| |
| |
| |
Langs lijnen van geleidelijkheid.
XXXVIII.
In den trein, in den brandenden morgen, waren zij stil, en zij vonden Rome als barstende uit zijne huizen, van zonnebrand. In het atelier was het echter koel, eenzaam en rustig.
- Cornélie, zeide Duco. Vertel mij wat er gebeurd is tusschen jou en den prins. Waarom heb je hem geslagen?
Zij trok hem op den divan, wierp zich aan zijn hals en vertelde de scène van de camera dei sposi. Zij vertelde hem van de duizend lire en van den armband. Zij verklaarde hem, dat zij hierover gezwegen had, om hem niet over geldzorgen te spreken, terwijl hij zijn aquarel voor de tentoonstelling in Londen voltooide.
- Duco, ging zij voort. Ik ben gisteren zoo geschrokken, toen ik Gilio dat mes zag trekken. Ik voelde mij flauw vallen, maar ik heb het niet gedaan. Ik had hem nog nooit zoo gezien, zoo hevig, zoo tot alles in staat ... Ik voelde toen pas, hoeveel ik van je hield ... Ik had hem vermoord, als hij je verwond had ....
- Je hadt niet met hem moeten spelen, zeide hij streng. Hij heeft je lief ....
Maar ondanks zijn strengen toon, trok hij haar vaster naar zich toe.
Zij legde met iets als schuldbewustzijn haar hoofd vleiend tegen hem aan.
- Hij is alleen wat verliefd ... verdedigde zij zich, zwakjes.
- Hij is heel gepassionneerd verliefd ... Je hadt niet met hem mogen spelen ....
| |
| |
Zij antwoordde niet meer, hem met de hand vleiende zijn gezicht. Zij vond hem heel lief, dat hij haar zoo berispte: zij hield van dien strengen, ernstigen toon, dien hij bijna nooit tegen haar aannam. Zij wist, dat zij die behoefte tot flirt in zich had, gehad had van heel jong meisje: zij telde het niet, het was onschuldig amuzement. Zij was het niet met Duco eens, maar zij vond het onnoodig er over door te gaan: het was als het was, zij dacht er niet over, zij streed er niet tegen: het was als een verschil van opinie, bijna van smaak, dat niet telde. Zij lag te gemakkelijk tegen hem aan, na de agitatie van gisteren avond, na een slapeloozen nacht, na een overhaast vertrek, na drie uur sporens in de brandende warmte, om er veel tegen in te praten. Zij vond de stille koelte van het atelier lief, de eenzaamheid met henbeiden, na de drie weken op San Stefano. Er was hier een rust, een komen tot zichzelve, die zalig was. Het hooge raam was opgetrokken en de warme lucht vloot weldadig in en temperde zich in de natuurlijke kilte van het noordelijke vertrek. Duco's ezel, leêg, stond in afwachting. Het was er hun thuis, tusschen al die kleur en vorm van kunst rondom haar heen. Zij begreep nu die kleur en vorm: zij leerde Rome. Zij leerde dat alles in den droom van haar geluk. Zij dacht weinig over de Vrouwenkwestie en de kritieken over haar brochure keek zij nauwlijks in en interesseerden haar weinig. Zij vond den engel van Lippo mooi, en zij vond mooi het tryptiekblad van Gentile da Fabriano en de flonkerkleuren der oude kazuifels. Het was wel heel weinig na de schatten van San Stefano, maar het was het hunne en hun home. Zij sprak niet meer, zij voelde zich tevreden, zij rustte uit aan Duco's borst, en hare vingers streelden zijn gezicht.
- De Banieren zijn zoo goed als verkocht, zeide hij; voor negentig pond. Ik zal van middag telegrafeeren naar Londen .... En dan kunnen wij gauw den prins die duizend lire teruggeven.
- Het is het geld van Urania, zeide zij zwakjes.
- Maar ik wil die schuld niet langer hebben ....
Zij voelde, dat hij een beetje boos was, maar zij was in geen stemming om over geldzaken te praten, en een zalige loomte doorvloeide haar aan zijn borst ....
| |
| |
- Ben je boos, Duco?
- Neen ... maar je hadt het niet moeten doen ...
Hij nam haar vaster tegen zich aan, om haar te laten voelen, dat hij niet op haar brommen wilde, al vond hij, dat zij verkeerd had gehandeld. Zij vond, dat zij goed had gehandeld om hem niet te spreken over de duizend lire, maar zij verdedigde zich niet. Het zouden nuttelooze woorden zijn en zij voelde zich te tevreden, om over geld te praten.
- Cornélie, zeide hij; laten wij trouwen ...
Zij zag hem aan, verschrikt, opgeschrikt uit hare zaligheid.
- Waarom?
- Niet om onszelven. Wij zijn even gelukkig, niet getrouwd. Maar om de wereld, de menschen.
- Om de wereld, de menschen?
- Ja; wij zullen ons hoe langer hoe meer geïzoleerd gaan voelen. Ik heb er wel eens met Urania over gesproken. Zij had er veel verdriet over, maar zij tolereerde ons .... Zij vond het een onmogelijke verhouding. Zij heeft misschien gelijk. Wij kunnen nergens komen. Op San Stefano deed men nog of men niet wist, dat wij samen woonden. Dat is nu uit ....
- Wat kan je schelen de opinie van ‘kleine onverschillige menschen, die bij toeval je pad kruisen’, zooals je zegt ....
- Dat is nu niet meer zoo: aan den prins zijn wij geld schuldig en Urania is de eenige vriendin, die je hebt ....
- Ik heb jou: ik heb niemand noodig.
Hij kuste haar.
- Heusch, Cornélie, het is beter, dat wij trouwen. Dan zal niemand je meer beleedigen kunnen als de prins je heeft durven doen.
- Hij heeft bekrompen ideeën: hoe kan je willen trouwen om wereld en menschen als San Stefano en den prins.
- De geheele wereld is zoo en wij zijn in de wereld. Wij leven te midden van andere menschen. Het is onmogelijk zich geheel te izoleeren en izolement straft zichzelve later. Wij moeten ons aansluiten bij andere menschen: het is onmogelijk altijd op je eigen te bestaan, zonder eenig gemeenschapsgevoel ....
- Duco, ik herken je niet meer: het zijn zulke maatschappelijke ideeën.
| |
| |
- Ik heb meer nagedacht in den laatsten tijd.
- Ik verleer juist na te denken ... Mijn lieveling, wat ben je ernstig van morgen. En dat terwijl ik zoo heerlijk tegen je aanlig, om uit te rusten van al die emotie, en die warme reis.
- Heusch Cornélie, laten wij trouwen ...
Zij schuurde een weinig nerveus tegen hem aan, ontevreden, dat hij doorging en met geweld hare zalige stemming vernielde ....
- Je bent een akelige jongen. Waarom moeten wij trouwen. Het zoû niets aan onzen toestand veranderen. Wij zouden ons toch niet met andere menschen bemoeien. Wij leven zoo heerlijk hier, in je kunst. Wij hebben niets anders noodig dan elkaâr, en je kunst en Rome. Ik hoû nu zoo veel van Rome: ik ben heelemaal veranderd. Er is hier iets wat mij telkens weêr aantrekt. Op San Stefano had ik heimwee naar Rome en ons atelier. Je moet weêr een ander motief zoeken - om aan het werk te gaan. Als je niets doet, dan denk je na ... in een maatschappelijke richting ... en dat is niets voor jou. Ik herken je zoo niet. En zoo klein maatschappelijk nog. Om te trouwen! In Godsnaam, waarom Duco? Je kent mijn ideeën over het huwelijk. Ik heb mijn ondervinding: het is beter van niet ...
Zij was opgestaan en werktuigelijk zocht zij in een portefeuille tusschen half-affe schetsen.
- Je ondervinding ... herhaalde hij. Wij kennen elkaâr te goed om voor iets bang te zijn.
Zij trok de schetsen uit de portefeuille: het waren de ideeën, die bij hem opgeschoten waren en die hij had aangeteekend, terwijl hij werkte aan de Banieren. Zij zag ze na en strooide ze uit.
- Bang te zijn? herhaalde zij vaag. Neen, hernam zij plotseling vaster. Een mensch kent zich en een ander nooit. Ik ken je niet, ik ken mijzelf niet.
Iets waarschuwde haar in het diepst van zich: trouw niet, geef hem niet toe. Het is beter van niet, het is beter van niet ... Het was nauwlijks een fluisterende zweeming van waarschuwend voorgevoel, het was onuitgedacht, onbewust en zielediep geheimzinnig. Want zij was het zich niet bewust, zij dacht het niet, zij hoorde het nauwlijks in zich. Het
| |
| |
ging door haar heen en het was geen gevoel en het liet alleen achter een tegenwerkende onwil in haar, zeer duidelijk ... Pas jaren later zoû zij dien onwil begrijpen ...
- Neen Duco, het is beter van niet ...
- Denk er nu eens over na, Cornélie.
- Het is beter van niet, herhaalde zij star. Toe, laat ons er niet meer over spreken. Het is beter van niet, maar ik vind het zoo akelig het je te weigeren, omdat jij het verlangt. Ik weiger je anders nooit iets. Ik zoû anders alles voor je willen doen. Maar dit voel ik zoo: het .... is beter .... van niet!
Zij kwam als eéne liefkoozing naar hem toe en omhelsde hem.
- Vraag het mij niet meer. Wat een wolk op je gezicht! Ik zie, dat je er nog altijd over denken zult.
Zij streelde over zijn voorhoofd als om zijn rimpels weg te vegen.
- Denk er niet meer over na. Ik hoû van je, ik hoû van je! Ik wil niets dan jou ... Ik ben gelukkig, zooals wij zijn. Waarom jij ook niet? Omdat Gilio grof is geweest en Urania ‘prim’? Kom je schetsen eens bezien. Ga je gauw aan het werk? Ik vind het heerlijk als je werkt. Dan ga ik weêr wat schrijven: een causerie over een oud Italiaansch kasteel. Mijn souvenirs van San Stefano. Misschien wel een novelle en de pergola als achtergrond. O, die mooie pergola ... Maar gisteren, dat mes! Zeg Duco, ga je weêr werken? Laten wij samen eens zien. Wat hadt je toen veel ideeën! Maar word niet te symbolistisch: ik meen, krijg niet die trucs, die repetities van je eigen ...... Die vrouw hier, die is wel mooi ... Ze loopt zoo in onbewust-zijn die hellende lijn af en die duwende handen om haar heen, en die roode bloemen in den afgrond .... Zeg Duco, wat meende je er meê?
- Ik weet niet: het was mezelf niet heel duidelijk .....
- Ik vind het wel mooi, maar ik hoû niet van die schets. Ik weet niet waarom. Ik vind er iets akeligs in. Ik vind die vrouw dom. Ik hoû niet van die hellende lijnen: ik hoû van opgaande lijnen, als in de Banieren. Dat vloeide alles uit den nacht, naar boven, naar de zon! Wat was dat mooi! Hoe jammer, dat wij het nu niet meer hebben, dat het verkocht wordt. Als ik schilder was, zoû ik nooit wat
| |
| |
kunnen verkoopen. Ik zal de schetsen ervan bewaren, als souvenir. Vindt je het niet vreeslijk, dat wij het niet meer hebben ....?
Hij beâamde het: hij miste ook zijn Banieren: hij had ze lief. En hij zocht met haar tusschen de andere studiën en schetsen. Maar behalve de onbewuste vrouw was er niets onder, dat hem duidelijk genoeg was, om uit te werken. En Cornélie wilde niet, dat hij de onbewuste vrouw afmaakte: neen, ze hield niet van die hellende lijnen .... Maar toen vond hij nog schetsen van landschapstudiën, van wolken en luchten, over de Campagna, Venetië en Napels ....
En hij zette zich aan het werk.
| |
XXXIX.
Zij waren heel zuinig, zij hadden eenig geld en de maanden droomden voorbij, in den blakenden zomer van Rome. Zij leefden hun vereenzaamd geluksleven voort, zonder iemand anders te zien dan Urania, die een enkelen keer in Rome kwam, hen opzocht, bij hen déjeuneerde in het atelier en 's avonds weêr vertrok. Toen schreef Urania hen, dat Gilio het niet meer uithield te San Stefano, en dat zij op reis gingen, eerst naar Zwitserland, later naar Ostende. Zij kwam nog eenmaal om afscheid te nemen, en toen zagen zij niemand meer.
Vroeger had Duco nog wel eens gekend een enkelen artist, een schilder-landgenoot in Rome: nu kende hij niemand meer, nu zag hij niemand. En hun leven in het koele atelier was als een eenzaam oaze-bestaan te midden van de zonwoestijn van Rome, in Augustus. Zij gingen niet de bergen in, naar éen koelere plaats, voor de zuinigheid. Zij gaven niet meer uit dan het allerhoogst noodzakelijke en hunne bohêmearmoede was toch geluk in hun decor van tryptiek- en kazuifelkleuren.
Het geld echter bleef schaarsch. Duco verkocht eens een enkele aquarel, maar soms moesten zij wel eens hun toevlucht nemen tot het verkoopen van een bibelot. En het ging Duco altijd zeer aan het hart te scheiden van iets, dat hij verzameld had. Zij hadden weinig behoeften, maar soms moest de huur van het atelier worden betaald. Cornélie schreef soms een brief, een schets, en kocht
| |
| |
ervan wat zij noodig had voor haar toilet. Zij had een zekeren chic van dragen, een talent er elegant uit te zien in een oude versleten blouse. Zij was coquet op haar haar, op haar huid, op haar tanden, op haar nagels. Met een nieuwe voile droeg zij een ouden hoed, met een ouden wandeljapon een paar frissche handschoenen, en zij droeg alles met coquetterie. Thuis, in haar roze peignoir, die geen kleur meer had, had zij een lijn van zoo groote bevalligheid, dat Duco haar telkens schetste. Zij gingen bijna nooit meer naar een restauratie. Cornélie kookte thuis wat, verzon gemakkelijke recepten, haalde een fiasco wijn in de eerste de beste ‘Olio e vino’ waar de koetsiers aan tafeltjes zat en te drinken en zij aten thuis lekkerder en goedkooper dan in de osteria. En Duco, nu hij niet meer kocht bij de antiquaires aan den Tiber, gaf niets uit. Maar het geld bleef schaarsch. Toen zij eens een zilveren crucifix hadden verkocht, voor veel te weinig geld, was Cornélie zoo ontmoedigd, dat zij snikte aan Duco's borst. Hij troostte haar, streelde heur haar en verklaarde, dat hij niet veel om het crucifix gaf. Maar zij wist, dat het crucifix een heel mooi werk was van een onbekende uit de zestiende eeuw, en dat hij er veel leed van had het niet meer te bezitten. En ernstig zeide zij hem, dat het zoo niet langer kon gaan, dat zij hem niet tot lastpost kon wezen, en dat zij maar scheiden moesten: dat zij iets zoeken zoû, naar Holland terug zoû gaan .... Hij schrikte van haar wanhoop, en zei, dat het niet hoefde, dat hij wel voor haar zorgen kon, als voor zijn vrouw, maar dat hij nu eenmaal zoo een onpractische jongen was, die niets kon dan een beetje kladderen, en niet eens genoeg om ervan te leven. Maar zij zeide, dat hij zoo niet spreken mocht, dat hij een groot artist was, die niet had een geldmakende, gemakkelijke vruchtbaarheid, maar daarom des te hooger stond. Zij zeide, dat zij niet van zijn geld wilde leven, dat zij voor
zichzelve wilde zorgen. En zij verzamelde de verwaaide resten van hare feministische ideeën. Nog eens vroeg hij haar toch toe te staan in een huwelijk: zij zouden zich verzoenen met zijn moeder en mevrouw Van der Staal zou hem weêr geven wat zij hem vroeger gaf, toen hij nog met zijn moeder bij Belloni woonde. Maar zij wilde ten eerste van geen huwelijk weten en ten tweede van geen
| |
| |
onderstand van zijn moeder, evenmin als hij geld van Urania wilde. Hoe dikwijls had Urania hun niet haar hulp geboden! Hij had nooit gewild: hij was zelfs boos geweest, toen Urania een blouse aan Cornélie had gegeven, en zij die met een zoen had aangenomen. Neen, het ging niet langer: zij moesten maar scheiden: zij zoû naar Holland terug, iets zoeken. Het was gemakkelijker in Holland dan in den vreemde .... Maar hij was zoo wanhopig, om hun geluk, dat wankelde voor zijn oogen, dat hij haar vast hield aan zijn borst, en ook zij snikte, de armen om zijn hals. Waarom scheiden? vroeg hij. Zij zouden sterker te zamen zijn. Hij kon niet meer buiten haar, zijn leven zoû zonder haar geen leven zijn. Hij leefde vroeger in zijn droom, hij leefde nu in de werkelijkheid van hun geluk.
En het bleef er bij: zij konden niets veranderen, zij leefden zoo gierig mogelijk, om bij elkaâr te blijven. Hij werkte zijn landschappen af, die hij altijd verkocht, maar hij verkocht ze dadelijk, voor veel te weinig geld, om maar niet behoeven te wachten. Maar toen dreigde weêr het gebrek en zij dacht er over naar Holland te schrijven. Juist echter ontving zij een brief van hare moeder, daarna een brief van eene harer zusters. En zij vroegen haar in die brieven of het waar was, wat men vertelde in Den Haag. Dat zij leefde met Van der Staal. Zij had zich altijd zoo ver beschouwd van Den Haag en de Haagsche menschen, dat zij er nooit over had gedacht, dat haar leven bekend kon worden. Zij sprak zoo niemand, zij kende zoo niemand met Hollandsche relaties ... Hoe dan ook, hare onafhankelijkheid was nu bekend. En zij beantwoordde die brieven in een feministischen toon: zeide hare antipathie tegen het huwelijk, bekende, dat zij leefde met Van der Staal. Zij schreef koel en zakelijk, om in Den Haag indruk te maken als vrije vrouw. Men kende er natuurlijk hare brochure. Maar zij begreep, dat zij nu aan Holland niet meer kon denken. Zij schreef hare familie af. Het scheurde toch nog iets in haar, het onbewuste van familieband. Maar de band was reeds zoo los, door te weinig sympathie, vooral in de dagen van haar scheiding. En zij voelde zich geheel alleen: zij had alleen haar geluk, hare liefde, Duco. O, het was genoeg, het was genoeg voor heel haar leven. Als zij alleen maar geld verdienen kon! Maar hoe? Zij ging naar
| |
| |
den Hollandschen consul: zij vroeg hem raad: het gaf niets. Voor liefdezuster was zij ongeschikt: zij wilde dadelijk verdienen en studeeren kon zij niet. In een winkel staan, dat kon zij. En zij bood zich aan, zonder Duco er iets van te zeggen, maar niettegenstaande haar versleten manteltje, vond men haar overal te veel dame, en vond zij het salaris te weinig voor een heelen dag arbeid. En toen zij voelde, dat zij het niet in haar bloed had te werken voor haar brood, trots al hare ideeën, al hare logiek, trots hare brochure en haar vrije-vrouwschap, voelde zij zich radeloos tot wanhoop toe, en terwijl zij naar huis ging, moê, afgebeuld door trappenklimmen en nuttelooze gesprekken van sollicitatie, kwam de oude klacht op hare lippen:
- O God, zèg mij, wat ik doen moet ....!!
| |
XL.
Urania schreef zij geregeld, naar Zwitserland, naar Ostende, en Urania schreef altijd zoo lief terug en bood hare hulp aan. Maar Cornélie weerde steeds af, bang nu Duco er meê te kwetsen. Zij, voor zich, voelde grootere gemakkelijkheid, vooral nu het tot haar kwam, dat zij toch niet werken kon. Maar zij begreep het in Duco en eerbiedigde het. Voor zich had zij echter aangenomen, nu hare fierheid toch wankelde, nu hare ideeën in-een stortten, te zwak voor den stadigen druk van het steenharde leven. Het was als een groote vinger, die even langs huisjes van kaarten ging: met zorg en trots opgebouwd, viel alles plat neêr bij de minste beroering. Alleen vast bleef staan hare liefde en haar geluk, onwankelbaar te midden der ruïne. O, wat had zij hem lief, hoe eenvoudig waar was hun geluk! Wat was hij haar dierbaar, om zijn zachtheid, om zijne kalmte, zijn gemis aan drift, of zijne zenuwen zich alleen maar gespannen hadden tot het fijner voelen van kunst. Zij voelde zoo heerlijk, dat het onverstoorbaar was, gevonden voor altijd. Zonder dat geluk hadden zij ook nooit van dag tot dag hun moeilijke leven kunnen sleepen. Nu voelden zij die zwaarte niet dagelijks, als trokken zij samen den last, van den eenen dag op den anderen, voort. Nu voelden zij die zwaarte maar soms, als de volgende
| |
| |
dag geheel duister was en zij niet wisten waar zij hun levenslast sleepten, in het donkere van die toekomst. Maar zij overwonnen altijd weêr: zij hadden elkaâr te lief om bij den last in-een te zinken. Zij vonden altijd weêr wat moed: glimlachend steunden zij elkanders kracht.
Het werd September, Oktober en Urania schreef, dat zij terugkwamen te San Stefano en er een paar maanden blijven zouden, voor zij dien winter naar Nice gingen. En op een morgen, onverwachts, kwam Urania in het atelier. Zij vond Cornélie alleen: Duco was naar een kunstkooper. Zij begroetten elkander heel innig.
- Ik ben zoo blij je terug te zien! babbelde Urania vroolijk. Ik ben blij weêr in Italië te zijn en nog een tijd te San Stefano te blijven. En hier is alles als het was, in jullie gezellig atelier? Je bent gelukkig? O, ik behoef het niet te vragen ...!
En uitbundig, als een kind, omhelsde zij Cornélie, nooit kracht vindende af te keuren het al te vrije leven van hare vriendin, en vooral niet nu, na haar eigen zomer te Ostende ... Zij zaten naast elkaâr op den divan, Cornélie in haar ouden peignoir, dien zij droeg met hare geheel eigen gratie, en de jonge prinses in haar lichtgrijs tailorpak, dat zeer nieuwerwetsch plakte om hare vormen, ruischend van zwaar zijden voering, met haar hoed van zilverpailletten en zwarte veeren, hare bejuweelde vingers, spelende met een zeer langen horlogeketting, dien zij droeg om den hals: de laatste mode-nieuwigheid. Cornélie kon bewonderen zonder ijverzucht en zij liet Urania opstaan, draaien voor haar heen, vond den snit van haar rok mooi; zei, dat haar hoed haar allerliefst stond en bekeek aandachtig den ketting. En zij verdiepte zich in die chiffons; Urania beschreef toiletten van Ostende .... en Urania bewonderde Cornélie's ouden peignoir. Cornélie lachte. Na Ostende vooral, niet waar? lachte zij vroolijk. Maar Urania, ernstig, meende het: Cornélie droeg dat met een chic! En van topic veranderend, zeide zij, dat zij heel ernstig spreken wilde. Dat zij misschien iets voor Cornélie wist, nu deze nooit haar - Urania's - hulp wilde aannemen. In Ostende had zij kennis gemaakt met eene oude Amerikaansche dame, Mrs. Uxeley, een type. Zij was negentig jaar en woonde 's winters in Nice. Zij was schat- en
| |
| |
schatrijk: een petroleum-koninginne-vermogen. Zij was negentig, maar deed nog steeds of zij vijf-en-veertig was. Zij ging uit, kwam in de wereld, coquetteerde. Men lachte haar uit, maar men accepteerde haar, om haar geld en haar prachtige feesten. In Nice kwam de geheele cosmopolitische kolonie ten harent. Urania haalde een casino-blaadje van Ostende te voorschijn en las voor een journalistisch mededeelinkje over een bal in Ostende, waarin Mrs. Uxeley genoemd werd: la femme la plus élégante d'Ostende. De journalist had daar item zooveel voor gekregen, de geheele wereld lachte er om en amuzeerde zich. Mrs. Uxeley was een karikatuur, maar met genoeg tact om als ernst aangenomen te worden. Nu, en Mrs. Uxeley zocht iemand. Zij had altijd bij zich een dame, een jong meisje, een jonge vrouw, als gezelschap, en tallooze dames hadden elkaâr al bij haar afgewisseld. Zij had nichten bij zich gehad, verre nichten, heel verre nichten, en geheel vreemden. Zij was lastig, capricieus, onmogelijk: het was algemeen bekend. Wilde Cornélie het eens probeeren? Urania had er al met Mrs. Uxeley over gesproken en hare vriendin gerecommandeerd. Cornélie vond het niet erg aanlokkelijk. Maar er was over te denken. Mrs. Uxeley's gezelschapsdame bleef tot November, tot ‘the old thing’ over Parijs naar Nice terugging. En in Nice zouden zij elkaâr veel zien, Cornélie en Urania. Maar Cornélie vond het vreeslijk Duco te verlaten. Zij dacht, dat het nooit gaan zoû. Zij hielden zoo van elkaâr, zij waren zoo aan elkaâr gewend. Finantieel zoû het alles heel goed zijn - een gemakkelijk leven, dat haar toelachte na dien knak harer moreele fierheid - maar zij kon er niet aan denken Duco te verlaten. En wat zoû Duco in Nice doen! Neen, zij kon, zij kon niet: zij bleef bij hem ... Zij voelde een onwil te gaan, als een hand, die haar tegenhield. Zij zei Urania de oude dame maar af te
schrijven, iemand anders te zoeken. Zij kon niet. Wat had zij aan zulk een leven - afhankelijk, maar finantieel onafhankelijk - zonder Duco! En toen Urania weg was - zij ging door naar San Stefano - was Cornélie blij, dadelijk geweigerd te hebben dit domme gemakkelijke afhankelijke leven van dame-de-compagnie bij een oude rijke toot. Zij zag rond in het atelier. Zij had het lief met zijne mooie kleuren, zijn edele oude dingen, en achter dat gordijn
| |
| |
haar bed, achter dat schutsel haar petroleumstel, als een keukentje. Het was, in zijn bohême van kostbare bibelots en zeer primitief comfort, haar onmisbaar geworden, haar home. En toen Duco thuis kwam, en zij hem omhelsde, vertelde zij hem van Urania en Mrs. Uxeley, blij te kunnen nestelen tegen hem aan. Hij had een paar aquarellen verkocht. Er was totaal geen reden hem te verlaten. Hij wilde het ook niet, hij zoû het nooit willen. En zij hielden elkaâr vast omhelsd, als voelden zij iets, dat hen zoû kunnen scheiden, een onafwendbare noodzakelijkheid, of handen zweefden rondom hen heen, hen duwende, hen leidende, hen tegenhoudende en verdedigende, een strijd van handen, als een wolk om hen beiden; handen, die met geweld zochten te splitsen hun glinstere levenslijn, hun samengesmolten levenslijn, als was die te smal voor hunne beider voeten, en de handen ze wringen zouden uit een, om in twee spiralen de groote lijn uit een te laten slingeren. Zij zeiden niets: in elkanders armen zagen zij het leven aan, huiverden zij voor de handen, voelden zij het naderen van den dwang, die al dichter wolkte om hen heen. Maar zij voelden zich warm tegen elkaâr: nauw in hunne omhelzing sloten zij hun klein geluk, verborgen zij het tusschen henbeiden in, opdat de handen het niet zouden aanwijzen, beroeren, duwen ....
En onder hun vasten staarblik deinsde het leven zachtjes terug, loste de wolk op, verijlden, verdwenen de handen, en eene verlichting zuchtte op uit hunne borsten, terwijl zij stil liggen bleef tegen hem aan, en de oogen sloot, als om te slapen ....
| |
XLI.
Maar het dwingende leven kwam terug, de zwevende handen verschenen weêr, als een zacht geheimzinnig geweld. Cornélie weende bitter en bekende het zich, en bekende het Duco: het ging niet langer. Zij hadden éen oogenblik niet genoeg om de huur van het atelier te betalen en moesten zich wenden tot Urania. In het atelier waren leêgten gekomen, kleuren verijld, door het verkoopen van dingen, die Duco met teederheid en opoffering had verzameld. Maar de engel van Lippo Memmi, dien hij niet verkoopen wilde, bleef met zijn gebaar
| |
| |
van lelie-reiken, in zijn brokaten goudmantel nog stralen als altijd. Om hem heen gaapten treurige vakken wand, waren spijkers blootgekomen. Eerst poogden zij nog anders te schikken, maar de lust hiertoe verging. En als zij zaten bij elkaâr, in elkanders armen, voelende hun klein geluk, maar voelende ook den dwang van het met handen duwende leven, sloten zij de oogen, om het atelier niet te zien, dat scheen te brokkelen rondom hen heen, waar met de eerste koelere dagen een zonnelooze kilte huiverend neêrviel van het plafond, dat hooger en verder scheen, en waar de schildersezel, leêg, wachtte. Zij sloten beiden de oogen, en bleven zoo, zich, trots de kracht van hun geluk, hunne liefde, voelende langzaam-aan overwinnen door het leven, dat zoo gestadig dwong en hun iederen dag iets ontnam. Eens, toen zij zoo zaten, vielen hun armen slap, viel hun omhelzing uit elkaâr, als trokken handen hen van elkaâr af. Zij bleven lang zitten staren, naast elkaâr, zonder elkaâr aan te roeren. Toen snikte zij luid op en wierp zich met haar gezicht op zijn knieën. Er was niets meer aan te doen: het leven was sterker, het sprakelooze leven, het zacht-gestadig dwingende leven, dat met zoovele handen rondom hen was. En het was of hun klein geluk hun ontviel, als een engelachtig kind, dat gestorven was, en aan hunne omhelzing was ontzonken.
Zij zeide, dat zij Urania zoû schrijven: de Forte-Braccio's waren te Nice. Hij, mat, stemde toe. En zoodra zij antwoord had, pakte zij werktuigelijk haar koffer, pakte zij haar oude kleêren in. Want Urania schreef haar te komen, en dat Mrs. Uxeley haar wilde zien. Mrs. Uxeley zond haar het reisgeld. Zij was in een radeloozen toestand van telkens opsnikkende zenuwachtigheid, en zij voelde zich als scheuren van hem weg, scheuren uit dat home, dat haar lief was, en dat brokkelde om hen heen, alleen door hàre schuld. Toen zij den aangeteekenden brief met het reisgeld ontving, kreeg zij een zenuwtoeval, klaagde als een kind tegen hem aan, dat zij niet kon, dat zij niet woû, dat zij niet zonder hem kon leven, dat zij hem lief had voor eeuwig, voor eeuwig, dat zij sterven zoû, zoo ver van hem. Zij lag op den divan, haar beenen stijf, haar armen stijf, en zij schreeuwde met een verwrongen mond als van lichamelijke pijn. Hij suste haar in zijn armen, bette haar hoofd, het haar ether drinken,
| |
| |
troostte haar, zei, dat het later alles goed weêr zoû worden ... Later ... Zij zag hem wezenloos aan. Zij was als krankzinnig van smart. Zij gooide alles weêr uit haar koffer, door het vertrek, linnengoed, blouses, en lachte, en lachte ... Hij bezwoer haar zich te beheerschen. Toen zij zijn ontdaan gezicht zag, toen ook hij snikte tegen haar aan, pakte zij hem vast tegen zich, zoende hem, troostte hem op hare beurt ... En alles viel mat, slap, in haar neêr ... Zij pakten beiden den koffer weêr in. Toen zag zij rond en schikte in een vlaag van energie het atelier voor hèm, liet haar bed wegnemen, bevestigde zijn eigen schetsen aan den wand, poogde iets op te bouwen, van wat rondom hen heen was in-een gebrokkeld, schikte alles anders, deed haar best. Zij kookte hun laatste maal, zij stookte het vuur op ... Maar een radelooze dreiging van eenzaamheid en verlatenheid heerschte al rond. Het ging niet, het ging niet .... Snikkende sliepen zij in, in elkanders armen, nauw tegen elkaâr aan. Dien volgenden morgen bracht hij haar naar het station. En toen zij ingestegen was, in haar coupé, konden zij beiden zich niet beheerschen. Zij omhelsden elkaâr snikkende, terwijl de conducteur al het portier wilde sluiten. Zij zag hem wegloopen als een gek, dwars door de drukke menigte duwende, en zij wierp zich van smart brekende, achterover. Zij was zoo benauwd, op het punt flauw te vallen, dat eene dame naast haar hielp, haar het gezicht waschte met eau de cologne ....
Zij dankte, verontschuldigde zich, en ziende de andere reizigers haar aanstaren met deelneming, beheerschte zij zich, en viel mat ineen, en tuurde wezenloos door het raam. Zij spoorde door, zij hield nergens op, alleen stapte zij uit om van trein te verwisselen. Hoewel hongerig, had zij geen energie aan de stations iets te bestellen. Zij at niets, zij dronk niets. Zij spoorde een dag, een nacht, en kwam den volgenden avond laat te Nice. Urania was aan het station en schrikte omdat Cornélie er grauwbleek uitzag, doodmoê, hol van oogen. En zij was allerliefst; zij nam Cornélie meê naar huis, verzorgde haar een paar dagen, deed haar blijven te bed, en ging zelve Mrs. Uxeley zeggen, dat hare vriendin te ongesteld was om zich aan te melden. Gilio kwam Cornélie even zijne opwachting maken, en zij kon niet anders dan
| |
| |
hem danken voor die dagen van gastvrijheid en zorg onder zijn dak. En de jonge prinses was als een zuster, was als een moeder, en kweekte Cornélie op met melk, met eieren, met versterkende middelen. Zij liet alles gewillig met zich doen, mat, onverschillig, en zij at, om Urania lief te zijn. Na enkele dagen, zeide Urania, dat Mrs. Uxeley dien middag een visite kwam maken, benieuwd hare nieuwe gezelschapsdame te zien. Mrs. Uxeley was nu alleen, maar zij kon wachten tot Cornélie hersteld was. Cornélie kleedde zich zoo goed mogelijk aan en wachtte met Urania de oude dame af. Zij kwam met uitbundigheid binnen, in een vloed van woorden, en Cornélie kon, in het schemerlicht van Urania's salon zich niet verwezenlijken dat zij negentig jaar was. Urania knipoogde tegen Cornélie, maar deze glimlachte flauw: zij zag op tegen dit eerste onderhoud. Maar Mrs. Uxeley, zeker omdat Cornélie de vriendin was van de prinses di Forte-Braccio, was heel gemakkelijk, heel aardig, zonder neêrbuigendheid tegen haar aanstaande dame-de-compagnie; vroeg naar Cornélie's gezondheid in een vermoeiende uitbundigheid van uitroepjes en zinnetjes en raadgevingen. Cornélie, in het schemerlicht der staande kant-omkapte lampen, nam haar met den blik op, en zag een vrouw, vijftig, de rimpeltjes zorgvuldig bijgepoeierd, in een mauve fluweelen toilet met dof goud en pailletten en kralen gewerkt, op den bruinen geönduleerden chignon een hoed met witte aigrette. Telkens twinkelden hare juweelen omdat zij heel bewegelijk was, heel druk. Nu nam zij Cornélie's hand en begon intiem te praten ... Dus overmorgen zoû Cornélie komen? Goed. Zij was gewoon honderd dollars in de maand te geven, of vijfhonderd francs, nooit minder, maar ook nooit meer. Maar zij begreep, dat Cornélie nu iets noodig had, voor nieuwe toiletten: of zij dan maar aan dit adres bestellen wilde, wat zij noodig had, voor rekening van Mrs.
Uxeley. Een paar baltoiletten, een paar minder gekleede avondtoiletten, enfin, alles. De prinses Urania zoû haar dat wel zeggen, en wel met haar willen meêgaan. En zij stond op, pogende jong te doen, minaudeerend met haar face-à-main, maar onderwijl zich steunende met haar parasol, zich gymnastisch opwerkende aan den stok van haar parasol, met een plotselingen trek van rheumatische pijn, die allerlei rimpels ontdekte. Urania ge- | |
| |
leidde haar tot den corridor, en kwam gierende terug, en ook Cornélie lachte, heel matjes. Het kon haar alles niets schelen: zij was meer verbaasd over Mrs. Uxeley, dan dat zij haar komisch vond. Negentig jaar! Negentig jaar!! Wat een energie, een beter doel waardig, om elegant te willen blijven: la femme la plus élégante d'Ostende!!
Negentig jaar! Wat moest die vrouw lijden, de uren van haar langdurig toilet, dat zij zich karikaturizeerde tot dit type. Urania zeide, dat alles valsch was, haar haren, haar décolletage! En Cornélie voelde een walging voortaan te moeten leven naast die vrouw, als naast eene onwaardigheid. In haar geluk van liefde was veel van haar energie verzwakt, alsof hun twee-geluk - van Duco en van haar - haar ongeschikter had gemaakt voor verderen levensstrijd en haar verweekt had in zijn heerlijkheid, maar het had in haar ziel iets verfijnd en verpuurd en zij walgde van zooveel schijn voor zoo klein en ijdel een doel. En het was alleen de noodzakelijkheid zelve - de geleidelijkheid van de dingen des levens, die dreef en zacht haar met leidenden vinger duwde langs eene nu eenzaam uitslingerende levenslijn - de noodzakelijkheid, die haar kracht gaf haar verdriet, haar verlangen, haar heimwee naar alles wat zij verlaten had, diep te bergen in zichzelve. Zij sprak er maar niet meer over met Urania. Urania was zoo blij haar te zien, beschouwde haar als een goede vriendin, in de eenzaamheid van haar groot leven, in het izolement te midden der aristocratische kennissen. Urania was vol ijver met haar naar naaisters en winkels te gaan en hielp haar kiezen haar nieuwen trousseau. Het kon haar niet schelen. Zij, elegante vrouw, ingeboren elegant, die in haar uiterlijk zich steeds verdedigd had tegen de armoede, die met een frisch lint een oude blouse gracieus wist te dragen, in de dagen van haar geluk, zij was totaal onverschillig over alles wat zij nu kocht voor rekening van Mrs. Uxeley. Het was haar als was het niet voor haar. Zij liet Urania vragen, kiezen, zij vond alles goed. Zij paste als een pop. Het hinderde haar zooveel te moeten uitgeven op rekening van een vreemde. Zij voelde zich gezonken, vernederd: al haar fiere levenstrots was weg. Zij was bang voor wat men van haar denken zoû in den kring van Mrs. Uxeley's kennissen, of men zoû weten van
haar vrije ideeën, van haar samen- | |
| |
leven met Duco, zij was bang voor Mrs. Uxeley's opinie. Want Urania had eerlijk moeten zijn en alles verteld. Alleen door Urania's warme recommandatie was zij door Mrs. Uxeley nog aangenomen. Zij voelde zich misplaatst, nu zij weêr meê zoû moeten doen met al die menschen, en zij was bang zich bloot te zullen geven. Zij zoû comedie moeten spelen, hare ideeën maskeeren, hare woorden bedenken, en zij was het niet meer gewoon. En alles om dat geld. Alles omdat zij geen kracht had gehad naast Duco haar eigen brood te verdienen, en hem, blij, onafhankelijk, op te wekken in zijn arbeid, in zijn kunst. O, als zij maar gekund had, gevonden had, wat zoû zij gelukkig geweest zijn. Als zij maar niet in zich had laten kankeren de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar brillante salon-educatie-loomte, die haar ongeschikt maakte tot wat ook! In haar bloed was zij zoowel een vrouw van liefde als een vrouw van luxe, maar zij was meer liefde dan luxe: zij kon gelukkig zijn met het hoogst eenvoudige als zij maar kon lief hebben. En nu had het leven haar weggescheurd van hem, langzaam aan, maar onverbiddelijk. En nu had zij luxe, afhankelijke luxe, en het voldeed aan haar bloed niet meer, omdat zij haar ziel niet voldoen kon. Eene rampzalige ontevredenheid woekerde op in die eenzame ziel. Het eenige geluk, dat zij had, waren zijn brieven, zijn lange brieven, brieven van verlangen, maar ook brieven van troost. Hij schreef haar zijn verlangen, maar hij schreef haar ook moed en hoop in. Hij schreef haar iederen dag. Hij was nu in Florence, en zocht zijn troost in Uffizie en Pitti. In Rome had hij niet kunnen blijven, het atelier was nu gesloten. In Florence was hij iets dichter bij haar. En zijn brieven waren haar als een liefdeboek, de eenige roman, dien zij las, en het was of zij in zijn stijl zijn landschappen zag, de zelfde wazigheid van kleur-emotie, het parelen blanke en
de droomwazige lichte verte: de horizon van zijn verlangen, of zijn oogen steeds uitgingen naar den einder, waar zij in den nacht van hun scheiden verdwenen was als in paarsgrauwen zonsondergang: een lucht van de droeve Campagna. In die brieven nog leefden zij samen. Maar zij kon hem zoo niet schrijven. Hoewel zij hem iederen dag schreef, schreef zij kort, in andere woorden altijd het zelfde: haar verlangen, haar matte onverschilligheid. Maar zij schreef haar geluk
| |
| |
om zijn brieven, die waren als haar dagelijksch brood.
Zij was nu bij Mrs. Uxeley en bewoonde in de reusachtige villa twee lieve kamers, die uitzagen op de zee en op de Promenade des Anglais. Urania had haar geholpen ze te arrangeeren. En zij leefde als in een oneigenlijken droom van vreemdheid, van niet bestaan met haar ziel, van ongeleefd handelen en gebaren, volgens den wil van andere menschen. Des morgens zocht zij Mrs. Uxeley op in haar boudoir, en las haar voor Amerikaansche en Fransche couranten, en soms iets uit een Fransch romannetje. Zij deed nederig haar best. Mrs. Uxeley vond, dat zij prettig las, maar zei alleen, dat ze wat vroolijk moest worden, dat haar treurige dagen nu waren voorbij. Van Duco werd niet gesproken en Mrs. Uxeley deed of zij niets wist. Het groote boudoir, de balkondeuren open, zag uit op de zee, waar, op de Promenade, de morgenwandeling al begon, kleurig en vlakkerig van parasols, fijn scheltjes tegen de diep blauwe zee, een zee van luxe, water van weelde, golfjes, die als veel geld schenen te kosten, vóór zij bevalligjes verkozen aan te schuiven. De oude dame, al geverfd, haar pruik op, een witte kant over die pruik voor den tocht, lag in de zwarte en witte kanten van haar witten zijden peignoir op de hoop kussens harer chaise-longue. In hare gerimpelde hand de face-à-main, waarop haar initialen in diamanten, amuzeerde het haar te turen naar de schelle vlakjes der parasols buiten. Nu en dan vertrok zij, bij een rheumatischen scheut, in eens het gezicht tot ééne verkreukeling van rimpel, waaronder de strakke maquillage bijna brak, als gekrakeld porcelein. In het daglicht was zij bijna niet meer levend, scheen zij een automatische, in elkaâr geleede pop van verdorde ledematen, die mechanisch nog sprak en gebaarde. Zij was 's morgens altijd wat moê, zij sliep 's nachts nooit; na elven maakte zij een dutje. Zij leefde volgens een streng regime, en haar dokter, die haar iederen dag bezocht, scheen haar iederen dag weêr wat te doen
opleven, zoodat zij den avond haalde. 's Middags toerde zij, steeg uit bij de Jetée, maakte hare visites. Maar 's avonds leefde zij op, met iets van werkelijk leven, kleedde zich, deed haar juweelen aan, en kreeg hare uitbundigheid terug, haar uitroepjes, en minauderietjes .... Dan waren het bals, feesten, de comedie. Dan was zij niet ouder dan vijftig jaar.
| |
| |
Maar dat waren de goede dagen. Soms na een nacht van onduldbare pijnen, bleef zij in haar slaapkamer, de maquillage van den vorigen dag niet bijgewerkt, over haar kale hoofd een zwarte kant, in een zwart satijnen morgenjas, die als een gemakkelijke zak om haar hing, en zij kreunde, gilde, schreeuwde, en scheen genade te smeeken voor haar marteling. Dit duurde een paar dagen, en was geregeld iedere drie weken: dan leefde zij weêr langzaam op.
Haar drukke conversatie bepaalde zich bij een geregeld terugkomende bespreking en kritiek van allerlei familie-aangelegenheden. Zij legde Cornélie uit al de familie-betrekkingen van haar kennissen, Amerikaansche en Europeesche, maar vooral weidde zij uit over de groote Europeesche families, die zij onder hare kennissen telde. Cornélie kon er nooit naar hooren en vergat de relaties weêr dadelijk. Het was soms ondragelijk vervelend zoo lang aan te moeten hooren, en alleen daarom, als gedwongen, vond Cornélie kracht zelve wat te praten, een anecdote te vertellen, een verhaal te doen. Toen zij zag, dat de oude vrouw erg gevoelig was voor anecdotes, raadsels, woordspelingen, vooral met ondeugende tint, verzamelde zij er zooveel zij kon uit de Vie Parisienne, het Journal pour Rire, en had ze altijd bij de hand. En Mrs. Uxeley vond haar amuzant. Eens, daar zij wel merkte Duco's dagelijkschen brief, maakte zij eene toespeling, en Cornélie vond eensklaps uit, dat zij verging van nieuwsgierigheid. Toen vertelde zij rustig de waarheid: haar huwelijk, hare scheiding, hare vrije ideeën, hare ontmoeting en haar leven met Duco. De oude vrouw was een beetje teleurgesteld, omdat Cornélie er zoo eenvoudig over sprak. Zij gaf alleen den raad zich nu correct te houden. Wat de kennissen praatten over vroeger, kwam er minder op aan. Maar nu mocht er geen aanstoot zijn. Cornélie, nederig, beloofde. En Mrs. Uxeley toonde haar albums, haar eigen portretten van jonge vrouw af, en de portretten van allerlei mannen. En zij vertelde van dien vriend en dien vriend, en zij liet, ijdel, iets schemeren van een zeer woelig verleden. Maar zij had zich altijd correct gehouden .... Dat was haar trots. Zooals Cornélie gedaan had, was niet goed ....
Een verlossing was het uur van elven tot half een. Dan sliep de oude vrouw geregeld - haar eenige slaap - en
| |
| |
dan kwam Urania Cornélie halen. Zij toerden wat of wandelden op de Promenade of zaten in den Jardin Public. En het was het eenige oogenblik, dat Cornélie iets van hare nieuwe luxe waardeerde en dat ze eenigszins hare ijdelheid streelde. De wandelaars zagen om naar de twee mooie jonge vrouwen in hare keurige laken toiletten, wier modieus gehoede kopjes zich terug trokken in de schemering der parasols en zij bewonderden de glinsterende victoria, de onberispelijke liverei en de schimmels van de prinses di Forte-Braccio.
Gilio was tegenover Cornélie ingehouden en bescheiden. Hij was beleefd maar op een hoffelijken afstand, als hij zich een oogenblik voegde bij de twee dames in den tuin of op de Jetée. Zij was na den nacht in de pergola, na het plotselinge schitteren van zijn driftig mes, bang voor hem, ook omdat zij veel van haar moed en hare fierheid had verloren. Maar zij kon hem niet koeler antwoorden dan zij deed, omdat zij hem dankbaar was, hem, evenals Urania, voor den zorg der eerste dagen, voor den tact, waarmeê zij haar niet dadelijk aan Mrs. Uxeley hadden overgelaten, maar haar ten hunnent hadden gehouden tot zij wat kracht had terug gewonnen.
In die vrije morgens, dat zij zich verlost voelde van die karikatuur van haar leven, van de oude vrouw - ijdel, egoïst, onbeduidend, belachelijk - voelde zij zich in de vriendschap van Urania komen tot zichzelve, werd zij het zich bewust in Nice te zijn, zag zij de kleurige drukte rondom zich heen met helderder oogen aan en verloor zij de oneigenlijkheid der eerste dagen. Het was dan of zij voor het eerst zichzelve weêr zag, in haar licht laken wandelpak, zittende in den Tuin, hare geschoeide vingers spelende met de kwasten van haar parasol. Zij kon nog nauwlijks aan zich gelooven, maar zij zag zich. Diep in zich, ook voor Urania verborgen, borg zij haar verlangen, haar heimwee: hare benauwende ontevredenheid. Het was soms of zij stikken zoû. Maar zij hoorde naar Urania, en praatte en lachte meê en zij zag lachend naar Gilio op, die voor haar stond, te dandineeren op de punten van zijn schoenen, tusschen de handen, op zijn rug, bengelende zijn wandelstok. Soms plotseling - vizioen, dwarrelend door de menigte heen - zag zij Duco, het atelier, haar geluk der verledene dagen weg- | |
| |
wazen, éen kort oogenblik. Dan voelde zij met de tippen der vingers tusschen de kanten strookjes, die voor in haar bolero fronselden, zijn brief van dien morgen en kreukelde even de stugge enveloppe aan tegen haar borst, als iets van hem, dat haar liefkoosde.
En het was niet te ontkennen: zij zag zich, en Nice om zich, zij voelde-aan haar nieuw leven: het was geen oneigenlijkheid, al was het voor haar ziel geen werkelijkheid: het was verdrietige komedie, waarin zij mat, moê, zwak, lusteloos, - meêspeelde.
| |
XLII.
Het was alles streng, als volgens régime geregeld, en de minste wijziging was niet mogelijk: alles was vastgesteld als volgens een wet. Het lezen van de courant, haar anderhalf vrij uur; dan het lunch, na het lunch de toer, de Jetée, de visites; iederen dag die visites, afternoon-tea's; een enkelen keer een diner, 's avonds meestal een bal, een soirée, een comedie. Zij maakte bij tientallen nieuwe kennissen en vergat ze weêr dadelijk, en wist niet meer, als zij ze weêrzag, of zij ze kende, ja of niet. Over het algemeen kwam men haar vrij wel te gemoet in dien kring van cosmopolitisme, omdat men wist, dat zij een intime vriendin van de prinses Urania was. Maar evenals Urania zelve ondervond zij van den vrouwelijken kant der oude Italiaansche namen en titels, die soms opschitterden in dien kring, een verpletterenden hoogmoed en minachting. De heeren lieten zich steeds aan haar voorstellen, maar zoo zij zich soms aan hun dames liet voorstellen, was een vage verwonderde hoofdknik de eenige tegemoetkoming. Het kon haar zelve weinig schelen, maar zij had medelijden met Urania. Want zij zag duidelijk, soms op Urania's eigen soirées, hoe zij haar nauwlijks als de gastvrouw telden, hoe zij Gilio omringden en fêteerden, maar zijn vrouw alleen even gaven de beleefdheid, die haar als de prinses di Forte-Braccio toekwam, zonder ooit te vergeten, dat zij miss Hope was. En voor Urania was die kleinachting moeilijker door te maken dan voor haarzelve. Want zij nam haar rol van gezelschapsdame aan. Zij hield Mrs. Uxeley steeds in het oog, voegde zich in den loop van den avond telkens een
| |
| |
oogenblik bij haar, haalde in een anderen salon een waaier, dien Mrs. Uxeley vergeten had, bewees telkens de een of andere kleine dienst. Dan zette zij zich, alleen in den druk gonzenden salon tegen den muur en zij zag onverschillig voor zich uit. Zij zat, steeds zeer elegant gekleed, in een houding van gracieuze onverschilligheid en matte verveling, tippende met haar voetje, of ontplooiende haren waaier. Zij nam van niemand notitie. Soms kwamen dan een paar heeren naar haar toe, en zij sprak met ze, of danste even, onverschillig als verleende zij een gunst. Eens, dat Gilio met haar sprak, zij zittende en hij staande, en de hertogin di Luca en de gravin Costi beiden op hem toekwamen en met hem, staande, begonnen uitbundig gekheid te maken, zonder haar met een woord, met een blik te verwaardigen, bleef zij de dames eerst met een spottende ironie aankijken, van het hoofd tot de voeten, en weêr van de voeten tot het hoofd, stond eindelijk langzaam op, nam Gilio's arm en zeide, met haar blik, die uit haar toegeknepen oogen hatelijk uitpriemde als een naald:
- Pardon .... maar u zult mij exuzeeren als ik u den prins di Forte-Braccio weêr ontneem, want ik heb even intiem met hem te spreken ....
En met den drang van haar arm deed zij Gilio twee passen voort gaan, zette zich, dadelijk, weêr neêr, deed hem naast zich zitten en begon heel vertrouwelijk met hem te fluisteren, terwijl zij de hertogin en de gravin op twee meter afstand in stupefactie over haar brutaliteit met open mond liet alleen staan en nog daarenboven tusschen haar en die dames haar sleep wijd uitplooide en haar waaier wijd wuivend bewoog, als om een afstand te bewaren. Zij kon zoo iets doen met zoo veel kalmte, zooveel tact en hoogheid, dat het Gilio dol amuzeerde, en hij er met haar om gichelde van genot.
- Zoo moest Urania ook eens kunnen doen, zeide hij, dankbaar als een kind voor dit amuzement, dat zij hem gegeven had.
- Urania is te lief om zoo hatelijk te kunnen zijn, antwoordde zij.
Zij maakte zich niet bemind, maar men werd bang voor haar, bang voor haar rustige hatelijkheid en men vermeed haar in het vervolg te kwetsen. Daarbij, de heeren vonden
| |
| |
haar mooi en aardig, tevens toegelokt door haar onverschillige hoogheid. En zonder het eigenlijk te willen, veroverde zij zich een pozitie, schijnbaar met de grootste diplomatie en in werkelijkheid natuurlijk, geleidelijk-weg. Terwijl Mrs. Uxeley's egoïsme gestreeld werd door haar kleine attenties, die zij plichtmatig nooit vergat en die zij bewees met iets alleraardigs jong-moederlijks, waartegen Mrs. Uxeley het eenvoudig heerlijk vond als een jong meisje tegen te minaudeeren, kreeg zij langzamerhand op die avonden een cour van heeren om zich heen, en werden de dames zoetsappig beleefd. Urania zeide haar dikwijls hoe knap zij haar vond, hoeveel tact zij toch had. Cornélie haalde de schouders op: het ging alles van zelve, en eigenlijk kon het haar niet schelen. Maar toch, langzamerhand, herwon zij iets van hare vroolijkheid. Als zij zich staan zag in den spiegel over haar, kon zij zich niet anders dan bekennen, dat zij zoo mooi was, als zij nog nooit was geweest, niet als jong meisje, niet als pas getrouwde vrouw. Haar lang rank figuur had een lijn van fierheid en loomte, die haar een bizondere gratie gaf; haar hals was edeler, haar boezem voller, haar middel in deze nieuwe toiletten, slanker, haar heupen waren zwaarder, haar armen molliger geworden, en al had zij niet meer dien glans, dat geluk over haar gelaat, als zij het te Rome gehad had, de spotglimlach, de onverschillige ironie, gaven haar voor die vreemde mannen iets aantrekkelijks, iets dat lokte en tartte, als de grootste coquetterie niet gedaan zoû hebben. En Cornélie had hier niet naar verlangd, maar nu het van zelve kwam, nam zij het aan. Het was niet in haar bloed het te weigeren. En daarbij, Mrs. Uxeley was tevreden met haar. Cornélie kon zoo lief tegen haar fluisteren: mevrouwtje, u heeft gisteren zoo een pijn gehad, zoû u van avond niet wat vroeger naar huis gaan? en dan minaudeerde Mrs. Uxeley, als een meisje, dat door haar moeder vermaand werd
van avond niet te veel te dansen. Zij vond die maniertjes heerlijk, en Cornélie, onverschillig, gaf haar wat zij verlangde. En ze amuzeerden haar meer die avonden, maar ze amuzeerden haar met zelfverwijt zoodra zij aan Duco dacht, aan hun scheiding, aan Rome, aan het atelier, aan het geluk der verledene dagen, dat zij door hare zwakte verloren had.
| |
| |
| |
XLIII.
Er waren zoo een paar maanden voorbij gegaan, het was Januari en het waren drukke dagen voor Cornélie, want Mrs. Uxeley zoû spoedig een van hare beroemde feesten geven, en Cornélie's vrije morgenuren waren thans ingenomen met het doen van allerlei boodschappen. Meestal reed Urania met haar meê en vond zij bij Urania steun. Zij moesten gaan bij behangers, bij banketbakkers, bij bloemisten en bij juweliers, waar Cornélie en Urania cadeaux uitkozen voor den cotillon. Mrs. Uxeley ging er nooit voor uit maar bemoeide zich thuis met iedere kleinigheid en het waren eindelooze besprekingen, en het waren na die besprekingen weêr ritten naar de winkels, want de oude dame was alles behalve gemakkelijk, ijdel op haar feestroem, en bang dien door de kleinste nalatigheid te verliezen.
Op een van die ritten, terwijl de victoria de Avenue de la Gare insloeg, schrikte Cornélie zoo hevig, dat zij Urania bij den arm vastgreep en een uitroep niet weêrhouden kon. Urania vroeg haar wat zij gezien had, maar zij kon niet spreken, en Urania deed haar uitstappen bij een confiseur, om een glas water te drinken. Zij was op het punt flauw te vallen en zag spierwit. Het was haar niet mogelijk hare boodschappen verder af te doen, en zij reden terug naar de villa van Mrs. Uxeley. De oude dame was niets tevreden over die plotselinge flauwte en bromde zoo, dat Urania alleen de verdere boodschappen ging doen. Dien middag echter was Cornélie hersteld, maakte zij hare excuses, en vergezelde Mrs. Uxeley naar een afternoon-tea.
Den volgenden dag, toen zij met Mrs. Uxeley en een paar kennissen zat op de Jetée, scheen zij ook weêr dat zelfde te zien. Zij werd spierwit, maar hield zich goed, en lachte en praatte vroolijk. Het waren de dagen der toebereidselen. De datum van het feest naderde; eindelijk was de avond daar. Mrs. Uxeley trilde van zenuwachtigheid als een jong meisje, en vond de kracht de geheele villa door te loopen, die eén licht was en eén bloem. En met een zucht van voldoening zette zij zich een oogenblik. Zij was gekleed. Haar gezicht was glad als porcelein, het bruine haar, geönduleerd, schitterde van diamanten pinnen. Zij
| |
| |
was laag gedecolleteerd in een japon van lichtblauw brokaat, en zij schitterde als een reliquie-schrijn. Een telkens omslingerend snoer van fabuleuze parelen hing tot over haar buik. In de hand - de handschoenen nog niet aan - had zij een wandelstok met gouden knop, haar onmisbaar om op te staan. En alleen als zij opstond, had zij haar ouderdom, als zij zich gymnastisch werkte omhoog, met die pijn op haar gezicht, dien rhumatiekscheut, die haar doorkrinkelde. Cornélie, nog ongekleed, na een laatsten blik over de villa, blakend van licht, bezwijmelend van bloemen, repte zich naar hare kamer, en zonk, al moê, in den stoel voor haar toilet, om zich vlug te laten kappen. Zij was zenuwachtig en haastte de kamenier. Zij was juist klaar, toen de eerste gasten kwamen, en zij zich kon voegen bij Mrs. Uxeley. En de rijtuigen rolden aan; Cornélie, boven aan de monumentale trap, blikte in de hall-vestibule, waar men binnenstroomde, de dames nog in hare lange sorties - bijna nog kostbaarder dan hare japonnen, - en die zij met zorg afgaven in de druk gonzende vestiaire. En de eerste gasten kwamen de trappen op, wachtende om niet de allereerste te zijn, en tegengeglimlacht door Mrs. Uxeley. De salons vulden zich spoedig. Behalve de receptiezalen waren de eigen kamers der gastvrouw open en schakelde zich een suite van twaalf vertrekken. Waren de gangen en trappen gedecoreerd met alleen bosschages van roode en witte en roze camelia's, in de vertrekken was de bloemdecoratie aangebracht in honderden vazen en bekers en schalen, die overal neêrgezet waren, en met het licht der omschermde kaarsen een intimiteit gaven aan het feest. Dat was de eigenaardigheid van Mrs. Uxeley's versiering van feestzalen; het electrische licht niet op, maar overal de kaarsen in schermpjes, overal de coupes en glazen vol bloemen, en het werd er om als een feeëntuin. Was de groote lijn misschien verbroken, gewonnen was een allerliefste gezelligheid, overal konden
zich groepjes vormen, achter een paravent, in een loggia, telkens vond men een plekje voor vertrouwelijkheid; en dit was misschien de reden van de vogue van Mrs. Uxeley's feesten. De villa, geschikt tot het geven van een hofbal, gaf slechts feesten van een luxueuze intimiteit aan honderden menschen, die elkaâr in het geheel niet kenden. De côterietjes kozen zich een hoekje uit, en waren daar als
| |
| |
thuis. Een heel klein boudoirtje, geheel van Japansch lak en Japansche zijde, werd algemeen beoogd, maar dadelijk door Gilio ingenomen, de gravin di Rosavilla, de hertogin di Luca, de gravin Costi. Zij kwamen zelfs niet in de comediezaal, waar een concert het eerste nummer was. Paderewski speelde er, Sigrid Arnoldson zoû er zingen. Ook de concertzaal was zoo verlicht, met kaarsen in schermpjes, en men fluisterde algemeen, dat in dit teedere licht Mrs. Uxeley veertig was. In de pauze minaudeerde zij tegen twee heele jonge journalisten, die haar feest beschrijven zouden. Urania, naast Cornélie, werd aangesproken, door een Franschman, dien zij aan hare vriendin voorstelde: de chevalier de Breuil. Cornélie wist, dat zij hem kende van Ostende, en dat zijn naam met die van de prinses di Forte-Braccio genoemd werd. Urania had haar nooit over de Breuil gesproken, maar Cornélie, nu, aan haar glimlach, haar blos, de schittering van haar oogen, zag, dat men gelijk had. Zij liet hen beiden alleen, met een treurigheid om Urania. Zij begreep, dat het jonge prinsesje zich troostte over de onverschilligheid van haar man - en zij vond dit heele leven van schijn plotseling om van te walgen. Zij verlangde naar Rome, naar het atelier, naar Duco, naar onafhankelijkheid, liefde, geluk. Zij had het alles gehad, maar het had niet mogen blijven. Zij was terug gedwongen in dien schijn, de conventie, de walgelijke comedie van het leven. Het was om haar heen als eén leugen, schitterender dan in Den Haag, maar nog valscher, brutaler, perverser. Men gaf zelfs niet meer voor, dat men aan de leugen geloofde: hierin was een brutale oprechtheid. De leugen werd geëerbiedigd, maar niemand geloofde aan ze, niemand drong de leugen als waarheid op; de leugen was niets dan een vorm. Cornélie liep alleen door de zalen, voegde zich - volgens hare gewoonte - even bij Mrs. Uxeley, vroeg fluisterend hoe zij het maakte, of zij iets noodig had, of
alles goed was - en liep alleen weêr de zalen door. Zij stond bij een vaas en schikte een paar orchideeën, toen een vrouw, in het zwart fluweel, blond, met een vollen hals haar aansprak in het Engelsch:
- Ik ben Mrs. Holt; u kent mijn naam misschien niet, maar ik ken de uwe. Ik verlang zeer met u kennis te maken. Ik ben dikwijls in Holland geweest, en ik lees een
| |
| |
beetje Hollandsch. Ik heb uwe brochure gelezen over den Maatschappelijken Toestand van de Gescheiden Vrouw, en ik vond heel veel interessants in wat u schreef.
- U is heel vriendelijk; willen wij een oogenblik gaan zitten .... Ik herinner mij ook uw naam ... Was u niet een van de leidsters van het Vrouwencongres in Londen?
- Ja ... Ik heb er gesproken over de opvoeding van het kind .... Kon u niet in Londen komen?
- Neen, ik heb er wel over gedacht, maar ik was toen in Rome, en ik kon niet.
- Dat was jammer. Het congres is een groote stap voorwaarts geweest. Was uw brochure er vertaald, bekend geworden, dan had u groot succes gehad.
- Ik streef zoo weinig naar succes van dien aard .....
- Natuurlijk, dat begrijp ik. Maar het succes van uw boek is toch ook voordeel voor de groote zaak.
- Meent u dat waarlijk? Is er iets goeds in mijn boekje?
- Twijfelt u daar dan aan?
- Heel dikwijls ....
- Hoe is het mogelijk .... Het is toch zoo met zekere pen geschreven.
- Misschien juist daarom ....
- Ik begrijp u niet. Er is in Hollanders soms een vaagheid, die wij Engelschen niet begrijpen. Iets als de weêrspiegeling van uw mooie luchten in uw karakters.
- Twijfelt u nooit? Is u zeker van uw ideeën over de opvoeding van het kind?
- Ik heb kinderen bestudeerd, in scholen, in crèches, thuis, en ik heb zeer gedecideerde ideeën gekregen. En naar die ideeën werk ik voor de menschen, die in de toekomst zullen zijn. Ik zal u mijn brochures zenden, de quintessence van mijn redevoeringen op het congres. Is u nu bezig aan een andere brochure?
- Neen, helaas niet ....
- Waarom niet? Wij moeten allen dicht aaneen sluiten om te overwinnen.
- Ik geloof, dat ik uitgezegd ben .... Ik heb geschreven uit een impulsie, uit eigen ondervinding. En toen ....
- Toen ....
- Toen is het anders geworden ... Alle vrouwen zijn
| |
| |
verschillend, en ik vond het nooit goed te generalizeeren. En gelooft u, dat vele vrouwen met de doorzetting van een man kunnen werken voor een werelddoel, als zij een klein doel voor zichzelve hebben gevonden, een klein geluk, bij voorbeeld een liefde voor haar eigen ik, en waarin zij gelukkig zijn. Gelooft u niet, dat er in iedere vrouw sluimert een egoïsme voor haar eigen liefde, geluk, en dat, als zij dàt gevonden heeft .... de wereld en de toekomst haar belang verliezen.
- Misschien .... Maar hoe weinig vrouwen vinden het.
- Ik geloof niet vele ... Maar dit is een andere kwestie. En ik geloof wel, dat het belang voor wereldkwesties bij de meeste vrouwen pis-aller is.
- U is een afvallige geworden. U spreekt heel anders, dan u een jaar geleden schreef .....
- Ja. Ik ben heel nederig geworden, omdat ik oprechter ben. Natuurlijk, ik geloof wel in enkele vrouwen, in enkele groote geesten. Maar, zoû het meerendeel niet in vrouwelijkheid blijven: vrouw en zwak ....
- Niet, met een verstandige opvoeding.
- Ja, ik geloof wel, dat het dat is: de opvoeding .....
- Van het kind, van het meisje ....
- Ik geloof het wel, dat ik nooit ben opgevoed, en dit zal wel mijn zwakte zijn.
- Aan onze meisjes moet al heel jong van den strijd des levens verteld worden.
- U heeft gelijk. Wij: mijn vriendinnen, mijn zusters en ik, werden zoo gauw mogelijk op de huwelijksveiligheid gewezen .... Weet u wie ik het meest te beklagen vind? Onze ouders! Hebben zij niet gedacht, dat zij ons alles leeren lieten wat noodig was? En nu - op dit oogenblik, moeten zij inzien, dat zij de toekomst niet geraden hebben, en dat hunne opvoeding geen opvoeding was, omdat zij hunne kinderen niet wezen op den strijd, die vlak voor hunne oogen al gestreden werd. Het zijn onze ouders, die zijn te beklagen. Zij kunnen niets meer herstellen. Zij zien ons, meisjes, jonge vrouwen, van twintig tot dertig, overstelpt worden door het leven, en zij hebben er ons niet sterk voor gemaakt. Zij hebben ons zoo lang mogelijk veilig gelaten in het ouderlijk hoekje, en toen hebben zij gedacht
| |
| |
aan ons huwelijk. Volstrekt niet om ons kwijt te zijn, maar voor ons geluk, voor onze veiligheid en onze toekomst. Wij zijn wel ongelukkig, wij meisjes en vrouwen, die niet als onze jongere zusjes worden gewezen op den strijd daar vlak bij ons, maar ik geloof, dat wij nog de hoop hebben op onze jonge jaren, en ik geloof, dat onze arme ouders ongelukkiger zijn en meer te beklagen dan wij, omdat zij niets meer kunnen hopen, omdat zij zich in stilte, bekennen moeten gedwaald te hebben in hun kinderliefde. Zij voedden ons nog op volgens het verleden, terwijl de toekomst al zoo dicht bij was. Ik heb medelijden met onze ouders, en ik zoû ze er bijna liever om hebben, dan ik ze ooit gehad heb ....
| |
XLIV.
Zij was plotseling heel bleek geworden als onder een plotselinge emotie. Zij bedekte haar gezicht met haar wuivenden waaier en hare vingers trilden hevig; haar geheele lichaam sidderde.
- Dat is mooi van u gedacht, zeide Mrs. Holt. Het doet mij pleizier u ontmoet te hebben. Er is voor mij in Hollanders altijd een charme. Dat vage, dat wij niet vatten kunnen, en dan zoo op eens een licht, dat er uit schiet, als uit een wolk .... Ik hoop u toch nog eens te ontmoeten. Ik ontvang iederen Dinsdag, vijf uur. Komt u eens aan met Mrs. Uxeley?
- Heel gaarne, met heel veel pleizier ....
Mrs. Holt gaf haar de hand, die zij drukte, en verloor zich tusschen andere gasten. Cornélie was opgestaan, terwijl hare knieën knikten. Zij bleef staan, half naar de zaal gekeerd, kijkende in den spiegel. Op de console speelden hare vingers met de orchideeën in een Venetiaansch glas. Zij was nog wat bleek, maar beheerschte zich, hoewel haar hart klopte, haar borst hijgde. En zij zag in den spiegel. Zij zag eerst haar eigen gedaante, hare ranke, mooie vormen in haar toilet van zwarte en witte Chantilly, de witte kanten sleep, schuimende van volants; de zwarte kanten tuniek er over heen geschulpt en bezaaid met staalpailletten en blauwe steenen, een tak orchideeën aan het geheel mouwlooze corsage,
| |
| |
dat haar hals en armen en schouders bloot liet. Drie parelen Grieksche banden hielden heur haar omspannen, en haar witte veêren waaier - een geschenk van Urania - was als een schuim tegen haar hals. Zij zag het eerst zichzelve en toen in den spiegel, zag zij hèm. Hij naderde haar. Zij bewoog niet, alleen hare vingers speelden met de bloemen in het glas. Zij had een gevoel van te willen vluchten, maar hare knieën knikten en hare voeten waren als verlamd. Zij was als vastgenageld, zij was als gehypnotizeerd. Zij kon zich niet bewegen. En zij zag hem steeds dichter naderen, terwijl zij den rug half keerde tegen de zaal. Hij naderde, en uit zijne nadering scheen een web uit te stralen, waarin zij als gevangen bleef. Hij was nu vlak bij haar, hij stond vlak achter haar. Werktuigelijk hief zij de oogen op en zag in den spiegel, en ontmoette in het glas zijne oogen. Zij dacht flauw te zullen vallen. Zij voelde zich als geprangd tusschen hem en het glas. In den spiegel draaide de zaal, duizelden-om de kaarsen, als een dansend firmament. Hij zeide nog niets. Zij zag alleen zijn oogen kijken en zijn mond onder zijn snor glimlachen. En hij zeide nog niets. Toen, in die onuithoudbare engte tusschen hem en den spiegel, die zelfs niet beveiligde als een muur had gedaan, maar die hem weêrkaatste, zoodat hij als dubbel haar gevangen had, achter en voor - wendde zij zich langzaam om en zag hem in de oogen. Maar zij sprak ook niet. Zij zagen elkaâr sprakeloos aan.
- Daar hadt je nooit aan gedacht .... me hier eens te zien, zei hij eindelijk.
Zij had nu in meer dan een jaar zijn stem niet gehoord. Maar zij voelde zijn stem in zich.
- Neen, zeide zij eindelijk, hoog, koud, ver. Hoewel ik je een paar keer gezien heb, in de stad, op de Jetée.
- Ja, zeide hij. Had ik je moeten groeten, vindt je?
Zij haalde haar bloote schonders op, en hij zag naar ze. Zij voelde voor het eerst, dat zij half naakt was, dien avond.
- Neen, antwoordde zij, steeds koud en ver. Evenmin als je me nu hoefde aan te spreken.
Hij glimlachte haar toe. Hij stond voor haar als een muur. Hij stond voor haar als een man. Zijn kop, zijn schouders, zijn borst, zijn beenen, zijn geheele figuur rees voor haar op als éene mannelijkheid.
| |
| |
- Natuurlijk behoefde ik dat niet te doen, antwoordde hij, en zij voelde zijn stem in zich: zij voelde zijn geluid zinken in haar als gesmolten brons in eene vaas. Als ik je in Holland ook ergens ontmoet had, had ik alleen mijn hoed afgenomen, maar je verder niet aangesproken. Maar hier zijn we in een vreemd land ....
- Wat doet er dat toe?
- Ik had lust je aan te spreken ... Ik woû eens wat met je praten. Kunnen we dat niet doen als vreemden?
- Als vreemden .... herhaalde zij.
- Nou ja, we zijn niet vreemd voor elkaâr. We kennen elkaâr zelfs verbazend intiem, hè? Kom nu eens naast me zitten en vertel me hoe je het gemaakt hebt. Is het je bevallen in Rome?....
- Ja, zeide zij.
Hij had haar als met zijn wil geleid naar een chaise-longue achter een Louis-XV-paravent, half damast, half glas - en zij liet zich neêrvallen in een rozigen schemer van kaarsen, om zich heen bouquetten van roze rozen in allerlei Venetiaansche glazen. Hij zette zich op een pouffe, een beetje buigende naar haar toe, de armen over de knieën, de handen gevouwen.
- Ze hebben flink over je gekletst in Den Haag. Eerst over je brochure. En toen over je schilder.
Haar oogen priemden hem toe als naalden. Hij lachte.
- Je kan nog even boos kijken als vroeger. Zeg, hoor je wel eens wat van de oudelui? Ze zijn er slecht aan toe.
- Nu en dan. Ik heb ze verleden wat geld kunnen zenden.
- Dat is verdomd aardig van je. Ze verdienen het niet. Ze hebben gezegd, dat je niet meer voor ze bestond.
- Mama schreef mij, dat ze zoo moesten tobben. Toen heb ik ze honderd gulden gezonden. Meer was mij niet mogelijk.
- O, nou als ze zien, dat je geld zendt, zal je wel weêr voor ze bestaan.
Zij haalde de schouders op.
- Dat kan me niet schelen. Ik had medelijden met ze. Het speet me, dat ik niet meer kon zenden.
- Neen, als je er ook zoo verbazend chic uitziet ....
- Dat betaal ik niet ....
| |
| |
- Ik zeg het zoo maar. Ik waag me aan geen kritiek. Ik vind het verdomd mooi, dat je ze geld zendt. Maar je bènt verbazend chic. Zeg, wil ik je eens wat zeggen. Je bent een verdòmde mooie meid geworden.
Hij zag haar aan, met zijn glimlach, waarnaar ze kijken moest.
Toen antwoordde zij, heel kalm, haar waaier licht wuivende over haar naakten hals, zij schuilende in het schuim van haar waaier:
- Dat doet me verdomd veel pleizier.
Hij lachte, dik luid.
- Zoo, dat mag ik, je hebt nog altijd je geestige repartie. Altijd ad rem. Verdòmd leuk van je!
Zij stond op, nerveus, verwrongen.
- Ik moet je verlaten, ik moet naar Mrs. Uxeley.
Hij breidde de armen wat uit.
- Blijf nou nog wat zitten. Het doet me goed wat met je te praten.
- Hoû je dan een beetje in en ‘verdom’ niet zoo veel. Ik ben daar niet meer gewend aan.
- Ik zal mijn best doen, blijf dan zitten.
Zij viel neêr en school achter haar waaier.
- Laat me dan zeggen, dat je bepaald .... een heéle .... een heéle mooie vrouw bent geworden. Is het nu iets als een compliment?
- Het heeft er iets meer van.
- Nou maar, mooier kan ik het niet, hoor. Zoo moet je het nu maar goed vinden. Vertel me nu eens iets van Rome. Hoe leefde je daar?
- Waarom moet ik je daarover vertellen?
- Omdat ik er belang in stel.
- Je hebt niet in mij belang te stellen ....
- Ja, maar dat doe ik nu eenmaal. Heelemaal vergeten heb ik je nooit. En het zoû me verwonderen als jij dat gedaan hadt.
- Heelemaal, zeide zij koel.
Hij zag haar aan met zijn glimlach. Hij antwoordde niets, maar zij voelde, dat hij beter wist. Zij was bang hem verder te overtuigen.
- Is het waar wat ze in Den Haag vertellen. Van Van der Staal?
| |
| |
Zij zag hem hoog aan.
- Nou, vertel nou eens ....
- Ja ....
- Je bent toch een brutale meid. Kan je de heele boel niets meer schelen?
- Neen ....
- En hoe doe je hier, bij dat wijf?
- Hoe meen je?
- Nemen ze dat zoo hier in Nice aan?
- Ik blagueer niet op mijn onafhankelijkheid, en niemand kan op mijn gedrag hier iets aanmerken.
- Waar is Van der Staal?
- In Florence.
- Waarom is hij niet hier?
- Ik heb geen lust je meer te antwoorden. Je bent indiscreet. Je hebt daar niets meê noodig en ik laat me niet ondervragen.
Zij werd heel zenuwachtig en stond weêr op. Hij breidde de armen uit.
- Heusch, Rudolf, laat me gaan, smeekte zij. Ik moet naar Mrs. Uxeley toe. Er wordt een pavane gedanst in de groote zaal, en ik moet eenige orders vragen en geven. Laat me gaan.
- Dan zal ik je brengen. Mag ik je mijn arm prezenteeren?
- Rudolf, toe, ga weg. Zie je niet, hoe nerveus je me maakt? Zoo onverwachts heb ik je hier weêr ontmoet. Toe, ga weg, laat me alleen, ik kan me anders niet meer houden. Ik ga huilen .... Waarom heb je me aangesproken, waarom ben je hier gekomen, waar je wist dat je me ontmoeten zoû.
- Omdat ik een feest bij Mrs. Uxeley woû zien, en omdàt ik je ontmoeten woû.
- Je begrijpt toch wel, dat je terugzien me nerveus maakt. Wat heb je er aan. Wij zijn dood voor elkaâr .... Wat heb je er aan mij zoo te plagen.
- Dat is het juist wat ik weten woû. Of we dood zijn voor elkaâr ....
- Dood, dood, heelemaal dood! riep zij hevig.
Hij lachte.
- Kom, wees niet zoo theatraal. Je begrijpt toch wel,
| |
| |
dat ik nieuwsgierig was je eens terug te zien en met je te spreken. Ik zag je in de straten, in je rijtuig, op de Jetée, en het deed me pleizier, dat je er zoo goed uitzag, zoo chic, en zoo gelukkig, en zoo mooi. Je weet, dat ik nu eenmaal een groot zwak heb voor mooie vrouwen. Je bent veel mooier dan vroeger, toen je mijn vrouw was. Als je toen zoo geweest was als nu, was ik nooit van je gescheiden ...... Kom, wees geen kind. Niemand kent ons hier. Ik vind het verdomd leuk je hier te ontmoeten, met je te kletsen en je aan mijn arm te hebben. Neem mijn arm. Zanik niet langer, dan breng ik je waar je zijn moet. Waar vinden we Mrs. Uxeley ....? Stel me voor .... als een kennis uit Holland ....
- Rudolf ....
- Ach, ik wil het, zanik niet. Wat is er nou aan. Het amuzeert me, en het is leuk met je gescheiden vrouw rond te wandelen op een bal in Nice. Heerlijke stad, hè? Ik ga iederen dag naar Monte-Carlo, en ben verdòmd gelukkig geweest. Gisteren drieduizend francs gewonnen. Ga je eens met me meê....?
- Je bent dol!
- Ik ben niet dol. Ik wil me amuzeeren. En ik ben er trotsch op je aan mijn arm te hebben.
Zij trok haar arm terug.
- Je hebt op niets trotsch te zijn ....
- Word nu niet kwaadaardig, het is allemaal gekheid; laten we ons nu amuzeeren. Daar heb je het oude wijf .... Ze kijkt naar je uit.
Zij was aan zijn arm eenige zalen door gegaan, en zij zagen bij een tombola, waar men zich verdrong om cadeautjes en surprises te trekken, Mrs. Uxeley, Gilio en de dames di Rosavilla, Costi, Luca. Men was er zeer vroolijk, doende als kinderen om de pyramide van snuisterijen, wanneer men zijn nummer op een roulette had gewonnen.
- Mrs. Uxeley, begon Cornélie en hare stem trilde; mag ik u een landgenoot voorstellen, baron Brox ....
Mrs. Uxeley minaudeerde, en zei een paar vriendelijke zinnen, en vroeg of hij geen nummer trekken wilde ... De roulette draaide ...
- Een landgenoot, Cornélie?
| |
| |
- Ja, Mrs. Uxeley.
- Hoe zeg je .... zijn naam?
- Baron Brox ....
- A splendid fellow! Een mooie kerel! Een verbazend mooie kerel. Wat is hij, wat doet hij?
- Hij is officier, eerste luitenant ....
- Welk wapen.
- Van de huzaren ....
- In Den Haag?
- In Den Haag.
- Een verbazende mooie kerel. Ik hoû van zulke groote, flinke mannen ....
- Mrs. Uxeley, gaat alles goed?
- Ja, darling.
- Voelt u u wel?
- Ik heb een beetje pijn, maar het gaat wel.
- Moet de pavane niet gauw worden gedanst?
- Ja, zorg, dat de meisjes zich gaan verkleeden. De kapper heeft toch nog wel de pruiken gebracht voor de jongelui?
- Ja ....
- Verzamel de jongelui dan, en laten ze zich haasten. Ze moeten niet later dan over een half uur beginnen ....
Rudolf Brox kwam van de tombola terug, waar hij een zilveren lucifersdoos had getrokken. Hij bedankte Mrs. Uxeley, die minaudeerde, en toen hij zag, dat Cornélie zich verwijderde, volgde hij haar.
- Cornélie ....
- Ik bid je, Rudolf, laat me; ik moet de meisjes en de jongelui voor de pavane verzamelen. Ik heb veel te doen ....
- Ik zal je helpen ....
Zij wenkte een paar meisjes, zij liet een paar knechts de jongelui opzoeken door de zalen en hen verzoeken naar de kleedkamers te gaan. Hij zag, dat zij bleek was en trilde over haar lichaam.
- Wat is er?
- Ik ben moê.
- Laten wij dan wat gaan drinken.
Zij voelde zich niet van zenuwachtigheid. De muziek van
| |
| |
het onzichtbare orkest boemboemde woest tegen hare hersens aan, en soms duizelden de ontelbare kaarsen voor hare oogen als een dansend firmament. Het was stampvol in de zalen. Men verdrong er zich, men lachte, luid, toonde elkaâr zijn cadeaux, men trapte op de sleepen der dames. Een bedwelmende benauwdheid van bloemen en feestatmosfeer en lauwen geparfumeerden vrouwengeur hing als een wolk door de zalen. Cornélie liep hier, zocht daar, had eindelijk de meisjes verzameld. De dansmeester kwam haar iets vragen. Een hofmeester kwam haar iets vragen. En Brox week niet van haar zijde.
- Laat ons nu wat gaan drinken .... herhaalde hij.
Werktuigelijk nam zij zijn arm en haar hand trilde op zijn zwarte mouw. Hij duwde met haar door de foule en zij gingen langs Urania en de Breuil. Urania zei een paar woorden, die Cornélie niet verstond. In de buffetzaal ook was het stampvol, gonzend van hooge lachende stemmen. Achter de lange tafels stond de hofmeester als een minister. Hij beheerschte de geheele service. Er was geen gedrang, geen gevecht om een glas wijn of een broodje. Men wachtte tot een lakei het gevraagde prezenteerde.
- De boel is netjes geregeld, zei Brox. Doe jij dat allemaal ....?
- Neen, dat is alles al zoo jaren lang ....
Zij viel neêr in een stoel, bleek.
- Wat wil je hebben?
- Een glas champagne.
- Ik heb honger. Ik heb slecht gedineerd in mijn hôtel. Ik wil wel wat eten.
Hij bestelde voor haar de champagne. Hij at eerst een pasteitje, toen nog een, en toen een châteaubriand met erwtjes. Hij dronk een paar glazen rooden wijn, en toen een glas champagne. De lakei bracht hem alles een voor een op een zilveren blad. Zijn mooi mangezicht was van een steenroode tint van gezondheid en animale kracht. Op zijn zwaren ronden kop was het harde haar geheel kort geknipt. Zijn groote grauwe oogen lachten, helder, recht brutaal van blik. Een zware, goed verzorgde snor kroesde vol boven zijn mond, waar de witte tanden in glansden. Hij stond een beetje wijdbeens, militair stevig in zijn rok, dien hij droeg met een
| |
| |
eenvoudige correctheid. Hij at langzaam en met pleizier, genietende zijn goed glas fijnen wijn.
Werktuiglijk, nu, uit haar stoel, zag zij hem aan. Zij had een glas champagne gedronken en vroeg een tweede, en deze prikkeling bracht haar bij. Hare wangen gloeiden wat op, hare oogen tintelden.
- Het is hier een verdòmde goeie boel, zeide hij, haar naderend met zijn glas in de handen. En hij dronk het uit.
- De pavane moet gauw worden gedanst, murmelde zij.
En zij ging door de drukke zalen, naar een grooten corridor buiten, als een allée van camelia-heesters. Zij waren daar even alleen.
- Hier moeten de danseurs zich verzamelen ...
- Laten wij dan hier op ze wachten. Het is hier lekker frisch.
Zij zetten zich op de bank.
- Ben je beter? vroeg hij. Je deedt zoo raar in de zaal.
- Ja ... ik ben beter ...
- Vindt je het nu niet leuk je ouden man weer eens te ontmoeten?
- Rudolf ... ik begrijp niet hoe je zoo spreken kan, me achtervolgen kan, me plagen kan ... Na alles wat er gebeurd is ...
- Nou ja, dat is nou gebeurd ...
- Vindt je het discreet van je,... en kiesch?
- Neen. Noch discreet en noch kiesch. Je weet, dat zijn nu eenmaal van die lieve dingen, die ik nooit ben; dat heb je vroeger genoeg naar mijn hoofd gegooid. Maar als het niet kiesch is, amuzant is het wel. Ben jij je gevoel voor humor kwijt? Er is een verduiveld leuke humor in onze ontmoeting hier ... En luister nou eens naar me. We zijn gescheiden, goed. Voor de wet is dat zoo. Maar een wettelijke scheiding is alleen iets voor wet en vorm en maatschappij. Voor geldzaken en dergelijke. Wij zijn te veel man en vrouw samen geweest, om niet bij een latere ontmoeting, zooals hier, iets voor elkaâr te voelen. Jawel, ik weet wel, wat je zeggen wil. Het is eenvoudig niet waar. Je bent te verliefd op me geweest, en ik op jou, dan dat alles dood zoû zijn. Ik herinner me nog alles. En jij moet je ook nog alles herinneren. Herinner je, toen wij eens ...
| |
| |
Hij lachte, schoof dichter bij haar en fluisterde vlak aan haar oor. Zij voelde zijn adem over haar vleesch trillen als een warme bries. Zij bloosde rood en werd zenuwachtig. En zij voelde met heel haar lichaam, dat hij haar man was geweest, dat zij hem had in haar bloed. Zijn stem zonk als gesmolten brons langs hare gehoorzenuwen, diep in haar binnen. Onder den bries van zijn adem sidderde haar geheele vleesch. Zij kende hem heelemaal. Zij kende zijn oogen, zijn mond, zij kende zijn borst en zijn dijen. Zij kende zijn handen, breed, goed verzorgd, met de groote, ronde nagels en met den donkeren zegelring - als zij lagen op zijn knieën, vierkant spannende in de buiging van zijn zwarte broekspijp. En zij voelde, als een plotselinge wanhoop, dat zij hem kende en voelde in heel haar lichaam. Hoe grof hij ook vroeger tegen haar was geweest, hoe hij haar mishandeld had, geslagen met zijn dichte vuist, gekwakt tegen een muur ... zij was zijn vrouw geweest. Zij was, maagd, zijn vrouw geworden, door hem gewijd tot vrouw. En zij voelde zich door hem als gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en haar merg. Zij bekende het zich, zij had hem nooit vergeten. In de eerste eenzaamheid te Rome, had zij verlangd naar zijn zoen, had zij aan hem gedacht, zijn beeld van man zich geroepen voor den geest, zich wijsgemaakt, dat zij met tact en geduld en wat leiding zijn vrouw had kunnen blijven ...!
Toen was het groote geluk gekomen, het zachte geluk der volkomen harmonie ....!
Het ging alles bliksemsnel door haar heen.
O, in het groote zachte geluk had zij alles vergeten kunnen, had zij het verleden niet in zich gevoeld. Maar nu voelde zij, dat het verleden altijd blijft, en onherroepelijk is, onuitwischbaar. Zij was zijn vrouw geweest en zij behield hem in haar bloed. Nù voelde zij het met iederen ademtocht. Zij was verontwaardigd omdat hij fluisteren durfde van vroeger, aan haar oor, maar het was geweest, als hij zeide. Onherroepelijk, onuitwischbaar.
- Rudolf! smeekte zij en zij vouwde de handen. Spaar me!!
Zij gilde het bijna uit, in een kreet van angst en wanhoop. Maar hij lachte en vatte in zijn eene hand hare beide gevouwen handen van smeeking.
- Als je zoo doet, als je me zoo smeekend aankijkt met
| |
| |
die mooie oogen, dan spaar ik je zelfs hier niet en zoen ik je tot ....
Zijn woorden woeien over haar heen als een heete wind. Maar stemmen lachten aan, en een paar jonge meisjes, een paar jongelui, al gekleed als Henri IV, Marguérite de Valois voor de pavane, kwamen de trap af.
- Waar blijven nu de anderen! riepen zij, omkijkende op de trap. En zij naderden Cornélie vroolijk, met een danspas. Ook de dansmeester naderde. Zij verstond niet wat hij zeide.
- Waar blijven nu de anderen, herhaalde zij werktuigelijk, met een heesche stem, de meisjes na.
- Daar komen ze aan .... Nu zijn we er allemaal ....
Het praatte en lachte en schitterde en gonsde om haar heen. Zij verzamelde hare arme kracht, gaf eenige orders. In de groote danszaal stroomden de gasten, zetten zich vóór op stoelen, drongen in de hoekjes elkaâr op. De pavane werd gedanst in het midden der zaal, op de sleeping eener oude wijze: een langzaam krinkelende arabesk van sierlijke pas, diepe nijging en porceleinachtig opglansend satijn .... de wuiving van een schoudermanteltje .... een lange lichtglans op een degen ....
| |
XLV.
- Urania, ik smeek je, help mij!
- Wat is er?
- Kom meê....
Zij had Urania bij de hand als weggesleept van de Breuil en trok haar meê in een der verlaten salons. De suite der zalen was bijna geheel verlaten, de dichte drom der gasten stond opgehoopt langs de zijden der groote danszaal om er de pavane te zien dansen.
- Wat is er, Cornélie?
Cornélie sidderde over hare leden en klemde zich aan Urania's arm. Zij trok haar naar den versten hoeksalon. Er was niemand.
- Urania, smeekte zij, in een uiterste trilling van zenuwachtigheid. Help mij! Wat moet ik doen? Ik heb hem onverwacht ontmoet. Weet je niet wie? Mijn man. Mijn man, van wien ik gescheiden ben. Ik had hem al een paar keer gezien, in
| |
| |
de straat en op de Jetée. Dien keer, toen ik zoo schrikte, je weet wel, toen ik bijna flauw viel .... dat was om hem. Nu, hier, zoo even, heeft hij mij aangesproken. En ik ben bang voor hem. Ik weet niet wat het is, ik ben bang voor hem. Hij sprak me heel vriendelijk aan, hij had behoefte met mij te praten. Het was zoo vreemd. Alles was uit tusschen ons. We waren gescheiden. En in eens ontmoet ik hem, en hij spreekt met mij, hij vraagt hoe ik het dien tijd gehad heb; hij zegt, dat ik er goed uitzie, dat ik mooi ben geworden. Zeg mij, Urania wat moet ik doen. Ik ben bang. Ik heb koorts van angst. Ik wil weg. Ik zoû het liefst dadelijk weg willen, naar Florence, naar Duco. Ik ben zoo bang, Urania. Ik wil naar mijn kamer. Zeg Mrs. Uxeley, dat ik naar mijn kamer wil.
Zij wist nauwlijks wat zij zeide. De woorden ijlden haar over de lippen in koorts. Mannestemmen naderden. Het waren Gilio, de Breuil, de hertog di Luca en de jonge journalisten, die zich pousseerden in de wereld.
- Waar blijft de signora De Retz: wij missen haar overal, sprak de hertog, en de journalisten, in de schaduw van die groote heeren, beaamden het: zij misten haar overal ...
- Roep Mrs. Uxeley hier, fluisterde Urania Gilio in. Cornélie is ziek, geloof ik .... Ik kan haar niet alleen laten. Zij wil naar haar kamer. Het is goed, dat Mrs. Uxeley het weet, anders wordt zij misschien boos.
Cornélie schertste zenuwachtig, koortsachtig vroolijk, met den hertog en met de Breuil en de journalisten.
- Wil ik u liever dadelijk naar Mrs. Uxeley brengen? fluisterde Gilio haar in.
- Ik wil naar mijn kamer! fluisterde zij smeekend terug achter haar waaier.
De pavane scheen gedanst te zijn. Stemmen gonsden aan, alsof de gasten zich weêr verspreidden door de zalen.
- Daar zie ik Mrs. Uxeley, zei Gilio.
Hij ging naar haar toe, hij sprak met haar. Zij minaudeerde eerst, steunend op den gouden knop van haar stok. Toen trokken hare rimpels boos te zamen. Zij kwam nader. Cornélie schertste door met den hertog: de journalisten vonden alles even geestig.
- Ben je niet wel? fluisterde Mrs. Uxeley, nader gekomen, verstoord. En hoe dan met den cotillon?
| |
| |
- Ik kan wel voor alles zorgen, Mrs. Uxeley, zeide Urania.
- Onmogelijk, lieve prinses: ook zoû ik het niet dùrven aannemen.
- Stel mij eens voor aan je vriendin, Cornélie! klonk achter Cornélie een diepe stem.
Zij voelde die stem als brons in zich. Zij wendde zich werktuigelijk om. Hij was het. Zij scheen hem niet te kunnen ontvluchten. En onder zijn blik, als gehypnotizeerd, scheen zij, zoo vreemd, haar kracht te herwinnen. Hij scheen het niet te voelen, dat zij ziek was .... Zij murmelde:
- Urania, mag ik je ... een landgenoot ... voorstellen ... Baron Brox ... De prinses di Forte-Braccio.
Urania kende zijn naam, zij wist wie hij was.
- Lieveling, fluisterde zij tot Cornélie. Laat mij je naar je kamer brengen. Ik zorg voor alles.
- Het is niet meer noodig, zeide zij. Ik ben veel beter. Ik wil alleen wat champagne drinken. Ik ben veel beter, Mrs. Uxeley.
- Waarom ben je van me weggeloopen? vroeg Rudolf Brox met zijn glimlach, en zijn oogen in Cornélie's oogen.
Zij glimlachte en zeide, zij wist niet wat.
- Het bal is begonnen, zei Mrs. Uxeley. Maar wie dirigeert straks mijn cotillon?
- Als ik u van dienst kan zijn, Mrs. Uxeley, zeide Brox. Ik heb een klein talent voor cotillon-directeur ....
Mrs. Uxeley was verrukt. Men sprak af, dat de Breuil en Urania, Gilio en de gravin Costi, Brox en Cornélie, om beurten de figuren zouden dirigeeren.
- Arme lieveling, sprak Urania aan Cornélie's oor. Is het je mogelijk?
Cornélie glimlachte.
- Ja, ja zeker, ik ben beter, fluisterde zij.
En zij begaf zich aan den arm van Brox naar de danszaal. Urania zag haar in stupefactie na.
| |
XLVI.
Het was dien morgen twaalf uur toen Cornélie wakker werd. De zon schoot door de gouden reet der even opengeweken gordijnen met wemelatoompjes binnen. Zij voelde zich
| |
| |
doodmoê. Zij bedacht, dat Mrs. Uxeley haar een morgen na zulk een feest vrij gaf om uit te rusten: ook de oude dame zelve bleef dan in bed, hoewel zij niet sliep. En Cornélie miste alle kracht om op te staan. Zij bleef liggen, zwaar van moêheid. Hare oogen dwaalden door de ordelooze kamer; haar mooie baljapon sleepte radeloos, slap, over een stoel en herinnerde haar dadelijk aan gisteren. Trouwens, alles in haar dacht aan gisteren, alles in haar dacht aan haar man met een strakke, gehypnotizeerde denking. Zij voelde zich als na een nachtmerrie, een dronkenschap, een bezwijmeling. Alleen met glas na glas champagne te drinken had zij zich kunnen ophouden, kunnen dansen, met Brox; op hun beurt een figuur kunnen dirigeeren. Maar niet alleen met champagne. Zijn blik ook had haar opgehouden, had haar weêrhouden van flauw te vallen, van in snikken uit te barsten, van op te gillen en krankzinnig de armen te zwaaien. Toen hij afscheid genomen had, toen iedereen weg was, was zij gezonken in-een, had men haar naar bed gebracht. Dadelijk weg uit zijn oog, had zij gevoeld hare ellende en hare zwakte en had de champagne haar als eensklaps bewolkt.
Nu dacht zij aan hem, in de geslagen loomte van hare verpletterende morgenvermoeidheid. En het werd haar als was haar geheele Italiaansche jaar een tusschendroom geweest. Zij zag zich terug in Den Haag; het jonge meisje, dat veel uitging, met haar aardig gezichtje en haar flirtmaniertjes en hare woordjes altijd ad rem. Zij zag hunne eerste ontmoetingen en hoe zij dadelijk onder hem gebogen had en met hèm niet had kunnen flirten, omdat hij lachte om hare vrouweverwerinkjes. Hij was dadelijk te sterk geweest. Toen hun engagement. Hij schreef haar de wet voor en zij stond op, driftig, met hevige scène's, niet beheerscht willende worden, gekrenkt in hare verwendheid van gevierd en bedorven jong meisje. En als met de plompe kracht van zijn vuist - en altijd met den lach om zijn mooien mond - hield hij haar onder. Tot zij getrouwd waren, tot zij schandaal had gemaakt en was weggeloopen. Hij had eerst niet willen scheiden, hij had later toegegeven, voor het schandaal. Zij had zich bevrijd, zij was gevlucht!
De Vrouwenbeweging, Italië, Duco ..... Was het een droom? Was het groote geluk, de dierbare harmonie een
| |
| |
droom en ontwaakte zij na een jaar van droomen? Was zij gescheiden of was zij het niet? Zij moest zich met geweld herinneren de formaliteiten: ja, zij waren wettig gescheiden. Maar wàs zij gescheiden, was tusschen hen alles uit? En wàs zij waarlijk niet meer zijn vrouw?!
Wat had hij er aan gehad; haar te zoeken, toen hij haar eenmaal in Nice gezien had? O, hij had het haar gezegd, gedurenden dien cotillon, dien eindeloozen cotillon! Hij was trotsch op haar geworden toen hij zag hoe mooi zij was en hoe chic, hoe gelukkig zij scheen in de elegante victoria van Mrs. Uxeley of van de prinses - hij had haar zoo gezien, mooi, chic, en gelukkig - en hij was jaloersch geworden. Zij, mooie vrouw, was zijn vrouw geweest! Recht had hij op haar gevoeld, trots de wet! Wat was de wet? Maakte de wet haar vrouw, of had hij haar vrouw gemaakt? En zijn recht had hij haar laten voelen, tegelijk met de onherstelbaarheid van het verleden. Onherstelbaar, onuitwischbaar was het geweest ....
Zij zag om zich rond, radeloos. En zij begon te weenen, te snikken ..... Toen voelde zij iets in zich sterken, een onwil in haar opgieren als een veer, die eindelijk weêr spande, nu zij uitrustte en niet meer was onder zijn blik. Zij wilde niet. Zij wilde niet. Zij wilde hem in haar bloed niet voelen. Mocht zij hem een volgenden keer ontmoeten, dan zoû zij hem, kalmer, te woord staan, heel kort, en hem bevelen haar te verlaten, hem de deur wijzen, hem de deur uit laten gooien ..... Hare handen balden zich in woede. Zij haatte hem. Zij dacht aan Duco ..... En zij dacht hem te schrijven, alles. En zij dacht zoo spoedig mogelijk tot hem terug te gaan. Hij was geen droom, hij bestond, al leefde hij ver van haar, in Florence. Zij had wat geld gespaard, zij zouden hun geluk in het atelier te Rome terug vinden. Zij zoû hem schrijven en zij wilde zoo spoedig mogelijk weg. Bij Duco zoû zij veilig zijn. O, ze verlangde naar hem, zoo zacht en kalm en weldadig te liggen in zijn arm, aan zijn borst, als in de omhelzing van éen wonderdadig geluk. Was het wàar geweest, hun geluk, hunne liefde en harmonie? Ja, het had bestaan, het was geen droom. Daar was zijn portret; daar aan den wand een paar zijner waterverven: de zee van Sorrente en de luchten boven
| |
| |
Amalfi, gewasschen in die dagen, die waren geweest als gedichten. Zij zoû veilig zijn bij hem. Zij zoû bij Duco Rudolf niet voelen, haar man in haar bloed ..... Want zij voelde Duco in hare ziel, en hare ziel zoû sterker zijn! Zij zoû Duco voelen in hare ziel, in haar hart, in geheel haar innigste leven en uit hèm verzamelen haar opperste kracht, als een bundel glanzende zwaarden! Nu al, dat zij zoo aan hem dacht met zulk verlangen, voelde zij zich sterker worden. Zij had nu met Brox kunnen spreken. Gisteren had hij haar overvallen, haar geprangd tusschen zich en dien spiegel, tot zij hem dubbel gezien had en niet meer wist en verloren was geweest. Dat zoû nu nooit meer zijn. Dat was alleen de verrassing geweest. Als zij hem nu weêr sprak, zoû zij zegevieren met wat zij aangeleerd had als vrouw, die op zichzelve had gestaan. En zij stond op, en opende de vensters en kleedde zich in een peignoir. Zij zag naar de blauwe zee, naar de kleurige beweging op de Promenade. En zij zette zich en schreef aan Duco. Zij schreef alles, haar eerste ontmoetingen van schrik, hare verrassing en nederlaag op het bal ..... Hare pen ijlde over het papier. Zij hoorde niet, dat er geklopt werd, dat Urania voorzichtig binnenkwam, denkende haar nog in slaap te vinden en willende weten, hoe zij zich voelde. Opgewonden las zij een gedeelte voor van haar brief en zij zeide zich te schamen over hare zwakte van gisteren. Hoe hàd zij zoo kunnen zijn: zij begreep het zelve niet.
Neen, zij begreep het zelve niet. Nu zij zich voelde wat uitgerust, met Urania sprak, die haar Rome herinnerde, in de hand haar langen brief aan Duco ..... nu begreep zij het alles zelve niet en vroeg zij wàt droomen was: haar Italiaansche jaar van geluk of die nachtmerrie van gisteren?
| |
XLVII.
Zij bleef een dag thuis, moê, en diep in zich, bijna onbewust, toch bang hem te zullen ontmoeten, maar Mrs. Uxeley, die van geen ziekte of vermoeienis weten wilde, was zoo verstoord, dat Cornélie haar den volgenden dag vergezelde naar de Promenade des Anglais. Kennissen kwamen haar aanspreken en waren druk om hare stoelen heen; en onder hen
| |
| |
Rudolf Brox. Maar Cornélie ontweek alle vertrouwelijkheid. Een week daarna echter kwam hij op den receptie-dag van Mrs. Uxeley, en in de volte der visites - beleefdheidsbezoeken na het feest - wist hij haar een oogenblik alleen te spreken. Hij naderde haar met dien lach, of het zijn oogen waren, die lachten, of het zijn snor was, die lachte. En zij verzamelde hare gedachten, om sterk te zijn tegenover hem.
- Rudolf, zeide zij hoog. Het is eenvoudig belachelijk. Als je het niet onkiesch vindt, probeer het dan toch eens belachelijk te vinden. Het amuzeert je gevoel voor humor, maar bedenk eens hoe men in Holland hier over zoû spreken .... Verleden op het feest heb je me verrast en ik heb - ik weet nog niet hoe - kunnen toegeven aan je vreemd verlangen om met mij te dansen en cotillon-figuren te dirigeeren. Ik beken ronduit, ik was in de war. Nu zie ik alles klaar en duidelijk in en zeg ik je: ik wil je niet weêr ontmoeten. Ik wil niet met je spreken. Ik wil van de hooge ernst van onze scheiding geen vaudeville probeeren te maken.
- Je weet van vroeger, zeide hij, dat je met dien hoogen toon, en die airs en die deftigheid niets van me verkrijgt en me integendeel prikkelt juist te doen wat jij niet hebben wilt ....
- Als dat zoo is, dan zal ik eenvoudig Mrs. Uxeley vertellen welke mijn verhouding tot je is en haar verzoeken je haar huis te ontzeggen ....
Hij lachte. Zij werd driftig.
- Ben je van plan je te gedragen als een gentleman? Of als een ploert?
Hij werd rood, zijn vuisten balden zich.
- Verdomd! siste hij, in zijn snor.
- Zoû je me soms willen slaan en mishandelen? ging zij minachtend door.
Hij beheerschte zich.
- We zijn nu in een vollen salon, tartte zij door. Wat als we alleen waren? Je vuist balt zich al! Je zoû me ranselen als dien eenen keer. Bruut! Bruut!!
- En jij bent dapper in dien vollen salon! lachte hij, met zijn lach, die haar opwond tot drift, als zij er niet door bedwongen werd. Neen, ik zoû je niet ranselen, ging hij door. Ik zoû je zoenen ....
| |
| |
- Het is nu de laatste keer, dat je tegen me spreekt! siste zij razend. Ga weg! Ga weg! Ik weet niet wat ik doe, ik maak een scène!
Hij ging kalm zitten.
- Ga je gang, zeide hij rustig.
Zij stond trillende voor hem, onmachtig. Men sprak haar aan, de knecht prezenteerde thee. Zij was in een cirkel van heeren, en, zich beheerschende, schertste zij, hoog zenuwachtig vroolijk, flirtte zij, coquetter dan ooit. Het was de kleine cour om haar heen, waarin de hertog di Luca het vrijpostigst was. Vlak bij zat Rudolf Brox en dronk, schijnbaar kalm, zijn thee, als in afwachting. Maar zijn bloed van kracht en overheersching ziedde dol in hem op. Hij had haar kunnen vermoorden en hij zag rood van ijverzucht. Die vrouw was van hem, trots de wet. Hij zoû voor geen schandaal meer bang zijn. Zij was mooi, zij was als hij wenschte en hij wilde haar hebben, zijn vrouw. Hij wist hoe hij haar terug winnen zoû en dán wilde hij haar niet meer verliezen: dan was ze van hem, zoolang hij het verkoos. Zoodra het hem mogelijk was haar alleen te woord te staan, wendde hij zich weêr tot haar. Zij wilde zich juist naar Urania begeven, die zij bij Mrs. Uxeley zag zitten, toen hij zeide aan haar oor, streng, kort, barsch:
- Cornélie ....
Zij wendde zich werktuigelijk om, maar met haar hoogen blik. Zij had liever willen doorgaan, maar zij kon niet: iets weêrhield haar, een geheimzinnige macht en meerderheid, die klonk uit zijn stem en in haar viel met een bronzen zwaarte, die hare energie verloomde, verlamde.
- Wat is er?
- Ik wil je even alleen spreken.
- Neen.
- Jawel. Hoor me nou eens even kalm aan als je kan. Ik ben ook kalm, dat zie je. Je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik verzeker je, dat ik je niet zal mishandelen, en zelfs niet zal vloeken. Maar spreken moet ik je, alleen. We kunnen na onze ontmoeting, en na het bal van verleden week, zoo niet van elkaâr gaan. Je hebt zelfs geen recht me zoo de deur te wijzen, nadat je verleden met me gesproken hebt en gedanst. Het heeft geen reden en geen logica. Jij
| |
| |
bent driftig geworden ... Maar laten we nu eens geen van beiden meer driftig zijn. Ik woû je spreken ....
- Ik kan niet: Mrs. Uxeley wil niet, dat ik mij verwijder uit den salon, als er menschen zijn. Ik ben afhankelijk van haar.
Hij lachte.
- Je bent bijna nog afhankelijker van haar, dan je vroeger van mij was. Maar een oogenblik kan je me wel toestaan, in de kamer hiernaast.
- Neen.
- Jawel.
- Waarover heb je me te spreken?
- Dat kan ik hier niet zeggen.
- Ik kan je niet alleen te woord staan.
- Wil ik je eens wat zeggen? Je bent bang.
- Neen.
- Jawel, je bent bang voor me. Met al je airs en je deftigheid ben je eenvoudig bang een oogenblik alleen met me te zijn.
- Ik ben niet bang.
- Je bent het wel. Je staat niet vast in je schoenen. Je hebt me ontvangen met een mooie fraze, die je van te voren hebt bestudeerd. Nu je die gezegd hebt .... is het uit en ben je bang.
- Ik ben niet bang ....
- Ga dan even meê, dappere schrijfster van den Maatschappelijken Toestand .... hoe is het ook weêr? Kom, ga nu even meê. Ik beloof je, ik zweer je, dat ik kalm zal zijn, kalm zal zeggen, wat ik je te zeggen heb en je op mijn woord van eer niet zal slaan .... In welke kamer kunnen wij gaan ....? Wil je niet? Hoor eens: als je niet even met me meê gaat, is het nog niet uit. Anders is het misschien uit .... en zie je me nooit meer terug.
- Wat kan je me te zeggen hebben.
- Ga meê....
Het was om zijne stem, niet om zijn woorden.
- Maar niet langer dan drie minuten.
- Niet langer dan drie minuten.
Zij bracht hem op den corridor en in een leêgen salon.
- Wat is er? vroeg zij, bang.
| |
| |
- Wees niet bang, zeide hij, met zijn snorlach. Wees niet bang. Ik woû je alleen maar zeggen .... dat je mijn vrouw bent. Begrijp je dat? Probeer niet tegen te spreken. Ik heb het verleden op het bal gevoeld, toen ik je in mijn arm had, om met je te walsen. Probeer niet tegen te spreken, dat je je toen een oogenblik tegen me aan hebt gedrukt. Je bent mijn vrouw. Ik heb dat toen gevoeld, en ik voel het nu. En jij voelt het ook, al wil je het ontkennen. Maar dat helpt je niets. Er is niets te veranderen aan wat geweest is, en wat geweest is .... is nog altijd in je. Durf nu eens zeggen, dat ik niet netjes spreek en kiesch. Geen vloek en geen onvertogen woord komt over mijn mond. Want ik wil je niet driftig maken. Ik wil je alleen laten bekennen .... dat het waar is, wat ik zeg: en dat je mijn vrouw nog bent. Die wet beteekent niets. Er is een andere wet, die ons beheerscht. Er is een wet, die jou beheerscht, vooral. Een wet, die ons, zonder dat wij het ooit hadden kunnen denken, weêr tot elkaâr brengt, al is het langs een heel vreemden omweg, waarlangs jij, jij vooral, hebt gedwaald. Jou vooral beheerscht die wet. Ik ben overtuigd, dat je nog van mij houdt, ten minste, dat je nog verliefd op me bent. Ik voel dat, ik weet dat zeker: probeer het niet te ontkennen. Het helpt je allemaal niets, Cornélie. En wil ik je nu nog wat zeggen? Ik ben ook verliefd op je en meer dan vroeger. Als je met die kerels flirt, voel ik dat. Ik zoû je dan kunnen worgen, ik zoû die kerels kunnen ranselen .... Wees niet bang, ik zal het niet doen: ik ben niet driftig. Ik heb juist kalm met je willen spreken en je eens de waarheid willen laten zien. Zie je ze voor je .... en on ....om ....- stoo ....telijk ....? Zie je, je kan me niets tegenwerpen. Het is ook als het is. Wijs je me nog de deur? Praat je nog met Mrs. Uxeley? Ik zoû het liever niet doen. Je vriendin, de prinses, weet wie ik ben: laat
dat genoeg zijn. Had de oude nooit mijn naam gehoord, of was ze hem vergeten? Zeker vergeten. Scherp haar nu maar niet haar oude geheugen. Laat het zoo. Het is beter, dat je niets zegt. Neen, belachelijk is de toestand niet en komisch is het ook niet. Het is heel ernstig geworden: de zuivere waarheid is altijd ernstig. Het is wel vreemd, ik had het nooit gedacht. Het is mij ook een openbaring .... En nu heb ik met je
| |
| |
uitgesproken. Op mijn horloge nog geen vijf minuten. Ze zullen je nauwlijks gemist hebben in den salon. En nu ga ik weg, maar geef eerst een zoen aan je man, want je man, dat blijf ik altijd.
Zij stond sidderend voor hem. Het was zijn stem, die viel als gesmolten brons in haar ziel, in haar lichaam, en verloomde haar en verlamde haar. Het was zijn stem van overreding, van overredende verleiding, de stem, die zij kende van vroeger, de stem, die haar tot alles dwong, wat hij wilde. Onder die stem was ze als een voorwerp, een ding, dat hem toebehoorde, nadat hij haar eerst voor altijd gestempeld had tot zijn vrouw. Zij was onmachtig hem uit zich te werpen, hem van zich af te schudden, het stempel van zijn bezit, het brandmerk van zijn eigendom zich af- en uit te wisschen. Zij was van hem, en alles wat anders haarzelve was, had haar verlaten. Er was in haar hersens geen herinnering meer en gedachte ....
Zij zag hem naderen en om haar heen zijn armen slaan. Hij nam haar langzaam maar zoo vast aan zijn borst, dat het was als nam hij haar geheel in zijn bezit. Zij voelde zich weggesmolten in zijn armen als in een vlam van warmte. Zij voelde op hare lippen zijn mond, zijn snor drukken, drukken, drukken, tot zij de oogen sloot, half flauw. Hij sprak nog zacht aan haar oor, met die stem, waaronder zij als niet telde, als was zij niets, als bestond zij alleen door hem. Toen hij haar losliet, wankelde zij.
- Kom, hoû je goed, hoorde zij hem zeggen, kalm, almachtig en zeker. En neem het aan zooals het is. Het is nu eenmaal zooals het is. Er is niets aan te veranderen. Dank je, dat je me even met je hebt laten spreken. Nu is tusschen ons alles in orde, daar ben ik zeker van. En nu tot ziens. Tot ziens ....
Hij zoende haar nog eens.
- Geef mij een zoen terug, vroeg hij, met zijn stem ....
Zij sloeg om zijn lichaam haar arm, en zoende hem op den mond.
- Tot ziens, zeide hij nog eens.
Zij zag hem lachen, zijn snorlach, en zijn oogen lachten goudvlammend haar toe en hij ging. Zij hoorde zijn stap de trap afloopen, toen klinken op het marmer van de hall,
| |
| |
met de kracht van zijn stevigen tred .... Zij stond als wezenloos. In den salon, naast de kamer, waarin zij zich bevond, gonsde het van lachende stemmen, hoog op. Zij zag Rome voor zich, Duco, in een korten weêrlichtflits ... Weg was het ... En in-een zinkende op een stoel, slaakte zij een onderdrukten wanhoopkreet, sloeg de handen voor het gezicht en snikte, voor al die menschen inhoudend haar radeloosheid, dof op, als uit een keel, die stikte.
| |
XLVIII
Zij had maar éene gedachte: te vluchten. Te vluchten, weg uit zijn meesterschap, te vluchten uit de emanatie dier overheersching, die, geheimzinnig, maar onomstootelijk, alles wat in haar wil, energie en haarzelve was, wegwischte met zijn liefkoozing. Zij herinnerde zich dat vroeger ook zoo gevoeld te hebben: opstand en drift, als hij driftig en grof werd, maar eene annihilatie van zichzelve als hij haar liefkoosde, een onmacht te denken, als hij zijn hand maar legde op haar hoofd, eene wegflauwing in éen groot niets, als hij haar nam in zijn arm en zoende. Zij had het gevoeld, van den eersten keer, dat zij hem zag, dat hij voor haar stond en op haar neêrkeek met die lichte ironie in den lach van zijn oogen en van zijn snor, alsof hij pleizier had in hare weêrstreving - toen nog van flirt en aardigheid, weldra van kribbigheid, later van drift en razernij - alsof hij pleizier had in hare tevergeefsche vrouwepogingen om aan zijn heerschappij te ontkomen. Hij had het dadelijk doorzien, dat hij deze vrouw overheerschte. En zij had gevonden in hem haar meester, haar eenige. Want geen andere man drukte over haar neêr met dit koningschap, dat was uit het bloed, uit het vleesch. Integendeel, zij was meestal de meerdere. Zij had een koele onverschilligheid over zich, die haar steeds tartte tot afbrekende kritiek. Zij had behoefte aan scherts, aan een vroolijk gesprek, aan coquetterie en flirt, en steeds meester van het antwoord, lokte zij de gelegenheid uit tot antwoorden, maar verder waren de mannen haar weinig waard, en zag zij in ieder het belachelijke: vond zij dezen te klein, dien te lang, den een onhandig, den ander dom, vond zij in ieder iets, dat haar lach en haar spotlust en kritiek opwekte.
| |
| |
Zij zoû nooit een vrouw zijn, die zich gaf aan velen. Zij had Duco ontmoet en zij had hem hare liefde gegeven geheel en al, als éen onverdeelbaar groot gouden geschenk, en zij zoû na hem nooit meer liefhebben. Maar vóor Duco had zij Rudolf Brox ontmoet. Misschien als zij hem na Duco ontmoet had, had zijn meesterschap haar niet overheerscht .... Zij wist het niet. En wat gaf het, dat te bedenken. Nu was het als het was. Zij was in haar bloed geen vrouw voor velen: zij was in haar bloed geheel echtvrouw, echtgenoote, gemalin. Van den man, die haar man geweest was, was zij in haar vleesch, in haar bloed de vrouw, en was zij zijn vrouw, ook zonder liefde. Want zij kon dit geen liefde noemen; zij noemde liefde alleen dat andere, dat hooge en teedere, dat innig volmaakte van levensharmonie, dat gaan van twee langs een gouden lijn, samengesmolten uit twee glinsterende lijnen .... Maar in een wolk waren om hen heen de handen als opgespookt, hadden de handen geheimzinnig, noodlottig hun gouden lijn uit een doen springen, en de hare, kronkelende arabesk, was teruggesprongen, trillende spiraal, en had gekruist een donkere lijn van vroeger, een sombere weg van het verleden, een duistere laan vol onbewustbaarheid en noodlottige slavernij. O, van die levenslijnen het vreemde, het allergeheimzinnigst vreemde toch: terug te krullen, terug te dwingen naar haar eerste uitgangspunt! Waarom was het alles noodig geweest?
Zij had maar éene gedachte: te vluchten. Zij zag niet de geleidelijkheid der lijnen, en het noodlot van die wegen, en zij wilde niet voelen den drang der spokende handen. Te vluchten, om te keeren op den duisteren weg, terug naar het punt van scheiding, terug naar Duco, en met hem samen vlechten, wringen de twee verlorene richtingen tot weêr éen zuivere beweging, tot weer éen lijn van geluk ....
Te vluchten, te vluchten. Zij zeide het Urania, dat zij ging. Zij smeekte Urania haar te vergeven, omdat deze haar had aanbevolen aan de oude vrouw, die zij nu plotseling verliet.
En zij zeide het Mrs. Uxeley, zonder zich te storen aan haar boosheid, haar drift en haar scheldwoorden. Zij bekende het, dat zij ondankbaar scheen. Maar er was een levensbelang, dat haar dwong Nice plotseling te verlaten. Zij zwoer,
| |
| |
dat het er was. Zij zwoer, dat zij haar ongeluk, haar verderf zoû voelen naderen als zij bleef. Met een enkel woord verklaarde zij het aan Urania. Maar de oude vrouw verklaarde zij het niet, en zij liet haar in een drift van machteloosheid, die haar verwrong van rheumatische pijnen. Zij liet alles achter wat zij van Mrs. Uxeley ontvangen had, hare rijke garderobe van afhankelijkheid. Zij trok een ouden japon aan. Zij ging als een misdadigster stil naar het spoor, rillende hem te zullen ontmoeten. Maar zij wist: op dit uur was hij steeds te Monte-Carlo. Zij ging toch in een gesloten fiacre, en zij nam een kaartje tweede klasse Florence. Zij telegrafeerde aan Duco. En zij vluchtte. Zij had niets dan hem. Op Mrs. Uxeley kon zij nooit meer rekenen, en ook Urania was koel geweest, niet begrijpende die zonderlinge vlucht, omdat zij niet begreep de eenvoudige waarheid: de heerschappij van Rudolf Brox. Zij vond, dat Cornélie het zich moeilijk maakte. In den kring, waarin Urania leefde, wankelde haar gevoel van maatschappelijke zedelijkheid, sedert haar liaison met den chevalier de Breuil. Hoorende fluisteren om zich heen de Italiaansche liefdewet, dat de liefde zoo eenvoudig is, als een roos, die opengaat, begreep zij niet den strijd van Cornélie. Zij nam Gilio niets kwalijk meer, en hij, hij liet haar vrij. Wat ging er om in Cornélie? Hoe eenvoudig was het niet, als zij nog hield van haar gescheiden man! Waarom vluchtte zij naar Duco, en maakte zij zich belachelijk voor al hunne kennissen! En zoo was zij koel van Cornélie gescheiden, maar zij miste toch hare vriendin. Zij was de prinses di Forte-Braccio, en verleden, op haar verjaardag, had prins Ercole haar gezonden een groote smaragd, uit de zorgvuldig bewaarde familie-juweelen, als werd zij ze, langzamerhand, steen voor steen, waardig! Maar zij miste Cornélie, en zij voelde zich eenzaam, doodeenzaam, trots haar smaragd en haar amant ....
Cornélie vluchtte: zij had niets dan Duco. Maar in hem zoû zij alles hebben. En toen zij hem zag in Florence, aan het station Santa Maria Novella, stortte zij zich aan zijn borst, als aan een kruis van redding, als aan een Heiland van veiligheid. Hij bracht haar snikkende naareen fiacre, en zij reden naar zijn kamer. Daar zag zij zenuwachtig om zich rond, òp van overspanning na haar lange reis, telkens
| |
| |
denkende, dat Rudolf haar achtervolgen zoû. Zij vertelde Duco alles, zij opende zich geheel voor hem, als was hij haar geweten, als was hij haar ziel, haar god. Zij nestelde tegen hem aan als een kind, zij streelde hem, zij aaide hem; zij zeide, dat hij haar moest helpen. Het was, als bad zij tot hem: haar angst steeg als een gebed tot hem op. Hij kuste haar, en zij kende die wijze van troosten, zij kende dat zachte streelen. Zij viel in eens mat tegen hem aan, en bleef liggen en sloot de oogen. Het was of zij verzonk in een meer, in een blauw heilig meer, mystiek als het meer van San Stefano in den slapenden nacht, bepoeierd met sterren. En zij hoorde hem zeggen, dat hij haar helpen zoû. Dat het niets was, haar angst. Dat die man geen macht over haar had. Dat hij nooit macht over haar zoû hebben, als zij zijn, Duco's, vrouw werd. Zij zag hem aan, en begreep niet. Zij zag hem koortsachtig aan, als maakte hij haar plotseling wakker, terwijl zij zalig sliep een oogenblik in de blauwe kalmte van het mystieke meer. Zij begreep niet, maar doodmoê school zij weêr weg in zijn arm en sliep zij in.
Zij was doodmoê. Zij sliep een paar uur onbewegelijk tegen zijn borst, met eene diepe ademhaling. Als hij zijn arm verschikte, bewoog zij even loom het hoofd als een bloem aan een matten stengel, maar sliep door. Hij streelde haar voorhoofd, heur haar, en zij sliep door, hare hand in zijn hand. Zij sliep als had zij in dagen, in weken niet geslapen.
| |
XLIX.
- Er is niets geen reden om bang te zijn, Cornélie, sprak hij overtuigend. Die man heeft geen macht over je, als je niet wilt, met een sterke wil niet wilt. Ik zoû niet weten tot wat hij in staat zoû kunnen zijn. Je bent geheel vrij, geheel los van hem. Dat je zoo overhaast bent weggegaan, is zeker niet verstandig, het zal hem een vlucht toeschijnen. Waarom heb je hem niet rustig verklaard, dat hij geen rechten op je kan doen gelden? Waarom heb je hem niet gezegd, dat je van mij hieldt? Had desnoods gezegd, dat wij waren verloofd. Hoe heb je zoo zwak kunnen zijn, en zoo bang. Ik herken je niet meer. Maar nu ben je hier,
| |
| |
nu is het goed. Nu zijn wij samen. Willen wij morgen naar Rome teruggaan, of willen wij eerst nog hier blijven? Ik heb altijd verlangd je Florence te laten zien. Kijk, daar voor ons vloeit de Arno, daar is de Ponte-Vechio, daar zijn de Uffizie. Je bent hier al geweest, maar toen kende je Italië nog niet. Nu zal je meer genieten. O, het is hier zoo mooi. We zullen hier eerst een paar weken blijven. Ik heb een beetje geld, je hoeft niet bang te zijn. En het is hier goedkooper dan in Rome. Hier op deze kamer verteeren wij bijna niets. Bij dit raam heb ik licht genoeg om nu en dan wat te schetsen. Of ik ga werken in San Lorenzo of San Marco, of boven, bij San Miniato. Het is heerlijk kalm in de kloosters, nu en dan passeeren een paar toeristen, maar dat hindert me niet. En jij gaat met me meê, met een boek, een boek over Florence: ik zal je zeggen, wat je lezen moet. Je moet Donatello leeren kennen, Brunelleschi, Ghiberti, maar vooral Donatello. Wij zullen hem zien in het Bargello. En de Annonciatie van Lippo Memmi, de gouden Annonciatie! Je zal zien hoe onze engel er op lijkt, onze mooie geluksengel, dien jij me gegeven hebt! Het is hier rijk; we zullen niet voelen, dat we arm zijn. We hebben zoo weinig noodig. Of ben je verwend door je luxe in Nice? Maar ik ken je, je vergeet dat dadelijk weêr, en met elkaâr strijden wij het alles door. En later gaan wij naar Rome terug. Maar dan .... getrouwd, mijn lieveling, en heelemaal jij van mij, ook volgens de wet. Het moet nu, je mag nu niet langer weigeren. Wij zullen morgen naar den consul gaan en vragen welke papieren wij noodig hebben uit Holland, en hoe wij het gauwst kunnen trouwen. En in dien tusschentijd beschouw je je als mijn vrouw. Totnogtoe zijn wij wel heel gelukkig geweest,.... maar je was niet mijn vrouw. En voel je je mijn vrouw - ook al wachten wij nog een paar weken op die papieren om onze handteekening te kunnen zetten, - dan zal je je veilig voelen en rustig.
Er is niemand en niets, dat macht over je hebben zal. Je moet ziek zijn om zoo te denken. En dan wed ik, dat als we getrouwd zijn, mama zich met ons verzoenen zal. Het zal alles goed worden, mijn lieveling, mijn engel .... Maar je mag niet meer weigeren, wij moeten zoo gauw mogelijk trouwen.
| |
| |
Zij zat naast hem op een divan en zag starend naar buiten, waar, in den vierkanten lijst van het hooge raam, de slanke campanile als een marmeren lelie oprees tusschen de koepelende harmoniën, van Dom en Battisterio, terwijl terzijde het Palazzo Vecchio, een kanteelvesting, massaal lag tusschen de warreling van straten en daken, en opstak zijn van boven plotseling breed uitgebouwde torentin, - de heuvelen met Fiesole er wazende achter-af in avondviolet. De edele stad van gratie bronsde dofgoud op in een allerlaatsten zonneweêrschijn.
- Wij moeten zoo gauw mogelijk trouwen? herhaalde zij met een weifelende vraag.
- Ja, zoo gauw mogelijk, mijn lieveling ....
- Maar Duco, mijn beste Duco, het kan nu minder dan ooit. Zie je niet, dat het niet kan? Het is onmogelijk, onmogelijk .... Het had nog gekund, vroeger, maanden geleden, een jaar geleden .... Misschien ... misschien ook toen niet. Misschien toch had het nooit gekund. Het is zoo moeilijk dit te zeggen. Maar nu kan het heusch niet ....
- Hoû je niet genoeg van mij ..
- Hoe kan je dat vragen ... Hoe kan je dat vragen, mijn lieveling. Maar dat is het niet ... Het is ... Het is ... het kan niet, omdat ik niet vrij ben ...
- Niet vrij ...
- Ik bèn niet vrij ... Misschien voel ik me later vrij ... Misschien ook niet, misschien nooit .... Mijn beste Duco, het kan niet. Ik heb je immers geschreven, die eerste ontmoeting op het bal ... Het was zoo vreemd .... Ik voelde toch, dat ...
- Dat wat ...
Zij nam zijn hand, en streelde die, hare oogen vaag, hare woorden vaag.
- Zie je ... hij is toch mijn man geweest.
- Maar je bent van hem gescheiden, geheel, gedivorceerd!
- Gedivorceerd, ja. Maar dat is het niet ...
- Maar wat dan, mijn kind ....
Zij schudde het hoofd en verborg het gelaat tegen hem aan.
- Ik kan het niet zeggen, Duco ...
- Waarom niet.
- Ik schaam mij ...
| |
| |
- Zeg me, hoû je nog altijd van hem?
- Neen, het is niet hoûen. Ik hoû van jou.
- Maar wat dan, mijn kind! Waarom schaam je je?
Zij begon tegen hem aan te weenen.
- Ik voel ...
- Wat ...
- Dat ik niet vrij ben, al ben ... al ben ik gescheiden. Ik voel ... mij toch zijn vrouw.
Zij fluisterde het bijna onhoorbaar.
- Maar dan hoû je van hem, en meer dan van mij.
- Neen, neen, ik zweer je van niet!
- Maar hoe kan dat dan, mijn kind!
- Ja, dat kan.
- Neen, dat kan niet! Dat is onmogelijk!
- Dat kan. Dat is zoo. En hij zei het mij ... en ik voelde het ...
- Maar hij hypnotizeert je!
- Neen. Het is geen hypnoze. Het is geen bedwelming ... het is een werkelijkheid, diep in me, diep in me. Zie je ... je kent me: je weet hoe ik ben ... Ik hoû alleen van jou. Dat alleen is liefde. Ik heb nooit iemand anders liefgehad. Ik ben geen vrouw, die gevoelig is voor ... die hysterisch is. Maar met hem ... Geen enkele man, niemand, dien ik ooit ontmoet heb ... wekt dat gevoel in me op, dat gevoel, dat ik mezelve niet ben. Dat ik hem toebehoor. Dat ik zijn eigendom ben, zijn ding.
Zij sloeg om hem heen haar armen, zij school weg als een kind aan zijn borst.
- Het is zoo vreemd ... Je kent me, niet waar ... Ik kan toch wel flink zijn, en ik ben onafhankelijk, en ik weet mijn antwoord altijd te vinden. Met hem weet ik niets meer, ben ik niets meer. En ik doe wat hij zegt ...
- Dat is hypnoze: daar kan je je, als je ernstig wilt, aan onttrekken. Ik zal je helpen ....
- Het is geen hypnoze. Het is een waarheid, diep in me. Het leeft diep in me. Ik weet, dat het zoo is, dat het niet anders kan .... Duco, het kan niet zijn. Ik kan je vrouw niet worden. Ik mag je vrouw niet worden. Nu minder dan ooit. Misschien ....
- Misschien?
| |
| |
- .... heb ik het altijd zoo gevoeld, onbewust in mij. Dat ik niet mocht. Zoowel voor jou ... als voor mij ... als voor hem ... Misschien was het dat, wat ik onbewust voelde, terwijl ik mijn frazes zei: mijn antipathie tegen het huwelijk.
- Maar die antipathie sproot toch voort uit je huwelijk ... met hem!
- Ja. Dat is het vreemde. Hij is mij niet sympathiek ... en toch ...
- Toch ben je verliefd op hem!!
- Toch behoor ik hem toe ...
- En je zegt, dat je mij liefhebt!!
Zij vatte zijn hoofd tusschen haar handen.
- Probeer het te begrijpen. Ik word zoo moê als je het niet begrijpt. Ik heb jou lief ... Maar ik ben zijn vrouw ...
- Vergeet je, wat je, in Rome, voor mij geweest bent ...!
- Je alles, liefde, geluk, innig geluk ... Een harmonie, zoo innig: ik zal het nooit vergeten ... Maar ik was niet je vrouw.
- Niet mijn vrouw!!
- Ik was je maîtresse ... Ik was hem ontrouw ... Stoot mij niet af! Heb medelij!
Hij had, zonder te weten, een gebaar gehad, dat haar verschrikte.
- Laat mij nog blijven, zoo tegen je aan ... Mag ik ...? Ik ben zoo moê, en ik voel me kalm, zoo tegen je aan, mijn lieveling. Mijn lieveling, mijn lieveling ... het zal nooit meer zoo worden, als het was. Wat moeten wij doen?!
- Ik weet het niet, sprak hij wanhopig. Ik woû je trouwen, zoo gauw mogelijk. Je wilt niet.
- Ik kan niet. Ik mag niet.
- Dan weet ik het niet.
- Wees niet boos. Laat mij niet alleen! Help mij, wil je? Ik heb je lief, ik hoû van je, ik hoû van je!
Zij omhelsde hem eensklaps geheel in haar arm, als in radeloosheid en wanhoop. Hij zoende haar woest terug ...
- O God, zeg mij, wat ik doèn moet!! bad zij radeloos in zijne omhelzing.
| |
| |
| |
L.
Toen Cornélie den volgenden dag met Duco door Florence ging en zij den cour van het Palazzo Vecchio binnenliepen, de Loggia dei Lanzi zagen en even in de Uffizie de Annonciatie van Memmi gingen zien, voelde zij aan zijn zijde als de gewaarwordingen van vroeger onweêrstaanbaar opbloeien. Het was of zij hun uit elkaâr gesprongen lijnen met menschelijk geweld weêr samen hadden gebogen tot éen weg, en langs dien weg de witte madelieven, de witte leliën opschoten met eene teederheid van zacht mystisch herkennen, dat bijna was als een droom. En toch was het iets anders dan vroeger. Een druk als van een grauwe wolk hing tusschen haar en de diepblauwe lucht, die als repen van ether, banen van optrillende hoogte van lucht spande boven de nauwe straten, boven de koepels en torens en tinnen. Zij voelde niet meer de onbezorgdheid van vroeger; een nagedachtenis was in haar, een zware peinzing op hare hersenen, en een benauwdheid voor wat gebeuren zoû. Zij had als een onweêrzwoel voorgevoel, en toen zij na hunne wandeling wat gegeten hadden en naar huis gingen, sleepte zij zich zoo moê, als zij zich in Rome nooit had gevoeld, de trappen op, naar Duco's kamer. En zij zag aanstonds een brief liggen op tafel, een brief aan haar adres! Maar welk adres! Zij schrikte ervan zoo hevig, dat zij begon te trillen over hare leden, den brief, nog vóór Duco achter haar was binnengetreden, gestopt had in haar zak .... Zij zette haar hoed af, en zeide Duco, dat zij even iets uit haar koffer moest hebben, die stond op de gang. Hij vroeg of hij haar helpen zoû. Maar zij weigerde en ging uit de kamer, op den nauwen corridor. Bij het kleine raam, dat zag op de Arno, haalde zij den brief te voorschijn .... Het was daar de eenige plaats, waar zij even, ongestoord, kon lezen. En zij las weêr dat adres, geschreven met zijn hand, die zij kende, de groote dikke zware letter ... De naam, dien zij droeg in het
buitenland was haar jonge-meisjes-naam, en zij noemde zich: Madame De Retz van Loo. Maar op dit adres las zij kort: Baronne Brox, 37 Lung' Arno Torrignani, Florence. Een hevige kleur sloeg op naar haar gezicht. Een jaar had zij dien naam gedragen ... Maar nu: waarom noemde hij haar zoo? Waar
| |
| |
was de logica van dien titel, dien zij volgens de wet toch niet meer droeg? Wat meende hij, wat wilde hij ....? En bij het kleine raam, las zij zijn korten maar gebiedenden brief. Hij schreef haar, dat hij haar vlucht ten hoogste kwalijk nam, vooral na hun laatste onderhoud. Hij schreef haar, dat zij, in dat laatste onderhoud, hem alle recht op haar had gegeven, dat zij hem niet tegengesproken had en dat zij, met haar zoen, en met haar omhelzing, getoond had zich als zijn vrouw te beschouwen, zooals hij haar als zijn vrouw beschouwde. Hij schreef, dat hij haar niet kwalijk zoû nemen haar onafhankelijk leven, een jaar lang in Rome, omdat zij toen nog vrij was geweest. Maar dat hij beleedigd was, dat zij zich nu nog vrij beschouwde, en dat hij die beleediging van haar vlucht niet aannam. Dat hij haar sommeerde terug te keeren. Dat hij geen recht had volgens de wet dit te doen, maar dat hij het deed, omdat hij tòch een recht had, een recht, dat zij niet kon weêrspreken, dat zij ook niet weêrsproken had, dat zij integendeel door haar zoen had erkend. Haar adres had hij te weten gekomen van den portier van de Villa Uxeley, aan wien zij het achtergelaten had. En hij eindigde, met haar nogmaals te zeggen, dat zij terug te keeren had in Nice, bij hem, in het Hôtel Continental. Dat zoo zij het niet deed, hij te Florence kwam en zij verantwoordelijk was voor de gevolgen van haar weigering.
Hare knieën knikten: zij dreigde in-een te vallen. Zoû zij den brief aan Duco toonen, of zoû zij hem verzwijgen ...? Maar zij moest beslissen. Hij riep haar uit de kamer toe, wat zij zoo lang deed, op de gang. En zij trad binnen en was te zwak zich niet te storten aan zijn borst. Zij toonde hem den brief. Leunende tegen hem aan, snikkende, voelde zij hem woedend, razend worden, zag zij zwellen aan zijn slapen de aderen, zijn vuisten zich ballen, tot hij den brief in een prop op den grond smeet. Hij zeide haar niet bang te zijn; hij zei, dat hij haar beschermen zoû. Hij ook, hij beschouwde haar als zijn vrouw. Alles kwam er maar op aan, hoe zij zichzelve voortaan beschouwde. Zij sprak niet, zij snikte maar, gebroken van vermoeienis, van schrik, van hoofdpijn. Zij kleedde zich uit, zij legde zich te bed: zij klappertandde van koorts. Hij duisterde de kamer wat, met de gordijnen dicht te plooien en zei haar te gaan slapen.
| |
| |
Zijn stem was boos en zij dacht, dat hij boos was om hare weifelmoedigheid. Zij snikte zich in slaap. Maar in haar slaap voelde zij in zich den schrik en voelde zij weêr den onafwendbaren dwang. Slapende droomde zij wat zij zoû kunnen antwoorden, schreef zij Brox, maar het was haar niet duidelijk wat; het bleef de vaagheid eener machtelooze smeeking om genade. Toen zij wakker werd, zag zij Duco bij haar bed. Zij vatte zijn hand, er was eene kalmte in haar. Maar zij had geen hoop. Zij had geen vertrouwen op de dagen, die komen zouden ... Zij zag hem aan, en zij zag hem somber, streng geserreerd in zichzelven, zooals zij hem nooit gezien had .... O, hun geluk was voorbij! Dien noodlottigen dag, toen hij haar in Rome naar den trein had gebracht, hadden ze afscheid genomen van hun geluk. Voorbij, voorbij! Voorbij de lieve wandelingen door ruïnes en muzea, de tochten naar Frascati, Napels, Amalfi! Voorbij het lieve innige leven van armoede in het groote atelier, tusschen de flonkerkleuren der oude brokaten en kazuifels, der oude zilveren en bronzen! Voorbij het samen turen op de aquarel der Banieren, zij met haar hoofd op zijn schouder, in zijn arm, levende met hem samen zijn kunst, genietende met hem samen zijn werken! Voorbij de extaze van den nacht in de pergola, in den met starren bepoeierden nacht, het heilige meer aan hunne voeten! Men herhaalde het leven niet meer! Zij herhaalden het hier tevergeefs, in deze kamer, in Florence, in het Palazzo Vecchio, tevergeefs zelfs voor den heiligen engel van Memmi, schietend zijn gouden straal! Zij herhaalden hun leven tevergeefs, hun geluk, hun liefde; tevergeefs had zij samen gedwongen de uit elkaâr gesprongene lijnen! Nog even cirkelden ze om elkaâr, met eén wanhopige arabesk ... Het was voorbij, het was voorbij ...! Somber en streng zat hij naast haar bed, en zij wist het, hij voelde zich machteloos, omdat zij zich niet voelde zijn vrouw. Zijn maîtresse ...! O,
ze had dien onwillekeurigen afstoot gevoeld, toen zij dat woord had uitgesproken. Had hij haar niet altijd willen trouwen? Maar onbewust had zij het steeds gevoeld, dat het niet kon, en dat het niet mocht. Onder het uitgewoeker van hare scherpe frazes van feminisme, was dat de onbewuste waarheid geweest. Zij, vloekend tegen het huwelijk, had zich, diep in, altijd gehuwd gevoeld. Niet
| |
| |
volgens de wet en een handteekening, maar volgens een al-oude wet, een oer-oud recht van man op vrouw, wet en recht van bloed en vleesch en allerinnigste merg! O, boven die onverwrikbare fyzieke waarheid had haar ziel heur bloei gebloeid van witte madelieven en lelien, en ook die bloei was de innige waarheid, de hooge waarheid van geluk en van liefde. Maar de madelieven en leliën bloeiden uit: de ziel bloeit maar een enkelen zomer. De ziel bloeit geen leven lang. Zij bloeit misschien vóór het leven, zij bloeit er misschien nà, maar in het leven zelve bloeit de ziel maar één enkelen zomer! Zij had gebloeid, het was voorbij! En in haar lijf, dat leefde, in haar lichaam, dat overleefde, voelde zij de waarheid tot in het merg! Hij zat naast haar bed, maar hij had geen recht, nu de leliën waren gebloeid ... Zij brak van medelijden voor hem ... Zij nam zijn hand en kuste die innig en snikte er over heen. Hij zeide niets. Hij wist niets te zeggen. Het zoû hem alles eenvoudig geweest zijn, als zij zijn vrouw had willen worden. Nu kon hij haar niet helpen. Nu zag hij zijn geluk verongelukken, en hij zag toe: er was niets aan te doen. Als een ruïne, die brokkelde, stortte het langzaam in elkaâr ... Het was voorbij! Het was voorbij!
Zij bleef in bed, deze dagen, zij sliep, zij droomde, zij ontwaakte weêr, en de afwachting was niet van haar af. Nu en dan had zij een lichte koorts en het was beter in bed te blijven. Meestal bleef hij bij haar. Maar eens toen Duco weg was om in de apotheek iets te gaan halen, klopte men aan de deur. Zij sprong op in bed, bang, bang hèm te zien, aan wien zij altijd dacht .... Half flauw van schrik, opende zij op een kier de deur. Maar het was de brievenbesteller met een aangeteekenden brief. Van hèm! Nog korter dan den vorigen, schreef hij, dat zij aanstonds bij ontvangst van zijn brief, telegrafeeren moest, den dag, dat zij kwam. En dat, zoo hij dien en dien dag - hij zoû uitrekenen welken, - haar telegram niet ontving, hij 's nachts vertrok naar Florence, en hij haar amant dood zoû schieten, als een hond, voor haar voeten. Dat hij zich geen oogenblik bedenken zoû. Het kon hem niet schelen wat er dan gebeurde. Uit dien korten brief woedde zijn drift, zijn razernij, als een roode storm haar met een slag in het gezicht.
| |
| |
Zij kende hem, en zij wist, dat hij het doen zoû. Zij zag, als in een flits, het ontzettend tooneel en Duco vermoord neêrstorten, badende in bloed. En zij was zich niet meer meester. Zij was, van verre, door de roode woede van dien brief, geheel zijn object, zijn ding. Zij had den brief haastig opengescheurd, nog voor zij het boek van den besteller had afgeteekend. De man wachtte op de gang. Het ging duizelsnel door haar heen, het draaide door haar als een kolk. Als zij een oogenblik nog bedacht, zoû het te laat zijn, te laat voor Duco ... En zij vroeg aan den besteller, zenuwachtig:
- Kan je oogenblikkelijk een telegram voor mij bezorgen?
Neen, hij kon niet: het was niet zijn weg uit.
Maar zij smeekte het hem te doen. Zij zeide, dat zij ziek was, dat zij oogenblikkelijk moest telegrafeeren. En zij vond in haar beursje een goudstukje van tien francs en zij gaf hem dat als fooi. Zij gaf hem daarenboven het geld voor het telegram. En de man beloofde. En zij schreef het telegram: Ik vertrek morgen, sneltrein.
Het was een vaag telegram. Zij wist niet met welken sneltrein; zij had niets na kunnen zien. Zoû het 's avonds zijn of 's morgens, heel vroeg? Zij wist van niets. Hoe zoû zij weg kunnen gaan? Zij wist van niets. Maar zij meende, dat het telegram hem kalmeeren zoû. En zij zoû gaan. Er was niets aan te doen. Nu zij wanhopig gevlucht was, zag zij het in: als hij haar terug wilde hebben, terug als zijn vrouw, moest zij gaan. Had hij niet gewild, zij had kunnen blijven, waar ook, trots haar gevoel, dat zij hem toebehoorde. Maar nu hij wilde, moest zij terug. Maar hoe, hoe het aan Duco te zeggen! Zij dacht niet aan zich, zij dacht aan Duco. Zij zag hem voor zich liggen in bloed. Zij dacht er niet aan, dat zij geen geld meer had. Moest zij het hem vragen? O God, wat moest zij doen? Zij kon niet morgen gaan, trots haar telegram! Zij kon Duco niet zeggen, dat zij ging .... Zij had willen gaan, als hij uit was, stilletjes naar het station ... Of zoû zij het hem liever zeggen .... Wat zoû het minst smartelijke zijn? Of ... of zoû zij alles zeggen aan Duco en ... met hem ... samen ... vluchten, vluchten ergens heen, en niemand zeggen, waarheen ... Maar als hij hen uitvond! En hij zoû hen vinden! En Duco dan ... zoû... hij vermoorden!!
| |
| |
Zij ijlde bijna van angst, van koorts, van niet te weten wat te doen, hoe en wat ... Daar hoorde zij op de trap Duco's tred ... Hij kwam binnen, hij bracht haar de pillen ... En als altijd, zeide zij hem alles, te zwak, te moê, zich te verbergen, en toonde zij hem den brief ... Hij brieschte op, woedend, van haat, maar zij viel voor hem neêr en vatte zijn handen. Zij zei, dat zij al geantwoord had .... Hij werd eensklaps koel, als vol van de onvermijdelijkheid. Hij zeide, dat hij geen geld had haar de reis te laten doen. Toen, nog eens, nam hij haar in de armen, kuste haar, smeekte haar zijn vrouw te worden, zei, dat hij haar man zoû dooden, zooals deze dreigde hem te dooden. Maar zij snikte maar en weigerde, hoewel zij krampachtig tegen hem aan bleef liggen. Toen gaf hij zich over aan de noodlottige almacht van den stillen dwang van het leven. Hij voelde zich sterven in zijn ziel. Maar hij wilde kalm blijven om haar. Hij zeide, dat hij haar vergaf. Hij hield haar, snikkend, in zijn armen, omdat die aanvoeling haar kalmeerde. En hij zeide, dat zoo zij terug wilde - zij knikte moedeloos van ja, - dat het beter was nog eens aan Brox te telegrafeeren, reisgeld te vragen en duidelijk dag en uur op te geven. Hij zoû dit voor haar doen. Zij zag hem door haar tranen verwonderd aan. Hij maakte zelf het telegram op en ging. Mijn lieveling, mijn lieveling, dacht ze, terwijl hij ging, terwijl zij voelde de smart in zijn verscheurde ziel. Zij wierp zich opbed. Hij vond haar in een zenuwtoeval, toen hij terugkwam. Toen hij haar verzorgd had, en in bed had toegedekt, zette hij zich naast haar. En hij zei met een doode stem:
- Mijn kind, wees nu kalm. Overmorgen breng ik je tot Genua. Dan zullen wij afscheid van elkaâr nemen, en afscheid voor altijd. Als het niet anders kan, dan zal het zoo zijn. Als je voelt, dat het zoo moet, dan moet het zoo gebeuren. Wees nu kalm, wees nu kalm. Als je zoó voelt, dat je terug moet naar je man, zal je misschien bij hem niet ongelukkig zijn. Wees kalm, wees kalm, mijn kind.
- Breng je me?
- Ik breng je tot Genua. Ik heb bij een vriend daarvoor geld kunnen leenen. Maar probeer vooral kalm te zijn. Je man wil je terug hebben; hij zal je niet alleen terug willen hebben om je te slaan. Hij zal iets voor je voelen, als hij
| |
| |
dat zoo wil. En als het zoo moet ... dan zal het misschien goed zijn ... voor jou. Hoewel ik het zoo niet kan inzien ...!
Hij bedekte het gezicht in de handen, en, zich niet meer meester, snikte hij op. Zij trok hem op haar borst. Zij was nu kalmer dan hij. Terwijl hij snikte met zijn hoofd op haar bonzend hart, streelde zij hem rustig het voorhoofd, de oogen ver, ziende ver de wanden der kamer door ...
| |
LI.
Zij zat nu alleen in den trein. Door middel van groote fooien hadden zij 's nachts alleen gereisd en had niemand hen in hun coupé gestoord. O, de melancholieke reis, de laatste stille reis van het einde. Zij hadden niet gesproken, maar dicht bij elkaâr, hand in hand gezeten, de oogen ver voor zich uit, als starende naar het naderende scheidingspunt. De droeve gedachte aan die scheiding verliet hen niet, ijlde meê met den ratelenden trein. Soms dacht zij aan een spoorwegongeluk, en dat het haar welkom zoû zijn, om samen met hem te sterven. Maar onverbiddelijk waren de lichten van Genua opgeglimd. Toen had de trein stilgestaan. En hij had zijn armen opengebreid en zij hadden elkaâr gekust, voor het laatst. Aan zijn borst, had zij in hem zijn smart gevoeld. Toen had hij haar losgelaten en was weg geijld, zonder om te zien. Zij zag hem nog na, maar hij had niet omgezien en zij zag hem verdwijnen in den met lichtjes doorglansden morgenmist, die waasde in het station. Zij had hem zien verdwijnen tusschen andere menschen, zien oplossen in het mistwaas. Toen was haar stille wanhoop van levensgelatenheid zoo groot geworden, dat zij zelfs niet had kunnen weenen. Haar hoofd viel slap, haar armen vielen slap. Als een inert ding liet zij den trein haar in zijn razende rateling verder voeren.
Een witte morgenschemering was links over de blankende zee opgerezen, en het beginnende daglicht blauwde het water, de horizon teekende zich. Uren spoorde zij nog door, onbewegelijk, uitkijkende naar de zee en zij voelde zich bijna smarteloos van levensgelatenheid en onverantwoordelijkheid. Zij liet nu met zich doen, als het leven wilde, als haar man wilde, als de trein wilde. Als in een moeden droom dacht
| |
| |
zij aan de geleidelijkheid van alles, en al het onbewuste in zichzelven, aan den eersten opstand tegen haar mans overheersching, aan de illuzie van hare onafhankelijkheid, de hoogmoed van hare fierheid, en al het geluk der zachte extaze, al de blijdschap om de bereikte harmonie ... Nu was het gedaan; nu was alle eigen wil ijdel. De trein voerde haar daar waar Rudolf haar riep, en het leven was om haar heen geweest, nauwlijks ruw, maar met een zachten dwang van spokende handen, die duwden en leidden en wezen ....
En zij dacht niet meer na. De moede droom wolkte op in den blauwer wordenden dag en zij voelde, dat zij Nice naderde. Zij kwam terug tot een kleine werkelijkheid. Zij voelde, dat zij er wat verreisd uitzag en onbewust voelende, dat het beter was als Rudolf haar niet voor het eerst zoo onbehagelijk terug zag, opende zij langzaam haar taschje, waschte zich met een zakdoek met Eau de Cologne, kamde heur haar op, poeierde zich, borstelde zich af en deed een doorzichtige witte voile voor, nam een paar nieuwe handschoenen. Aan een station kocht zij een paar gele rozen en stak ze in haar ceintuur. Zij deed dat alles onbewust, zonder er bij te denken, voelende, dat het goed was, dat het verstandig was, als zij zoo deed, als Rudolf haar zoo terug zag, met dat waas van mooie vrouw. Zij voelde, dat zij voortaan vooral mooi moest zijn, en dat verder er niets meer op aan kwam. En toen de trein het station binnendreunde, toen zij Nice herkende, was zij gelaten, omdat zij niet meer streed, maar zich overgaf aan al de sterkere machten. Het portier werd opengerukt, en op het, op dat uur, niet volle station, zag zij hem dadelijk: groot, forsch, gemakkelijk, met zijn steenroode mooie mangezicht, in zijn licht zomerpak, stroohoed, gele schoenen. Hij maakte een indruk van gezonde stevigheid en vooral van breedschouderde mannelijkheid, en niettegenstaande die breedheid toch geheel en al ‘heer’, zeer verzorgd zonder een zweem van fatterigheid, en de ironie van zijn snorlach en de vaste blik van zijn, mooie vrouwen zoekende, grauwe oogen gaven hem iets machtigs en zekers van te kunnen doen wat hij wilde, van te kunnen overheerschen, als het hem goed dacht. Een ironische trots op zijn mooie kracht, met een tint van minachting tegen de anderen, die niet zoo mooi krachtig waren, zoo gezond animaal en
| |
| |
toch aristocratisch, en vooral een spottend neêrbuigend sarcasme tegen àlle vrouwen, omdat hij de vrouwen kende en wist wat ze eigenlijk telden - dit drukten zijn blik uit, zijn houding, zijn gebaar. Zij kende hem zoo. Het had haar vroeger dikwijls in opstand gebracht, maar zij gevoelde zich nu gelaten, en ook een beetje bang.
Hij was haar genaderd, hij hielp haar uitstijgen. Zij zag, dat hij boos was, dat hij van plan was haar ruw te ontvangen; toen, dat zijn snorlach opkrulde, als spotte hij, dat hij de sterkste was ... Zij zeide echter niets, nam gelaten zijn hand en steeg uit. Hij bracht haar naar buiten en in het rijtuig wachtten zij even op den koffer. Zijn blik monsterde haar. Zij droeg een ouden blauw laken rok en een blauw laken manteltje, maar zij zag er, niettegenstaande die oude kleêren en die moede gelatenheid, uit als een elegante, mooie vrouw.
- Ik zie met pleizier, dat je het eindelijk raadzaam vondt aan mijn verlangen gevolg te geven, zeide hij eindelijk.
- Ik dacht, dat het het beste was, zeide zij zacht.
Haar toon trof hem, en aandachtig, van terzijde, nam hij haar op. Hij begreep haar niet, maar hij was tevreden, dat zij gekomen was. Zij was nu wat moê van de emotie en den trein, maar hij vond, dat zij er allerliefst uitzag, al was zij niet zoo schitterend als toen op het bal van Mrs. Uxeley, toen hij voor het eerst zijn gescheiden vrouw had weêrgezien.
- Ben je moê? vroeg hij.
- Ik ben een paar dagen wat koortsig geweest, en ik heb van nacht natuurlijk niet geslapen, zeide zij, zich als verontschuldigend.
De koffer was opgeladen en zij reden weg, naar het Hôtel Continental. In het rijtuig spraken zij niet meer. Zwijgend ook gingen zij het hôtel binnen, in den lift en hij bracht haar naar zijn kamer. Het was een gewone hôtelkamer, maar zij vond het vreemd op tafel zijn borstels te zien liggen, aan de haken zijn jassen en broeken te zien hangen, dingen met een lijn en een plooi, die zij van vroeger kende, en waarmeê zij als familiaar was. Zij herkende, in een hoek, zijn koffer.
Hij opende de vensters wijd. Zij was gaan zitten op een stoel, in een houding, als wachtte zij af. Zij voelde een
| |
| |
lichte flauwte en sloot de oogen, verblind door den stroom van zonnelicht.
- Je hebt zeker honger, zeide hij. Wat wil ik voor je bestellen?
- Ik wil wel thee en brood en boter.
Men bracht haar koffer binnen en hij bestelde haar ontbijt.
- Doe je hoed af, zeide hij.
Zij stond op. Zij trok haar manteltje uit. Haar katoenen blouse was verkreukt en zij vond dit onaangenaam. Zij trok voor den spiegel de pin uit haar hoed en natuurlijk weg kamde zij zich wat op met zijn kam, die zij op tafel zag liggen. En zij plooide aan den zijden strik, die haar linnen boordje omgaf. Hij had een cigaar opgestoken en rookte, staande, rustig. Een kellner bracht het ontbijt. Zwijgend at zij wat en dronk een kop thee.
- Heb jij al ontbeten? vroeg zij.
- Ja.
Zij zwegen weêr en zij at.
- En zullen we nu eens spreken? vroeg hij, staande, rookende.
- Goed ...
- Ik wil niet spreken over je vlucht, zeide hij. Ik was van plan je eerst je huid vol te schelden, want het was een verdómd idiote streek van je ...
Zij zeide niets. Zij zag alleen naar hem op en in hare mooie oogen was een nieuwe uitdrukking: die van eene zachte gelatenheid. Hij zweeg weêr, en hield zich klaarblijkelijk in en zocht naar zijn woorden.
- Zooals ik zeg, ik wil daar niet meer over spreken. Je hebt een oogenblik niet geweten wat je deed, en je was ontoerekenbaar. Maar nu moet dat uit zijn, want ik wil dat zoo. Natuurlijk: ik weet, dat ik volgens de wet niet het minste recht op je heb. Maar dat hebben we al besproken, en dat heb ik je al geschreven. En je bent mijn vrouw geweest, en nu ik je terug zie, voel ik heel duidelijk, dat ik je, trots alles, als mijn vrouw beschouw, en dat je mijn vrouw bent. En die indruk moet jij ook behouden hebben van ons terugzien, hier, in Nice.
- Ja, zeide zij kalm.
| |
| |
- Geef je dat toe?
- Ja, herhaalde zij.
- Dan is het goed. Dat is het eenige, wat ik van je hebben wil. Laten wij dus voortaan niet meer denken aan wat geweest is, aan oude onaangenaamheden, aan onze scheiding, en aan wat jij daarna gedaan hebt. Dat alles zullen we voortaan niëeren. Ik beschouw je als mijn vrouw en je zult mijn vrouw weêr zijn. Volgens de wet kunnen wij niet hertrouwen. Maar dat doet er niet toe. Onze wettige scheiding beschouw ik als een tusschenformaliteit en zullen wij zooveel mogelijk te niet doen. Krijgen wij kinderen, dan zullen we ze wettigen. Ik zal over dat alles een advocaat raadplegen, en ik zal voor alles - finantieel ook - mijn maatregelen nemen. Zoo zal onze scheiding niets zijn dan een formaliteit, voor ons van geen kracht en voor de wereld en de wet van zoo min mogelijk kracht, als maar mogelijk zal zijn. En dan ga ik uit den dienst. Ik zoû toch geen lust hebben er altijd in te blijven, en ik kan er dus wel wat vroeger uitgaan, dan ik eerst dacht. Want in Holland wonen, zal je niet prettig vinden en lokt mij ook niet toe.
- Neen .... murmelde zij.
- Waar zoû je willen wonen?
- Ik weet het niet ....
- In Italië?
- Neen ....? vroeg zij smeekend.
- Hier blijven?
- Liever niet .... den eersten tijd.
- Ik dacht aan Parijs. Zoû je in Parijs willen wonen?
- Goed ....
- Dat is dan goed. Wij zullen dus zoo gauw mogelijk naar Parijs gaan, en dan een appartement zoeken, en ons installeeren. Wij hebben nu gauw voorjaar en dan is het een goed begin in Parijs.
- Goed ....
Hij wierp zich in een fauteuil, en de stoel kraakte.
- Zeg, wat denk je nu wel, in je eigen?
- Hoe meen je?
- Ik woû weten, wat je van je man dacht. Of je hem erg belachelijk vond?
- Neen ....
| |
| |
- Kom eens hier, op mijn knie.
Zij stond op en naderde hem. Zij deed als hij wenschte, zette zich op zijn knie en hij trok haar naar zich toe. Hij legde op haar hoofd zijn hand: dat gebaar, waaronder zij niet meer kon denken. Zij sloot de oogen en legde haar hoofd tegen hem aan en het leunde tegen zijn wang.
- Heelemaal ben je me toch niet vergeten?
Zij knikte van neen.
- We hadden maar nooit moeten scheiden, wel?
Zij knikte weêr van neen ....
- Maar we waren toen driftig, allebei. Je moet voortaan maar niet meer driftig zijn. Dan ben je kwaadaardig en leelijk. Zooals je nu bent, ben je veel liever en mooier.
Zij glimlachte flauwtjes.
- Ik ben blij je terug te hebben, fluisterde hij, in een langen zoen op haar mond.
Zij sloot de oogen onder zijn zoen, terwijl zijn snor kroesde tegen haar vel, en zijn mond hare lippen drukten.
- Ben je nog moê? vroeg hij. Wil je wat rusten?
- Ja, zeide zij. Ik wil mij wel wat uitkleeden.
- Je moet maar wat naar bed gaan, zeide hij. O ja, en dan woû ik je zeggen, je vriendin, de prinses, komt van avond hier.
- Is Urania niet boos ....
- Neen. Ik heb haar alles verteld, en zij is van alles op de hoogte.
Zij vond het prettig, dat Urania niet boos was, dat zij nog een vriendin had.
- En ook Mrs. Uxeley heb ik nog gezien.
- Zij is wèl boos op mij, niet waar?
Hij lachte.
- Dat oude wijf! Neen, boos niet. Ze heeft het land, dat ze nu niemand heeft. Ze was erg op je gesteld. Ze houdt van mooie menschen om zich heen, vertelde ze me. Ze kan een leelijke gezelschapsjuf, zonder chic, niet uitstaan. Kom, kleed je nu maar uit, en ga wat liggen. Dan laat ik je alleen en ga ergens beneden zitten.
Zij waren opgestaan. Zijn oogen, goud, schitterden haar tegen, zijn mond lachte met zijn ironischen snorlach. En woest pakte hij haar in zijn armen.
| |
| |
- Corrie, zeide hij heesch. Ik vind het heerlijk je terug te hebben. Ben je van mij, zeg, ben je van mij?
Hij drukte haar tot stikkens toe tegen zich vast, zijn beide armen zwaar om haar heen.
- Zeg, ben je van mij?
- Ja ....
- Wat zei je vroeger tegen me, als je verliefd op me was?
Zij aarzelde.
- Wat zei je? drong hij, haar vaster klemmend en, met haar handen tegen zijn schouders afdrukkende, poogde zij te ademen.
- Mijn Rud .... murmelde zij. Mijn mooie, heerlijke Rud ....!
Werktuigelijk omhelsde zij in haar arm nu zijn hoofd. Hij liet haar als met een krachtsinspanning los.
- Kleed je uit, zeide hij. En probeer wat te slapen. Dan kom ik later terug.
Hij ging, zij kleedde zich uit en zij borstelde heur haren met zijn borstel, zij waschte zich en druppelde in de kom het toiletwater, dat hij gebruikte. Zij liet de meubelgordijnen dichtvallen, waarachter de middagzon glansde en een wijnroode schemering donsde door de kamer. En zij kroop in het groote bed en wachtte hem af, sidderend. Er was geen gedachte in haar. Er was in haar geen smart en geen herinnering. Er was alleen in haar éen afwachting van de geleidelijkheid van het leven. Zij voelde zich niets dan bruid, maar geen bruid van onwetendheid, en diep in haar bloed en merg, voelde zij zich de vrouw, bloed en merg, van hem, dien zij wachtte. Vóór zich, half droomend, zag zij figuurtjes van kinderen ... Want als zij zijn vrouw zoû zijn in waarheid en echtheid, wilde zij niet alleen wezen zijn minnares, maar ook de vrouw, die hem zijn kinderen gaf ... Zij wist het, hij, trots zijn ruwheid, hield van het zachte van kinderen, en zij zoû naar ze verlangen in haar tweede huwelijksleven, als een lieve troost voor de dagen, dat zij niet mooi meer zoû zijn, en niet jong meer ... Voor zich, half droomend, zag zij figuurtjes van kinderen ... En zij wachtte hem af, ze luisterde naar zijn pas, zij verlangde, dat hij komen zoû, haar vleesch trilde hem tegemoet. En toen hij binnenkwam en haar naderde,
| |
| |
sloten haar armen zich om hem heen met een gebaar van diep in zich bewuste zekerheid en wist zij, twijfelloos, aan zijn borst, in zijn armen, de wetenschap zijner manmachtige overheersching, terwijl voor haar oogen in een duizeling en weemoed van zwart de droom van haar leven - Rome, Duco, het atelier - verzonk ....
Louis Couperus.
Tegal-Gabroe-Passoeroean, Juli-October 1899.
|
|