| |
| |
| |
Antoon Derkinderens nieuwste muurschilderingen.
Een ieder die de trappen van het gebouw der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente, op het Damrak te Amsterdam, opgaat om Derkinderens muurschilderingen te zien, zal - hoe hij overigens over de bouworde van den achitect H.P. Berlage moge oordeelen - zich wel in de eerste plaats getroffen voelen door de nobele architectuur van dit trappenhuis. Met klimmende bewondering volgt men de wendingen der trappen, volgt het oog de verhouding der zuilen, de sobere maar forsche profileering der kapiteelen, de koene bogen welke onbedekt de trappen dragen, tot het, op de hoogste verdieping gekomen, geniet van de rustgevende, horizontale lijnen die den sterk gemouve-menteerden lijnenopgang afsluiten. En ondanks de afwezigheid van weelderig ornament, aan welks nu verstijfde en levenloos geworden renaissance-conventie wij zoo overgewend zijn, wat is er dan een blijheid in deze zuilen, in deze ongewone wendingen, in deze cirkel-segmenten, in de wel-overdachte maar koene zuilafknottingen, welk een innerlijke blijheid, ook al is het licht gedempt.
En waar, aan den gevel, de beeldhouwer Zijl, met zijn monumentale opvatting zich aan de architectuur aanleunend, deze completeert en haar relief geeft, daar kan men in het trappenhuis de zachte begeleiding van Derkinderens lijnen bewonderen, die als een bescheiden en kundig accompagnateur zijn instrument ondergeschikt houdend, zich zoodanig in het geheele werk verdiept dat hij zijn contemplatieve
| |
| |
kunst aanpast aan het gebouw en aan de idée daarvan, en tegelijk het aanvult en verrijkt.
Er is, wanneer men door dit trappenhuis loopt, rondkijkend en voortdurend afgeleid door de veelheid van zuilen die bijwijlen tegelijk in het oog vallen, zonder zich veel rekenschap te geven of zich te verdiepen in de voorstelling dezer vakken, - er is dan in de contours iets van orgelklanken, van zachte melodiën gehoord in de verte, hooge accoorden, vage klanken die, in hun droomerig preludeeren onze verbeelding treffen en het gehoor streelen. Nergens dringt de kleur, noch de lijn zich aan ons op, nergens verstoren zij de vlakte der wanden, nergens vervalt de schilder in het picturale, nooit vergeet hij het geheel voor het détail.
Waarlijk, men mag den architect gelukwenschen dat hij artisten als Derkinderen en Zijl te zijner beschikking vond, artisten die hun kunst zoo monumentaal voelen, dat zij zonder eigen temperament te verloochenen, het geheel hooger achtend dan het individueele, hun kunst in dienst stellen der architectuur. Maar even goed kan men een van vroeg aan zoo stellig gevormden kunstenaar als Derkinderen gelukwenschen dat hij geroepen werd om samen te werken met een bouwmeeester die al dadelijk begreep dat zelfstandige en vrije kunstenaars een rijker orchestratie van zijn bouwwerk konden mogelijk maken, zonder dat hierdoor de eigenheid van zijn werk schade behoefde te lijden.
Door deze opvatting treedt Derkinderen voor het eerst mee vooraan in het actueele streven naar de gemeenschapskunst, die zich uit reactie tegen het individualisme, maar ook tegen de pressie der bouwkunst die de beeldhouw- en schilderkunst te dikwijls tot machinalen of schablonen-arbeid verlaagt, een welkome plaats begint te veroveren. Of nu dit gebouw, al is deze eerste schrede door de enkelen als een blijde gebeurtenis begroet, ook om het karakter dat past bij de grijze luchten, den zwaren dreun van een noordelijke koopstad, waarin de Italiaansche Renaissance wel suikerbakkers-goed lijkt, - daarom aan het ideaal van Gemeenschapskunst voldoet? of het mogelijk is dit ideaal in de veranderde maatschappelijke omstandigheden nabij te komen? Dit zijn vragen waarvan de beantwoording stof tot heel wat overwegingen zou geven. Het omschrijven dezer vraag zou dan
| |
| |
ook een nuttelooze arbeid wezen, zoo niet het tegen elkaar overstellen der tijden zou kunnen voeren tot een redelijker appreciatie van Derkinderens muurschilderingen in Berlage's gebouw - tot de erkenning ook van de moeilijkheden van den kunstenaar van onzen tijd, die aan de uiterlijke principes alle voldoening geschonken kunnen hebben, zonder toch het eerste noodige eener gemeenschapskunst bereikt te hebben, van zonder denken te weten dat wat men gaat zeggen de taal is van heel een volk, de taal is van heel een ras.
Want toch, om dit verbroken verband te zien behoeft men zich waarlijk nog geen rekenschap te geven van die diepere gemeenschap der vroege middeneeuwen, noch in het feit wat het bouwen eener kathedraal beteekende voor de inwoners eener stad, met welk een ootmoed, met welk een bewonderend geloof elk détail, van de fundamenten af tot aan de hoogste kruisbloem van den gevel de heerlijkheid verkondde van het leven en sterven van den Christus, hoe niet alleen de geheele bevolking in de blijheid hunner devotie, tot de vrouwen en kinderen toe, de steenen aandroeg, maar hoe ook, zooals de overlevering zegt, de ossen in den kerkbouw te Laon, in hun bezielden ijver zich zelven het trektuig aanlegden om de steenen op den heuvel te sleepen, - de bouwmeester vereeuwigde deze ossen op den rand van den toren, - de tijden dat de schilder misboek of muur beschilderend, vrijelijk zijn fantasie kon volgen, zeker als hij was dat of hij het leven van den Christus en de heiligen, de engelen, of de tot dogma geworden synthese der mystiek, of de fantastische afbeelding der hel of de grootheid der profeten en apostelen, ideaal, naïef, realistisch of materieel weergaf, van te voren weet dat zoowel de hoogste als de laagste hem begreep; geruster omdat schilderen geen doel was maar middel tot verheerlijking en aanbidding, tot troost en genade. Deze taal in kleuren en lijnen uitgesproken was de taal van heel het volk, was de taal die elke zuil, die elk kapiteel sprak, de taal die gezongen werd door de mis, die in de gebaren der priesters voor de hostie in handeling gebracht werd, de taal die in klokken geluid werd, gepreveld in de gebeden, gebeeldhouwd in de facade.
Gemeenschap in een geloof dat allen verbindt, is dat niet de voorwaarde waaraan de monumenten, ons nagelaten door de eeuwen, hetzij zij Egyptisch of Grieksch, Buddhistisch of
| |
| |
Christelijk zijn, hun kracht en hun grootheid te danken hebben?
Gemeenschap ook, gemeenschappelijk belang, daarvan getuigen de raadhuizen, die belangrijke bouw der vroege middeneeuwen, belangrijk omdat de veiligheid der jonge steden, de welvaart ook vooral daarin berustte voor de vaak door de ridders geplunderde en vermoorde kramers.
De afstand met nu is wel groot.
Toen Derkinderen, die al vroeg de schilderkunst vastgezet zag in de welverzorgde vormen van muur- of glasschildering, die haar eischen bestudeerd had in de theoriën van Violet le Duc en de praktijk waarschijnlijk bij Puvis de Chavannes, zijn eerste opdracht kreeg om voor een katholieke kerk de Processie van het Heilige Sacrament van Mirakel te schilderen, moest hij ondanks het vrome en blijmoedige, in den geest der noordelijke gothisch gevoelde zijner schildering, heel en al uit den geest van het hedendaagsche Katholicisme vallen, dat althans ten onzent de kunst sedert de achttiende eeuw negeerend, zijn gemeente gewend heeft aan de schreeuwende kleuren der formalistische chromolithografiën of gepolychromeerde beelden, die het gevoel zoodanig overprikkeld hebben, dat de minste katholieke leeken nu in staat zouden wezen de aandoenlijkheid der eenvoudiger middeneeuwsche altaarstukken te genieten of althans voor de praktijk hunner godsdienstoefening geschikt te achten. Zijn tweede groote werk, de eerste muurschildering voor de hal van het Bosscher raadhuis, een opdracht hem door eenige bewonderaars gegeven, was, hoe voornaam ook van stijl, hoe belangrijk ook door de revelatie van zijn opvatting der oude historie, hoe vroom ook de interpretatie der oude kronieken en hoeveel genot het aan enkelen schonk, een opgedrongen fraaiigheid voor de Bosschenaren, een werk, welks bezit zij niet in staat waren te apprecieeren omdat het niet uit een oprechten volkswensch was. Toch zullen - profeten zijn allerminst in hun eigen land geëerd - volgende geslachten het waardeeren en trotsch zijn op dezen Bosscher schilder.
Dat Derkinderen met de opvatting dezer beide werken niet tevreden was, bewijst de door het Utrechtsche glasraam reeds aangekondigde keering naar strenger principes, het streven naar een meer hiëratisch karakter. En hoe mooi van bedoelen het in de tweede wandschildering voor den Bosch ook was
| |
| |
om tegenover de stichting van de stad van de eerste nu de grondslagen der kerk aan den anderen wand te geven, zoo moet men naar de zorg der instandhouding te rekenen, aannemen dat ook dit niet door den Bosch begrepen noch gewenscht was. Trouwens zijn intellectueele bewonderaars konden hem hier ook niet geheel volgen. Droeg toch reeds de eerste wandschildering een eenigermate hieratisch karakter, streng gescandeerd als de gemouvementeerde handeling werd door de figuren van vorsten en prelaten, die den tijd dezer stedestichting representeerden, zoo stond het Byzantijnsch-Romaansch karakter der tweede te lijnrecht tegenover de huidige opvatting van leven en kunst.
Intusschen is de kentering naar dit, zijn jongste werk, wel de grootste.
Is het dat de schilder, die zich genoopt zag nìet alleen de historie, maar hier de eischen van het hedendaagsche maatschappelijke leven onder de oogen te zien, en zich in de oorsprongen van deze tot handel geworden wetenschap, de levensverzekering, te verdiepen, is het hierom dat de schilder de meer moderne vormen der Duitsche Romantiek koos? Of is het, zonder het Romaansche geheel los te laten, een keering naar een vroegere voorliefde, die hem, zooals wij in een kenschetsing van Derkinderen in de Kroniek, door den Heer J. Veth, weten, reeds in de prenten van een Moritz van Schwind van jongsaf toelachte? Achtte hij het, de geschiedenis ter zijde leggend om de eeuwige stadiën te geven, waarin het leven der menschen zich beweegt, achtte hij dit uit te drukken het wezen der Romantiek? Wilde hij hier in het hart der handelsstad in de taal der romantiek, de taal die zelden hare werking miste, voor het volk spreken van de onzekerheid des levens?
Hoe dit zij, niet van de groote momenten in het maatschappelijk leven vertelt Derkinderen; tegenover de sterke bewogenheid van dit trappenhuis is hij de beschouwende die u dringt tot zelfinkeering, u dringt tot stilstaan voor de gebiedende wijs van het leven; u voert voor de Trap des levens, op welks treden het beginsel, waartusschen de verzekering van het leven besloten is; hij brengt u langs het nimmer rustende rad der fortuin, langs de Weelde en haar keerzijde: den
| |
| |
Nood, tusschen welks lijnen de uitzonderingen zich ophoopen; langs de Gezondheid en haar tegenkant: de Ziekte; voor den Tijd, die op zijn snelhoevig paard als een heerscher aan ons voorbijijlt; hij voert u voor dien anderen en toch zoo verwanten Imperator, den verzeller van het leven met de grillige zeis.
Deze tafereelen, geschilderd op de muurvlakten welke het trappenhuis vormen, staan in eenvoudige contouren, met zachte kleuren op de vakken: geen landschap vult het fond, geen bijfiguren verlevendigen de handeling. Edel van vormen, de meeste, stellig maar zacht van contour staan de groepen die de abstractiën personifieeren op de effen, lichtgroen getinte muren. Zuiverder van techniek hier waar de schilder direct op den kalkmuur schilderde, ingezogen de kleuren der wasverf, een geworden met de muur zooals het misschien het mooist te zien komt in het heerlijke, witte paard dat door een mannenfiguur met den imperators-staf bereden, den Tijd personifieert, heerlijk van pure kleuren, maar grooter nog door de spanning der lijnen, de gedragenheid van den stijl en de vlakke rust waarin de gedachte besloten is. Het heerlijkst van expressie in den grijsaard op de laatste trede van den trap des levens, tot louter expressie geworden, ook de ingezonken kleur, ook de vouwen van den mantel, meest van al het gelaat met de edele berusting, moedig nog. Mooi ook in de gebogen lijnen der vrouw die de eerste schreden van het knaapje leidt, mooi in de blinde fortuin, de jonge vrouw, jong en onbezorgd, de eenige onbezorgde figuur hier met het knaapje.
Puvis de Chavannes formuleerde eens de verhouding van de karton- en de muurschildering; ‘Le carton c'est le livret, la peinture c'est l'opéra.’
Bij Derkinderen is de afstand tusschen karton en schildering lang niet zoo groot; van een opéra, zelfs van een orchestratie zooals de eerste Bosscher muurschildering met haar fond van cathedraalbouw, met haar vulling van figuren is hier geen sprake. Maar Derkinderen was hier, in Berlage's gebouw van de algemeene levensverzekering, in - althans voor een zoo monumentaal aangelegden schilder - zuiverder omstandigheden dan Puvis de Chavannes meesttijds was. Deze klassieke en tegelijk naturalistische schilder concipieerde en schilderde
| |
| |
en exposeerde en meestal werd daarna eerst zijn werk aangekocht voor een stadhuis, een museum, een of ander publiek gebouw. Alleen het Pantheon, hoewel hij daar de nabijheid van heel anders werkende schilders moest verduren, was hem een vast arbeidsveld en daarop zijn zeker zijn diepzinnigste werken gegrond. Maar ook de aard van dit gebouw - negatief bij de schildering - bracht mee dat de schilder de rijkheid, de orchestratie, de opéra zelf moest geven en zoo een compleet hoewel heel anders opgevat schilderij te geven had, waarbij het hem jaren van strijd kostte om zijn begrip van muurschildering door te voeren.
Hier, in dit werk is het verschil tusschen kartons en schildering geringer. Niet de schildering, om het beeld van Puvis de Chavannes vast te houden, is hier de opéra, maar het geheele gebouw is de ‘Gesammtkunst’ tot welks eenheid bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst samenwerkten en waarin het aandeel der schilderkunst secondair zijnde, hier feitelijk het tekstboekje representeert dat de bedoeling verduidelijkt en de bestemming van het gebouw vertelt en hiermede de architectuur, die slechts zelden in een burgerlijk bouwwerk een bepaald karakter kan geven, aanvult.
De onvolprezen kartons mogen de hoogheid zijner opvatting nog gereeder weergeven, de lijnen mogen meer kracht op het witte papier vertoonen dan op de wat week groene kleur der wanden, het zoo moderne wel sympathieke, maar niet vaste groen, waarin de lijnen wat droog schijnen; en bovenal de figuren afzonderlijk gezien mogen hier het zuivere hunner philosofie behouden, die buiten het gebouw allerminst aan reclame doet denken, zoo is hier de beteekenis toch dezelfde als bij de schildering. De uitvoering op de plaats zelve is de natuurlijke bestemming volgen, is de toepassing en toch hoe compleet deze is, geven deze kartons misschien nog directer het artistieke vermogen van den schilder te onderkennen; de beheersching van den vorm en het monumentale zijner opvatting, het elastische zijner lijn, de suggestie der kleur. In de kracht dezer figuren, in de groote spanning doen zij aan glasramen denken, en wie is ten onzent de kunstenaar die als hij deze omtrekken aan wand of raam kon schrijven, wie, die als hij voelt het verband der kunsten en hunne beteekenis onderling?
| |
| |
En toch zullen er wezen die, erkennend het juiste begrip van den schilder om deze algemeen menschelijke stadiën in den tijdeloozen vorm eener romantiek te geven, erkennend dat deze wisselvalligheden, waaraan al wat leeft onderworpen is, wel zeer mooi het beginsel der levensverzekering uitdrukken - zich teleurgesteld vinden in deze enkelvoudige voorstellingen; er zijn er, die verwacht of gehoopt hebben, dat Derkinderen eenige grepen uit de geschiedenis der maatschappij zou gegeven hebben, die de oorsprongen dezer wetenschap raakten, dat hij in de veranderde economische toestanden zou approfondeeren. Er zullen er misschien geweest zijn, die diepzinniger symbolen verwachtten, die in zijn opvatting het symbool van den pelicaan niet overtroffen en zelfs niet nabijgekomen vonden.
Dit moge zoo zijn.
Ook wij missen hier noode de gedragenheid van den historie-schilder, de revelatie van zijne opvatting, wij ontberen niet zonder leed den argeloozen eenvoud zijner ornamentiek, wij missen ook den rijken voorgrond, de verschillende plannen van zijn stedenbouw, en eindelijk, er zijn oogenblikken, dat ook wij ongeduldig worden bij dit kapitalistische memento mori, dat ons bij iedere trapwending voorgehouden wordt.
‘Maar is er dan niets anders op de wereld dan geld?’ zijn ook wij geneigd wrevelig uit te roepen bij het zien der Kassandra op den eersten trap, die de jonge echtgenooten met opgeheven wijsvinger en somber gelaat toeroept: ‘Denk aan de onzekerheid des levens en zorg zoolang het dag is’; lenigt geld dan alle droefheid en zou de vrouw welke zich weenend van den zieken man afwendt minder bedroefd zijn, zou de dood achter den doodzieken man minder grijnzen, zou hij met een rustiger blik op dezen stervenden man neêrzien, zoo de zieke zijn leven verzekerd had, en bovenal, zou men meenen, dat de dood bij de verzekering van het leven zijn prikkel verliest, zou hij dan de rustbelovende wezen, zooals men zich vleit dat hij is?
Zal de oude vrouw, de tegenzijde van den jongen man, die de jonge vrouw tegen zich aanleunend, als personificatie der Weelde, van den boom een druivetros plukt, terwijl naast hem het water eener fontein borrelt, - zullen deze oude vrouw en man, die, hun moede schreden naar het armhuis
| |
| |
richtend, het afschrikwekkend beeld van den Nood voorstellen, ooit door de levensverzekering voor armoede en hulpbehoevendheid gevrijwaard kunnen worden? Is het Huis der Barmhartigheid in dezen tijd, waar het heerschende rationalisme het weldoen zonder omzien als slecht decreteert, en die de Armoede - deze noodwendige keerzijde van den Rijkdom, die als de twee zijden eener medaille op het nauwst verbonden zijn, en den rijke van het begin der dagen de zegeningen welke het weldoen geeft, geleerd heeft, - tot proletariaat verlaagd heeft, is dan dit Huis der Barmhartigheid het afschrikwekkendst voor den mensch in dezen tijd? En zoo ja, zal de levensverzekering den ouderdom hiervoor kunnen behoeden?
Is het geluk, of liever is de welvaart afhankelijk van of is zij toegenomen door dit systeem? Zijn deze kansrekeningen, is deze tot handel geworden wetenschap, deze speculatie op leven en dood, zoo zegenrijk, dat zij een hulp is tot oplossing van de eeuwenlange quaestie? Is de werking van deze smeltovens die kapitalen in rente oplossend, rente weer tot kapitalen vormen, is deze verzekering tegen ziekte en ongelukken, tegen vuur en water, tegen schipbreuk, diefstal, hagelslag, veeziekten, enz., deze verzekering tegen den dood zoo zegenrijk dat een heel volk kan juichen in haar bestaan? Zeker de omstandigheden hebben met zich meegebracht een behoefte, een dwang tot sparen; het weeldeleven dat de ‘haute finance’ zoo uitlokkend voor de grage oogen der menigte tentoonspreidt, meer verblindend dan vuurwerk, in geen tijd zoo tot alle rangen doorgedrongen als in de onze, heeft de spaarzaamheid te loor doen gaan, den strijd om het geld te feller gemaakt en het weldoen tot plicht verlaagd. En zoo is deze levensverzekering dan als elke goede handel, nuttig voor den kooper en den verkooper.
Indien de levensverzekeringmaatschappijen dan, evenals elke goede handel, tot nut zijn van kooper en verkooper gelijkelijk, is haar bestaan dan te vieren niet onwaardig voor de aandacht van een buiten de realiteit van het hedendaagsche leven zich in de historie bewegend kunstenaar als Derkinderen? zal misschien iemand vragen.
Deze vraag is niet onredelijk.
| |
| |
En toch, het gebeurde dat Derkinderen in deze wetenschap der kansen van leven en dood, welke door de nieuwere statistiek een positieven grondsleg voor den handel bood, deze voorzorg waaraan de Grieken reeds dachten, die de Witt het werk van den Staat achtte en waarvan Huygens het inzicht verhelderde, deze tot handel geworden voorzorg die eerst in de tweede helft der negentiende eeuw tot mate van uitbreiding is gekomen, een afspiegeling der economische toestanden van onzen tijd: op het kapitaal gegrondvest en toch bloeiend door de mindere achting aan het kapitaal geschonken, - het gebeurde dat de schilder door de contemplatie die zijn eigenlijke wezen, door de abstractheid welke zijn liefste vorm is, - door de realiteit van zijn onderwerp, o wonder voor onzen tijd, de taal vond, die, tendenzieus als zij is, te gesouligneerd als de beteekenis van enkele tegenstellingen in deze omgeving moge wezen, - de taal spreekt van zijn tijd, de taal van het Nederlandsche volk, de echte volkstaal, waaraan nimmer het macabre geheel ontbrak, de taal geleerd door de ervaring van het leven, in beeld gebracht in de oude almanakken, hier in heerlijke lijnen aan den wand geschreven, en hoewel oud van vorm, nieuw overeind gezet op het hoogvlak waarop hij zijn kunst gebouwd heeft.
De volkstaal!
Welke kunstenaar van onzen tijd spreekt voor het geheele volk? Welke dichter, welke componist, welke bouwmeester, welke beeldhouwer, welke schilder? Wat doet het er toe of wij met maatstok of weegschaal komen om te meten en te wegen, of wij met een droevige stem beweren, dat wij den man met de roos, die gereed staat de hoogte der levenstrap op te klimmen, houterig vinden, of den zieken man, met de schrale gordijn, waar de dood om den hoek grijnst, te illustratie-achtig; wat doet het er toe of we de vrouw, die het rad der fortuin draait, bewonderen om haar heerlijke jeugdige lijn, en zij die door de fortuin vertreden op den grond zit, te melodramatisch achten? Wat maakt dit uit, vergeleken bij de verrijking die de Nederlandsche kunst, wij zouden willen zeggen Volkskunst, in de goede beteekenis, ondergaan heeft in Derkinderens Trap des Levens: de moeder in haar zorgende gebogenheid de schreden van het knaapje leidend, de man met de roos, de rust van het leven, van den middelbaren leeftijd in het midden en dan, de staande die van het hoogste
| |
| |
punt afdalend omkijkt nog even, noode verlatend het mooie, werkdadige leven, en eindelijk de grijsaard, in den wijden mantel, het oude gelaat edel van ongeschonden ideaal, op de laatste trede neerzittend, de hand gestrekt op de kruk, gereed voor de laatste schreden!
Wat maakt dit vergeleken bij het bezit van een zoo groot opgevat beeld als de Tijd!
De zachte kleuren, de ranke lijnen, de allegoriën, waarmee Derkinderen de muren versierd en er beteekenis aan geschonken heeft, zij zijn allerminst in dit ‘Gesammtwerk’ om geanalyseerd te worden. Neergeschreven zijn zij voor den argeloozen bezoeker der kantoren die, uit het rumoerige straatleven hier binnentredend, zich aangenaam voelt aandoen door den kleurrijken schemer van dit trappenhuis, den argeloozen bezoeker, die in de haast van zijn leven nauwelijks rust heeft om stil te staan voor een der schilderingen. Zij zijn er voor patroons en bedienden, voor kruiers en kantoorloopers, zij zijn er voor hen die hulp vragen, zij zijn er voor hen, die voor den regen schuilen.... zij zijn er om te zien of niet te zien, om te bewonderen of onverschillig voor te wezen. Zij zijn er. Moge deze kunst, ditmaal niet in de woonhuizen opgesloten, maar hier door deze levensverzekering-maatschappij midden in het volle dagleven neêrgezet, voor een ieder en voor allen, in den haastigen tred van het leven, enkelen tot een even stilstaan nopen, moge zij velen leeren dat bewondering voor het schoone een schat is, welke ieders leven kan verrijken, een schat dien de roest niet verteert.
G.H. Marius.
|
|