De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Liefdadigheid in de middeleeuwen.- Mannen van Sint Maarten mogen de Utrechtenaars ook nu nog heeten. Want er zijn misschien niet veel steden waar het voorbeeld van den heilige die een slip van zijn mantel snijdt ten behoeve van den armen bedelaar aan den weg, zooveel navolging vindt; misschien weinig steden die naar verhouding van haar zielental, zulk eene lange lijst van liefdadige instellingen kunnen aanwijzen als de hoofdstad van het Sticht.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk zullen verscheidene er van wel voldoen aan de eischen des tijds. Van een paar die ik bezocht, mag ik dat althans getuigen, en inzonderheid van het Oudemannen-en-Vrouwenhuis, dat bekend staat onder den naam van St. Bartholomeus-Gasthuis. Zindelijkheid, Hollandsche netheid, welvaart - dat waren de voorname indrukken die ik er kreeg van de witte muren, de blanke vloersteenen, de helder geschuurde trappen; van de keuken met haar tal van blinkende zware tinnen kruiken voor al die oude koude voeten, met de bezige moeder van het huis bijgestaan door hare suppoostinnen; van den rustigen binnenhof met banken op zonnige plekjes. Kalme berusting, tevredenheid, hier en daar opgewektheid - daarvan getuigden zwijgend of sprekend de oude mannetjes in de gezelschapszaal, op een stoel bij den kachel hangend, duttend over een Nieuws van den Dag, genoeglijk hun neuswarmertje rookend, gelaten voor zich uit starend; daarvan ook de oude vrouwtjes met poes en theestoof, bezig met breikous of naaiwerk, vertrouwelijk pratend met ge- | |
[pagina 572]
| |
dempte stem en den bezoeker toeknikkend of alleen in een hoekje heengebogen over Egeling's Weg der Zaligheid. Daarvan ook de slaapzalen met hare heldere vloeren en smetteloos witte muren, waar hier en daar een tafel stond met een makkelijken stoel. Hier in die kleine aan elkander grenzende slaaphokjes was toch ééne gelegenheid om alleen te zijn! Hoe goed begreep ik, dat bij het naderen onzer voetstappen enkele half openstaande deurtjes op de vrouwenzaal van binnen gesloten werden! Maar andere hokjes waren leeg en de deuren stonden half open; daar was het mogelijk een blik te slaan op het zindelijke bed en het kleine waschtafeltje, op eenige schamele wandversierselen: een enkel grof-gesneden crucifix, een Heilig Hart in felle kleuren, zwartgelijste portretjes van bloedverwanten of vrienden, lang dood misschien en de gedachten der bewoonster vaak trekkend naar het verleden of nog levend en schaarsche punten vormend van waar verbindingsdraden liepen naar de buitenwereld. Op de mannenzaal zag ik slechts in één slaaphokje iets aan den wand hangen: een schoenhorentje. Toen wij kinderen waren, bewaarden wij, als er eens iets lekkers was, het lekkerste hapje altijd tot het laatst. Zoo scheen ook de vader van het huis die mij rondleidde er over te denken. Eerst nadat ik alles had bezichtigd, kreeg ik de kamer der Regenten te zien. Daar herinnerden een zeventiend'eeuwsch schoorsteenstuk en fraaie gobelins aan het verleden; daar kon, wie het niet wist, gaan beseffen dat dit alles niet van gisteren of van eergisteren was, maar dat hij zich hier bevond te midden eener erfenis van het voorgeslacht. En vroeger dan de 17de eeuw moet men de erflaters zoeken. Immers dit Bartholomei-Gasthuis dagteekent in zijn eersten vorm reeds van 1367. Ik ontleen die mededeeling aan een onlangs verschenen boek van Mr. S. Muller Fz., getiteld Geschiedenis der Fundatiën, beheerd door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht, dat mij aanleiding geeft tot het schrijven dezer aankondiging. Uiterlijk is dat zware groot 8o boekdeel met zijn eenvoudigen grijzen omslag wel in overeenstemming met het ‘anspruchslose’ van echte liefdadigheid; innerlijk door zijne degelijke wetenschap ook. De hier bijeengebrachte opstellen en oorkonden vormen nu juist geen amusante lectuur, maar verdienen toch in ruimer kring | |
[pagina 573]
| |
bekend te worden als een degelijke bijdrage tot de geschiedenis onzer beschaving. In de laatste helft der eeuw die nu achter ons ligt, was het niet onnoodig de veelgesmade middeleeuwen van tijd tot tijd te verdedigen tegen onbillijke geringschatting, en geheel overbodig is het nog niet; maar toch, er is eene kentering gekomen: de overtuiging dat de middeleeuwen veel meer goeds en moois en hoogs hebben gehad dan onkundigen wisten of vermoedden, wint meer en meer veld. Men moet zelfs gaan vreezen dat sommigen op weg zijn naar het tegenovergestelde uiterste; gaan vreezen voor sentimenteele overdrijving bij hen, die alleen of voornamelijk de middeleeuwen kennen, voor het angstig ‘meedoen’ van anderen die ongaarne achterlijk willen schijnen in de oogen van hen die toongevers zijn of wanen te zijn. Nu de belangstelling in de geschiedenis onzer beschaving gaandeweg toeneemt, mag men dit boek beschouwen als een stap op den goeden weg. Onder het materiaal, bijeengebracht door Mr. J. Acquoy en verwerkt door Mr. S. Muller Fz., vindt men belangrijke gegevens voor de geschiedenis van ons maatschappelijk en huiselijk leven. Op eenige dier gegevens wil ik de aandacht hier vestigen. Zoo trof het mij te zien, dat de Johanniter-orde reeds in het midden der 13de eeuw hier te Utrecht een gasthuis heeft gesticht, ‘waar onder toezicht der ridders arme zieken verpleegd werden’; dat men reeds in het laatst der 15de eeuw in de instelling Armen Noodhulp eene prototype vindt der hedendaagsche Utrechtsche Vereeniging tot verbetering van armenzorg; dat verscheidene andere hier vermelde liefdadigheids-instellingen reeds uit de 14de eeuw dagteekenen. Een blik in de beweegredenen tot het stichten van zulke instellingen geeft ons de aanhef van dezen broederschapsbrief van 1472: ‘In Gods namen amen. Als wy elendige Even - kinderen in desen dale der tranen tot onsen gedachte trecken die groote wonderlicke wercken en de groote genaden, die Godt ons dagelijcks doet ende bewijst door die verdiensten en de beden syner heyligen, ons lossende van menigerhande evelen, periculen, sieckten ende sterften, bewisende ons menichsins sijn godlike deuch-den ende blenckende miraculen, so ist wel redeliken, dat wy uyt allen onsen crachten ende in tegenwoordicheyden alle der levende hem glorificeeren, loven ende dancken. Ende om dit te bet na | |
[pagina 574]
| |
onsen vermogen..... te volbrengen, so hebben wy, Jan van Oudaen’ enz. Ook toentertijd was men er van overtuigd dat ledigheid des duivels oorkussen is; vandaar dat wij in den fundatie-brief van het Sint-Laurensgasthuis lezen: ‘Voert dat si hoer broot binnen den huse mit spinnen ende mit naeyen ende mit alzulken vrouliken werken mitten handen sellen winnen; ende ummer gheen broot te bidden (bedelen), het en dede hem de alre-uterste noot’. Een rein en eerbaar leven was een der voorwaarden om opgenomen te worden. Echter geven de veelvuldig terugkeerende bepalingen tegen hen die in overspel leefden of geleefd hadden, nu juist niet den indruk dat overspel tot de zeldzaamheden behoorde in de middeleeuwsche maatschappijGa naar voetnoot1). Bijdragen tot de kennis van het huiselijk leven onzer voorouders vinden wij o.a. in het uitvoerig testament van Jonkvrouw Agnes van Leeuwenborch, eene adellijke dame der 16de eeuw, die ons daar een kijkje geeft in haren inboedel, hare kleerkisten en haar juweelenkistje. Het begraven in eene mat was in den aanvang der 15de eeuw blijkbaar nog gewoonte: ‘Voort so wanneer daer eenich sieke stervet in den gasthuse vorseyt, die sullen die ghemeen broeders ter erden helpen ende graven hem in een matte, ten ware dat hem iement een kiste om Goods willen gave’. Een doodkist is luxe. Een aardige trek in het testament van Jonkvrouwe Agnes is, dat zij hare rouwdragers het laken voor de rouwtabbaards thuis laat zenden. Zoo zou er wel meer te noemen zijn. Doch voor wie in deze dingen weinig of geen belang stellen, is hier reeds te veel gezegd; wie wenscht het leven onzer voorouders te leeren kennen uit de stukken, zal zich door het medegedeelde misschien opgewekt gevoelen tot nadere kennismaking met het hier aangekondigd boek. G.K. |
|