwelijks zichtbaar zwart vlekje vertoont, worden, blijkens de ervaring, voor het meerendeel zwart of gevlekt geboren. Jacob zou deze bijzonderheid in Egypte van de priesters van den stier Apis hebben vernomen.
Overigens hebben de reeds genoemde observatiën van Morel evenzeer betrekking op progressieve herediteit.
Haar verontrustend karakter springt in het oog. Dat het pessimisme daarin steun zocht is verklaarbaar. Progressieve erfelijkheid is echter geen regel, maar zeer hooge uitzondering.
Wie nu om de aangevoerde en andere redenen de erfelijkheid eenmaal als onheilstichtster was gaan beschouwen, moest in deze opvatting wel versterkt worden door een derde misvatting, die belangrijk genoeg is om haar niet voorbij te gaan. Zij werkte meer in het verborgene, trad althans nimmer met beslistheid op den voorgrond, maar haar invloed was niet minder reëel en misleidend.
Elk levend wezen, 't zij protist, plant of dier, dankt zijne soorteigenschappen aan de erfelijkheid.
Zij is het, die ondanks het schier onbegrensd aantal vormen, welke de levende materie kan aannemen, uit het infusoir, een infusoir, uit den eikel een eik, uit den regenworm een regenworm en uit den mensch een mensch doet ontstaan, en nimmer iets anders. Zelfs kan buiten haar om, voor zooverre onze ervaring reikt, geene levende materie, en, a fortiori dus, geen levend wezen ontstaan.
Generatio spontanea, de vorming van levende materie uit de doode stof zonder tusschenkomst van eenig levend wezen, is denkbaar, maar nimmer gezien.
| |
| |
De macht der erfelijkheid heerscht dus over al wat leeft, en geen enkele der bij de verschillende dieren en planten zoozeer uiteenloopende eigenschappen der levende materie is aan haren invloed onttrokken. In historischen tijd zijn nu, voor zooverre bekend, geen nieuwe plant- noch diersoorten ontstaan, wel variëteiten. Wij mogen deze laatste evenwel voor 't oogenblik buiten rekening laten, want geen levend wezen behoeft in beginsel om zelfstandig te kunnen bestaan meer dan het bezit van het geheel zijner soorteigenschappen. En de erfelijkheid voegt dit geheel toe aan elk nieuw levend wezen.
De onfeilbare bestendigheid van de normale werking der herediteit leidde nu tot de voorstelling, dat telkens als deze werking door eenigerlei invloed gestoord wordt, evenzeer met volkomen noodzakelijkheid dezelfde stoornis of afwijking, dezelfde abnormale bijzonderheid zich bij het nieuwe wezen vertoonen zou.
Op zichzelve is deze voorstelling volkomen juist; niet echter de verwachtingen waartoe zij velen verleidde. Zij deed eensdeels onderstellen, dat elke afwijking, die in eenig geval erfelijk bevonden was, in alle verdere gevallen evenzeer erfelijk zou blijken; anderdeels, dat een ouder of ouderpaar met een erfelijk gebrek behept, dit althans in beginsel op elk der kinderen moest overdragen. Het baatte weinig, dat Darwin reeds gewaarschuwd had tegen zulk een opvatting, die in flagranten strijd is met de dagelijksche ervaring. Enkele treffende gevallen maakten den tegenovergestelden indruk en het pessimisme deed de rest. Wel is waar, niet bij vakgeleerden, maar bij menigeen, die zijn kennis der erfelijkheid aan saamgeperste overzichten ontleend had, en des ondanks met zijne leeringen invloed wist uit te oefenen.
Maar al is krankzinnigheid in menig geval erfelijk, in vele is zij dit niet, en zeer waarschijnlijk zelfs niet in de meeste. Al wacht in een familie, waarvan een lid door erfelijken aanleg krankzinnig werd, niet zelden nog andere en, een enkele maal, onderscheidene leden hetzelfde lot, dit geeft nog geen recht om in gesprek of geschrifte te laten doorschemeren, dat dus al hare leden wel, zooals het heet, een tikje van den molen zullen weg hebben. Het laat zich bewijzen, dat de kans daarop integendeel uiterst gering: moet zijn.
| |
| |
Zelfs in beginsel behoeft dus niet een ouder, noch ook een ouderpaar, met een erfelijke afwijking behept, deze op zijn afstammelingen, veel minder op al zijne descendenten over te dragen.
Juist het omgekeerde is het geval. De wet is, dat de erfelijkheid elke afwijking, die bij eenig individu bestaat, in zijne nakomelingschap verzwakt, en ten slotte doet verdwijnen.
De erfelijkheid tracht bij den aanleg van elk niet levend wezen den typus der soort waartoe het behooren zal ongeschonden te handhaven, en dwingt zoodoende tot terugkeer naar den typus, tot Regressie.
Alle erfelijke overdracht heeft dus een degressief karakter.
De terugkeer naar den typus geschiedt meestal niet met één slag, en veelal als 't ware onder schommelingen, die evenals de oorspronkelijke afwijking variatiën genoemd worden. Maar die terugkeer, de regressie, is mogelijk, ja, kan volledig worden, zelfs dan, wanneer de vorming der nieuwe levende materie onder abnormale omstandigheden moet plaats hebben. Zelfs bij een lijder aan suikerziekte, wiens bloed toch ongetwijfeld abnormaal is, kunnen, bijv. bij de genezing van een ontstekingsproces, volkomen normale nieuwe cellen gevormd worden, als oude soortgelijke om eenigerlei reden zijn verloren gegaan.
De regressie tot den oorspronkelijken typus verklaart waarom de nakomelingen van den Portugees de Souza, bij zijne, ik meen, tweehonderd slavinnen in Dahomey verwekt, ofschoon door kruising ontstaan, na een reeks consanguine huwelijken alle, zonder onderscheid, weer echte Dahomey-negers geworden zijn.
De regressie verklaart tevens waarom in historischen tijd de lichaams- en geesteseigenschappen van den mensch wezenlijk dezelfde gebleven zijn, ondanks alle verandering in leefwijze, ziekte en wat dies meer zij, en ofschoon elk menschelijk individu op zichzelf ver genoeg van den typus afwijkt om zonder moeite van al zijne medemenschen onderscheiden te kunnen worden.
Het velen zoo geheimzinnig schijnende begrip erfelijkheid duidt dus niet anders aan dan deze waarheid: dat bij de vorming van nieuwe levende materie - welke vorming altijd eene reproductie is - steeds het nieuwe die eigenschappen tracht aan te nemen, welke het oude had behooren te bezitten.
| |
| |
Ik zal, hoe uitlokkend 't zijn zou, niet trachten deze fundamenteele eigenschap der levende materie te verklaren. Ik veroorloof mij alleen de opmerking, dat zij zich niet slechts bij de bevruchting en embryonale ontwikkeling, maar even krachtig gedurende het geheele leven bij het herstel van het lichaam na arbeid, ziekte en verminking doet gelden. Ik acht haar nauw verwant aan de eigenschap der doode stof, die aan het bekende verschijnsel der kristallisatie ten gronde ligt, welke eigenschap misschien slechts een hoogere uitdrukking is van deze grondeigenschap van alle stof: cohaesie.
Overal in de natuur continuiteit door cohaesie. In de levende een hoogere vorm van continuiteit, en ... conservatisme door erfelijkheid.
De erfelijkheid een conservatieve macht? En de Darwiniaansche variatiën dan, die allengs nieuwe soorten hebben doen ontstaan, welke niet de minste neiging tot regressie vertoonen, immers, bestendig zijn? Maar de variëteiten dan van planten en dieren, die ofschoon kunstmatig verkregen, toch zich met behoud hunner eigenschappen laten vermenigvuldigen? Wat wordt daar van uwe regressie, wat van conservatie van den oorspronkelijken typus? Zoo hoor ik tegenwerpen.
Ik zou kunnen antwoorden, dat de Darwiniaansche variatiën hier, waar 't meer om de maatschappelijke zijde van het erfelijkheidsprobleem te doen was, buiten beschouwing kunnen blijven. Men weet, dat zij volgens Darwin enkel in verbazend lange tijdsruimten, die zich zelfs niet met den maatstaf van eeuwen laten meten, tot stand kunnen komen. Vrij algemeen is tevens bekend, dat Darwin volgens sommigen zich die tijdsruimten nog te klein heeft voorgesteld. En wat de bij teling of kweeking verkregen variëteiten aangaat, ik zou kunnen opmerken, dat deze juist ten beste de macht der regressie bewijzen. Immers aan zich zelf overgelaten en in vrijheid voorttelende, keeren zij tot haren oorspronkelijken typus terug, laat het zijn, wat de planten betreft, zooals vele botanici beweren, zonder dien typus ooit ten volle te hernemen.
De teleurgestelde kweeker spreekt dan in arren moede van verwildering of, de hemel vergeve 't hem, van verbastering, maar toont juist daardoor ten duidelijkste op nieuw onder- | |
| |
vonden te hebben ... de macht der regressie. Zoo zou ik kunnen spreken.
Ik geef er echter de voorkeur aan ronduit te verklaren, dat noch de Darwiniaansche, noch de teelt-variatiën, noch ook de spontane en individueele variatiën als zoodanig en onmiddellijk iets met erfelijkheid van doen hebben. Zij kunnen voorzeker van den teler op het geteelde, van den ouder op het kroost overgaan, en zijn dus in dien zin erfelijk, maar qui bene distinguit bene docet.
Dat zij worden overgedragen in 't eigen oogenblik, waarin de erfelijkheid haar rol speelt, bewijst mij niet, dat zij door erfelijkheid zijn ontstaan. Ik acht hare oorzaken onbekend. Van de meeste dier variëteiten weten wij zelfs niet waar en wanneer zij ontstaan zijn. Wij weten niet, hoe het Arabisch paard, hoe onze hazewinden, onze kropduiven en zoo veel meer in de wereld gekomen zijn. Een onzer beste tarwe-soorten is afkomstig van een enkele aar, toevallig in een heg gevonden. Wáardoor ze ontstaan is, weten wij van geen enkele varieteit.
Uit het reeds gezegde vloeit echter ten aanzien van dit ontstaan iets wetenswaardigs onmiddellijk voort. Zonder, zooals Virchow wil, elke variatie, elke afwijking als een stoornis, en dus als iets van pathologischen aard, te beschouwen, meen ik, dat zij allen van buiten af in de kiemen zijn opgewekt. M.a.w. zoogenaamde uitwendige invloeden, en deze alléén, doen ze ontstaan. Toont dus eenig levend wezen, een neiging om van zijnen typus af te wijken, of, zooals men 't noemt, te variëeren, dan is dit niet het gevolg van eene gewijzigde werking der erfelijkheid. De afwijking van den typus is dan integendeel het gevolg van een wijziging in de stofwisseling, en derhalve van een wijziging in de stoffelijke samenstelling, die òf bij het individu zelf, òf reeds bij zijn ouders, maar steeds van buiten af was opgewekt. In 't laatste geval zal de afwijking dus natuurlijk slechts dán erfelijk kunnen zijn, wanneer zij zich ook tot de kiemen heeft uitgestrekt, die de ouders met zich ronddroegen.
Weissman, vooral, heeft een tijd lang gemeend, dat kiemen wel konden verdwijnen of sterven, maar overigens voor elken invloed van buiten onaantastbaar waren.
Deze zonderlinge voorstelling steunde op enkele zeer
| |
| |
specieuse argumenten, maar is met alles, wat wij overigens van het leven weten, in tegenspraak. Oskar Hertwig heeft haar afdoend weerlegd, door aan te toonen, dat het rijpe ei zich o.a. laat narcotiseeren en vergiftigen. Het wordt daarbij zoo terdege veranderd, dat het daarna meer dan één spermatozoïde toelaat, terwijl het in normalen staat dit nimmer doet. Hoe gemakkelijk nu abnorme stoffen, die zich in het bloed der moeder bevinden, de kiemen bereiken, is nog onlangs in het Institut Pasteur door Matchinsky aangetoond.
Wanneer een vrouwelijk dier een geringe en allerminst doodelijke hoeveelheid toxine der Diphtherie wordt bijgebracht, dan worden de eiernesten zeer snel veranderd. Het microscoop leert, dat reeds na twee dagen bijna de helft der eieren vernietigd is.
Bij een zoogen. marmotje, dat slechts 1/100 c.c.m. van een oplossing van diphtherietoxine ontvangen had, werden ééne maand later in de eiernesten, die duizenden eieren behooren te bevatten, niet meer dan drie of vier gezonde ovula gevonden.
Arsenik-vergiftiging heeft een soortgelijk gevolg.
Deze experimenten zijn op willekeurige tijdstippen genomen. Zij bewijzen dus, dat althans de vrouwelijke kiemen op elk oogenblik, en derhalve niet alleen tijdens het rijp worden, voor vreemde stoffen bereikbaar zijn. Telkens als het moederlijk bloed deze bevat, zullen de eieren dus veranderd kunnen worden.
Hoe uiterst subtiele invloeden dit laatste reeds vermogen, blijkt het duidelijkst uit de ontdekking van Mingazzini. Zij bracht aan het licht, dat de onvruchtbaarheid, die velen dieren in den gevangen staat eigen is, op het verdwenen zijn der eieren berust.
Deze onvruchtbaarheid vertoont zich ook dan, wanneer de dieren hetzelfde voedsel tot zich blijven nemen.
Wel mocht dus van subtiele invloeden gesproken worden, want wie vermag vooralsnog te gissen, welke verandering wij in de stofwisseling van een dier te weeg brengen enkel door het, zonder beperking zijner lichaamsbeweging, van zijne vrijheid te berooven.
Men meene nu niet, dat de kiemen uitsluitend voor schadelijke invloeden ontvankelijk zouden zijn.
Charrin en Gley hebben bij sommige dieren vrij wel be- | |
| |
wezen, dat de immunisatie van den vader ook zijn jong immuun kan maken. Mannelijke kiemen kunnen dus volgens deze betrouwbare onderzoekers immuun gemaakt, dat is, evenzeer van buiten af veranderd worden.
Reeds de bij uitstek groote gevoeligheid der vrouwelijke kiemen, stelt ons de vraag, waarom deze niet alle, lang reeds vóór de geslachtsrijpheid, door intercurrente ziekten van het moederlijk organisme en andere schadelijke invloeden te gronde gericht worden. De drie tot vier gezond gebleven eieren in het zieke ovarium, zooeven genoemd, schijnen mij in dit opzicht bijzonder belangrijk. Zij leeren ons, hoe het gevaar van onvruchtbaar worden nagenoeg altijd wordt afgewend door het ontzaglijk aantal, waarin de kiemen van beiderlei soort geproduceerd worden. De olifant levert bij elke poging tot foecundatie plus minus een milliard spermatozoïden, waarvan telkens toch slechts één bevruchten kan. Het wijfje van den Accipenser Sturio levert omstreeks 200 pond kaviaar. Ontwikkelden zich alle daarin aanwezige eieren tot jonge steuren, dan zou het bed van alle rivieren van Rusland te zamen, zelfs drooggelegd, niet ruim genoeg zijn om het broed te bevatten.
Er kunnen dus heel wat kiemen voor bevruchting ongeschikt worden zonder gevaar voor uitsterven. Elke kiem voert een zelfstandig bestaan, dat de krachtigste, de meest typische doet weerstand bieden aan wat de zwakkere, de minder typische te gronde richt. Want niet elke beschadiging, die de kiem ondergaan heeft, belet hare regelmatige ontwikkeling. Sommige veranderingen in hare samenstelling ontnemen haar geenszins het vermogen om een nieuw wezen te helpen opbouwen. Roux o.a. heeft dit bewezen. Hij toonde aan, dat men aan een kikvorschei ⅕ tot ¼ van zijn inhoud ontnemen kan zonder het in zijn ontwikkeling te storen.
Zelfs indien wij dus ons zouden voorstellen, dat alle kiemen van ééne soort naar aanleg volstrekt gelijk zouden zijn, wat echter stellig niet het geval is, dan nóg moeten zulke oorspronkelijk gelijke kiemen later noodzakelijk van elkaar gaan verschillen. Want van de betrekkelijk weinige vrouwelijke kiemen die niet, nog onrijp, gedood worden, zullen sommige deze en andere weer gene maar altijd minimale veranderingen
| |
| |
ondergaan hebben, die haar wel ongelijk, maar niet voor paring ongeschikt maken.
Van de steeds zoo enorm veel talrijkere mannelijke kiemen zal in den wedstrijd om het bevruchten zoo niet de geschiktste, de meest typische, dan toch slechts een der geschiktsten, dat is bij den mensch 1 der 2.700.000, tot paring met een vrouwelijke kiem geraken. Het nieuwe wezen, dat hierbij in het leven wordt geroepen, zal dus steeds zijn het geschiktste, het meest typische, dat onder de gegeven omstandigheden ontstaan kon.
De aangeboren verschillen tusschen de individuen, de zoogenaamde individueele variatiën, zijn derhalve het gevolg van bijna onnaspeurlijke, maar daarom niet minder reëele veranderingen, die de kiemen vóór de bevruchting ondergaan hebben.
Hoe groot de beteekenis van dit individueele verschil, bijv. waar het onzen geestesaanleg betreft, uit een zedelijk of maatschappelijk oogpunt dikwerf schijne, zoowel de redeneering als de ervaring dwingt te erkennen, dat het steeds van zeer ondergeschikten aard moet zijn. Want elke diepergaande qualitatieve afwijking doodt de kiem, of maakt haar althans voor paring ongeschikt.
Ook de natuurwetenschap, al ontkent zij, dat er onder de menschen ooit gelijkheid zou kunnen bestaan, verklaart ons dus tot broeders van één en hetzelfde maaksel.
Het kristal zal, hoe dikwerf ook omgekristalliseerd, zich telkens opnieuw vormen. Telkens zal het daarbij een volkomen te definiëeren geheel van eigenschappen trachten aan te nemen, dat echter feitelijk nimmer bereikt wordt, omdat het kristal daartoe zou moeten uitschieten uit een vocht van wel denkbare, maar niet te verwerkelijken reinheid. Het nieuwe kristal zal dus telkens weer tot zijn typus naderen, maar de onzuiverheid van het vocht, waarin het zich vormt, zal het telkens beletten den idealen typus aan te nemen.
Evenzoo de levende materie.
Waar en wanneer ook zij ontstaat, zij zal nimmer door ideaal reine, typische materie worden voortgebracht, en de omgeving, waarin zij gevormd, wordt zal haar bovendien steeds beletten haren idealen typus aan te nemen. Maar de onver- | |
| |
mijdelijkheid dier afwijkingen, der individueele verschillen dus, doet geen afbreuk aan de waarheid, dat elke vorming van levende materie is aangelegd op het bereiken van den typus.
Meer behoeven wij niet om de noodzakelijkheid der regressieve erfelijkheid te begrijpen. Zij is het, die ook onder abnormale omstandigheden op den typus in zijn volle reinheid aanstuurt. Zij heeft dus steeds de strekking het levende wezen te voorzien van dát harmonisch geheel van eigenschappen, 't welk aan zijn plaats in de natuur verbonden is.
Deze regressie is de reden waarom een vader, als in het voorbeeld van Darwin, een zeer ongemeene hebbelijkheid soms alleen op één van zijne twaalf kinderen overdraagt. Zij is tevens de reden, waarom eigenaardigheden als de Bourbonneus, en de misvormde lip der Habsburgers, die door vele generatiën heen zich zijn blijven vertoonen, zoo bij uitstek zeldzame uitzonderingen zijn.
Zij verklaart eindelijk waarom de vierde generatie van de beruchte familie Kérangal, na drie geslachten vol doodslag en prostitutie, weer uit ordentelijke menschen bestond.
De regressie toont derhalve de lichtzijde der erfelijkheid.
Ware het mij om volledigheid te doen, dan zou ik nu moeten ingaan op de schoone onderzoekingen van Sir Francis Galton. - Galton heeft de macht der regressie, de intensiteit dus, waarmee zij zich doet gelden, met behulp der kansrekening, en tevens door directe meting bepaald, zoowel voor de lichaamslengte van den mensch als voor de grootte en zwaarte van zekere erwten. De door directe meting verkregene cijfers stemden met de berekende ten beste overeen. Zij leerden, dat de regressie reeds bij ééne enkele erfelijke overdracht eene afwijking van den typus om de helft of zelfs ⅔ verkleinen kan.
Het ligt evenwel niet in mijn bedoeling hier een uitgewerkt betoog te leveren. Daarom blijve veel rusten. Wel echter moet ik tegenover Galton nogmaals doen opmerken, dat de regressie mij voorkomt allerminst alleen bij productie van nieuwe levende materie door sexueele voortplanting hare gewichtige rol te spelen.
Elke restauratie van het lichaam na den arbeid, elke genezing bewijst, meen ik, het tegendeel.
Het aangevoerde zal, dunkt mij, doen inzien, dat ook de
| |
| |
erfelijke overdracht van onzen geestesaanleg aan de macht der regressie onderworpen moet zijn.
Charpentier heeft voor enkele jaren twee gevallen meegedeeld, die nu als bewijs voor hare tusschenkomst dienen kunnen. Eén daarvan als voorbeeld. Een 58-jarige vrouw. Vader epilipticus, moeder zelfmoordenares. Zij zelve is op jeugdigen leeftijd gehuwd met een dronkaard. Uit dit huwelijk drie kinderen. Deze zijn alle drie gezond, vertoonen geen spoor van erfelijke belasting, en zijn in het leven goed geslaagd.
Overigens behoeven wij slechts wat rond te zien om onder de regeerende vorstenhuizen sommige te ontdekken, waarin een vroeger, soms zeer diep verval des geestes voor gezond verstand, en zelfs meer dan middelmatige begaafdheid heeft plaats gemaakt. Regressie deed daar den typus terugkeeren.
Een minder toe te juichen gevolg der regressie is voorts de bekende waarheid, dat 't een ramp is de zoon te zijn van een groot man. Bijna zonder uitzondering blijkt het kind van den genialen ouder verre beneden hem te staan. De terugkeer tot den typus pleegt in zulke gevallen, met zoo groote schreden plaats te hebben, dat hij wel reeds vroeg opgemerkt moest worden.
Aanstippen wil ik, maar ook niet meer dan aanstippen, dat het erfelijk verval, aan de bevolking van Zweden door Magnus Huss, den voorlooper van Morel, wegens de onder haar heerschende dronkenschap, omstreeks 1830, voorspeld gelukkig geen werkelijkheid geworden is.
Vertrouwbare statistieken hebben mij geleerd, dat Zweden met geboorte- en sterftecijfer, gemiddelden leeftijd der bevolking, aantal krankzinnigen en stoffelijke welvaart een zeer dragelijk figuur maakt.
Toch moet ik erkennen, dat slechts weinige voorbeelden van regressie op psychologisch gebied zijn opgeteekend. Deze leemte berust zeker ten deele op 's menschen ingewortelde neiging om het gunstige en gewone te veronachtzamen, ten einde aan het gruwelijke en zeldzame des te onverdeelder aandacht te wijden. In veel hoogere mate echter is de bedoelde leemte het gevolg van de bijna onoverkomelijke moeielijkheden aan het inwinnen van de noodige inlichtingen verbonden.
| |
| |
Het belang van een zieke of van een beklaagde kan veroorloven diep in te dringen in zijn levensgeschiedenis en die zijner nabestaanden. 't Heeft echter zijn bezwaren, om, wanneer alles goed blijft gaan, iemand de vraag te stellen, of zijne familie ook bij geval eenige krankzinnigen, wellustelingen of schelmen rijk was. ‘D'ailleurs,’ zegt Regnault, ‘quand les rejetons sont bons, on ne les présente pas aux aliénistes.’
Zal ik nu doen uitkomen, dat, waar het vaststellen van den erfelijken oorsprong van eenige verkeerdheid zoo moeielijk bleek, men in een gegeven geval slechts voorzichtig handelt door te beginnen met het tegendeel te onderstellen? Zal ik herinneren aan het ‘mens sana in corpore sano,’ en aantoonen, dat juist lichte, maar langdurige stoornissen in ons welbevinden, allerlei booze neigingen bij ons kunnen opwekken? Zal ik er op wijzen, dat zelfs waar eenige eigenschap op erfelijken aanleg berust, het desniettegenstaande zeer dikwerf mogelijk is, haar te onderdrukken? Zal ik in 't licht stellen, dat het verder leven haar kan vervormen, en zal ik aanvoeren La Rochefoucauld's: ‘nos vices nous quittent’? Zal ik zeggen, dat wij in de opeenvolgende perioden van ons leven in hetzelfde opzicht niet zelden afwisselend op een onzer beide ouders gelijken, terwijl toch zelden èn vader èn moeder van den typus op dezelfde wijze afwijken? Zal ik dus uitweiden over de alterneerende erfelijkheid, waaraan Klebs zooveel hecht?
Ik acht dit alles overbodig. Ik hoop aangetoond te hebben, dat de leer der erfelijkheid, al heeft zij sombere bladzijden, niet kan doen twijfelen aan de goede vooruitzichten van een meer doeltreffende berechting en individualiseerende verzorging van jeugdige misdadigers.
Op kernachtige wijze verkondigen twee opschriften, den Amsterdammers welbekend, de overtuiging onzer voorvaderen ten aanzien van strafrechtspleging.
Boven het voormalig Rasphuis staat: ‘Virtutis est domare quae cuncti pavent’; boven de poort van het voormalig Spinhuis het mooie vers van P. Czn. Hooft:
‘Schrik niet. Ik wreek geen quaet: maar dwing tot goet.
Straf is mijn hant: maar lieflijk mijn gemoet.’
| |
| |
De kloeke zestiende-eeuwers meenden dus, dat het bij de berechting van misdadigers aankwam op deze twee: op onschadelijk maken, en op dwingen tot goed.
Beide opschriften zijn er niet minder merkwaardig om, dat de eerste Protestantsche Vroedschap van Amsterdam ze liet plaatsen.
Want die Vroedschap bestond uit voor haren tijd zeer verlichte en allerminst hardvochtige mannen.
De Schepenen, uit haar midden gekozen, zijn de eerste rechters geweest hier te lande, en misschien wel ter wereld, die, zooals 't in de Resolutie luidt: ‘zwaarigheid maakten om dieven ter dood te verwijzen, en om sommige kwaaddoeners, overmids hunne jongkheid, capitaal te straffen.’ Redenen waarom besloten werd ‘een huis tot Castyement van dezelven’ te stichten.
Tegenwoordig begint men allengs in te zien, dat ook dán, wanneer wij iemand een verkeerdheid, waarmee hij behept is, willen ontnemen, wij alleen kunnen zijn Naturae Ministri sed non Magistri.
Terwijl ook bij de behandeling van misdadigers dagelijks opvalt hoe weinig dwang vermag, blijkt vertrouwen op de doeltreffendheid van zorgvuldig idividualiseerende leiding telkens meer gewettigd.
Zoodra de maatschappij ervaren zal hebben, dat de jeugdige misdadiger van zijn verkeerdheid bevrijd kan worden, zal zij erkennen, dat wie zijn misdrijf geboet heeft, niet langer een uitgestootene mag zijn.
En dan zal 's menschen rechtvaardigheid een hoogeren vorm aangenomen hebben.
C.H. Kuhn.
|
|