| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Ontwijding.
Bestormen hoorde ik mijn ivoren toren
En dondrend bonzen op de blanke deur,
Die stortte en brak - en, door de breede scheur,
Trad, ruw en rood, een plompe reus naar voren.
- ‘Sta op en volg mij, stakende uw getreur
Om dwazen droom van Eden lang verloren!
Beploeg mijn akker, zaai er voedzaam koren,
Uw noesten broedren, stel hen niet te leur!’
Toen greep hij woest de maanlichtzilvren snaren
Der blanke harp, die 'k streelend weenen deed,
Mijn heilge harp, die geesten Gods omwaren,
Mijn teedre harp, die zong van Levens leed.
Ontwijde harp! nog huivert door mijn haren
De schrille wanklank van uw martelkreet!
| |
| |
II.
Weg naar het kerkhof.
Waar water sluimert, groen-omtuind van dreven,
Staat, zwaar van vloek en grijs van wee, de Kerker.
Het roode Slachthuis wacht zijn prooi en sterker
Voel ik me alom door levenshaat omgeven,
Kom ik aan 't Klooster, hoog ommuurd en merk er
Hoe 't bergt den dood, vrijwill'gen dood-in-leven,
Terwijl haar klacht van hemelheimwee zweven
Door de ijle luchten, laat de rijz'ge Kerk er.
O dooden mijn! wel zijn het droeve paden
Die naar het zonnigblonde Kerkhof leiden,
Waar in uw stof der bloemen wortlen baden!
Ik kom tot u langs dezen weg van lijden,
't Verlangend hart met vragen bang beladen,
Doch zwijgen blijft ge - en ik blijf antwoord beiden.
| |
| |
III.
Kindekijn.
O teedre weedom, wijl ik nooit kon wezen
Het onschuldkindje in aureole-schijn,
Tot rein symbool geheiligd kindekijn,
't Verkoren Volk als voorbeeld aangewezen!
Psalmeiend volgde, vrij van aardepijn,
't Verwonderd kindje uit honderden gelezen,
Van palm tot kruis den Heiland zonder vreezen.
't Zal, in den hemel, eeuwig bij hem zijn.
O hadde ook mij de zalving van uw handen,
Uw blank gewaad, uw mantel van azuur
Omtrild, hoe volgde ik, Christus, in uw landen
't Aromenspoor van goddlijk Avontuur!
Hoe zou mijn ziel haar broze woon verbranden
In vlammenrozen rood van liefdevuur!
| |
| |
IV.
Godslam.
O Godgezonden onschuldteeder Lam,
Lankmoedig bloedende om ons aller schuld!
Uw heilig zwijgen leerde mij geduld,
Wen de eerste pijn mij wreed doorvlijmen kwam.
Ik boog gedwee het bleeke hoofdje omkruld
Van wilde haren en ik voelde een vlam,
Die, spreidend wijd, mijn ziel in de armen nam,
Tot heel mijn zijn met vuurgloed werd vervuld.
O lijden wilde ik, sterven wilde ik wel,
Zoo 'k mocht bevrijden blij van smartelot
De menschen allen, als Emmanuël!
Doch toen ik zag hoe ál was godespot,
Hoe doelloos droef ons aller martelspel,
Balde ik de vuist naar d'onbekenden God.
| |
| |
V.
Herfstboom.
Ik weet een boom, die staat alleen te sterven,
Zijn ijle twijgen spreidende op de luchten,
Als vleuglen van een reuzevogel: - vluchten
Wil hij van de aarde, waar hij vreugd moet derven.
O teedre boom, versmadend zware vruchten
En bonte oranje en incarnate verven!
Etherisch licht, als bleeke veedren, zwerven
Uw broze loovren heen op windezuchten.
O boom! ik voel uw bladerval doorbeven
Mijn droomenblauw, als droeve erinneringen.
Ik voel verwant uw leven en mijn leven.
Ik breid als gij mijn armen uit tot zwingen,
Ik kan er nooit ten hemel heen mee streven:
't Zijn donkre wortlen, die mijn wil bedwingen.
| |
| |
VI.
Bloeiende boom.
Droeg niet de fruitboom even hoog het hoofd,
Wuifden niet even bruidlijk blijgezind
Haar blanke twijgen in den Meiewind,
Zoo nooit haar ware als liefdeloon beloofd
Haar bloeiensdoel, haar zomertooi, haar kind,
Haar kroningspraal van roodkoralen ooft?
Zij leeft, schoon Morgen 't maagdlijk schoon haar rooft,
In goudblauw Heden, waar zij weelde vindt.
Pluk Levens blijheid van dien blanken boom,
Gij die, vol weemoed, zoekt naar Levens doel,
Leef heel in 't heden, zonder hoop of schroom.
Licht loont dan Lot met vrucht van wijsheid koel
Uw bloei van schoonheid, juichende elk atoom:
- ‘Zou dood mij deren, zoo 'k mij eeuwig voel?’
| |
| |
VII.
April.
Rijzige popels rijen blonde kruinen
Op reine goudlucht; - trillend glimt geschitter
Van water onder boomen; - zingend zit er,
Zwart vlekje, een meerl in bloesemblank van tuinen.
Het witte ploegpaard lijkt al sneeuwigwitter
Op 't rosse bouwland, waar de voren bruinen.
Klaprozerood, in dalend stralenschuinen,
Vlamt óp het wambuis van een verren spitter.
Zoo zie 'k, in droom, mijn lentelandschap weder,
Verguld door goudwaas van erinneringen.
Ik voel den streelwind als een engelveder.
'k Hoor als mijn eigen ziel den merel zingen
Zijn lief-eentonig lied van weemoed teeder,
Dat tranen zoel mij doet in de oogen dringen.
| |
| |
VIII.
Bloemenlanden.
De landen bloeien, lichte lustwaranden
Van luchteblauw en wolkenroze, of printen
De prille hemel wilde op aard zijn tinten.
En lilablauw versmelten lucht en landen.
De klare waatren, bleek-azuren linten,
Die - slootje of beek - der velden vlak omranden,
Zij vangen op de kleur der hemelwanden,
Maar lijken blauw van louter hyacinthen.
Kil waait de Aprilwind en de stilgekomen
Treurende schemer doet tot grauw versterven
D' extasejubel, ademende aromen,
Van bei die blijde lenteveldenverven.
Nu bloeit alleen de hemel van mijn droomen.
O zaalge Landen! zal ik u beërven?
| |
| |
IX.
Merelzang.
O zoete Merel! vroege lentefluït,
Doordringend zingende in den perelaar!
Uw melodie zoo teeder eenvoudklaar
Voel ik vol weemoed, als een roepgeluid.
Zoo floot de meerl, in bogerd bloemenzwaar,
Toen leed haar loutring wie nu 't graf omsluit,
De duldend-vrome bleeke doodebruid,
Die komt tot mij in droomen wonderbaar.
Diezelfde merel uit mijn vroeger land
Kunt gij niet wezen.... waarom dan ontroert
Uw lied me, als 't roepen van den Godsgezant,
Die ál zal slaken wat me aan 't leven snoert,
Van d' Engel groot aan Godes rechterhand,
Die me eens geweldig naar den hemel voert?
| |
| |
X.
Aan mijn verzen.
O kindren zingend: ‘'t Was in Mei zoo blij,
Maar roze en lauwer zijn geveld al lang!’
Nu rust een wijl van d'ijdlen weeënzang,
En komt, o blonden! zwijgen aan mijn zij!
O kindren mijn, die 'k van Gods Geest ontvang,
Doch baren moet in smarte-woestenij!
Ik weefde uw kleed van maneblanke zij,
Moeder is moe nu, streelt haar bleeke wang!
Komt allen rond mij, strenglend vingren saam,
O loon en schoonheid van mijn aardepijn!
Zoo lang gij leeft, zal leven ook mijn naam.
Doch na uw sterven, tengere englen mijn,
Zal geen meer weten van mijn kleine faam.
En van u allen, wie zal eeuwig zijn?
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|