| |
| |
| |
De Siboga-expeditie, haar doel en enkele harer resultaten.
Na eene langdurige voorbereiding zoo in Nederland als in Indië vertrok van Soerabaja op 7 Maart 1899 de expeditie tot onderzoek der marine fauna en flora van den Indischen Archipel. Aan boord van H.M. Siboga, een pas uit Nederland aangekomen flotillevaartuig, gehuisvest, werd zij al spoedig ‘Siboga-expeditie’ gedoopt. Schijnbaar een omineuze naam in een deel der aarde, waar zoo vaak H.M.'s oorlogsvaartuigen genoodzaakt zijn op ‘expeditie’ uittegaan; maar al ras wist ook de inlandsche bevolking, dat ‘kapal kapiting’ of ‘kapal ikan’: het krabben- of visschenschip, zooals de volksmond het noemde, een vreedzame vlag deed waaien in de uitgestrekte wateren en over de tallooze eilanden van den Indischen Archipel.
Deze wetenschappelijke expeditie, de eerste die ooit vrijelijk over een nederlandschen oorlogsbodem beschikken mocht, onderzocht tot einde Februari van het jaar 1900 de wateren en kusten dezer eilanden, daarbij eenen weg van rond twaalfduizend zeemijlen afleggende, de helft dus van den omvang der aarde.
Naast den kommandant en twee officieren der marine op wier schouders de navigatie, de zorg voor het schip en het nautisch gedeelte der wetenschappelijke werkzaamheden rustte, waren vier natuuronderzoekers en de geneesheer aan boord om het wetenschappelijke werk te verrichten. Een bekwaam teekenaar stond hen ter zijde. Buiten drie machinisten telde de verdere bemanning 52 koppen, op vier na uitsluitend uit inlanders bestaande.
Het instrumentarium, zoo voor zoölogisch en botanisch, als ook voor oceanografisch onderzoek, was op den meest
| |
| |
modernen voet ingericht. Voor de diepzeeloodingen, die gegevens moesten aan het licht brengen om de configuratie en den aard van den bodem te leeren kennen en die aan elk verder werk op den zeebodem met kor of dreg moesten voorafgaan, diende het loodingstoestel van Le Blanc. Niettegenstaande de schijnbare complicatie van dit door stoom gedreven toestel, werkte het zoo goed, dat slechts een enkele maal de fijne pianodraad van 0.9 mm. doorsnede, die bij diepzeeloodingen de loodlijnen van vroeger heeft vervangen, brak. Op zich zelf een gering verlies - meer dan 20.000 M. van dien draad waren immers aan boord - maar samen met dien gebroken draad verdween meer dan een instrument in de diepte. In de eerste plaats het diepzeelood zelf, waarvan de expeditie meerdere soorten bezat; ook wel eens een thermometer voor temperatuurbepalingen der waterlagen in verschillende diepte of een waterschepper: fijn bewerkte instrumenten, die proeven van het bodemwater of van hooger gelegen waterlagen naar boven moesten brengen om bepalingen van het zout- of zuurstofgehalte dier waterlagen te verrichten.
Als bodemnetten fungeerden korren en dreggen van verschillend model, overeenkomstig de verschillen van bodem waarover zij gesleept moesten worden om hetgeen op dien bodem leeft te bemachtigen. Koraal-, steen-, zand- of moddergrond stellen verschillende eischen aan een net, wat zijnen vorm en zijne sterkte aangaat benevens zijne geschiktheid om de bewoners van die verschillende gronden te vangen. Werden vroeger gewone henneptrossen van de noodige sterkte gebruikt om het net door het schip met langzame vaart over den grond te doen slepen, tegenwoordig bezigt men daarvoor gevlochten staaldraad, dat aan groote sterkte de noodige lenigheid paart, benevens het groote voordeel, dat het belangrijk minder omvangrijk is, dan de enorme trossen van vroeger. Zoo voerde de Siboga, op eene kabeltrommel opgerold, eenen staaldraadkabel van 10.000 M. lengte: eene lengte, die noodig is, wil men op 4000 en meer Meters diepte met een bodemnet werken. Belangrijk meer kabel moet immers gevierd worden, dan de te onderzoeken diepte, wil met eenige kans op succes het net sleepen. Maar er moet aan meer eischen voldaan worden. Het net moet den bodem bereiken, het moet ongeveer een uur lang slepende op den bodem blijven, het moet
| |
| |
eindelijk, volgeladen b.v. met modder, vaak meer dan 1000 K. wegende, veilig aan boord worden gebracht. Dit alles moet geschieden van uit een vaartuig, dat, zich slechts ongeveer 3000 M. in het uur verplaatsende, onderhevig is aan den invloed van stroom, wind en golfslag. Overbodig te zeggen, dat bij deze operaties, die, als zij op groote diepte gebeuren, vaak meer dan eenen dag noodig hebben, alleen om het net te laten zakken en optehalen, veel geeischt wordt van de zeemanschap en het beleid van den navigator. Voor den zoöloog blijft de taak, als het net eindelijk boven gekomen is, met modder of wat ook zijn inhoud moge zijn, al spoelende en zevende de dieren te scheiden: gelukkig als een goede oogst hem beloont voor zijn nat en vuil werk, hem schadeloos stelt voor zijn pijnlijke handen vol scherpe sponsnaalden en voor menigen steek van met doornen gewapende dieren.
Andere netten weer, vervaardigd uit zijden buidelgaas of ander teer materiaal van zoo geringe maaswijdte, dat ook de fijnste organismen er niet doorspoelen, zijn bestemd om drijvende dieren aan de oppervlakte, in het bodemwater of in intermediaire waterlagen te vangen.
Een afzonderlijk laboratorium veroorloofde het verzamelde naar de eischen des tijds te conserveeren en te verpakken, maar sloot mikroskopisch onderzoek uit. Daarvoor is eene ruimte noodig die aan zooveel voorwaarden moet voldoen, dat zij aan boord van een modern oorlogsschip, al is het zelfs ook van groot kaliber, zonder afzonderlijke verbouwing niet te verkrijgen is.
De reisroute der expeditie was vooraf met zorg opgemaakt. Leiddraad hierbij waren een serie van vragen, deels van zoölogischen, deels van oceanografischen aard, naar wier beantwoording gestreefd moest worden. Van die route werd slechts afgeweken, als uit gedaan onderzoek nieuwe vraagpunten geboren werden of omstandigheden van meer uitwendigen aard kleine veranderingen gewenscht maakten. Nevensgaand kaartje kan een denkbeeld geven van den afgelegden weg. Hem ook maar eenigszins te beschrijven zou buiten de beschikbare ruimte van dit tijdschrift vallen, daargelaten de monotonie van de telkens weer te vermelden korringen, dreggingen, loodingen, rif-excursies, bepalingen van densiteit en temperatuur van het water en dergelijke meer. Mijn taak kan slechts zijn in het
| |
| |
kort te vermelden wat de expeditie beoogde en wat zij bereikte. Omtrent het laatste punt moeten mijne mededeelingen alweer een zeer voorloopig karakter dragen. Het geheele bijeengebrachte materiaal toch, zoo wat gegevens als ook natuurobjecten aangaat, wacht nog op deskundige bewerking, wat evenwel niet wegneemt, dat een aantal punten reeds op voldoende wijze besproken kunnen worden. Wil dit met vrucht geschieden, dan is het gewenscht enkele feiten, voornamelijk op het onderzoek der diepzee - één der hoofddoeleinden der expeditie - betrekking hebbende, in het geheugen van den lezer terug te roepen.
De ontwikkeling onzer kennis omtrent de oceanen en de daarmede samenhangende meer ingesloten zeebekkens is eene zeer langzame geweest. Zelfs een vluchtig overzicht harer geschiedenis zou veel tijd eischen. Het moge derhalve volstaan, daaraan te herinneren, dat nog in het jaar 1844 de meerderheid der geleerden van meening waren, dat beneden eene diepte van ruim 500 M. de zee geen spoor van leven vertoont. Deze meening steunde deels op onvoldoende gegevens verkregen in de Middellandsche zee, deels en voornamelijk op theoretische bezwaren.
Men meende toch, dat in grootere diepte factoren in het spel waren, die het leven van organismen uitsloten; men wees op de enorme drukking der waterkolom, die ontegen-zeggelijk op de organismen rust; op de volslagen afwezigheid van licht, op de temperatuur, die men zich veelal overdreven laag voorstelde. Voorts meende men, dat de Abyssus, zooals Forbes deze diepe streken noemde, geen voedsel voor dieren bevatte en dat gebrek aan zuurstof of overmaat aan koolzuur hun bestaan onmogelijk maakte.
De vondst van Ross, die reeds in 1818 enkele dieren uitdiepten van 1000 vadem in Baffins-baai en in 1839 in de zuidelijke IJszee had opgehaald en nog enkele dergelijke feiten waren niet in staat geweest de heerschende meening omver te werpen. Zulks had slechts vrij geleidelijk plaats. Van invloed was de vondst, dat de telegraaf-kabel tusschen Sardinië en Bona, die in 1860 uit 1200 vaam diepte gebroken moest worden opgehaald, bleek bedekt te zijn met kokers van wormen, met koralen enz. Daarbij voegden zich de resultaten van
| |
| |
| |
| |
De west-indische zeeën zijn bij herhaling het voorwerp van studie voor amerikaansche expedities geweest. Een onderzoek naar de fauna der zeeën van den Oost-Indischen Archipel werd tot heden slechts door enkele geleerden ingesteld. Ik noem in de eerste plaats Sluiter, verder Brock, Hickson, Bedot, Kükenthal en enkele anderen. Met beperkte hulpmiddelen werkende moesten zij zich tot lokaal kustonderzoek en geringe diepte beperken. Ook de werkzaamheden der groote expedities van ‘Challenger’ en ‘Gazelle’, - van hoe groot gewicht ook - bepalen zich tot zeer enkele stations in het oostelijk gedeelte van den Archipel. Een systematisch onderzoek van zijn marine flora werd nog nimmer ingesteld, onze kennis daaromtrent berustte op weinige plaatselijke verzamelingen.
Begrijpelijk daarom, dat men ook buiten Nederland ernstig een maritiem onderzoek van den Indischen Archipel begon te bepleiten. Zoo zou de duitsche diepzee-expeditie, die nog eerst onlangs haar tocht tot Padang uitstrekte, volgens haar oorspronkelijk plan hare werkzaamheden verder oostwaarts uitstrekken. Dit gebeurde niet, omdat men in Nederland intusschen gelukkig had ingezien, dat het bezit van een deel der aarde, waar de zee zulk eene buitengewone rol speelt, de verplichting medebrengt, de bizonderheden dier zee na te vorschen en bekend te maken. Die verplichting weegt, mijns inziens, dubbel zwaar, wanneer het een gebied geldt, waaraan zich zooveel wetenschappelijke vragen van den eersten rang vastknoopen.
Insulinde slingert zich, om met den dichter te spreken, als een gordel van smaragd om den evenaar. Maar naast landschappelijk schoon en rijkdom zijn de tallooze vulkanen, zijn de koraalriffen, die de kustlijn zonder einde omzoomen, zijn de diepe zeebekkens en veelvormige straten, die de eilanden scheiden, is de overrijke flora en de vormenrijke dierenwereld met haar bizonderheden, zijn eindelijk de bewoners verschillend van herkomst en zeden evenveel punten, die reeds tallooze pennen in beweging brachten en nog onuitputtelijk veel onopgeloste vragen bevatten.
Met een aantal dier vragen mocht de Siboga-expeditie zich bezig houden. Welke die vragen zijn en wat onze expeditie daarop te antwoorden heeft, kan ik in het korte bestek te mijner beschikking slechts in zeer samengedrongen vorm aanduiden.
| |
| |
De maleische Archipel is een deel der aarde, waar kustgebied en diepzee telkens weer op korten afstand elkaar afwisselen. Ik behoef daarvoor slechts de Banda-, de Celebes-, de Savoe-zee te noemen, die met diepten tot meer dan 5½ Km. bij de grootste diepten der aarde behooren.
De Siboga-expeditie kon aantoonen, dat de Ceram-zee eveneens meer dan 4000 M. diepte bereikt en dat ook de Halmahera- en de Flores-zee en wat ik mij veroorloofd heb de Bali-zee te noemen, diepten van meer dan 2000 M. bezitten.
Al deze bekkens liggen besloten in eene wereld van eilanden, die zich van Azië tot Australië uitstrekt. Hierdoor is de Archipel als het ware tusschen den Indischen en Pacifischen Oceaan ingeschoven, zoo evenwel, dat door eene menigte nauwere en breedere straten de bekkens onderling en met de beide Oceanen communiceeren, die hierdoor eveneens in ruime verbinding staan.
Ik moet hier evenwel dadelijk bijvoegen: in ruime verbinding wat het meer oppervlakkige water aangaat. Voor de diepere waterlagen is de toestand een geheel andere, zooals blijkt uit de resultaten der Siboga-expeditie. Immers, terwijl de bekkens van groote diepte zijn, daalt de bodem der tusschen de eilanden gelegen verbindingswegen van Oceaan tot bekken en van bekken tot Oceaan op verre na niet in die mate. Als maximum kan 1600 M. opgegeven worden. Nevensgaand schema kan dit
duidelijk maken. Wat de beteekenis daarvan is en wat daaruit voortvloeit, moet uit het volgende blijken.
Voor het oogenblik worde zonder nader bewijs aangenomen, dat in de Oceanen eene horizontale circulatie plaats heeft, doordat onmerkbaar langzaam langs den bodem koud water van de polen naar den evenaar stroomt en oppervlakkig water in omgekeerde rich- | |
| |
ting. Hierdoor wordt het bodemwater der diepe oceanen van constant lage temperatuur en een betrekkelijk laag zoutgehalte, zooals het in oppervlakkiger waterlagen slechts in de poolstreken wordt aangetroffen. Naast deze horizontale circulatie heeft er ook - onmerkbaar langzaam - eene vertikale plaats, eveneens veroorzaakt door verschillen in temperatuur en zoutgehalte van het water. Voeg daarbij den belangrijken invloed der winden en het wordt begrijpelijk, dat langzaam, maar bij voortduring, vermenging van het water plaats heeft, waardoor weder de groote standvastigheid verklaard wordt van de verhouding der verschillende in zeewater opgeloste zouten. Voorts dat ook in de grootste diepten van stikstof en zuurstof zooveel is opgelost als overeenkomt met temperatuur en druk. In hoeverre dit juist is voor het zuurstofgehalte zal nog nader moeten blijken, ook uit de berekening van het zuurstof-gehalte van verschillende proeven bodemwater aan boord van de ‘Siboga’ onderzocht.
Maar de diepzee heeft nog een aantal andere kenmerkende physische eigenschappen. Daar deze bij ongeveer 200 M. of 100 vadem diepte optreden, laat men de diepzee reeds bij die diepte beginnen. Hierdoor krijgt men een gebied van ongeveer 4/7 van het aardoppervlak, dat men tot de diepzee mag rekenen, terwijl slechts 2/7 door continenten en eilanden wordt ingenomen en het overblijvende 1/7 minder diepe waterbedekking aanwijst.
Dit uitgebreid gebied der diepzee is een lichtlooze ruimte, daar ongeveer bij 200 M. de invloed van het zonlicht niet meer merkbaar is. Plantenleven is hierbij uitgesloten, tenzij het van een anderen lichtbron zou kunnen profiteeren. Ik denk daarbij aan het bekende verschijnsel, dat talrijke diepzee-organismen lichtgevend zijn, veelal zelfs eigene organen daarvoor hebben. Bij de eene diersoort zal dit vermogen om licht te verspreiden, dienen om prooi aan te lokken, bij eene andere om het terrein te verlichten waarop het jaagt, bij eene derde wellicht ter verdediging. Eene open vraag is het altijd nog of die lichtbron van voldoende sterkte en duur is, om assimilatie bij planten mogelijk te maken.
De diepzee is voorts gekenmerkt door het ontbreken van temperatuur-schommelingen, daar noch de invloed van seizoenen, noch de verschillen van dag en nacht zich in de diepte doen
| |
| |
gevoelen. De temperatuur is dus constant, maar tevens laag; in grootere diepte gemiddeld 2,5° C. Zij kan echter beneden 1000 vaam zelfs in de tropen tot het vriespunt dalen.
Mijns inziens is dit - naast het ontbreken van licht - de belangrijkste factor om de dieren te scheiden in zoodanige, die in oppervlakkiger waterlagen leven en zoodanige wier organisme zich aangepast heeft aan de genoemde en aan verdere physische eigenschappen der diepzee. Daarvan wil ik slechts nog noemen de groote drukking der waterkolom, die op de organismen rust en die om de 10 M. met een atmospheer druk toeneemt. Op de organismen, die onder deze drukking geboren zijn en daarin leven, zal zij slechts influenceeren, wanneer zij zich in belangrijke mate in vertikale richting verplaatsen.
Eindelijk heerscht in de diepzee groote en bestendige rust, daar hare watermassa slechts door onmerkbaar geringe horizontale en vertikale stroomingen bewogen wordt.
Een gevolg hiervan is dat de bodem der diepzee bedekt is met eene laag fijn slib van meestal groote dikte, terwijl een vaster substraat ontbreekt.
Daar deze bezinksels reeds van diepten van ongeveer 200 M. af bij uitsluiting de bodembedekking vormen, zullen zij verschillen, al naar gelang men de onderzeesche hellingen der continenten en eilanden onderzoekt, of wel den bodem der oceanen op ongeveer 100 zeemijlen afstand van de kust.
In het eerste geval treft men slib aan, meestal blauwachtig of groen van kleur en van taaie consistentie, dat van de kusten afkomstig is. De oceanische diepten daarentegen zijn bedekt met een fijner bezinksel, in de eerste plaats gevormd door schalen van lagere organismen van mikroskopische afmeting, die aan de oppervlakte leefden en na hun dood omlaag zakten. Het is slib, dat den naam van Radiolariën-slib draagt, wanneer het voor meer dan de helft uit de kiezelskeletten van Radiolariën bestaat, of wel van Globigerinen-slib, wanneer de kalkschalen van pelagische foraminiferen in zoodanige hoeveelheid voorkomen, dat het bezinksel 50-80 pCt. koolzure kalk bevat, of eindelijk zoogenaamde roode klei. Deze dankt haar ontstaan aan omzetting van één der beide eerstgenoemde kalkrijke bezinksels in diepten grooter dan 4000 M. En daar de gemiddelde diepte der oceanen 3500 M. is en ongeveer 5 pCt. van de waterbedekking der aarde zelfs dieper is
| |
| |
dan 5500 M., zoo blijkt dat roode klei quantitatief het meest belangrijke bezinksel is.
In geen der diepe bekkens van den archipel treffen wij een dier bezinkels in geheel zuiveren vorm aan. Meestal is het taaie, blauwgroene modder, waarin evenwel - veder van de kust verwijderd - foraminiferen en radiolariën-skeletten optreden. Maar juist de betrekkelijke nabijheid der kust is oorzaak, dat wij nagenoeg altijd, ook uit de grootste diepten overblijfsels van planten ophaalden: stukken hout, die eindelijk gezonken waren, bladeren en zeer vaak ook vruchten, vooral van Nipa en Mangrove. Dit is vooral belangrijk voor die organismen, die aan plantaardig voedsel gebonden zijn.
Hiermede heb ik reeds twee bijzonderheden genoemd, die kenmerkend zijn voor de diepe, maar betrekkelijk kleine bekkens van den archipel, tegenover het enorme gebied der oceanische diepzee, waarvan ik daareven de voornaamste eigenschappen geschetst heb.
Maar er zijn meer verschillen.
In de oceanen daalt de temperatuur der verschillende waterlagen geleidelijk met de diepte en eerst op groote diepte wordt het minimum aangetroffen om vervolgens tot den bodem toe constant te blijven. Zoo daalt in den Indischen Oceaan op 5,5 Km. diepte de temperatuur tot 0.o9 C. en op ongeveer 4 Km. diepte is zij reeds tot ongeveer 1° C. gedaald.
In de meergenoemde bekkens van Insulinde wordt het minimum van 2.o9 C. veel vroeger bereikt, reeds bij 1600 M., en wel omdat de temperatuur beneden die diepte niet verder daalt. Let men op deze temperatuur en op de uitkomsten van onze talrijke loodingen, gevoegd bij hetgeen men reeds wist omtrent de configuratie van den zeebodem in den archipel, zoo komt men tot eene geheel andere opvatting, dan men vroeger hebben kon omtrent den samenhang der diepe bekkens onderling en met den indischen en pacifischen oceaan.
Terwijl de Java-zee, tusschen de groote Soenda-eilanden gelegen, slechts geringe diepte heeft, begint bij Java's Oosthoek een diepe spleet: ten zuiden door de kleine Soenda-eilanden, ten noorden door eene onderzeesche landverheffing begrensd, waarop de Kangeang-, de Postillon- en Paternoster- | |
| |
eilanden liggen. Die spleet vormt nu de diepe Bali- en Flores-zee, die onderling samenhangen en tevens in doorloopend verband staan met het wijde bekken der Banda-zee. De expeditie kon aantoonen, dat die verbinding diep genoeg is ook voor de diepe waterlagen, wier temperatuur tot 3° C. dalen kan. Zij komt tot stand tusschen Flores en de zuidelijke eilanden (Bonerate, Kalao-toewa) der Saleijergroep.
De Bali- en Flores-zee, die door straat Bali, Lombok, Allas, Sapeh en Molo in zoo ruime verbinding staan met den Indischen Oceaan, ontvangen door geen dier straten haar koud bodemwater. Al die straten zijn daarvoor te ondiep. Zij laten geen oceanisch water passeeren, kouder dan ongeveer 12° C. Het koudere water, dat de diepten der beide genoemde zeeën opvult is dus afkomstig uit de Banda-zee. Het bestaan van een westwaarts gerichte, zeer langzame stroom van het bovenwater, die een theoretisch vereischte is, werd merkbaar door het verschijnsel, dat het koude water als het ware tegen de helling van Kangeang en de Paternoster- en Postillon-eilanden opgestuwd wordt, wat deels de thermometer aanwees, deels de dieren, die het net naar boven bracht. Het waren niettegenstaande de geringe diepte van nauwelijks 300 M. meest typische diepzee-dieren, die zich in deze geringe diepte vermeidden.
De Savoe- of Timor-zee is een zuidelijk aanhangsel van dit systeem van diepe bekkens, dat zich over 18 lengtegraden of ruim 2000 Km. uitstrekt, over een afstand dus die ongeveer gelijk is aan dien van Parijs naar Konstantinopel.
Het koude bodemwater van deze laatstgenoemde tusschen Flores, Soemba en Timor gelegen zee is alweer niet afkomstig van den Indischen Oceaan, zooals men vroeger meende. Wij vonden daarvoor hare verbinding met den Indischen Oceaan tusschen Flores en Soemba, evenmin als die tusschen Soemba en Timor voldoende diep. Zij moet daarom haar koud bodemwater eveneens uit de Banda-zee ontvangen via de Ombaai-Passage tusschen Alor en Wetter. Ook voor de Ceram-zee gaat dit op: volgens ons onderzoek eveneens een meer dan 4000 M. diep bekken, dat langs de Noord-West-kust van Boeroe in ruime communicatie is met de Banda-zee.
Onafhankelijk van dit systeem van bekkens, althans wat de koude waterlagen aangaat, is de Celebes-zee, waarin wij
| |
| |
diepten tot 5000 M. aantroffen. Zij zet zich zuidelijk in straat Makassar voort als een smalle diepe spleet tusschen de Borneobank, die talrijke kleine eilanden draagt en de Celebes-bank, waarop de Spermonde-archipel ligt. De diepte van die spleet eindigt evenwel benoorden eene lijn, die Makassar met de Lima-eilanden en daarmede met Borneo verbindt. Straat Makassar is derhalve slechts in haar noordelijk gedeelte eene voortzetting der diepten van de Celebes-zee.
Deze zee heeft dit bizondere, dat haar minimale temperatuur niet lager daalt dan tot 3.7° C. Daar deze temperatuur reeds bij eene diepte van 1300 M. begint, blijft dus de temperatuur van deze betrekkelijk geringe diepte af tot den bodem toe uniform. Hieruit trok men de conclusie, dat de Celebes-zee tegenover haar omgeving afgesloten moet zijn door eene scheiding, waarop niet meer dan ongeveer 1300 M. water staat. Op die diepte treffen wij immers in den Stillen Oceaan de temperatuur van 3.7° C. aan, terwijl zij dieper allengs daalt tot 1.8°. Die scheiding wordt feitelijk gevormd door de eilanden, die zich van de Noord-Oost-punt van Celebes in de richting naar Mindanao uitstrekken. Zij toch vormen eene keten, waarvan de Karkaralong-eilanden de laatste schakel vormen, gelegen op eenen rug van de vereischte hoogte. Slechts tusschen de Karkaralong-eilanden en Mindanao is eene wijde gaping. In het midden dier gaping loodden wij wel is waar ruim 1600 M., maar vergeleken met de naburige diepten ten Oosten en Westen, wijst deze looding op eenen doorloopenden landrug, waarvan wij het ondiepste gedeelte niet aanloodden. Zeker heeft zoodanige afsluiting plaats tegenover de Sulu-zee.
Soortgelijke eigenaardigheid vertoont ook de Banda-zee, die van af 1600 M. eene uniforme minimale temperatuur van ongeveer 3° C. heeft. Zij moet dus van af die diepte afgesloten zijn èn van den Stillen èn van den Indischen Oceaan, daar de temperatuur van den eerste beneden 1600 M. allengs tot 1.8° C., die van den tweeden allengs tot 1° C. daalt. Deze theoretische overweging was gebaseerd op temperatuur-waarnemingen. Hare juistheid konden wij aantoonen, doordat het ons gelukte drempels aan te toonen, die bedoelde zee inderdaad op de vereischte wijze afsluiten.
De drempel tegenover den Indischen Oceaan strekt zich
| |
| |
uit van af West-Flores over Soemba en Savoe tot Timor. Waar hij tusschen die eilanden door water bedekt wordt, daalt hij niet tot de kritische diepte van 1600 M. Met andere woorden: het koudste bodemwater van de Banda-zee en haar uitloopers is niet afkomstig van den Indischen Oceaan. Verdere communicatie met den Indischen Oceaan, waardoor water van 3° C. zou kunnen toetreden, bestaat niet.
Zoodanige communicatie bestaat wel met den Stillen Oceaan; zij heeft plaats door de Molukken-straat, die samenhangt met de Ceram-zee. Haar bodemwater staat wederom langs de Noord-West-kust van Boeroe in samenhang met de diepten der Banda-zee, dus niet door straat Manipa, zooals men vroeger moest aannemen. De loodingen der Siboga-expeditie toonen veeleer aan, dat een betrekkelijk ondiepe rug van Boeroe naar Ceram deze straat snijdt. Zij brachten voorts nieuwe gezichtspunten omtrent de configuratie der Banda-zee aan het licht.
Deze zee blijkt niet het eenvoudige diepe bekken te zijn, zooals vroegere diepte-kaarten het voorstelden. Zoo vond de expeditie eenen rug, ‘Siboga-rug’ veroorloofde ik mij hem te doopen, die, van de Lucipara- naar de Banda-eilanden zich uitstrekkende, allicht samen met andere gegevens mede zal werken om onze inzichten in de geschiedenis van dit zoo uiterst belangrijke deel der aarde te verruimen. Onze loodingen moesten echter der Banda-zee het praedicaat ontnemen bij het achttal diepste punten der aarde met diepten van 4000 en meer vaâm te behooren. Met zoodanige diepte van 7000 M. paradeerde de Banda-zee in de buurt van Banda op de kaarten. Op de aangegeven plaats vond de expeditie slechts 4000 M. Feitelijk kent men van dit bekken geen grootere diepte dan ruim 5500 M.
Langer bij deze punten stil te staan - zoo belangrijk zij ook zijn - is hier niet gewenscht. Lange loodings-tabellen, kaarten en profielen waren hiervoor noodig en tal van technische overwegingen, die alleen voor deskundigen van belang zijn. Het zij genoeg hier aan te teekenen dat voldoende gegevens aanwezig zijn om eene nieuwe diepte-kaart der zeeën van den archipel samen te stellen op betere en ruimere basis dan tot heden mogelijk was. Voorts mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat ook op ander gebied der hydrographie
| |
| |
onverwacht belangrijke uitkomsten verkregen werden. Tusschen de eigenlijke werkzaamheden door vond commandant Tydeman, geassisteerd door de officieren, tijd tot gewichtige opnamen der kusten, die door de Siboga bevaren werden. Plaatsbepalingen van vele punten, de onderlinge ligging van talrijke eilanden kon verbeterd worden; schetskaarten van ankerplaatsen werden vervaardigd, kortom materiaal verzameld om de zeekaarten van het oostelijk gedeelte van den archipel, dus juist daar waar correctie zoo hoog noodig is, belangrijk te verbeteren.
Juist de laatste etappe der reis leverde daarvoor een sprekend voorbeeld.
Langs de zuidkust van Timor werkende, werd met verbazing geconstateerd, dat de kartographische voorstelling dier kust, meer in het bizonder in haar oostelijk gedeelte, op zoo onjuiste plaatsbepalingen rustte, dat wij met de kaarten te rade gaande, dagen achtereen over land voeren en op het vaste land ten anker kwamen. Met andere woorden: de kaarten stellen Timor, vooral het oostelijke of portugeesche gedeelte, veel grooter voor dan het feitelijk is. De lijn, die op de kaarten den loop der Zuidkust moet weergeven, moet zoo belangrijk in noordwaartsche richting verschoven worden, dat het portugeesche aandeel van Timor ongeveer een achtste kleiner wordt. Voor Nederland is het denkbeeldig verlies aan koloniaal bezit minder groot.
Deze beschouwingen van oceanographischen en geographischen aard mogen mij echter het hoofddoel der expeditie niet doen vergeten: het zoölogisch onderzoek. Van de resultaten die het opleverde kan ik hier slechts een zeer enkel punt even aanstippen.
Vergeleken met de land- en zoetwaterfauna was van de zeefauna van den Indischen Archipel - de enorme uitgestrektheid van het gebied in aanmerking genomen - betrekkelijk weinig bekend. Slechts enkele deelen waren onderzocht, zoo vooral de ondiepe Java-zee door Sluiter, voorts enkele kustplaatsen zooals Ternate, Banda en het door Rumphius klassiek geworden Ambon. Maar van de fauna der diep-zee kende men slechts de resultaten van zes dreggingen van de Challenger-expeditie. En juist hiervan wenschte men meer te
| |
| |
weten. Speciaal interesseerde de dierenwereld der diepe bekkens waarvan boven sprake was. De vraag lag voor de hand: heeft de fauna iets eigenaardigs, voortvloeiende uit het afgesloten zijn der bekkens? Kan verder hun fauna eenig licht werpen op hun ouderdom? Is eindelijk de betrekkelijk hooge uniforme temperatuur der bekkens van invloed op de fauna?
Op deze vragen moet onze expeditie anders antwoorden, dan men wellicht verwacht heeft.
De bekkens, zooals de Banda-, Ceram- en Savoe-zee, zijn slechts in beperkten zin afgesloten. Zij staan, al is het ook indirect, in verbinding met de naburige oceanen, met den Stillen tot eene diepte van 1600 M. De waterlaag op deze diepte is ongeveer 3° C., eene temperatuur die tot de grootste diepte der bekkens niet verder daalt. Daarmede is overgang mogelijk van dieren uit de diepten der oceanen, die met 3° C. genoegen nemen. Neemt men in aanmerking, dat in den Stillen en Indischen Oceaan de temperatuur van het diepste water slechts ongeveer 1.5° lager daalt, zoo begrijpt men, dat dit verschil nauwelijks nog van invloed kan zijn op dieren, die voor hunne existentie in de eerste plaats eene constant lage temperatuur noodig hebben. Het minimale verschil van ongeveer 1.5° C. verdwijnt immers tegenover het enorme verschil, dat in de bekkens van Insulinde de diepe waterlagen vertoonen tegenover het oppervlakte water, dat gemiddeld 28° warm is.
Wil deze invasie uit de Oceanen plaats hebben, zoo moeten de dieren de drempels, waarvan boven sprake was, passeeren. Mijns inziens zijn deze drempels, zooal, dan slechts voor een beperkt aantal diersoorten op den langen duur een beletsel op hun weg naar de diepe bekkens. Dat de temperatuur hen niet uitsluit, meen ik duidelijk gemaakt te hebben en door onderzoek der diepe zee krijgt men de overtuiging, dat in de eerste plaats de temperatuur - naast bestendig duister - den doorslag geeft bij het optreden eener diepzee-fauna. Treedt de vereischte lage temperatuur reeds bij mindere diepte op, zoo zal men daar ook diepzee-vormen aantreffen. Verschillen al naar gelang van diepte bestaan natuurlijk, want anders ware immers de diepzee-fauna geheel uniform van af ongeveer 200 M., wat feitelijk het
| |
| |
geval niet is, maar die verschillen zijn veel geringer dan men zich vroeger voorstelde.
De verschillen in drukking, die toeneemt met de hoogte der waterkolom, kunnen hierbij niet van ingrijpenden invloed zijn, daar men zich gemakkelijk overtuigt - visschen vooral zijn hiervoor een goede maatstaf - dat vele soorten in waterlagen van verschillende diepte optreden. Bij de geringe vertikale verplaatsing, die doorgaans de diepzee-dieren zullen ondergaan, daar zij òf vastzittende, òf kruipende, òf slecht zwemmende organismen zijn, is dan ook de drukking als zoodanig zonder beteekenis, mits de zich verplaatsende dieren er maar zorg voor dragen, dat zij niet plotseling in te hooge waterlagen komen met belangrijk minder drukking om eindelijk door de in hun lichaam bevatte, onder hoogen atmosphaerischen druk staande gassen, naar boven gesleurd te worden.
Men heeft zich dan ook niet voor te stellen, dat organismen die in één der Oceanen belangrijk dieper dan 1600 M. leven zich plotseling zullen verplaatsen, om den drempel van die hoogte over te gaan op weg naar de diepe bekkens. Maar zulks kan wel geleidelijk, in den loop der tijden geschieden. Hiermede zijn achtereenvolgens vele generaties eener diersoort gemoeid.
Is dit het geval, zoo is daarmede ook bewezen, dat principieel den bekkens eigenaardige vormen ontbreken, dat deze althans niet in meerdere mate optreden dan in elke meer lokale fauna. Het is daarmede dus ook nagenoeg zeker, dat de fauna der bekkens geen licht werpt op hun ouderdom. Aan de geologie blijft het overgelaten dit punt uit te maken.
Karakteristiek voor de bekkens is alleen maar, dat in betrekkelijk ondiepe waterlagen (1600 M.) reeds de minimale temperatuur bereikt wordt, waardoor dus b.v. in de Bandazee met diepten tot over 5500 M. eene enorme kolom water eene uniforme temperatuur heeft.
Maar ik geloof, dat dit verschijnsel meer oceanografisch interessant dan zoölogisch van groote beteekenis is, alhoewel het niet zonder invloed op de fauna kan zijn.
Belangrijker in die richting is het feit, dat in de afgesloten bekkens de echte oceanische bezinksels niet zuiver optreden, maar in verschillenden graad gemengd zijn met
| |
| |
kustbezinksels waarbij gezonken plantendeelen eene niet onbelangrijke rol spelen. Beide momenten moeten van invloed zijn op het voedsel, dat door diepzee-dieren genoten wordt.
Al deze kwesties en verschillende andere kunnen eerst door een vergelijkend onderzoek van het uitgebreide materiaal dat de Siboga-expeditie bijeenbracht, in laboratorium en museum uitgemaakt worden. Dit zal nog vele jaren harden arbeid kosten waarbij Nederlandsche en buitenlandsche zoölogen samen moeten werken. Zij zullen ook de omvangrijke verzameling, die aan de kusten gemaakt werd, te bewerken hebben. Immers van de eenige gelegenheid talrijke, anders moeilijk te bereiken eilanden en riffen te exploreeren werd gretig gebruik gemaakt om met de kustfauna kennis te maken. Uit de kustfauna toch heeft zich, algemeen gesproken, in den loop der tijden de diepzeefauna ontwikkeld, doordien oorspronkelijke kustvormen zich aanpasten aan de eigenaardige levensvoorwaarden, die aan grootere diepte eigen zijn.
Dreggingen op geringe diepte gaven aan deze studie eene breedere basis. Al stond zij ook van den beginne af op het programma, tijdens de reis bleek steeds meer hoe gewenscht het was langs dien weg een zoo volledig mogelijk beeld der marine-fauna van den archipel te krijgen.
Om dit te bereiken werden ook met verschillende daarvoor ingerichte netten die organismen gevangen, die in zee drijvende, onder den naam van plankton worden samengevat. In hoofdzaak uit kleine, gedeeltelijk zelf uit mikroskopisch kleine organismen bestaande, is plankton desniettemin van de grootste beteekenis voor de huishouding der zee. Men zal niet al te veel mistasten, als men aanneemt, dat gemiddeld in één M3 zeewater tot 0.5 cM3 plankton voorkomt. Zoo begrijpt men, dat plankton direct of indirect een hoofdvoedsel is voor zeedieren, ook voor visschen. Van daar dat de - thans nog zeer onvolledige! - kennis van samenstelling en verspreiding van het plankton ook praktisch van zeer veel belang is. Plankton levert ook het hoofdvoedsel voor diepzeedieren, daar de aan de oppervlakte der zee levende planktonische organismen na hun dood als een fijne regen bestendig op den bodem der zee vallen. Hun mikroskopisch kleine kiezel- en kalkskeletten, die ten slotte overblijven,
| |
| |
vormen de bovengenoemde bezinksels, die ongeveer ⅜ van het aardoppervlak bedekken.
In vol zee zijn de levensvoorwaarden voor deze drijvende organismen zeer eenvoudig. Verbinding met de ver afgelegen kust, met den diep gelegen bodem is opgeheven. Slechts zon, wind en regen zijn de factoren, die op de oceanen inwerken. Zoo is het zeer aannemelijk, dat de verdeeling van het plankton daar zeer gelijkmatig is, omdat de productie eene zeer gelijkmatige moet zijn, gelijkmatiger nog dan de productie van een bezaaiden akker, waarop veel meer invloeden zich doen gelden.
Anders wordt het in de nabijheid der kusten en in de meer ingesloten wateren van den archipel. Larven van langs de kust of op den bodem van het ondiepe water levende dieren mengen zich bij andere organismen, die hun geheele leven in zee drijvende slijten. Beiden vormen hier het plankton, dat zich lokaal kan ophoopen, samengedrongen door stroomingen, die zoo veelvuldig tusschen de eilanden zich doen gevoelen. Van daar de groote verscheidenheid, die wij in samenstelling en hoeveelheid van het plankton konden constateeren. Honderden flesschen daarmede gevuld zullen een bron worden voor moeielijke maar dankbare studie.
Van de aldus bijeengebrachte buitengewoon omvangrijke verzamelingen mag gezegd worden, dat zij uitmunten door goede conservatie. Haar waarde wordt verhoogd door eene uitgebreide collectie van gekleurde afbeeldingen, die naar de levende voorwerpen door het vaardig penseel van den teekenaar der expeditie ontworpen werden. Al wordt ook alle zorg aan de conservatie besteed, de kleuren van vele dieren kan niet bewaard blijven. Het penseel moet dus een denkbeeld geven van hunne pracht en verscheidenheid.
Eene zeer overwegende rol in het plankton spelen de laagste plantaardige organismen, die in zee geboren worden en daar sterven en het meest primitieve, maar juist daarom zoo belangrijke voedsel voor de zeedieren leveren. Omtrent deze mikroskopische organismen was van den archipel tot heden zeer weinig bekend. Ons onderzoek leerde thans reeds groote gelijkheid te dien opzichte met andere tropische zeeën. Ook gelukte het een plantaardig organisme terug te vinden, dat als Coccosphaera bekend, juist in den laatsten tijd een voorwerp
| |
| |
van zeer uiteenloopende beoordeeling was. Een miniatuurkogel vormende, is het aan zijn oppervlak bedekt met kleine kalkplaatjes, die men reeds uit het krijttijdperk kent en die ook thans nog alom op den bodem der zee worden aangetroffen. Onderzoekers der Duitsche plankton- en der Duitsche diepzee-expeditie hebben in den laatsten tijd in twijfel getrokken of hier wel sprake mocht zijn van een organisme en niet veel meer van een neerslag. Wij kunnen op overtuigende wijze de tegenovergestelde meening van Engelsche onderzoekers bevestigen.
Een der onverwachte ontdekkingen van deze expeditie op botanisch gebied is het voorkomen van kalkalgen (Lithothamnion) in zoodanige hoeveelheid, dat zij banken vormen van belangrijke uitgestrektheid.
Het optreden van deze roode wieren in groote hoeveelheden, die rijkelijk kalk in hun celwanden afscheiden, is een verschijnsel, dat van het Noorden, vooral van de kusten van Noorwegen bekend is. Dat Lithothamniën ook in de tropen voorkomen, is bekend, maar dat zij daar ook onderzeesche banken vormen, daarvan maakt de litteratuur geen gewag. De expeditie heeft dezen aard van bodembedekking ongeveer op een dertigtal plaatsen aangetroffen op diepten bij voorkeur van 3-40 M., in één geval zelfs op 120 M. Op zoodanige Lithothamnion-bank is de bodem dicht bedekt met tot vuistgroote, rood gekleurde stukken van ronden, langwerpigen of sterk vertakten vorm, met een onregelmatig oppervlak, beantwoordende aan de verschillende soorten Lithothamnion, die aan de vorming eener bank deelnemen. Om tot stand te komen moet aan verschillende eischen voldaan worden.
Overeenkomstig den min of meer sphaerischen vorm dezer kalkconcreties moet het terrein vlak zijn, willen zij haar algemeene ligging bewaren om eene bank te kunnen vormen. Om welig te tieren hebben zij verder blijkbaar eenen sterken getijstroom noodig, die haar zacht heen en weder rolt. Bleven zij onveranderd liggen, het ware onverklaarbaar dat zij alzijdig rood gekleurd zijn. In het tegenovergestelde geval toch zou de bodemwaarts, van het licht afgekeerde zijde kleurloos moeten zijn, want al zijn het ook, evenals de roode algen in het algemeen en speciaal de roode vlieswieren, lichtschuwe algen, algeheel lichtgebrek zou de bestendig van het licht afgekeerde
| |
| |
vlakte der Lithothamnion-knollen kleurloos maken. Aan den anderen kant zal dit heen en weder rollen slechts zeer kalm en geleidelijk mogen gebeuren, getuige de talrijke teere roode vlieswieren, die bij voorkeur op de Lithothamnion-stukken groeien. Eindelijk moet de stroom en de omgeving van dien aard zijn, dat zij niet met modder of zand bedekt worden.
Deze in de eerste plaats botanische vondst is van veelzijdig belang.
Zonder twijfel spelen de Lithothamnion-banken eene niet onbelangrijke rol bij de vorming van den zeebodem. Voor elke Lithothamnionknol komt een tijd van sterven. Zij wordt wit en kan allengs, door strooming heen en weder gerold, aan het strand geworpen of verder in zee gevoerd worden, om eindelijk, tot fijne kalk stuk gewreven, deel te nemen aan de vorming van kalkbezinksels op den bodem der zee. Of wel, de stukken nemen ook na hun dood deel aan de verbreeding en ophooging der bank, en zijn dan naast koraal voor de geleidelijke maar bestendige uitbreiding van het kustgebied werkzaam. Dit is een belangrijk geologisch verschijnsel, waarop - vooral wat de tropen aangaat - nog te weinig acht werd geslagen, alhoewel Lithothamniën bekend zijn uit de opgeheven koraalkalken, die in den Indischen archipel zulk eene voorname rol spelen.
Het toeval wil, dat juist op het oogenblik onze vondst een ouden geologischen strijd kan helpen beslechten.
Van de ‘Dolomieten’, die het eenig mooie, woeste bergland van Zuid-Tyrol vormen, werd sinds lang door eene partij geologen aangenomen, dat het oude koraalriffen uit triassischen tijd waren. Anderen spraken zulks tegen. Daarbij voegt zich thans eene derde partij. Volgens haar zijn deze hooge bergen voor een belangrijk deel uit kalkalgen opgebouwd. Door onze expeditie is thans het voorkomen van koraal- en Lithothamnion-banken, onmiddellijk naast elkaar, vastgesteld en tevens de omvang, die de laatsten, althans in den Indischen archipel, kunnen bereiken.
Ook den zoöloog boezemt deze bodemformatie belang in. Treffend toch is de zeer eigenaardige fauna, die hier leeft. Door haar oneffen oppervlak bieden niet alleen de enkele Lithothamnion-stukken, maar ook de bank als zoodanig eene menigte schuilhoekjes voor wormen, krabben, zeesterren, naaktslakken,
| |
| |
polypen, kleine visschen, enz. Maar daarmede niet tevreden bootsen deze dieren door vorm en kleur op zeer treflende wijze hunne omgeving na en eischen alle aandacht om ontdekt te worden.
Van zeewieren of algen werd de eerste verzameling van den archipel bijeengebracht, die op eenige volledigheid mag bogen. De kennis dezer lagere planten, wier ontwikkelingsgeschiedenis eerst sinds betrekkelijk korten tijd ter hand genomen is, wijst nog vele leemten aan. Het onderzoek tijdens de expeditie leverde menig nieuw geslacht en tal van nieuwe soorten en gegevens omtrent den aard van hun voorkomen. De sinds geruimen tijd gestelde vraag of de lichtschuwe roode algen, van wie tot nog toe slechts een betrekkelijk gering aantal uit de tropen bekend was, zich wegens het sterke zonlicht dier streken ook soms tot grootere diepten terugtrekken, kon in vele gevallen bevestigend beantwoord worden. De dreg toch bracht uit diepten van 7 tot 83 M. herhaaldelijk roode algen boven. Men hoede zich echter voor de voorstelling alsof de zeebodem op die diepte met roode algen bedekt ware. Op zeer enkele uitzonderingen na blijven zij schaarsch.
Op het rif, òf over het zand kruipende, òf vastgeworteld tusschen de groote koraalblokken tieren welig Caulerpa-soorten: groene algen, die niettegenstaande haar belangrijke afmeting slechts uit eene cel bestaan. Zij zijn bij voorkeur tropenbewoners en behooren zeker onder de oudsten der thans levende organismen, evenals de met kalk geincrusteerde vertegenwoordigers der familie der Dasycladieae, waarvan vele vormen fossiel bekend en eerst in geologisch jongeren tijd uitgestorven zijn. Wegens haar geringe afmeting vallen deze minder in het oog, maar zij behooren in den archipel bij de constante bewoners, die wij alom in de bij eb droogvallende zone aantreffen.
Maar ik mag niet meer vergen van de aandacht van den lezer, alhoewel de zoöloog in mij gaarne nog zou uitweiden over het vele, dat de expeditie juist op zoölogisch gebied bereiken kon.
Het zal onze taak zijn, gedurende vele volgende jaren, om dit zoölogisch materiaal, dat in meer dan honderd kisten huiswaarts werd gezonden, te bearbeiden. Een omvangrijk werk zal de verkregen zoölogische resultaten wereldkundig moeten maken, samen met die op botanisch, hydrographisch en geologisch gebied.
| |
| |
Het materiaal is thans voorhanden om meer dan de grondslagen te leggen voor eene marine fauna en flora van den Indischen archipel. Bedenkt men dat de Golf van Bengalen sedert jaren op gelijksoortige wijze onderzocht wordt en de Britsch-Indische regeering de publicatie der verkregen resultaten op ruimen voet mogelijk maakt, bedenkt men, dat de Indische Oceaan tot aan de kust van Sumatra pas onlangs door de Duitsche diepzee-expeditie aan boord der Valdivia tot onderwerp van studie werd gekozen en de Duitsche regeering zorg draagt, dat de uitkomsten naar behooren worden uitgegeven, terwijl aan den anderen kant het groote barrière-rif van Australië en de Torres-straat op last der Australische regeering onderzocht werd, zoo mag het geen optimisme heeten, als ik op steun reken voor de bewerking en uitgave van hetgeen met zooveel moeite en opoffering tijdens de expeditie verkregen werd. Haar wetenschappelijke uitkomsten voegen zich tusschen hetgeen wij reeds weten of binnenkort te weten zullen komen omtrent aard van den bodem, diepte, physische eigenaardigheden en dierlijke en plantaardige bewoners van de Golf van Bengalen, den Indischen Oceaan en de kust van Australië. Neemt men daarbij in aanmerking, dat juist op dit oogenblik de veteraan op het gebied der wetenschappen, die den oceaan tot onderwerp hebben, de groote Amerikaansche zoöloog A. Agassiz, werkzaam is in den Stillen Oceaan, zoo blijkt, hoe het werk der Siboga-expeditie eene belangrijke schakel is in een keten van onderzoek, dat zich uitstrekt tusschen de kusten van Oost-Afrika en West-Amerika.
Ware pleidooi noodig, beter pleidooi kon er niet zijn om de verplichting aan te toonen, dat de financieele steun, dien de expeditie tot heden genoot, haar blijve schragen totdat haar taak inderdaad zal voleindigd zijn, tot eer van moederland en kolonie, die reeds zoo belangrijke sommen aan het eerste gedeelte der Siboga-expeditie ten koste legden.
Max Weber.
|
|