De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Constantyn Huygens.Ga naar voetnoot1)V.Wat was de poëzie voor Huygens en wat is Huygens voor de poëzie geweest? Op die twee vragen zullen wij in dit en een volgend hoofdstuk een antwoord hebben te zoeken. Zelf heeft hij ten deele antwoord gegeven op de eerste vraag door in 1658 zijne gedichten te betitelen als Korenbloemen. In het bekende gedicht op dien titel vergelijkt hij het werk van zijn gansche leven bij dat van den hardwerkenden boer die in het zweet zijns aanschijns tarwe teelt; tusschen dat werk van zijn leven staan zijne gedichten als de bloemen in het koren En staet er in en pronckt als kinderen van Heeren,
Als 't Paesdagh is, met Blauw' en Roo Satijne kleeren.
In overeenstemming met die opvatting had hij trouwens reeds in 1625 zijn eersten bundel Otia of Ledighe uren genoemd en wat hij van zijn sneldicht getuigt: ‘'K geef u brockeling van tijt’ dat kon hij van vele andere zijner kleinere gedichten zeggen. Van eene hooge opvatting der poëzie, van eene roeping, eene wijding kon weinig sprake zijn bij wie zoo dacht. Het beste deel zijner krachten gaf hij en moest hij zijns inziens geven aan zijne taak als Secretaris van den Prins; wat er overschoot gaf hij aan Kunst en Wetenschap en aan de kleine beslommeringen en bezigheden van de praktijk des levens. Wat men bij Huygens van | |
[pagina 73]
| |
dichterlijke roeping kan onderscheiden, toont ons hem als Nederlander en als Christen. In de Opdracht zijner Otia lezen wij: wie zich verdienstelijk wil maken jegens zijn Vaderland, moet het zijne doen tot het opbouwen en vermooien der moedertaal. Toen Barlaeus dan ook in een Latijnsch gedicht Van der Burgh en Brosterhuyzen had opgewekt de Nederlandsche poëzie te laten varen voor de Latijnsche, nam Huygens de verdediging der eerste op zich en betuigde dat hij voor zich in de eerste plaats aan zijn volk behoorde. Die liefde tot zijn land verhinderde hem echter niet, zich ook in de poëzie cosmopoliet te toonen en in ditzelfde gedicht dat cosmopolitisme van een dichter binnen zekere grenzen te verdedigen.Ga naar voetnoot1) Den Christen, den Kalvinist, zien wij in godsdienstige poëzie als de talrijke groote en kleine stukken door hem vereenigd onder den titel Bibel-stof en Godsdienst; in een gedicht als Ooghen-troost dat men onder de stichtelijke poëzie kan rangschikken, in een hekeldicht tegen de weelde als Costelyck Mal, en verder op zoo menige plaats in andere zijner werken waar de moralist op den voorgrond treedt of dringt. Reeds een zijner allereerste proeven in het schrijven van Nederlandsche verzen, eene vrije vertaling van zijne Latijnsche ode Concordia Discors eindigt met eene aansporing tot het weelderig Nederlandsch volk zich zelf te leeren kennen, afstand te doen van zijne hoovaardij, pracht, haat en nijd.Ga naar voetnoot2) In zijn Costelyck Mal vertoont hij ons eene dame die bijgestaan door hare kamenier haar toilet maakt. Met grimmigen spot beschrijft hij daar hoe zij wordt opgetuigd en opgetooid, maar dan - zooals het ook Marnix meer dan eens gebeurt in zijn Biëncorf - wordt zijne rol van spotter, wordt zijne gemaakte vroolijkheid hem te zwaar en barst hij plotseling los: O Schepper die dijn Kerck
Vervuylt ziest metten hoon van dijn verfoeyde werck,
Straelt het genadich oogh van dijn barmherticheden
Door dese grouwelen?
| |
[pagina 74]
| |
In Hofwyck en andere zijner grootere gedichten raakt de dichter telkens aan het moraliseeren; telkens kunnen wij zien hoe vervuld hij is van het besef uitgedrukt in dit vers van Hofwyck: Hoe rijp is dese text om bladen voll te preken!
En wij willen hem wel gelooven, waar hij aan Mevrouw Rijckaert, eene zijner buren buiten, over dat gedicht schreef: Als icker eens van niews op aen viel
Ick sagh er stof van dichten in
Voor noch een Boeck of weinigh min.Ga naar voetnoot1)
Zelfs in de klucht van Trijntje Cornelis kan de moralist niet achter de schermen blijven, laat hij Trijntje uitvaren tegen het lardeeren van vleesch, al past dat kwalijk in den mond eener Zaandamsche schippersvrouw, en eene Antwerpsche lichtekooi over den aard der vrouwen filosofeeren.Ga naar voetnoot2) Nederlander toont Huygens zich ook waar wij hem in zijne autobiographie over poëzie en zijne eigene verzen hooren spreken: ‘In mijne Nederlandsche gedichten geloof ik, steunende op eigen gezag en op de vrijheid, die onze moedertaal veroorlooft, eenigszins te hebben bereikt, wat ik bij de meeste anderen te vergeefs zoek, om nl. door het nuttige met het aangename te vereenigen, geene verzen te schrijven arm aan inhoud, dus welluidende nietigheden, noch iets dat kleurloos is, dus zonder dichterlijke woorden en bevallige wijze van uitdrukking.’Ga naar voetnoot3) Vóór alles moet poëzie degelijk zijn, pit hebben, of zooals wij lezen in een klein stukje uit zijne laatste jaren, getiteld Dichtkonst: Nu zijd'er Maet en Rijm; daer ick geen Reden vind,
Acht ick het beste dicht min als een handvol wind.Ga naar voetnoot4)
Het verstandelijk element dat in Huygens' persoonlijkheid zoo zeer den boventoon voert, zien wij begrijpelijker wijze | |
[pagina 75]
| |
ook in zijne poëzie; vandaar dat hij de orde in poëzie zoo op den voorgrond stelt en met zelfvoldoening in zijne autobiographie verklaart: ‘Waarin ik ook te kort moge zijn geschoten, op de orde heb ik toch altijd gelet.’Ga naar voetnoot1) Maakt Huygens dan, zou men willen vragen, wel onderscheid tusschen proza en poëzie? Want degelijkheid, pit van reden en orde zijn eigenschappen die het proza evenzeer, die juist het proza kenschetsen of ten minste kunnen kenschetsen. Op meer dan eene plaats in Huygens' werken blijkt duidelijk, dat hij over het onderscheid tusschen proza en poëzie wel degelijk heeft nagedacht. Een oogenblik zou men, met het oog op een zijner brieven aan Corneille, kunnen denken, dat hij in dezen staat op een modern standpunt. Wij lezen daar nl.: ‘Après tout, Monsieur, vous me debvez accorder que comme tout Poète chante, toute Poésie debvroit estre bien chantable.’Ga naar voetnoot2) Doch in dat ‘debvroit’ is slechts eene wenschelijkheid of verplichting uitgesproken en of Huygens zou beweerd hebben dat zijne poëzie aan deze verplichting voldoet, betwijfel ik. Tegenover deze eene uitspraak die weinig gewicht in de schaal legt, staan bovendien andere die beter harmonieeren met het karakter van Huygens' poëzie. In eene aanteekening bij zijn Dagh-werck maakt hij onderscheid tusschen poëzie en gerijmd proza: ‘Daer zijn Dichters die selden Dicht baren, meest onDicht in Rijm.’ Tot lof van die schijnpoëzie, vervolgt hij, pleegt men aan te voeren, dat zij zoo duidelijk, zoo helder is. ‘Maer wie zoude haer de duysterheyd vergeven? haer Dicht is onDicht’. Met andere woorden: dat moest er nog bijkomen! Dat zulke dichters die eigenlijk slechts gerijmd proza geven, ook nog duister waren! En dan; ‘Soo en ginght met de Oude niet. Haer Dicht was Dicht, verre van onDicht, en behoefde wat vertolcks.’ In die laatste woorden begint Huygens' opvatting voor den dag te komen. Poëzie moet degelijken inhoud paren aan een eigenaardigen, niet dadelijk voor Jan Alleman begrijpelijken, vorm. In een brief aan zijn vader van veel vroegeren tijd (1622) vinden wij dezelfde opvatting duidelijker uiteengezet en verdedigd: ‘Je me ris de la difficulté qu'on | |
[pagina 76]
| |
trouve dans mes compositions: jamais je n'affiche l'obscurité, mais des paroles inusitées et ensemble energetiques; si que mon lecteur s'amusant à penetrer ma conception, ne se trouve frustré de son attente. Sans cette diligence c'est chose grandement fade que la Rime, qui desormais passe par la cervelle des plus escervelez.’Ga naar voetnoot1) Het ongewone, het bijzondere, het vernuftig gevonden eigenaardige, dat is het vooral wat Huygens in zijne poëzie wil: 'K ben onsoenelick gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelixen Rijm
schrijft hij in zijn Dagh-werck, maar ‘keur van woorden, pit van sinn’, dat is waarnaar hij streefde.Ga naar voetnoot2) Ook in later tijden is hij bij die opvatting gebleven, al heeft hij die soms uitgedrukt in een vorm die eer aan een koksmaat dan aan een dichter zou doen denken. Of welken anderen indruk maakt deze aanvang van een klein stukje waarboven men leest Poesie: Hackt en speckt ‘levervleisch,’ en wentelt het en keert het
Tot Beulingvulsel naer de Keuckenkonst.........
Zooals men dat ‘levervleisch’ hakt en spekt en wentelt en er ‘kruydjens van hautgoust tusschen mengt, zoo maakt men ook verzen van “goed” effen tael.’Ga naar voetnoot3) Zeker, het zou onbillijk zijn Huygens' gevoelens en meeningen omtrent poëzie te beoordeelen vooral naar deze eene ongelukkige uiting. Doch eene hooge opvatting van poëzie blijkt hier dan toch niet. Trouwens, Huygens met zijn overwegend verstandelijken aanleg, met zijne kalmte en zijn zelfbezit, raakt niet licht in ontroering noch in vervoering; van zweven in hoogere sferen heeft zijn solide geest een aangeboren afkeer, of het moest God en godsdienst gelden; waar het hem al eens gebeurt voor een oogenblik aan zichzelf ontrukt te worden, daar schrikt hij van de | |
[pagina 77]
| |
hoogte en haast zich weer naar beneden. Zoo zien wij hem in het Costelyck Mal, na eene opwekking tot zijne lezers om mild te zijn en zich schatten te vergaderen in den Hemel, als tot bezinning komen en tot zijn patroon zeggen: Hoe hebb' ick 't, waerde Cats, hoe raeck ik hier omhoogh?
Wat heeft mij dus vervoert uyt aller ooghen oogh,
Daer d'ooghen schemeren, daer wasch en wiecken smelten?
Of loert my weer ter handt, off cortt my dese stelten.
Ick struyckel op het landt, wat maeck ick in de lucht?
Het cruypen is my const, wat maeck ick in de vlucht?Ga naar voetnoot1)
Waar hij in veel later jaren in Hofwyck nog eens van zijn eschdoorn-pleintje opwaarts stijgt, erkent hij wel, dat het zijne ziel in die hoogere sferen zoo wel te moede was, en dat het haar moeite kostte weer af te dalen, doch in de verzen, die dan volgen: Nochtans hier is sy weer. Hoe raken wy terecht?
Eschdoornen, leeft ghy noch? .........
is zulk eene ontnuchterende leukheid, dat hij ook hier den indruk maakt van stelten te hebben afgebonden. Zou het misschien valsche schaamte zijn geweest? Ik geloof niet, dat men eenig recht heeft Huygens daarvan te verdenken. Drijft hij dan misschien een beetje den spot met eigen geestvervoering? Dat is m.i. eer aannemelijk, doch voor eene hooge opvatting van poëzie zou het in allen gevalle niet pleiten. Zooveel kan uit de voorafgaande beschouwing gebleken zijn, dat hetgeen Huygens wenscht en hoog stelt in poëzie niet is: schoonheid om haar zelfs wille, maar schoonheid gepaard met zedelijkheid; het nuttige met het aangename; niet stoutheid en verhevenheid, maar het bevallige, vernuftige; het ongewone en bijzondere trekt hem aan, indien er slechts pit en geest in is; het muzikale zonder meer schat hij gering; orde, maar orde, die aan de eischen van het nuchter, logisch redeneerend verstand voldoet, acht hij hoog ook in poëzie. Dergelijke indrukken ontvangen wij van zijn smaak, indien | |
[pagina 78]
| |
wij een blik slaan op de auteurs van vroeger en later tijd, die hij heeft bewonderd of ten minste gewaardeerd. Zoowel de auteurs, die hij noemt als die hij niet noemt, kunnen ons hier van dienst zijn. Want al behoeft het geen betoog, dat Huygens, evenmin als een hedendaagsch auteur, alle schrijvers zal noemen, die hij waardeert of bewondert, aan den anderen kant zal het toch wel geoorloofd zijn, eenige gevolgen te trekken uit eene volledige of ten naaste bij volledige lijst van zulke auteurs, in verband gebracht met schrijvers, die op die lijst niet voorkomen.Ga naar voetnoot1) Dat wij van Grieksche literatuur zooveel minder gewag gemaakt vinden dan van de Latijnsche, is te verklaren niet zoozeer uit Huygens' persoonlijkheid als uit den geest zijner eeuw, want bijna overal geeft men aan de Latijnsche literatuur den voorrang. Homerus wordt wel genoemd en zelfs toont Huygens, in 1623 wel gevoel voor de Homerische epitheta, die in eene Latijnsche vertaling soms zulk een dwazen indruk maken en die toch ‘in haar eerste maecksel soo voll aerdighe defticheits steken’. Maar van Homerus heeft hij nooit iets vertaald, of hij moet den Muis-en-Kikvorsch-Krijg voor het werk van Homerus hebben gehouden. Heeft hij dat gedaan, dan is dat slechts een nieuw bewijs voor de bovenstaande beschouwingen over zijn smaak in poëzie. Virgilius is een dichter naar zijn hart; van de Aeneïs heeft hij een paar maal getracht een stuk te vertalen en hij verdedigt zich met warmte tegen Isaac Vossius, die hem blijkbaar verweten had, dat hij niet veel voor Virgilius voelde, omdat Huygens eenige matte verzen in diens werk had aangewezen. Horatius, Ovidius, Martialis worden telkens vermeld, doch bij vermelding blijft het doorgaans; van Martialis, juist van Martialis, worden eenige epigrammen nagevolgd. Hoe zeer hij prijs stelt op de werken van den wijsgeer Seneca is vroeger reeds gebleken. Onder de nieuweren noemt hij, die overigens voortreffelijk Italiaansch kende, niet Dante maar Petrarca. In de 16de eeuw wordt Dante's groote naam hier te lande meer dan eens met | |
[pagina 79]
| |
bewondering genoemd; in de 17de eeuw schijnen alleen Hooft en Oudaan zijner nog indachtig. Petrarca, zulk een geleerde, zulk een dichter tevens, is een man naar Huygens' hart. Toen het graf van den beroemden zanger der Canzonen en Sonnetten door een dweepzieken monnik was vernield, gaf Huygens zijne verontwaardiging in Latijnsche verzen lucht en toen hij op hooger leeftijd op zijne zending naar Frankrijk ook Oranje moest bezoeken, verzuimde hij niet eene bedevaart naar Vaucluse te doen. Daar had hij, dien men toch niet van sentimentaliteit zal verdenken, wel willen neerknielen in aanbidding, daar staande bij de heldere wateren der Sorgue, ziet hij neer op het gras en de bloemen er tusschen, eertijds gedrukt door Laura's rozevoetjes. Toch, bij al die vereering, kenschetst het Huygens weer, dat het eenige sonnet van Petrarca door hem zoozeer bewonderd, dat hij behoefte heeft gevoeld het te vertalen, de klachten en smeekbeden van een berouwvol Christen behelst; wisten wij niet, van wien het oorspronkelijk sonnet is, wij zouden het, op eene enkele uitdrukking na, veilig aan Huygens zelven of een anderen Kalvinistischen dichter kunnen toeschrijven.Ga naar voetnoot1) Tasso's muzikale lyriek heeft hij naar alle waarschijnlijkheid wel gekend, doch nergens spreekt eenige vermelding of navolging van zijne bewondering. Maar Guarini's Pastor fido, waarin deze Tasso's Aminta te vergeefs zoekt te overtreffen door ingewikkelder intrige, meer pathos, scheller kleuren en zwaarder lijnen, daarvan heeft hij een deel vertaald. Evenzoo van Marini, den prins van het valsch vernuft, van de antithesen en parallellen, van de gezochte geestigheid en de buitenissigheid. Voor Shakespeare noch Milton schijnt hij oog te hebben gehad - evenmin als trouwens zijne tijdgenooten te onzent - van Ben Jonson heeft hij een paar epigrammen vertaald, maar John Donne, den dichter van stichtelijke poëzie, die tevens | |
[pagina 80]
| |
ver was in woordspelingen en geestige invallen, het meest bewonderd. In Rabelais schijnt hem alleen het buitensporige te hebben getroffen; in allen gevalle geeft het kleine stukje Rabelais overwenscht ons geene andere indrukken terug. Een nu weinig bekend Fransch dichter, Théophile de Viau, wien reeds door Boileau valsch vernuft wordt te laste gelegd in de verzen: Ah! voici le poignard qui du sang de son maître
S'est souillé lâchement. Il en rougit le traître!
wordt door den dertigjarigen Huygens tot in de wolken verheven.Ga naar voetnoot1) Corneille's werk heeft hij bewonderd, en die bewondering meer dan eens uitgesproken; waarschijnlijk zal hij niet ongevoelig gebleven zijn voor de zuivere poëzie van Racine, doch hij heeft ons dat nergens getoond. De indrukken, die wij van Huygens' smaak ontvangen, waar hij over vreemde literaturen spreekt, worden weinig of niet gewijzigd, indien wij nagaan wat hij denkt van de dichters onder zijne tijdgenooten. Hoe hoog hij Cats stelde, vooral in den eersten tijd maar ook nog later, hebben wij reeds gezien. ‘Geleerde Cats’, zoo spreekt hij hem aan in zijn Costelyck Mal, want inderdaad geleerdheid telde in de 17de eeuw, en niet alleen in Huygens' oogen, mede waar het de beoordeeling van dichters en poëzie gold. In de geleerdheid is het ook voor een deel te zoeken, dat Huygens' zijn leermeester Heynsius zoo hoog stelde ook als dichter. Hem droeg hij in 1622 zijn gedicht De uytlandighe Herder op en prees hem met het oog waarschijnlijk op zijn Lofzang van Jezus Christus o.a. als: ..... geluckigh Reij-geleijder
Van de Christen letter-jeughd.
Aan Cats, Heynsius en Hooft had hij zijne Otia willen opdragen, doch ten slotte werd Heynsius alleen uitverkoren. Waardeering van geleerdheid en van bekwaamheid in het schrijven van Latijnsche verzen zullen er Huygens toe gegebracht hebben ook aan De Groot eene gewichtige plaats | |
[pagina 81]
| |
onder de dichters toe te kennen. Want wel toont hij in zijne autobiographie duidelijk te beseffen, dat men een voortreffelijk dichter van Latijnsche verzen kan zijn en een poover figuur maken als dichter in de moedertaal en dat te beseffen juist van Heynsius, maar toch, als hij in zijn Hofwyck gereed staat een deel van zijn buitengoed te beschrijven en den wensch wil uitdrukken van als dichter meer te kunnen dan hij kan, dan schrijft hij: Die nu de Groot of Cats, Heins of Barlaeus waer.Ga naar voetnoot1)
Het is waar dat hier ook Hooft niet wordt genoemd, ofschoon op vele plaatsen blijkt, hoe hoog hij dezen vriend stelde als prozaschrijver en als dichter. Doch dat dit viertal wel genoemd wordt, zegt in allen gevalle iets. Breeroo krijgt in 't voorbijgaan een beleefden groet in dit vers: De Spaensche Brabander is van de beste kluchten.Ga naar voetnoot2)
Jan Vos, de beschermeling van vriend Barlaeus ontvangt een complimentje evenals Huygens' bewonderaar Westerbaen. Bij lofdichten op poëtasters als Van Someren, Van Oosterwyck en Sweerts zal men in aanmerking moeten nemen, dat het hier stichtelijke poëzie geldt en dat Huygens, in overeenstemming met verreweg de meeste zijner tijdgenooten, vroomheid evenals geleerdheid in poëzie eene verdienste acht. Kon Huygens het voor zich zelven verantwoorden dat hij de poëzie van rijmers als Pels en Buysero ‘sierlyck’ noemde? Misschien niet ten volle; men was over 't algemeen toentertijd niet karig met lof. Echter maakt het grafschrift op Antonides met dezen slotregel: Och! edel Hand en Hoofd, zijt ghij soo vroegh gaen leggen?
wel den indruk van gevoeld te zijn. In hoeverre men ook eenigszins in twijfel moge verkeeren omtrent Huygens' waardeering van de verdiensten zijner dichterlijke tijdgenooten, het blijkt duidelijk genoeg dat hij Vondel, ook toen reeds door velen in zijne grootheid erkend | |
[pagina 82]
| |
en later door zijn volk als grootste dichter gehuldigd, dat hij Vondel over het algemeen niet hoog heeft gesteld, al laat hij zich een enkelen keer eene uiting van bewondering ontglippen. In een brief aan Hooft van het jaar 1628, schrijft hij naar aanleiding van een paar gedichten door Vondel uit Denemarken aan Hooft gezonden: ‘Vondelens Geschriften rekene ick onder de dinghen daervan niet wel te oordeelen is. Sy duncken my oneenparigh ende haer selven hier ende daer beschamende’.Ga naar voetnoot1) Inderdaad toont Vondel zich in deze rijmbrieven niet overal in zijne volle kracht. Eenige jaren later is Vondel blijkbaar in Huygens' schatting gerezen; in een gedicht aan Tesselschade van 1633 lezen wij: Slaet Vondelen noch vijer en vatt sijn vonck noch vonck,
En stelt hij noch wat vlams ter eewicheid te pronck?
Doch deze uiting is de eenige en is de eenige gebleven ook al mocht Vondel nog zoo hoog stijgen op zijne lange glansrijke baan. In 1640 wordt Vondel nog onder de Amsterdamsche ‘vrienden’ geteld, al had Huygens zich een paar jaar vroeger niet weinig geërgerd aan de kantteekeningen door Vondel, trouwens op Huygens' verzoek, gemaakt bij Dagh-werck. Die kantteekeningen betreffen inderdaad voor een deel beuzelingen en kunnen de kregelige of snibbige antwoorden van Huygens daarop wel eenigermate verklaren. Overigens blijkt ook hier duidelijk het verschil tusschen beide dichters en kan men zich Huygens' ergernis begrijpen waar Vondel zonder genade een streep haalt door eene alliteratie, indien het woord beck daarin voorkomt; door een met zorg gekozen nieuw woord, indien het hem te ongewoon klinkt; door eene zijner woordspelingen welker waarde hij gering schat of voorbijziet.Ga naar voetnoot2) Toen Vondel Roomsch geworden was, kon Huygens evenals vele zijner rechtzinnige landgenooten ook den dichter in hem niet meer waardeeren; over geen der grootere of kleinere meesterwerken, door Vondel na 1641 voortgebracht, vinden wij bij Huygens een woord. In 1646 doet Vondel eene poging om de banden van voorheen weer aan te knoopen en draagt Huygens zijne proza-vertaling van | |
[pagina 83]
| |
Virgilius op met een min of meer onderdanig briefje. Of Huygens geantwoord heeft, is niet bekend. Maar vriendelijk was zijne stemming blijkbaar niet. In het begin van datzelfde jaar had hij de Altaergeheimnissen een ‘misdracht’ genoemd en de onvermijdelijke woordspeling van mis doen weer eens ten beste gegeven. Een jaar of drie later haalt hij, naar het schijnt, iets uit Vondels vertaling aan, maar hij noemt den vertaler ‘Men.’Ga naar voetnoot1)
Wat tot dusver is uiteengezet in antwoord op de vraag: wat was de poëzie voor Huygens? behoeft aanvulling uit hetgeen hij zelf ons mededeelt aangaande het ontstaan zijner poëzie en de indrukken door zijn eigen werk op hem gemaakt. Bij de studie van geen dichter uit vroegeren tijd bevinden wij ons in zoo gunstige omstandigheden als hier, want bijna al zijne gedichten, groot en klein, zijn gedateerd, vaak ook voorzien van aanwijzigingen omtrent de plaats waar, de omstandigheden waaronder zij zijn geschreven. Die gegevens zijn bovendien nog belangrijk vermeerderd door hetgeen de uitgever, Dr. Worp, uit de gedichten zelve, uit brieven of andere bescheiden daaraan heeft toegevoegd. Zoo zouden wij Huygens als het ware van stap tot stap kunnen volgen, doch eene dergelijke behandeling ligt buiten het plan dezer studie. Hier moge volstaan er op te wijzen, hoe duidelijk uit onderschriften der gedichten blijkt, dat Huygens elk oogenblikje gebruikt. Dit stuk is geschreven ‘voor anker bij het kasteel van Rammekens,’ dat ‘in de legerplaats bij Bergen,’ een ander ‘begonnen voor Rijnberk, geëindigd te Arnhem,’ weer een ander ‘op een rit tusschen Putten en Amersfoort.’ Onder één stuk leest men: ‘in de legerplaats ..... eenmaal gestoord door den Prins wegens het schrijven van brieven aan Stakenbroek.’ Barlaeus wist het wel, toen hij in de voorrede der door hem bezorgde Momenta Desultoria (ao. 1644) van de Latijnsche gedichten zeide: ‘sommige zijn in de legerplaats ontstaan onder tromgeroffel en bazuingeschal, andere thuis tusschen het aanhooren van verzoeken en het | |
[pagina 84]
| |
vervullen van vriendenplichten; eenige zijn hem te paard ontglipt, andere te scheep, weer andere op eene wandeling.’ En wat van de Latijnsche gedichten geldt, kan met evenveel recht van de Nederlandsche getuigd worden. Echter gelden deze mededeelingen natuurlijk in de eerste plaats en voornamelijk de kleinere stukken. Was Huygens eens een zomer thuis of vertoefde hij in latere jaren lang achtereen in den Haag of op Hofwijck, dan zette hij zich tot het schrijven zijner grootere gedichten, waarvan de meeste zeker volgens een van te voren vastgesteld, vrij uitvoerig plan zijn bewerkt. Zulk een plan hebben wij over o.a. van Voorhout en Dagh-werck, ook van de ode Aen de Vrije Nederlanden, al telt dat stuk nog geen 300 verzen. Rekening houdend met Huygens' eigenaardig talent, met zijn zoeken naar het bijzondere, het ongewone, zijne vrees voor alledaagschheid, zijn streven naar kernachtigheid en geestigheid, zou men allicht vermoeden dat hij doorgaans langen tijd aan zijne gedichten zat te werken. Toch wordt dat vermoeden door de feiten slechts voor een gering deel bevestigd. Niet zelden leest men onder een gedicht dat het ‘uno spiritu,’ in één adem, geschreven is. Ooghentroost dat 1000 verzen en Hofwijck, dat meer dan 2800 verzen telt werden beiden geschreven in vier ‘zittingen’; Hofwijck werd in een maand of vier voltooid; ook Cluyswerck naar het schijnt in korten tijd gedicht. Aan Dagh-werck is hij lang bezig geweest; in 1627 maakte hij er een begin mede, doch moest het werk meer dan eens staken, in 1638 hield hij met de bewerking op en liet het onvoltooid. Daarentegen is de omvangrijke bundel Spaensche Spreeckwoorden binnen het jaar (Ao. 1656-1657) tot stand gekomen.Ga naar voetnoot1) Al zijn dan vele van Huygens' gedichten vlug en ‘aus einem Gusz’ geschreven, uit zijne handschriften blijkt dat hij volstrekt niet altijd onmiddellijk het juiste woord, den juisten vorm vindt, doch doorgaans al zoekend, schrappend en wijzigend, zijn werk volbrengt. ‘In het klad,’ deelt Dr. Worp ons mede, ‘en nu en dan ook in de andere handschriften | |
[pagina 85]
| |
is dikwijls iets doorgeschrapt .... Dikwijls heeft de dichter een woord onderstreept en er een ander boven geplaatst; ook dat tweede woord is somtijds weer onderstreept en nog een derde gekozen.’Ga naar voetnoot1) En ook, wanneer hij dan geen kans zag zijn werk verder te verbeteren, was dat nog geen bewijs dat hij er hoogelijk mede ingenomen was. Integendeel, had hij een stuk voltooid, dan kreeg hij er soms een tegenzin in. In een brief aan Hooft van het jaar 1626 over diens Baeto, een treurspel dat hij zeer hoog stelde, betuigt hij Hooft zijne verwondering dat deze in een voortbrengsel van zijn dichterlijk vernuft tien jaar na den tijd waarin het gescheven was, nog voldoende behagen schept om het uit te geven: ‘alleenlijck slaet my dit laeste stuck wercks met ongemeene verwonderinge, bedenckende dat het U.E. tot veele jaren naer sijn geboorte tot uitgevens toe bevallen heeft, ende U.E. als vreemde leser het versche oogh daarop slaende (refrigerato inventionis amore, seght, dunct my Quintilianus) noch geen weersinn daerin heeft kunnen krijgen; sulx seker wel teecken is van een staende oordeel uyt reden van nood, overmits het tot sijn volmaeckte peil geresen is en voortaen geen onderscheyd tusschen heden en gisteren en erkent; verre van mijns gelijcken stadighe ongestadicheit, die qualick een regel sonder berouw uytschrijven.’Ga naar voetnoot2) Uit veel latere jaren hebben wij een ander getuigenis van Huygens waaruit blijkt dat het ‘nonum prematur in annum’ voor hem niet te vergeefs was geschreven. In een zijner puntdichten, getiteld Wacht wat leest men: Is mij een vodderij gevallen uijt de pen,
(Weet, leser, dat ick all' mijn vodden daervoor ken)
Ick sluijtse van mij af en laetse liggen rotten:
Lang, lang naer haer geboort onthael ickse de motten,
En valder met den keur van een versch oogh op aen.
Gevalt mij 't kind dan noch soo 't eertyds heeft gedaen,
Soo houd ick 't voor soo schoon als icker een kan baeren,
En brengh het in de Werld...........
Wij moeten ons elck een als Vreemdelingen lesen;
Dan kan elck, en niet eer, sijn eigen rechter wesen.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 86]
| |
Verder dan: zóó mooi als ik het maken kan, gaat Huygens hier niet. Over het algemeen schijnt hij wel bewust van de grenzen en den aard van zijn talent. Hij mag in zijn eersten tijd een enkelen keer door een uitroepteeken blijk geven van zijne verrassing dat het hem gelukt is, een luimig stukje van honderd verzen binnen de drie uren af te werken,Ga naar voetnoot1) gewoonlijk spreekt hij van zijne poëzie met geringschatting of met minachting. Nu is het waar, dat deze zelfkleineering in de 17de eeuw bij velen eene gewoonte was en voor nederigheid werd aangezien, vooral bij mannen als Huygens voor wie de poëzie slechts eene ontspanning was te midden van ander werk dat zij voor ernstiger hielden. En zoo behoeft men dan ook niet heel veel gewicht te hechten aan Huygens' ‘bon à mettre au cabinet,’ waarmede hij zich niet zelden richt tot mannen en zelfs vrouwen aan wie hij zijne gedichten ten geschenke zendt. Maar toch, een hoogen dunk van zijne dichterlijke gaven heeft hij, meen ik, niet gehad; wat hij in het gedicht Vier en vlam van zich zelven zegt: 'T water dat de Rijmers maeckt
Heeft sijn' lippen noyt geraeckt.
moge wat sterk uitgedrukt zijn, een kern van waarheid lag voor hem zelven daarin toch wel.Ga naar voetnoot2) Hij had een te scherpen blik, ook waar het hemzelven gold, om geheel onbewust te kunnen blijven van den aard zijner gaven als dichter. Zoo was hij er b.v. zeer wel van bewust dat hij met zijne Zedeprinten iets nieuws gaf in onze literatuur; dat zijn Hofwyck grootendeels de vrucht was van zijne belezenheid en geleerdheid: met Peerlen van Athenen
Is dit gewaed versien; De kostelixte steenen
Van Roomens burgery, does' op haer rijckste was,
Hebb' ick gelesen uyt haer Puyn en uyt haer ass
En my mé geborduert; der Christelicke Vaderen
Hebb ick het beste bloed van haer ontsteken aderen
Gesmolten in mijn vleesch, en uyt haer oud gebeent
| |
[pagina 87]
| |
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buytGa naar voetnoot1).....
En nog beter heeft hij beseft hoe taai zijn Hofwyck ook voor den toenmaligen lezer vaak moest zijn. Telkens en telkens hooren wij den dichter zich hier tegenover zijne lezers verontschuldigen wegens de langwijligheid van zijn verhaal en hen opwekken tot geduld: De beschrijving van het bosch op Hofwijck is ten einde gebracht. Goddank! zegt de lezer. De schrijver zegt het ook. Mijn wandelaar is moe? Ik kan het hem niet kwalijk nemen; wie zou ten slotte zijn geduld niet verliezen bij ‘soo veel wild geklaps’? Gij die al zoo lang geduldig naar mij hebt geluisterd, verdraagt nog een paar woorden! Verheugt u, lieve lezer, ik ben aan het eind! - dergelijke uitingen lezen wij het gansche gedicht door.Ga naar voetnoot2) Elders spreekt hij van zijn ‘taeyen Oogentroost’, hoewel hij in den aanvang van dat gedicht het gevaar van langwijlig worden toont te beseffen.Ga naar voetnoot3) Over de gedichten van zijn eersten tijd hooren wij hem in later jaren slechts enkele keeren spreken. Zoo herinnert hij den lezers van Hofwyck, naar het schijnt niet zonder welbehagen: .... wat mijn jonghe fluyt van 't Voorhouts groene gangh
Op nieuwe noten peep.Ga naar voetnoot4)
Maar het meest was hij blijkbaar ingenomen met zijn Costelyck Mal; dat stuk blijft hij steeds gedenken, zelfs een boer laat hij spreken over ......all 't goed dat de Vent van 't Kostelieke Mall
Iens heit eretoryckt.Ga naar voetnoot5)
Overigens komt het mij waarschijnlijk voor dat men zijne ingenomenheid met dit werk - voorzoover daarvan sprake mag zijn - zal moeten toeschrijven vooral aan de zedelijke waarde die dit hekeldicht naar des auteurs meening kan | |
[pagina 88]
| |
hebben gehad, en aan de wijze waarop hij er hier in geslaagd was het aangename met het nuttige te verbinden. Doch indien Huygens dan over het algemeen zoo gering dacht van zijne eigen poëzie, hoe komt hij dan zoo kitteloorig indien Vondel aanmerkingen maakt op zijne verzen? Dat lag voor een deel zeker aan den aard der aanmerkingen zelve waarover wij boven spraken; voor een ander deel aan de bijzondere verhouding tusschen de persoonlijkheden van dezen auteur en dezen criticus. Voor nog een ander deel eindelijk, naar ik geloof, aan die eigenliefde, die ingenomenheid met wat men zelf gevoelt, denkt en doet, die zich in allerlei graden en schakeeringen onder de menschen vertoont, waarvan weinigen volkomen vrij zijn, en die, hoe ook bestreden en onderdrukt, vaak op het onverwachtst weer komt opduiken. Mag men Huygens geheel gelooven waar hij zoo geringschattend spreekt van eigen dichterlijke voortbrengselen? Men zou hem deze verzen uit zijn Ooghen-Troost kunnen voorhouden: Maer 't is Poëten-slagh; sy konnen 't niet ontleggen,
Sy sien geen schooner ey dan dat sij selver leggen,
En, dreightse met de pleij,* ghij pijnight'er niet uyt,
Dat eenigh dichter oyt haer Luyt hebb' overluydt.Ga naar voetnoot1)
En al zou hij ook terecht geprotesteerd hebben tegen eene zelfingenomenheid als hier wordt beschreven, wij doen hem, geloof ik, geen onrecht door aan te nemen, dat hij in het diepst van zijn hart overtuigd was hooger te staan als dichter dan hij zelf vaak wil doen voorkomen. Doch wat daarvan zij, indien men de getuigenissen van Huygens over zijne eigene poëzie letterlijk en in volle kracht opneemt, dan komt men m.i. tot eene onderschatting van wat hij, naar een hedendaagschen maatstaf gemeten, heeft voortgebracht. Dat zullen wij trachten in het volgend hoofdstuk uiteen te zetten. | |
VI.Wat ons in de poëzie van Huygens, als één geheel beschouwd, treft, is in de eerste plaats hare oorspronkelijk- | |
[pagina 89]
| |
heid. Ja, in het tijdperk zijner eerste ontwikkeling hebben wij hem een enkelen keer het voetspoor van Du Bartas zien volgen en ook nog in het Voorhout zien wij hem op dien weg, waar hij zich uitput in het bedenken van omschrijvende samenstellingen die de zon moeten aanduiden: Dampen-trecker, Somer-brengher,
Dach-verlengher, Vruchten-baet,
Beesten-bijter, Velversenger,
Blondt-bederver, Joffer-haet
Doch dit verschijnsel is deels van voorbijgaanden aard, deels is het opgegaan in het, uit zijn eigen opvatting van poëzie te verklaren, zoeken naar het bijzondere en ongemeene. Van den invloed der klassieke dichters op zijne ontwikkeling als dichter kan alleen in zóóver sprake zijn als zij er waarschijnlijk toe hebben bijgedragen zijn smaak en zijn vernuft te vormen. Rechtstreeksche invloed van den een of anderen klassieken auteur is moeilijk aan te wijzen; alleen zal hij Martialis wel iets te danken hebben gehad voor zijne kunst in het schrijven van puntdichten. Ook onder de auteurs van den nieuweren tijd valt het bezwaarlijk iemand te noemen dien hij zich tot voorbeeld heeft gesteld. Dat men aan den invloed van John Donne op Huygens slechts weinig gewicht mag hechten, is door Dr. Eymael m.i. overtuigend aangetoondGa naar voetnoot1) Donne kan wel eenigen invloed hebben geoefend, doordat zijn geest aan dien van Huygens verwant was; veel verder kan men niet gaan. Verscheidene van Huygens' puntdichten zijn berijmingen of omwerkingen van Zingräff's Hoogduitsche apophthegmata, en hier mag zeker wel van eenigen invloed sprake zijn. Ook Huygens bedient zich, zooals vele zijner tijdgenooten onder de dichters, vooral in zijne grootere gedichten bij voorkeur van den alexandrijn, doch het is niet moeilijk zijne alexandrijnen te onderkennen van die van Cats, Vondel en Hooft. Waar hij sonnetten dicht, volgt hij niet, zooals Hooft bijna zonder uitzondering doet, het rijmschema der Fransche sonnettisten, doch schikt zijne rijmen dikwijls op andere wijze.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 90]
| |
Zoo blijkt Huygens dus over het algemeen zijn eigen weg te gaan. In die oorspronkelijkheid is hij nationaal. Dat Huygens een echt Nederlander was, is ons reeds vroeger gebleken; eene nadere beschouwing zijner poëzie kan dien eersten indruk slechts bevestigen. Juist doordat hij in menig opzicht nog dicht bij het volk staat, bedient hij zich bij voorkeur van het dialect, laat hij zoo gaarne een boer of man uit het volk spreken, indien hij zich in naam van de waarheid, van het gezond verstand, van den eenvoud richt tot zijne landgenooten. ‘T'is uyt een Boeren-lipp een hooge les gesogen’,
die woorden, ontleend aan de zedeprint van een Boer, duiden het soort van zedenhekeling aan waarvan Huygens zich gaarne bedient. In het uitbeelden van boersche naïeveteit wordt hij alleen door Breero overtroffen. Zoo b.v. waar hij zijn Boer, die op marktdag met zijne vrouw door den Haag rijdt, over een pronkertje laat spreken: Kijck, hoe sitt hij te pronck, al keeck hij uyt en kass,Ga naar voetnoot1)
In 't Leêre Wagentgie, sen lockgies me vol assGa naar voetnoot2)
Siet nouw sen Mangteltgie, van buyte rood as Panne,
Van binnen as en grass, voll sije bongt espanne,
Trijn, onse Domine die preeckten op een dagh
Van 't Hemels Brulloft-Kleed, of 't dit kleur wese magh?
Ook den volkstoon, den volkshumor, weet hij voortreffelijk weer te geven. Zijne klucht van Trijntje Cornelis mag in menig opzicht gelijk gesteld worden met den Warenar, met Coster's Teeuwis de Boer, met Breero's kluchten; zij laat de beide andere bewerkingen der hier verwerkte stof: de kluchten van Nieuwsgierig Aagje door Bormeester en Bogaert, al staan deze niet laag, een eind achter zich. Men moet onder de boeren verkeerd hebben om geheel te kunnen voelen, hoe goed in den toon regels zijn als deze uit het Voorbericht waar de inhoud wordt verteld: | |
[pagina 91]
| |
Claes Gertze van Saardam ley op een vrachtje toe,
Daer winst op vallen moght; Trijn Krelis kind, syn Koe,
Syn weeldrigh' honighbie, sijn wijf, om kort te spreken,
Had 't op de vreughd gemunt.
Hoe juist het kleine trekje waar wij Trijntje hooren rekenen met zóó en zóóveel weken ‘na Wormer biestemart’; waar wij haar, half dronken, het lied van het schelvischje in het woud hooren aanheffen. En voortreffelijk in zijn soort is dit tooneeltje waar zij, na haar roes te hebben uitgeslapen, in vuile oude manskleeren gedost, wakker wordt onder den blooten hemel op een mesthoop, terwijl zij waant in het vooronder van haar mans schip te zijn: | |
III. Bedrijf. I. Uytkomst,
| |
[pagina 92]
| |
................................. O heilighe ghebeên
Van alle Kristene! 'k ben deur espoockt en weer deur;
'K en lijck me selve niet - Claes Gertze, j'hadd en MeerGa naar voetnoot1) veur,
Nou krijg j'en hengst op stall ...............................
Misschien is Claes ook betooverd en Clasijntje geworden. Zoo gaat dit komisch op-en-neer nog eenigen tijd voort, totdat eerst een klapperman en daarna de knecht Kees haar weer terecht helpen. Huygens heeft in dit stuk de vrije komische maat die van ouds onder ons volk gebruikelijk was voor het dichten van kluchten, laten varen voor den alexandrijn. Alleen dáár, zou men zeggen, toont de dichter zelf op hooger grond te staan dan het volk dat hij uitbeeldt; doch zijne alexandrijnen zijn zóó los, zoozeer telkens in tweeën of drieën, soms zelfs in vieren gebroken door den dialoog, dat zij de taal van het dagelijksch leven in al zijne waarheid - maar waarheid van een kunstenaar - weergeven. Overigens toont Huygens elders in zijne neiging tot het korte vers met vier betoonde lettergrepen, van ouds onder ons volk in zwang, hoezeer hij ook in dit opzicht Nederlander is. Indien wij Huygens een nationaal dichter noemen, dan hebben wij met dat woord de grenzen zijner persoonlijkheid als dichter meer aangeduid dan bepaald; want ook Vondel, Cats en Breero zijn nationaal en toch welk een afstand scheidt hen onderling van elkander en van Huygens, al staan zij op sommige punten niet ver uiteen. Om die grenzen scherper te trekken, herinneren wij er dus aan dat wij in een vorig hoofdstuk uit Huygens' eigen beschouwingen over poëzie hebben gezien, hoe zeer voor hem het verstandelijk element in poëzie overwoog. Richten wij het oog op zijne eigen poëzie, dan zal dat opnieuw blijken. Verstand, vernuft, geest, dat zijn de drie trappen, waarop een groot deel van Huygens' poëzie gerangschikt kan worden. Verstandelijk is het werk van Huygens gewoonlijk, vernuftig dikwijls, geestig niet zelden. Reeds in zijne eerste ontwikkelingsperiode, b.v. in het ‘boeren luyt-liedt’ tot Anna Roemers zien wij die neiging tot vernuftig uitgedachte omschrijvingen van het begrip luit, voordat hij dat begrip bij zijn naam noemt: | |
[pagina 93]
| |
Roomsch gespanGa naar voetnoot1) Veneetsche berdersGa naar voetnoot2)
Tweede Vryster van ons HerdersGa naar voetnoot3)
Haechsche maecksel Fransche crop
Fransche stellingh Haechsche cop,
Haechsch' Veneetsche-Fransche spanen,
Luyt, getuyghe van mijn tranen
De gedachte dat houtskool noodig is om buskruit te maken, wordt door Huygens in zijn Voorhout aldus uitgedrukt: Sal de Vinder niet bekennen
Van de tweede Blixem-slach,Ga naar voetnoot4)
Die Vulcaen van uyt syn dennen,Ga naar voetnoot5)
Maer benijdende, besach,
Dat sijn gheele solffer-cruymen,Ga naar voetnoot6)
Dat sijn snelle flicker-SoutGa naar voetnoot7)
Selden Loodt of IJser ruymenGa naar voetnoot8)
Sonder u vercoolde hout?
Zoo noemt hij in zijn ‘Zedeprint’ van ‘een wijs Hoveling’ God een ‘hooge-bootsman,’ in zijn Daghwerck de Karos: ‘de Fransche led'ren huyck’ of een ‘reisend rollebed’; den hemel: ‘'t vack van Gods tweede werck,’ het ‘dack van sijn 's anderdaeghs getimmer’; elders heet de zon ‘de groote Keers der wereld’ enz. In zulke metaphoren ligt ongetwijfeld een element van ware poëzie. De dichter die voor het eerst den kameel genoemd heeft schip der woestijn, bracht daarmede door een suggestieven trek dat dier in een voornaam deel van zijn bestaan voor onzen geest, deed het voor onze oogen door de woestijn trekken. Doch zal zulk eene metapher bij de meerderheid der ontwikkelde lezers schoonheidsontroering te weeg brengen, dan moet zij, als vanzelf | |
[pagina 94]
| |
geboren uit de werking van des dichters geest, door het geestelijk oog van den hoorder of lezer zonder veel inspanning kunnen worden gevoeld en genoten; dan mag zij niet den indruk maken van gezochtheid, noch doordat zij te veel inspanning eischt van lezers of hoorders, het genot der schoonheid bemoeilijken of onmogelijk maken. Aan dat laatste euvel lijden Huygens' metaphoren niet zelden en het is dan ook een bewijs zijner ontwikkeling als dichter dat, voorzoover ik heb kunnen nagaan, in zijne latere werken die gezochte metaphoren al schaarscher en schaarscher worden.Ga naar voetnoot1) Geestig of aardig is Huygens dikwijls. Zoo b.v. waar hij in zijn Voorhout schrijft: 'S merghens raeckt men aen de waerheyt,
Wat het Meysgien voor gestel,
Wat voor haer en off sy haer heit,
Wat voor verw, voor vleesch, voor vel;
Waar hij de onafscheidelijk rondwandelende vrienden Van der Burgh en Brosterhuyzen een ‘individuum vagum’ noemt en van Pappenheim toen deze terugtrok naar het Westfaalsche hammen-land, schrijft: Ce miracle est considérable,
Autant que l'autre, des Trouppeaux
Que le Sauveur donna au Diable,
Qui chasse Papenheim et l'envoije aux porceaux.Ga naar voetnoot2)
Dat een dichter die op geestigheid in poëzie zooveel prijs stelt, behagen schept in woordspelingen, is te verwachten en begrijpelijk. Telkens en telkens vindt men bij Huygens dat spelen met woorden van gelijken of gelijksoortigen klank, hetzij alleen om der wille van het genoegen dat in die herhaling ligt, hetzij om door de tegenstelling een komisch effect te weeg te brengen, door de onverhoedsche samenkoppeling van dingen die onderling verwijderd schenen op | |
[pagina 95]
| |
de lachspieren zijner lezers te werken. Hij heeft pleizier in regels als: Of 't spijt haer dat 't hem spijt dat sij 't hem spijten doet.
Hij leeft gelijck men leeft daer 't Leven leven is.Ga naar voetnoot1)
Hij besluit zijn Voorhout met deze bede tot God: Leert haer (de ziel) uyt dijn Leere leeren,
Wat zij leeren leeren moet.
Doch evenals zijn zoeken naar het ongewone, wordt ook dat spelen met woorden tot eene manier om niet te zeggen manie; hij kan het niet meer laten, brengt het overal te pas of te onpas: in een troostdicht aan Tesselschade, in een Latijnsch gedicht op den dood zijner vrouw, in een gebed tot God, in stukken over het Avondmaal en Kerstmis, bij de ramp van het kruitmagazijn te Delft, bij den dood van zijn vriend den bouwmeester Post, bij het sterven van een geliefd kleinkind.Ga naar voetnoot2) Nergens kunnen wij Huygens' neiging tot het vernuftige, aardige, geestige beter waarnemen dan in zijne puntdichten, door hem zelven Sneldicht genoemd. Dat genre moest hem wel aantrekken. Zijn lust tot het dichten van verzen vol pit, waar in een kort bestek zooveel mogelijk van juiste waarneming, rijpe ervaring, degelijke menschenkennis of ook louter vroolijkheid en speelsche dartelheid is samengedrongen, heeft hij ook elders getoond;Ga naar voetnoot3) doch hier had hij daartoe de beste gelegenheid. Hij zelf was zich wel bewust, wat hem in het sneldicht zoo aantrok: Veracht mijn Sneldicht niet; 'T is Alchimisterij;
'T is mergh van langen sin. 'K segh niet hoeveel het weerdt is,
En of 't uijt goede stof of quae gedistelleert is;
Maer, soeckt ghij sot of wijs in 't korte, soo leest mij.
| |
[pagina 96]
| |
Het blijkt ook uit die fraaie verzen op welker ‘meesterlijk rithmus’ Beets indertijd de lezers zijner Inleiding tot Staring's werken gewezen heeft: Een kleinen hamer, snel gedreven, heeft meer macht,
Dan een swaer IJser dat maer op den Bout geleght werdt.Ga naar voetnoot1)
Vele der talrijke puntdichten van Huygens hebben alleen verdienste door eene woordspeling en wij voor wie het genre der woordspelingen niet meer in die mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe heeft als voor onze voorouders der 17de eeuw, zullen over die stukjes vaak een ander oordeel vellen dan zij, zullen ze hooger of lager stellen naar mate van de meerdere of mindere geestigheid die wij er in waardeeren. Woordspelingen als Susanne en Sus Anne; uitgelézen en uitgelezen boeken, úytnemend en uytnémend maken op ons weinig indruk meer. Zoo is het ook met eene woordspeling op het woord vol in een stukje als het volgende: Jan, droncke Jan, spreeckt mij om geld soo doll aen,
Alsof het mij het leven kosten sou,
Soo ick 't niet strax en schudde uyt de mouw.
Vergeeft my Jan, ick sagh u niet voor voll aen.Ga naar voetnoot2)
Andere echter zijn beter: ‘Een dief,’ riep Jan, ‘aen 't venster, hoe!
All soetjens daer, hoe gaet dat toe?’
Met is de dief met broeck en mantel doorgeloopen.
Het hadd een beter vraegh geweest: hoe gaet dat open?
Het bekende stukje op Prins Willem II voor Amsterdam: Hoe quam 't dat Amsterdam soo gram was,
En waerom was 't niet voor den Prins?
In seven woorden gaet veel sins:
Omdat de Prins voor Amsterdam was.
| |
[pagina 97]
| |
Dit stukje, met het opschrift Woll: De Beestjens onder all 't viervoetighe geschapen
Die niemand leed en doen, ontneemt men huijt en haer:
En 't en is maer half werck: eerst steken w' ons in haer,
Dan steken w' haer in ons; dat 's heel werck: Arme schapen.
En dit Ruyter-antwoord: Ick vraeghd 'een Krijger wel bereên:
‘Ho! Ruyter, wat zijt ghij voor een?’
De Ruyter had syn antwoord reê:
‘“'K ben geen voor-een, 'k ben een voor twee.”’
Andere puntdichten ontleenen hunne verdienste niet aan eene woordspeling, maar aan hunne komische kracht; het zijn van die grappen, kwinkslagen, vroolijke dwaasheden, droog-komieke vragen van menschen die zich dom houden, burleske overdrijvingen, zooals men ze nog alle dagen kan hooren onder ambachtslui, die op karwei zijn, onder matrozen en schippers, boeren, soldaten, en overal waar uitgestreken deftigheid het lachen nog niet verleerd heeft. Van dien aard zijn stukjes als de volgende: Klein Jantje reed vooruyt en was bynaer verloren,
Soo had hij sich geweert met spitsroeij en met sporen.
Men vraeghden by den wegh: ‘Heeft yemand hier, goê liên,
Een man te peerd gesien?’
‘Neen’, seyd een loose boer, ‘ick heb geen man vernomen.
Daer is een peerd gekomen,
Daer midden op de zael een hoed lag, en op zij
Twee leersen. Was dat hij?’
‘Dirck’, zeij Truij, ‘houdt u eens of ghij mijn vryer waert,
'T en is maer om den deun, stuypt neder totter aerd,
Sucht, schreit, en, om mijn trouw, gaet op uw knijen leggen.’
‘Neen, neen!’ zey Dirck, ‘ick vrees of ghij eens ja mocht seggen.’
'K sagh dieven uyt mijn Huijs met pack en sacken gaen,
Ick volghdese wat rasch en sprackse soetjens aen:
'K seij: ‘mannen, met verlof, wilt ghij mij wel eens toonen,
Dewijl ghij mij verhuijst, waer ick omtrent gae woonen?’
| |
[pagina 98]
| |
Elders is het een geestige karakteristiek in kort bestek, zooals in ‘Dry Uer-wercken’: Jan treckt syn strengh en swijght en antwoordt maer gevraeght;
Joost kakelt schielick op, of 't doncker is of daeght;
Jaep is noyt seggens sat, al had hij nacht en dagh werck.
Jan is een wijser, Joost een wecker, Jaep een slag-werck.
Of het puntdicht nadert tot het spreekwoord en de spreuk, zooals in ‘Mans-hand boven’: Het huijsgesin is heel verdraeyt
Daer 't Haentje swijght en 't Hoentje kraeijt.
Zulke stukjes vormen den overgang tot de berijmingen van Spaansche spreekwoorden, welke door Huygens onder zijn overig sneldicht zijn opgenomen. De taak, deze quintessence van ‘Spaensche wysheit’ in Nederlandsche spreekwoorden om te gieten, moest voor dezen dichter met zijn zin voor het pittige en kernachtige aantrekkelijk zijn. In oorspronkelijkheid staan deze berijmingen lager dan andere proeven van het sneldicht; maar toch zal wie ze vergelijkt met de origineelen, erkennen dat men om uitheemsche spreekwoorden zóó te verdietschen eensdeels een echt kind van zijn volk moet zijn, met dat volk moet kunnen denken en voelen, en anderdeels boven dat volk staan door meesterschap over de taal, door handigheid en vaardigheid zich openbarend in het vernuftig gebruik van hare schatten. Ook uit de meerderheid dezer spreekwoorden blijkt hoe algemeen menschelijk zij zijn, hoe weinige er van dienst kunnen doen als gegevens bij de studie van het nationaal karakter. Van dien aard zijn b.v.: Gheeft ghij te veel broots aan uw knecht,
Hij dwinght u datgh'er kaes op leght.
Men kent verloren goet
Eerst als ment missen moet.
Laet u maer soet als Honigh vinden,
De vlieghen sullen u verslinden.
Veel weet de Rat
Veel meer de Kat.
| |
[pagina 99]
| |
Een out man die uyt vrijen gaet,
Een winter die vol bloemen staet.
JockenGa naar voetnoot1) is een van de saecken,
Die men op haer soetst moet staecken.
Soo wij de geit van rots op rotse sien,
Soo springht de gheew van desen mont in dien.
Een boer in 't midden van twee advocaten,
Is of twee katten van een visjen aten.
Veel gegeews en veel gegaeps,
Of veel hongers of veel slaeps.
Geeft de slagen daar sij hooren:
't Peert dat vlieght en hoeft geen sporen.
Is 't veulen schorft en weinigh weert,
Noch werdt het wel een lustigh peert.
Die monick is geweest en werdt een abt daernaer,
Weet wat de monicken doen achter den autaer.
Die sich kleedt in slechte waer,
Kleedt sich tweemaal in een jaer.
Op, valckjen, en steiger,
Soo krijght ghy den reiger.
Zooals reeds uit een paar staaltjes gebleken kan zijn, behooren niet alle puntdichten tot het komische genre. Verscheidene er van vertoonen een ernstig karakter, sommige mag men stichtelijk noemen. Meer dan een dezer kleine stukjes is verdienstelijk of mooi. Zoo b.v. deze berijming van een bijbelwoord: Saligh is der kind'ren lot:
Jongh gestorven, vroegh bij God.
en deze origineele stukjes: Boom.
De Boomen die ick sie
Van d'aerd ten hemel gaen met uytgestreckten armen,
Zijn als de goddeloos' in nood, die opwaert karmen
En weten niet tot wieGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 100]
| |
Sondaerstroost.
Valt ghij? dat 's niet met allen;
Weest daer niet in begaen.
'T en is geen schand te vallen,
'T is schand niet op te staen.
Onbedachtheyt.
Waer 't eewigh werck, een mensch te wesen,
En goed noch quaed hier naer te vreesen,
Men waer wat onbekommert boos.
Maer, arme menschen, boos en broos?
Op een wiegh.
Wij woelen sonder end voor kinderen en erven,
En 't gaet ons in 't gewoel gelijck 't gewiegde kind;
Wij woelen ons in slaep door allerley bewindGa naar voetnoot1)
En vallen moe daer heen met d'oogen toe en sterven.
Aen de jeugd.
Besteedt den dieren tijd
Van dagen en van nachten,
Terwijl ghij in uw krachten
En onversleten zijt.
Het schijnt, jong en ervaeren
En is niet wel te paeren;
Maer 't is een valsche schijn:
Men kan wel jong van jaren
En oud van uren zijnGa naar voetnoot2).
Indien men beweert, dat verstand, vernuft, geest, voorname eigenschappen zijn van Huygens' poëzie, dan is daarmede natuurlijk niet gezegd, dat het gevoel er afwezig is, dat poëzie van hooger soort dan die welker wezen vooral in geest en vernuft bestaat, bij hem te vergeefs wordt gezocht. Zeker Huygens heeft veel meer verdienstelijke, aardige, boertige, vernuftige, geestige, dan mooie verzen geschreven, doch ook vrij wat verzen, die door de meerderheid der ontwikkelde lezers, ook door de hoogst ontwikkelden onder hen erkend | |
[pagina 101]
| |
zullen worden als goede of mooie poëzie. Behalve de reeds aangehaalde wijs ik op verzen zooals deze uit Een wijs Hoveling over afgunstigen: Dat's 't ruggeling gewin van nijdige gesellen,
Die door hun wiggelen, ver van den boom te vellen,
Die in hun spijtigh oogh te wel gewortelt stond,
Noch diep en dieper klemm doen winnen in den grondGa naar voetnoot1).
Als deze uit die zelfde Zedeprint: de heiligh' ijver-brand
Die 's levens vodde-vreughd en schroomens onverstand
Voor d'uer die komen moet, al komt se soo veel laeter,
Om God verachten doet .............Ga naar voetnoot2)
Fraai is zijne droeve klacht over het gemis van de liefde en den opbeurenden troost zijner vrouw in Daghwerck, al doet de eenvormigheid in den bouw der verzen hier afbreuk aan de schoonheid.Ga naar voetnoot3) Over het algemeen heeft de dood van verwanten, vrienden of bekenden hem niet zelden mooie verzen ontlokt. Ik heb het oog op deze regels uit een troostdicht tot eene moeder die hare dochter verloren had: Een bloem is u ontruckt in 't beste van haer groeyen,
De waerdigste gelijck die noch in Holland bloeijen,
Een peerel is uw hand ontfutselt, een kleinood
Ontstolen midden uyt den moederlicken schoot;
De Dood is als een wolf uw stalling ingedrongen
En met het liefste lam van 't jonge vee ontsprongenGa naar voetnoot4)
Op deze slotverzen van een lijkdicht: Van sulcke dooden drijft het lieffelijck gerucht
Als witte lelien en roosen door de lucht.Ga naar voetnoot5)
Op dit stukje: ‘Tot vertroosting van den Heere van Swieten over het verlies van syn soon, sprekende gesturven’: | |
[pagina 102]
| |
‘Ja vader ....’ zeid' het kind, en gaf den Heer sijn ziel.
Nu ist die vaders beurt oock met deselve woorden
Syn ziel te troosten, die hy van sijn soontjen hoorden:
‘Ja, vader, het zij soo, dewijl 't u soo geviel.’Ga naar voetnoot1)
De stukken die ik tot dusver heb aangehaald ten bewijze dat het in Huygens' werken niet ontbreekt aan ware poëzie, zijn òf fragmenten òf, indien zij een geheel vormen, stukken van geringen omvang. Het valt niet gemakkelijk in Huygens' dichterlijke nalatenschap stukken van eenigen omvang aan te wijzen die van het begin tot het eind mooi zijn, of, zooals Vondel zegt ‘doorgaens volstaen, overal zich zelf gelijck zijn en (hunnen) meester nergens beschamen.’ Scheepspraet is onder zijne kleinere stukken een der beste; zóó als wij het over hebben in de lezing der Korenbloemen, vormt het in ons oog een fraai geheel - doch van de zijde des dichters was hier meer geluk dan wijsheid, want oorspronkelijk had hij er nog drie coupletten bijgedicht en nog in de uitgave van 1658 hield hij het voor onvoltooid (‘onvoltrocken’). Misschien voldoen Voorhout en Trijntje Cornelis het best aan den eisch, door Vondel terecht aan goede poëzie gesteld. Waar Huygens in een stuk van eenigen omvang goed begint, zien wij hem niet zelden kort daarop dalen, al verheft hij zich later nog wel eens om dan weer te dalen en zoo rijzend en dalend zijn weg te vervolgen. Op duizelingwekkende hoogte drijft alleen de arend met nauw merkbaren vleugelslag en hoog ook trekt op sterke wieken de wilde zwaan door het luchtig ruim; daar beneden zweeft allerlei gevleugeld volk, voorwaarts schietend met lange streken, sierlijke bochten beschrijvend, of zich reppend met gestadig vallen en rijzen, of telkens rustpunten kiezend of fladderend van tak tot tak. Van dat vallen na een goed begin zien wij een voorbeeld o.a. in een gebed tot God door den dertigjarigen dichter uitgestort, toen hij gekweld door koortsen welker oorzaak hij niet kende, te bed lag.Ga naar voetnoot2) Er is wel gang en warmte in deze aanvangscoupletten: | |
[pagina 103]
| |
Wilt dan deernis met my hebben
En de qualen eens doen ebben
Die my perssen vloed op vloed,
Valt my niet te lastich bange,
Heer, en worstelt niet te lange
Tegen dit onmachtigh bloed.
Machteloos en schuldigh kenn ick 't,
Maer voor dijn gesicht bekenn ick 't,
Daer Genade staet bij Recht,
Laet mijn sonden dusend wesen,
Boven dusenden geresen,
Emmers blijv' ick noch dijn knecht.
Waar hij dan echter de gevaren nagaat, de veel grooter gevaren waaraan hij in zijn leven heeft blootgestaan, waaruit God hem genadig heeft gered, daar begint het gedicht m.i. te zakken: Doe ick langs de klippe-trappen
Op vier voeten moste trappen,
Daer den afgrond nevens lagh,
Daer mijn herssenen af klagen,
Daer sij noch een draey af dragen
Als 't mij somwijl heugen mach.
En het blijft dalen in verzen als deze waar de dichter, wien evenals Cats het oorzakelijk verband der dingen altijd veel belang heeft ingeboezemd, gaat vragen: Waer is 't vyer, waer zijn de kolen,
Onder welke darmen-holen
Staet den rooster die mij braeyt?
Valt er aan het slot misschien eenigermate rijzing waar te nemen, de hoogte van het begin bereikt het toch niet. Vergelijkt men deze Koortsighe Bedde-bede eens met het Gebedt uytgestort tot Godt over mijn geduerige quynende sieckte door den iets ouderen Vondel een jaar of vijf vroeger gedicht, dan zal het karakter van Huygens' werk nog duidelijker blijken. Indien men ons, wier taak voor een deel bestaat in het ‘rerum cognoscere causas’ al gelukt het ons vaak slechts de naastbijliggende oorzaken aan te wijzen, indien men ons | |
[pagina 104]
| |
op onze beurt vraagt naar de oorzaak van dit verschijnsel in Huygens' poëzie, dan zouden wij die willen zoeken in dat ‘gebrek aan smaak, aan verfijning, aan onderscheidingsvermogen tusschen het middelmatige en het voortreffelijke’, dat door Prof. van der Vliet werd opgemerkt in Huygens' Latijnsche poëzie. Inderdaad, kiesche smaak, dat fijne gevoel dat waarschuwt tegen het overtreden der grenzen, wordt in Huygens als dichter te vaak gemist. Wanneer wij hem een bekend vers uit de Aeneïs: Tu Marcellus eris! manibus date lilia plenis
hooren vertalen met: Ghij sult Marcellus zijn. Geeft lelijen met hoopenGa naar voetnoot1)
dan kunnen wij wel reeds vermoeden dat deze dichter een ander begrip van smaak moet hebben, niet dan wij alleen, maar dan Hooft en Vondel, dan Racine en zoovelen die hoog staan onder hunne tijdgenooten. Dat vermoeden wordt op menige andere plaats in Huygens' werken bevestigd. Zoo b.v. waar hij in zijn Daghwerck om duidelijk te maken wat hij in eene aanteekening aldus heeft omschreven: ‘Het streckt tot onderhoud van vriendschap, die door lang af-zijn vervuijlt oft verflauwt,’ zich bedient van het volgende beeld: Vriendschap wil somwijl eens swemmen
En veranderen van hemm (hemd) en
Spoelen al de vuijltjens uyt
Die d'er veel van swijgen spruijt.Ga naar voetnoot2)
Verwant met Huygens' gemis aan kieschen smaak is die takt dien ik grensgevoel zou willen noemen; Huygens kent geen maat, en herinnert ook daarin aan Cats, al gaat hij niet zoover als deze. Dicht hij een gebed tot God, aanstonds worden het 200 of 300 verzen. In een gedicht tot Tesselschade laat hij gedurende een 70-tal verzen alle zinnen aanvangen met of; in de inleiding tot zijn vertaalde Spaansche spreekwoorden, die een 90-tal verzen telt, vinden wij een | |
[pagina 105]
| |
40-tal uitdrukkingen waarin het woord Spaansch voorkomt; in een Latijnsch gedicht op de thee (toen een nieuwigheid) van 20 verzen, slaagt hij er in het woord Te 24 maal te gebruiken. Overal, doch in de vroegere werken misschien meer dan in de latere, vindt men van die passages waar alle of nagenoeg alle regels aanvangen met hetzelfde woord: Hier is alle dier ontslapen,
Hier is 't Crekeltgien aen 't gaen,
Hier begint de Spreewte gapen,
Hier is 't quackeltgien aen 't slaen
Hier .............
of: Eer de lobben, eer de bouwen,
Eer de craghen, eer de cant,
Eer de wiecken, eer de mouwen
enz. enz.Ga naar voetnoot1)
Alle Zedeprinten vangen steeds weer aan met die woorden Hij is; ter wille van de Rycke Vryster alleen wordt hij in zij veranderd. In Ooghentroost wordt telkens weer een nieuw soort van blinden voor onze oogen gebracht, steeds op nagenoeg dezelfde wijze met: ‘De swijgers zijn stock-blind’, ‘de springhers sijn soo blind als’, ‘jalourse lien zijn blind’, ‘het heele Hof is blind’, ‘de jonghe lien zijn blind’ enz. Uit die matelooze herhalingen wordt eentonigheid geboren die verveelt, verveling die den geest vermoeit en neerdrukt. Huygens' alexandrijnen, die de rust zoo dikwijls midden in het vers hebben, dragen er niet altijd toe bij, die eentonigheid weg te nemen of te verminderen. Een ander geval is het, waar wij hem telkens tot eene zelfde stof, tot een zelfde onderwerp zien terugkeeren, niet omdat hij zich niet beheerschen kon, maar omdat hij telkens weer een nieuwen kant van zijn onderwerp ziet. Zoo b.v. waar hij twaalf puntdichten maakt op eene koets, vier op een narresleê, vijf op een koordedanser, twaalf grafschriften op zijne vriendin Lucretia van Trello en zestien op zekeren doctor Verstraten, een zijner stadgenooten, bekend om zijne gierigheid. Dr. Verstraten en een gehangen dief, dat waren | |
[pagina 106]
| |
onderwerpen die hem niet loslieten en hem menig boertig puntdicht in de pen hebben gegeven; zoo b.v. deze verzen op een gehangene: Goe luyden, vindt niet vreemd, al praet ick hier niet veel:
Ick hebb een zeere keel.
of: O ghy boosen, en ghy vromen,
Menigh stichtelick sermoen
Sou'ck van desen Preeck-stoel doen,
Kost ick aen mijn' aessem komen.Ga naar voetnoot1)
Tracht men voor een oogenblik den bitteren bijsmaak dien zulke gruwzame grappen voor ons gevoel moeten hebben, te vergeten - en om billijk te zijn tegenover Huygens als kind van zijn tijd, moeten wij dat trachten - dan zal men erkennen dat Huygens zich hier verwant toont met dien zestiend'eeuwschen plaatsnijder die ons een paar worstelende athleten afbeeldt van voren, van achteren, van den eenen kant, van den anderen; met dien Franschen schilder die eenzelfde hooiberg schilderde nu 's morgens, dan 's middags, dan 's avonds, nu van dit punt dan van dat punt gezien. Aan een teekenaar, een schilder denkt men bij Huygens eer dan aan een beeldhouwer of bouwmeester, want zijn plastisch talent zooals het zich openbaart o.a. in zijne zedeprinten en in den bouw zijner grootere gedichten, schijnt mij niet groot. In de ‘zedeprinten’ wordt, om een type te schetsen, in den aanvang eene opsomming gegeven van eenige voorname trekken die naast elkander gezet worden, zonder dat het duidelijk wordt welk beginsel ten grondslag ligt aan de orde waarin zij op elkander volgen; waarvan men vermoeden mag dat de schrijver ze te boek stelde zóó als zij hem voor den geest kwamen. Heeft hij ook al voor sommige zijner groote gedichten een plan gemaakt, dan kan men Huygens juist niet bewonderen in de wijze waarop hij de deelen van zijn werk onderling verbindt. Zoo b.v. de wijze waarop hij in Voorhout de beschrijvingen der onderscheidene | |
[pagina 107]
| |
jaargetijden verbonden heeft en in Hofwyck van het eene tot het andere deel van zijn landgoed overgaat.Ga naar voetnoot1) In Oogentroost kan men bezwaarlijk een ander plan ontdekken dan wat daarvan blijken mag uit vs. 131-132: Mij maelt een lange lijst van blinden in het hoofd.
Sy moeten d'er eens uyt.
Inderdaad, iets anders dan een lijst van blinden geeft dat gedicht ons niet, al is het waar dat vele posten op die lijst verdienstelijk mogen heeten; maar ook hier blijkt dat Huygens' kracht meer ligt in de ontleding dan in de samenstelling. Aan het samenstel van een gedicht zal hij trouwens niet zooveel waarde gehecht hebben; in allen gevalle heeft hij zich nooit door de gedachte aan den bouw van een zijner werken laten weerhouden, indien hij behoefte gevoelde of ook slechts neiging om over een of ander onderdeel uit te weiden. Hij zelf was zich zeer wel bewust ook van dezen karaktertrek, gelijk hij in zijn Cluys-werck heeft erkend: Waer ben ick? uijt mijn pad; dat 's een van mijn gebreken:
Mijn selven, wit en doel uyt yver 't overspreken.Ga naar voetnoot2)
In een gedicht, vóór Hofwyck geplaatst, vergelijkt hij den rijmer die het oog houdt gericht op een bepaald onderwerp bij een schipper die onder zeil gaat naar zekere kust; hij meent dat hij roer en schooten in zijne macht heeft, maar zijn gebrek aan zeemanschap brengt hem telkens uit den koers: Soo lymtmen dan voort aen en raeckt van Oost in West
Van 't Zuyden in het Noord; totdatm' in 't lieve lest
Verzeilt en byster 's weegs met loeven en laveren,
God weet hoe gracelick, naer 't oogemerck moet keeren;
Terwijl de leser staet en gaept met open mond.Ga naar voetnoot3)
Maar daaraan was, meende hij, niets te doen. In de Zee- | |
[pagina 108]
| |
straet heeft hij Cats-gewijze een aantal bewijzen gegeven van deze stelling: Maer t' hiet onmogelijck, als all dat onbeproeft,
Oneindelicken dwang van redenen behoeft.
Het compas, het buskruit, de drukkunst, de verrekijkers, het slingeruurwerk worden beurtelings behandeld als zoovele staaltjes van vooroordeel tegen het nieuwe. Ook de Zeestraat zelve leverde zulk een bewijs; sprekende van de moeite door hem aangewend om dien weg aangelegd en voltooid te krijgen, maakt Huygens melding ook van een geschrift over dien weg door hem uitgegeven en weidt dan in een vijftigtal verzen uit over de beteekenis van boeken en geschriften in het algemeen. Mijn lezer, zegt hij aan het slot dier uitweiding, zal wel ‘quaet en moe’ zijn; ik heb dat wel voelen aankomen, doch hij houde het mij ten goede: Daer viel geen houden aen: als 't hert van onderen
Aen 't blixemen geraeckt, wil 't boven donderen;
Genegentheit slaet door en is niet meer te dwingen
Als in eens vrijers mond het spreken en het singen
Van die syn hert besit.Ga naar voetnoot1)
Dat zich laten gaan is, zooals het citaat uit Cluyswerck toont, eene eigenschap van Huygens als dichter die hem is bijgebleven tot het laatst. Hij heeft dat zwak niet overwonnen en het mag de vraag heeten of hij wel eens moeite gedaan heeft het te overwinnen. Want de poëzie is voor hem altijd in hoofdzaak eene ontspanning gebleven, slechts ten deele eene roeping, een ernstige taak geweest. Hoe zou men dan bij hem dat werken aan zich zelven vinden, die gestadige oefening zijner krachten als dichter, die strijd tegen zwakheden, heel dat geduldig maar volhardend voorwaarts streven op de moeilijke baan der kunst? Meer dan 70 jaren liggen tusschen zijne eerste en zijne laatste Nederlandsche verzen en het spreekt wel van zelf, dat wij in die lange tijdsruimte ontwikkeling kunnen waarnemen. Rederijkersaardigheden als: | |
[pagina 109]
| |
Vrinden
In den
Haegh,
Staegh
Klaegh ick:
Laegh ick
Weer
Neer
enz.
of eene ‘olla podrida’ als: Je n'ayme pas
Het lang relaes
De vostre escrit
etc.
vindt men niet onder zijne latere werken.Ga naar voetnoot1) Wanneer wij den tekst van sommige gedichten uit zijne eerste ontwikkelingsperiode vergelijken met dien in de uitgave der Korenbloemen van 1658, dan kunnen wij uit de aangebrachte wijzigingen en veranderingen wel zien dat de dichter niet heeft stil gestaan. Hij is zachter geworden: in de eerste uitgave van Voorhout noemt hij den Paus ‘een Zieltyran’; in die van 1658: ‘een almachtigh man’; in het bijschrift op Leiden wordt het vers tegen de Roomsche geestelijken: Krabt, swarte Phariseên, krabt, snoodste die ick ken.
gewijzigd tot: Krabt, kloeckste Phariseên van alle die ick ken.
Neemt hij ook al in later jaren geen blaadje voor den mond, hij schijnt toch kiescher te zijn geworden. Waarom anders verandert hij in de latere uitgave der zedeprint van ‘een wijs hovelingh’ de uitdrukking ‘van d' eerste luren af’ in ‘van d' eerste uren af’; het vers: Als 't land daer Sonne-man den eersten pappot at
in: Als 't land daer Heer Apol sijn eerste minne soogh.
| |
[pagina 110]
| |
in een bijschrift op een portret van Brosterhuyzen het woord backhuijs in aensicht?Ga naar voetnoot1) Op de eischen der welluidendheid let hij wat scherper, voor de zuiverheid van het rijm is zijn oor gevoeliger.Ga naar voetnoot2) In de uitgave van Scheepspraet is in het vierde vers van het oorspronkelijke (in 1625 gedichte) Mouringh die de vrije schepen
Van de seven-landsche buert
Veertigh jaren, onbegrepen,
Onbeknepen, heeft gestuert
het weinig zeggende, vooral ter wille van het binnenrijm gekozen onbeknepen veranderd in het teekenachtige onbekropen. Trijntje Cornelis, zijne aardigste puntdichten, de meeste der vroeger aangehaalde mooie verzen zijn uit zijn lateren tijd. Zoo mag er dus wel sprake zijn van Huygens' ontwikkeling als dichter. Doch aan den anderen kant mag men niet over het hoofd zien, dat hij in zijn eersten bundel Otia van 1625 in menig opzicht reeds het beste had gegeven wat hij te geven had, dat zijn Voorhout, zijn Costelyck Mall en zijne Zede-printen daar reeds voorkomen; dat verscheidene zijner latere stukken of lager staan dan deze zooals Dagh-werck en Ooghen-Troost of in hunne beste gedeelten de goede stukken van vóór 1625 niet overtreffen, in hunne zwakke deelen voor deze onderdoen zooals Hofwyck en Zeestraet; dat derhalve de ontwikkeling van Huygens als dichter, ongewilde en waarschijnlijk onbewuste voortgang zijner dichterlijke vermogens, beperkt blijft binnen enge grenzen. | |
Besluit.Onder Huygens' tijdgenooten was er in het algemeen over zijne persoonlijkheid en zijne poëzie maar ééne stem: die der bewondering. Van der Burgh, Westerbaen, Vollenhoven, Jeremias de Decker, Antonides en zoovele anderen zijn het eens over Huygens' groote kennis, zijne wijsheid, zijn vernuft, zijne diepzinnigheid.Ga naar voetnoot3) Cats (het is ten minste zeer waarschijnlijk | |
[pagina 111]
| |
dat het Cats geweest is) heeft na Voorhout en Costelyck Mal dadelijk gevoeld dat hier een nieuw talent zich openbaarde: Hier coomt een niewe Swaen met onghemeene pennen
Hier coomt een hoogher gheest door onse landen rennen.
Ook dadelijk beseft, waarin de voorname eigenaardigheid van den nieuweling gelegen was: Hier is gheen lary-kouck voor sacht-gewiechde menssen,
Maer mostert opte vis en peper opte penssen;
Hier moet de Leser doen, ghelyck de kiekens drincken,
Dat is, op yder woort, een ruyme wijle dincken.
Roupt yemand onder dies: het schrift is al te duyster;
Ich roupe wederom: het is sijn rechte luyster.
Denckt dat het beste graen leyt midden in de schoof
En dat de rijpste druyf, schuylt in het dichste loof.Ga naar voetnoot1)
Wat meer zegt, ook Vondel en Hooft vindt men onder zijne bewonderaars; beiden hebben eene voortreffelijke karakteristiek gegeven van Huygens' poëzie. Die van Hooft is te lang om haar hier mede te deelen, die van Vondel, in zijne opwekking tot Christiaan Huygens om de gedichten van zijn vader uit te geven, bepaalt zich in hoofdzaak tot deze twee coupletten: Wij verwachten met gebeden
Eenen bloemhof, milt van geur,
Ryck door zyn verscheidenheden
Van gedaente en levend kleur;
Een bancket voor keurige oogen,
Een muzyckfeest voor 't gehoor,
Als de ziel om hoog getogen
Naer de wolcken vaert deur 't oor.
Wy verwachten gulde spreucken,
Aertige spitsvondigheên,
Lessen, van geene eeuw te kreucken,
Zedevormers van 't gemeen,
| |
[pagina 112]
| |
Gestoffeerde galeryen,
Vol van kunst en wetenschap,
Tafereelen waert te vryen,
Honighkorven soet van sap.Ga naar voetnoot1)
Het laatste couplet geeft ongeveer terug wat velen ook nu nog in Huygens zullen waardeeren; het eerste gold misschien meer den ridder Huygens dan den dichter. Dat ridderschap zal trouwens wel zijn invloed hebben doen gelden op andere lofredenaars; echter waardeerde men in den ridder toch ook weer den mensch of zooals Hooft van hem zeide: Maer zijn letter en zijn geest
Schoeyen juist op eene leest.Ga naar voetnoot2)
In latere jaren en eeuwen heeft zijn naam vrij wat verloren van den glans die hem omstraalde, maar toch blijven twee der beste namen uit onze literatuurgeschiedenis: Staring en Potgieter, met dien van Huygens verbonden; beiden hebben van hem geleerd, tot beider vorming als dichter heeft hij medegewerkt. Langer dan een onzer voorname dichters van de 17de eeuw heeft hij moeten wachten op eene nieuwe uitgave zijner werken. Wanneer een onzer philologen aan die uitgave zal hebben toegevoegd wat haar ontbreekt: eene met zorg bewerkte woordenlijst - maar dat is geene kleinigheid - dan zal die nieuwe uitgave zeker nog aan waarde winnen. Maar ook nu reeds heeft Dr. Worp recht tot tevredenheid over zijn verdienstelijk werk; want al is Huygens geen auteur voor het groote publiek, binnen de kringen van hen die zich met de studie van ons volksleven en van onze literatuur bezig houden en bij enkele liefhebbers buiten die kringen, zal Huygens als mensch en als dichter nog gewaardeerd worden en zoo invloed blijven oefenen. Meer misschien als mensch en in zijn geheel dan louter als dichter; al heeft hij ook als zoodanig zijne eigen verdiensten. Neen, een groot dichter is hij, naar de meening van zeker verreweg de meeste tot oordeelen bevoegden, niet. Noch de diepte van zijn gevoel, noch de fijnheid van zijn smaak, noch de rijkdom zijner verbeelding, noch zijne vormkracht geven | |
[pagina 113]
| |
hem recht op dien eerenaam. Slechts zelden ontroert hij ons, noch minder ontvoert hij ons aan ons zelf, aan den engen kring van ons dagelijksch leven. Doordat hij de poëzie voornamelijk als ontspanning beschouwde, stelde hij zich geene hooge eischen, schreef hij vlug voort in den trant dien hij zich langzamerhand eigen had gemaakt, schreef hij te veel dan dat daaronder bij zijn aanleg en zijn talent niet veel middelmatigs moest zijn. Doch men zal hem blijven waardeeren om zijne oorspronkelijkheid, om zijne liefde tot het zinrijke, puntige, geestige; om zijn afkeer van banaliteit, al dreef die hem soms in een ander uiterste: gezochtheid; om de zuiverheid zijner taal die hij zoo goed kent en beheerscht; om het vindingrijk vernuft, door hem geopenbaard in de wijze waarop hij zich van den rijkdom dier taal en van hare eigenaardige vermogens weet te bedienen. Sterker misschien zal de invloed zijner persoonlijkheid blijven. Want ook van hem mag gezegd worden: ‘he was a man, take him for all in all.’ Door de gezondheid van zijn gevoel en de kracht van zijn onafhankelijken geest, door den rijkdom zijner gaven en zijne veelzijdige belangstelling, door zijne onvermoeide werkzaamheid, zijn lust tot menschenkennis en het volledige zijner menschelijkheid, zal hij steeds een waardig vertegenwoordiger blijven van ons volk in de dagen zijner kracht; zal hij er toe blijven medewerken dat wij dien tijd beschouwen, niet als een paradijs verloren - want in menig opzicht wenschen wij dien tijd niet terug - maar als een hoogtepunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk, als een maatstaf die dienst kan doen bij het bepalen van wat te onzent groot of krachtig mag heeten, als een rijke openbaring van onzen volksgeest die ons bij eene vergelijking tusschen heden en verleden leert, in welke opzichten wij achter staan bij onze voorouders van dien tijd, doch die ons ook doet zien dat het verleden van ons volk, hoe rijk ook, niet rijk genoeg is om ons alle idealen te verschaffen waarzonder wij niet kunnen leven, de lichtbakens waarop wij koers zetten in den duisteren nacht der toekomst.
G. Kalff. |
|