spreken. ‘Verschrikkelijk ouderwets en grappig’ noemt de vertaler het boek Ik ben noch 't eene noch 't andere met hem eens. Slechts éénmaal heb ik gelachen - ik weet het nog precies: op bladzijde 147. Noch er voor, noch er na. Doch dat komt misschien wel omdat het voorbericht mij te zeer op mijn hoede had gebracht; het is niet verstandig een mensch op lachen voor te bereiden, dan lacht hij in 't geheel niet, en de jongere theoriën omtrent dit punt maken zulks volkomen begrijpelijk. Maar evenmin vind ik het boek ouderwetsch: integendeel ik wil gaarne de daarin beschreven menschen ontmoeten; ja, ik ben er zeker van dat ik die zelfs wel op eigen bodem zoude kunnen tegenkomen, zelfs in een Nederlandsche pastorie. Vooral nu de vertaler, vertalende ad usum V.D.M. het dansje uit de pastorie van zijn Lutherschen collega heeft verbannen ‘niet zoozeer omdat (zijn) gereformeerd geweten Luther zoo veroordeelt, omdat hij een eerbaar, huiselijk dansje toelaat, maar meer, omdat voor ons Hollandsch gevoel een pastorie, waarin gedanst wordt, geen pastorie meer zou zijn’.
Niet alleen dat ik de in dat boek beschreven menschen wel zou willen ontmoeten, maar ik zoude er ook wel op intiemer voet mede willen geraken; het zijn allemaal zulke kern-gezonde en frissche naturen. De pijpenrookende dominé en zijne beide dochters - de domineesche raakt een beetje bekneld tusschen dit drietal - en de drie logés; de Grijsaard, Corpus Iuris en Nikolaas de achttienjarige; drie studenten, waarvan twee in de theologie. En hoe menschkundig is niet dat avondbezoek der familie Kjeldborg beschreven, waarop de algemeene verveling eerst wijkt door een heel banaal voorval: iemand die stikt in zijn aardappel. Natuurlijk gebeurt dit den achttienjarigen gulzigaard.
Meen echter niet dat dit boek van den achttienjarige een boek is voor jongens van dito, zooals wie mij dat exemplaar overhandigde, bij het lezen van den titel meende. Welk jongeling van achttien jaar houdt er trouwens van om in den spiegel te zien, anders dan om nauwkeurig na te gaan hoe de knevel als lentewaas op de bovenlip zichtbaar wordt en groeit? Neen, men moet een of meer tientallen van jaren ouder zijn, vóórdat een achttienjarig spiegelbeeld met genoegen wordt bekeken, en het hart gloeit bij de herinnering aan al de kalverliefdes van voorheen. Dàn zal hij zich herkennen in den held van het boek, die er niet één liefde op na houdt, maar twee, zelfs drie - heele onschuldige liefdes, want de eerste twee uitverkorenen worden zijne schoonzusters, en de derde? 't ligt nog zoover in de toekomst: hij is pas in den aanvang van zijn theologische studie, en draait nog hanen - zij 't ook bij ongeluk - den nek om of haalt de beddeplanken weg uit zijns broeders bed.
Daarom niet voor jonge jongens, maar voor oudere jongens en meisjes (wij blijven immers altijd jeug dig van hart?) schrijf ik hier af de slotwoorden dezer novelle: ‘Reis er dadelijk heen, liever vandaag dan morgen, want gelijk hij die nooit in Denemarken geweest is, niet het beste plekje van de wereld kent, zoo kent hij, die nooit in een pastorie geweest is, niet het beste plekje van Denemarken. En toch - wat zou het geven, of gij al deze of die pastorie gingt bezoeken? - Neen, gij moet dan opzoeken juist zulk een pastorie als de pastorie van Nöddebo, en juist zulk een dominee, en juist zulk een domineesche, en vóór alles juist twee zulke domineesdochters!’ Daar hebben wij het; nu weet ik waarom de vertaler dat boek zoo ouderwets vindt! Want wie zou den held van een modernen roman als schoonzoon, of diens heldin als schoondochter willen inhalen? En deze? Met beide handen!
R. T N