| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Francisque Sarcey. Quarante ans de théâtre. 1er volume. La comédie-française. - Souvenirs. - Les lois du théâtre. Paris. Bibliothèque des Annales. 1900.
Het lijkt me als een ‘service du bout de l'an’ nu ik een jaar na Sarceys verscheiden (16 Mei 1899) de gelegenheid mij zie aangeboden, in gedachte nogmaals met den scherpzinnigen man te verkeeren en zijne heldere, gezonde beschouwingen over tooneel en tooneeltoestanden, over de taak van den tooneelbeoordeelaar, opnieuw te genieten.
‘Le plus sûr des juges’ noemde hem een, zelf zeer betrouwbaar, criticus: Emile Faguet, en Jules Claretie voorspelde, in een opstel aan Sarceys nagedachtenis gewijd, dat ook de jongeren, al mochten zij hem niet lijden, wel zouden merken dat zij in hem een raadsman verloren hadden, een ‘oom’, die soms wat op hen brommen mocht, maar het toch goed met hen meende.
Hoe die jongeren hem vaak naar de oogen zagen, al stonden zij ook gereed om bij de minste aanleiding tegen hem uit te varen, blijkt uit een opstel van Louis Forest, in de Revue des Revues van 1 April j.l., waarin deze het vermakelijk resultaat mededeelt van zijne onderzoekingen in een aantal boeken die aan Sarcey hebben toebehoord en zich thans bevinden in de bibliotheek van den heer Lefeuve, muzikaal criticus van l'Indépendance Belge. Het geldt voornamelijk de zoogenaamde ‘dédicaces’, het woordje op de witte bladzijde vóór den titel, waarmeê de schrijvers van proza of poëzie, roman of drama, de goede gunsten van den ‘cher maître’
| |
| |
trachtten te winnen, en die dikwijls nog vergezeld gingen van vleiende brieven, soms weinig minder dan formeele smeekschriften.
Men moet het, in het algemeen, in Frankrijk met zulke beleef-digheidjes zonder achtergrond of ondergrond - bij ons, voor zoover mijne ervaring reikt, zoo goed als onbekend - niet te nauw nemen; maar het is toch opmerkelijk hoe voor Sarcey de welgevulde voorraadschuren van vleiende epitheta leeggeplunderd en de beleefdheidsformules aangedikt worden, en hoe de jongeren, die hem in hunne kranten en krantjes het hardst aanvielen, niet zelden met hunne eerbiedsbetuigingen het gulst zijn. Schrijft niet Jean Lorrain, die Sarcey elders voor ‘pompier de service’ en wat niet al meer uitmaakt, op de eerste bladzijde van een boek dat hij aan den meester toezendt: A monsieur Francisque Sarcey. En tremblant, mais non sans espoir. Jean Lorrain.
Men mag zulke handelingen karakterloos noemen - en dat zijn zij zeker - maar blijkt er niet duidelijk uit, hoezeer men overtuigd was van den invloed van Sarceys oordeel, van zijn gezag in den lande, en is niet de man die zulk een gezag veertig jaar lang heeft weten te handhaven, waard dat men, ook na zijn dood, nog naar hem luistere en zijn voordeel doe met de wenken die hij gaf, in de eerste plaats op het gebied van het tooneel waarop hij zoo volkomen thuis was en dat hij niet opgehouden heeft met grooten ernst en groote liefde te bestudeeren?
Het boek, waaruit ik thans het een en ander ga sprokkelen, is het eerste van een zevental dat, naar men ons belooft, van twee maanden tot twee maanden het licht zal zien, en bevatten zal een bloemlezing uit de ongeveer twee duizend feuilletons, die Sarcey als tooneelbeoordeelaar geschreven heeft, door Sarceys schoonzoon Adolphe Brisson, in overleg met Gustave Larroumet, gekozen en gerangschikt onder verschillende rubrieken, als: la comédie française, la comédie classique, la tragédie classique, les modernes etc.
Hetgeen wel het meest tot Sarceys populariteit en tot het gezag, aan zijn oordeel toegekend, heeft bijgedragen is door Faguet aldus geformuleerd: ‘il était né public, il était né foule; ce que tout le monde allait penser tout à l'heure, il le pensait une instant auparavant.’
Die gaaf - want een gaaf is het - te denken zooals het publiek
| |
| |
denkt en op die wijs het middenpunt te worden waarop de, zelfs onuitgesproken, gewaarwordingen van heel het schouwburgpubliek te samenkomen, noemt Faguet half een deugd, half een fout; maar, deugd of fout, zij verschafte den criticus een gezag dat, alles wel beschouwd, ‘fut plutôt salutaire’, en dat hij volkomen verdiende. Ook Lemaître spreekt van Sarceys onweerstaanbare behoefte ‘zich met de menigte in verbinding te voelen’, doch - voegt hij er bij - ‘oordeelende als het publiek, maar met scherpzinnige oprechtheid trachtend na te gaan waarom hij zoo oordeelde, is hij er toe gekomen in Frankrijk niets minder dan de experimenteele tooneel-critiek te scheppen’.
Het is merkwaardig hoe Sarcey reeds kort na zijn eerste optreden als tooneelbeoordeelaar zich van een en ander rekenschap heeft gegeven en de taak van den tooneelcriticus omschreven heeft volgens eene opvatting, waarvan hij verder, zijn leven lang, niet is afgeweken. In 1860, toen hij nog slechts enkele maanden aan l'Opinion nationale verbonden was, schreef hij reeds: ‘Het publiek heeft grillen en bevliegingen (des engouements), waarvan sommigen ons niet juist voorkomen; toch hebben zij hun reden van bestaan, en onze taak is het, die reden te vinden en te verklaren’. En verder: ‘Wij zijn de stem van het publiek, zijn eerste levenskreet: wij verlaten eene voorstelling nog warm van de geestdrift of van den toorn van het publiek. In ons oordeel moet men den indruk terugvinden van de aandoeningen die wij zelf gedeeld hebben.... Wij zijn de moutons de Panurge van de critiek; het publiek springt en wij springen meê; wij hebben enkel dit vóór op het publiek, dat wij weten waarom het springt en het hem kunnen zeggen.’ Een stuk - in dien trant redeneert hij verder - heeft succes; dat bewijst natuurlijk niet dat het een meesterstuk is, maar wel dat er tusschen het vertoonde en den huidigen smaak van het publiek zekere betrekking bestaat, die het de moeite waard is op te sporen en te verklaren. Sarcey geeft dan ook een soort van gebruiksaanwijzing ten dienste van de lezers zijner dramatische kritieken: wanneer hij zegt dat een of ander stuk goed, uitstekend, verwonderlijk mooi is, moet het publiek daaruit niet lezen dat het een meesterstuk is dat de eeuwen zal trotseeren, maar wel dat het bewonderenswaardig is voor het publiek van het oogenblik, een verdienste die niet gering is te schatten. Wij, critici, - zegt Sarcey - moeten niet karig zijn met onzen lof; maar onze lezers moeten weten welke
| |
| |
waarde, welk gewicht zij aan dien lof hebben te hechten. En vier-en-twintig jaar later - in 1884 - is hij nog van dezelfde gedachte en schrijft hij in haast dezelfde bewoordingen als vroeger: ‘de taak van ons, critici, is, meen ik, aan het publiek duidelijk te maken waarom het in sommige dingen behagen schept; welke betrekking er is tusschen die dingen en zijn zeden, zijn ideeën, zijn gevoelens.’
In verband daarmee keurt Sarcey het af dat Théophile Gautier, vooral in de laatste jaren van zijn leven, als tooneelbeoordeelaar zich op een zeer hoog standpunt plaatste en van daaruit het tooneel en de dramatische productie van zijn tijd met een voorname minachting placht te behandelen. Voor iemand die zich ten taak stelt van dag tot dag critiek te oefenen is het niet verstandig zijn ideaal te hoog te plaatsen. Wie zijn critiek in een boek of in een tijdschrift publiceert mag, tot op zekere hoogte, zich tot de groote werken bepalen, maar de dagbladcritiek heeft zich ook met de kleinigheden van elken dag in te laten, te onderscheiden dat wat iets groots belooft te worden en er het publiek opmerkzaam op te maken.
En zoo heeft Sarcey, met een ijver en een goedgehumeurdheid die bewondering wekken, veertig jaar lang het gansche veld van het tooneel afgejaagd, snuffelend in alle hoekjes, en geen wild te gering achtend voor zijn welgericht schot. Het resultaat van zijn onderzoekingen en van zijn nadenken was een stelsel van dramatiek, een stel opmerkingen en wenken, waaruit, al heeft men er hier en daar op af te dingen, voor tooneelbestuurders, tooneelspelers, tooneelbeoordeelaars en publiek heel wat te leeren valt.
Het is niet zonder moeite gegaan. Toen Sarcey, na lange omzwervingen in verschillende Fransche lycées, waarvan hij in zijn Souvenirs de jeunesse de kostelijke beschrijving geeft, in 1859 weer te Parijs was aangeland, waar hij, aangemoedigd door zijn makker van de Ecole normale, Edmond About, het met de journalistiek zou beproeven en al spoedig door de Opinion nationale met het schrijven van tooneelcritiek belast werd, wist hij van het tooneel en de nieuwere tooneelletterkunde zoo goed als niets. In die dagen teerde Jules Janin nog op zijn reputatie als tooneelcriticus, als le prince des critiques. Maar wat was dat voor kritiek! Janin had de gewoonte over alles te spreken, onderhoudend, levendig, schitte- | |
| |
rend, vol geestige boutades, over alles en nog wat, behalve over het onderwerp dat men van hem verwachtte: het stuk, de voorstelling die hij te bespreken had. En dat gold nog altijd voor het volmaakte dramatische feuilleton. Sarcey stond er verplet van. De dertigjarige, die in zijn stille provinciestadjes met zijn boeken en zijn geliefde klassieken geleefd had, en zich plotseling, zonder overgang, zag verplaatst in het woelige Parijsche leven, waarvan hij den toon zou moeten weten te vatten en na te volgen, wilde hij op zijn beurt eenig geluk hebben als journalist, begreep wel, dat de manier van Janin nooit de zijne zou kunnen worden en hij meende ook al spoedig uit halve woorden en veelzeggende blikken op te maken, dat al mocht men Janin zelf nog in den zoeten waan laten dat men hem bewonderde, het ernstige deel van het publiek die feuilletons al sinds lang niet meer las.
Om gelezen te worden en eenigen invloed te oefenen zou Sarcey zijn eigen manier moeten vinden; en met zijn eerlijk karakter, zijn ondergrond van degelijke studie, kon dit niet anders dan een eerlijke, degelijke manier zijn. Niet aanstonds zou hij den rechten toon treffen. Niet aanstonds ook gaven hem stuk en vertooning stof genoeg voor een feuilleton en ook hij moest in den aanvang om de ruimte, welke hij voor zijne rekening had, te vullen, nu en dan wel, op z'n Janinsch, over dingen praten, die met het stuk geen of weinig verband hielden. Maar al doende zou hij leeren en bij den ernst waarmede hij zich op zijn nieuwe taak toelegde, zou hij het spoedig leeren. Hij begreep wat men het recht had van den tooneelbeoordeelaar te verwachten; en wat dat was, hoe men het aan moest leggen daaraan te voldoen, heeft hij later bij verschillende gelegenheden uiteengezet.
Wanneer gij tooneelkritiek schrijft - zoo ongeveer luiden Sarceys raadgevingen - schrijf dan over het tooneel en niets anders. Houd u bij uw onderwerp en zorg dat gij dit kent, door en door. Het publiek moge zich door letterkundig vuurwerk een korte poos laten bekoren, maar zijn vertrouwen schenkt het alleen aan hem, die de zaken ernstig behandelt. Wees op uw hoede tegen een lichtvaardig, tegen een onrechtvaardig oordeel als tegen een slechte daad; en hebt ge u door eenig vooroordeel of door eenige tegeningenomenheid laten meesleepen, schroom dan niet, zoodra gij u hiervan bewust wordt, uw fout te erkennen....
| |
| |
De lezers van Sarceys Lundi's weten dat geen ander tooneelcriticus hem evenaarde in de kunst van een stuk, hetzij het een ernstig drama was of een dolle klucht, te vertellen. Het geheim van die kunst schuilt, volgens hem, in hoofdzaak hierin, dat men in elk stuk wete te ontdekken en in het licht te stellen den hoofdtoestand waarin het geheel wordt samengevat, of bij gebreke daarvan een merkwaardig tooneel, een sprekend karakter, - iets althans dat effekt gemaakt heeft en waard is dat men er bij stilsta. Vertel alle bijzonderheden die licht kunnen werpen op dit tooneel, dien toestand, dat karakter, en bekommer u niet om de rest. Dat gaat niet zoo gemakkelijk, en eischt heel wat handigheid, heel wat oefening en heel wat nadenken. Sarcey zelf kostte het dikwijls veel hoofdbrekens en niets was hem daarom onaangenamer dan een of ander stuk terstond na de vertooning te moeten bespreken. Twee of drie dagen waren er noodig om uit zijn herinnering te wisschen al wat hij, als bijzaak, met stilzwijgen voorbij moest gaan en daarentegen al hetgene waar het op aan kwam, scherper vooruit te doen springen en in de juiste orde zich in zijn geheugen te doen rangschikken. En dan was hij eerst recht in staat het stuk goed te vertellen en, door het te vertellen, er de deugden en de gebreken van te doen uitkomen. Want - zoo resumeert Sarcey zijne beschouwingen op dit punt: ‘Une pièce bien contée est une pièce jugée.’
Zoo rustig en ernstig opmerkende en elken avond opnieuw aan hetgeen hij meende gevonden te hebben zijn nieuwe waarnemingen toetsende, moest Sarcey er toe komen een tooneelaesthetiek samen te stellen die men in hoofdtrekken en in bijzonderheden, soms meer uitvoerig, soms enkel terloops, in zijne feuilletons aantreft en waarop hij als op een stevigen grondslag zijn tooneelcritiek placht op te bouwen. In den zomer van 1876 gaf hij in eenige op elkaar volgende feuilletons een reeks van dergelijke beschouwingen, welke in dezen bundel onder den algemeenen titel ‘Essai d'une esthétique de théâtre’ zijn overgedrukt.
Uitgaande van het feit dat een tooneelstuk geschreven wordt om te worden gezien door een publiek, en dat zulk een collectief wezen als een publiek zijn eigen wijze heeft van te zien, te gevoelen en dus getroffen te worden, ontwikkelt Sarcey daar zijn leer van de tooneelconventies, die hij onderscheidt in vaste en veranderlijke conventies, en waaraan hij deze definitie vastknoopt van
| |
| |
dramatische kunst, die ik liefst in het oorspronkelijk aanhaal: ‘l'art dramatique est l'ensemble des conventions universelles ou locales, éternelles ou temporaires à l'aide desquelles, en représentant la vie humaine sur un théâtre, on donne à un public l'illusion de la vérité’.
Aan die leer toetste hij zoowel de erkende meesterwerken der dramatische kunst, die in de groote schouwburgen werden opgevoerd, als het dramatisch kleingoed, dat in de kleine theaters van binnen- of buitenboulevard vertoond werd.
Maar, al was geen plaats van dramatisch vermaak hem te gering, de plaats van zijn voorliefde, waar hij telkens en telkens terugkeerde, het theater dat hem als zijn trouwste stamgast eerde, waar hij als een kind in huis was en als een vader, naar het hem noodig scheen, zijn aanmoedigingen of zijn kastijdingen uitdeelde, was het beroemde ‘Huis van Molière’, de glorie van Frankrijk, het aloude Théâtre français.
Parijs zonder het Théâtre français was voor hem geen Parijs meer, en wanneer de ‘Comédie’, zooals herhaaldelijk geschied is, op reis toog, dan reisde hij mee naar Orange, naar Marseille, tot zelfs naar Londen en naar Weenen, en beschreef, van daar uit of terstond na zijn terugkomst. den indruk dien de voorstellingen op het vreemde publiek maakten. De zeven feuilletons hier onder den titel ‘La Comédie-française à l'étranger’ overgedrukt zijn vooral merkwaardig door de vergelijkingen die Sarcey maakt tusschen den smaak van het publiek in de provincie en in het buitenland en dien van het Parijsche publiek.
De ‘Comédie’ kende hij tot in haar hoeken en gaatjes. Hare geschiedenis, hare inrichting, de splitsing van hare leden in sociétaires en pensionnaires en de voordeelen daarvan, hare verschillende directeuren uit den tijd dat Sarcey zijn critieken schreef (Arsène Houssaye, Edouard Thierry, Emile Perrin, Jules Claretie), de instelling van het leescomité en die van de Dinsdag-abonnementen maken herhaaldelijk het onderwerp van zijne besprekingen uit. Die arme ‘abonnés du Mardi’, armen van geest vooral, wat heeft Sarcey hun onbarmhartig de waarheid gezegd! Van die heeren en dames van de groote wereld, die ‘gilets en coeur’, welke zich airs geven, maar geeuwen bij Molière, van wien zij nooit iets gelezen hebben, die Corneille met hun gebabbel overstemmen en naar Musset of Dumas maar half luisteren, blijft onder Sarceys handen niets meer
| |
| |
heel. En aan den directeur Perrin verwijt hij, dat hij aan hen de Comédie française opoffert, enkel om het lieve geld. Alsof niet - en dit is een onderwerp waarop hij telkens ook bij andere gelegenheden terugkomt - voor eene instelling als het Théâtre français met haar hooge Rijks-subsidie en het vrij gebruik van een der mooiste schouwburgen van de wereld (wat zou Sarcey gejammerd hebben, had hij de ramp beleefd die dezen schouwburg den 8sten Maart van dit jaar heeft getroffen), de vraag hoe de grootste recettes te maken, recettes die niet verkregen worden zonder concessies aan het groote publiek, moest wijken voor die andere: hoe het best de groote, zuivere kunst gediend wordt, voor welke alleen de Rijksinstelling reden van bestaan heeft. Is het den administrateur-général, is het den heeren en dames sociétaires in de eerste plaats te doen om de fameuse ‘sept mille’ - de zevenduizend franken recette die bij een vollen schouwburg gemaakt kunnen worden - en wordt dat doel in den regel bereikt, dan heeft de instelling geen subsidie meer noodig en kan die som ten bate van de dramatische kunst beter besteed worden. Wanneer de Regeering aan de Comédie française mèt de hooge subsidie een directeur geeft, geschiedt dit juist opdat den Regeerings-commissaris, die naast het republikeinsch beginsel van het sociétairiaat het monarchaal beginsel vertegenwoordigt - aardig is wat Sarcey daarvan zegt in het hoofdstuk ‘Constitution et fonctionnement’ - de begeerte naar de ‘sept mille’ zou breidelen en, waar het noodig is, de heeren en dames er aan zou herinneren dat het Huis van Molière geen bankiershuis is, waar het om een zoo groot mogelijk dividend te doen is, maar een kunstinstelling die, onder de hoede van haren groote schutspatroon, de traditie van de klassieke kunst heeft hoog te houden en uit de nieuwe kunst het beste
te kiezen om het op de volmaaktste wijze ten tooneele te voeren.
Al heb ik twintig jaar achtereen geregeld Sarceys tooneelcritiek gevolgd en al zijn dus vele van de thans verzamelde feuilletons oude bekenden voor mij, ik verheug mij in het vooruitzicht ze, op deze wijs geschift en gerangschikt, in de volgende deelen nog eens weer onder de oogen te krijgen en mij opnieuw te mogen vergasten - een genot waarvan ik wellicht nu en dan verlof zal vragen ook de Gidslezers deelgenoot te maken - aan hetgeen Sarcey over
| |
| |
het oude en het nieuwe tooneel op zijne heldere, verstandige, eerlijke manier heeft weten te zeggen. Dat die hernieuwde kennismaking geen teleurstelling zal wezen, daarvoor is mij hetgeen ik reeds in dit eerste deel aantrof, borg. Het werk, dat ons hier in dezen nieuwen vorm geboden wordt is, wat men er ook op mogen aan te merken hebben, zoo degelijk en zoo verstandig, het is een werk van zooveel liefde en zooveel goede trouw, dat ik ten aanzien van dezen meester der tooneelkritiek het Jules Lemaître durf nazeggen: ‘Je suis bien tranquille sur sa mémoire’.
J.N. van Hall.
|
|