De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Constantyn Huygens.Ga naar voetnoot1)III.Wat Huygens als dichter kenmerkt en onderscheidt van Vondel, Hooft en Breeroo, is in de eerste, plaats het autobiographisch karakter zijner poëzie. ‘Hy singht altoos van hem selven,’ zeiden onze voorouders van den koekoek. Altoos zou met het oog op Huygens zeker onbillijk moeten heeten, want werken als Stede-stemmen en Zedeprinten als Tryntje Cornelis en een groot deel van zijn Sneldicht handelt over de maatschappij waarin hij leeft. Doch daartegenover staat dat wij in Dagh-werck een soort van program van actie vinden, eene uiteenzetting op rijm en in maat, hoe Huygens zijn huwelijksleven wenschte op te vatten en in te richten; dat Hofwijck en Cluys-Werk beide ons een beeld geven van des dichters persoonlijk en huiselijk leven; dat Zeestraet en Voorhout nauw met zijne persoonlijkheid verbonden zijn; dat stichtelijke werken als Bibel-stof en Oogentroost, eene satire als Costelyck Mal en trouwens ook Zedeprinten, als zeer persoonlijke uitingen van den dichter ons hem beter doen kennen; dat eindelijk een groot deel zijner kleinere gedichten gewijd is aan zijn eigen huiselijk en persoonlijk leven en aan dat zijner verwanten, vrienden en kennissen. Wie dus Huygens' poëzie bestudeert en tracht eene voor- | |
[pagina 481]
| |
stelling te geven van haar wezen, zal er vanzelf toe komen eene voorstelling te geven van het wezen des dichters. Wij zullen dus in de eerste plaats antwoord hebben te geven op de vraag: hoe vertoont Huygens' persoonlijkheid zich in zijn werk? Doch in biographie, ook al richt zij zich - zooals zij moet doen - vooral op het innerlijk leven, mag de literatuurgeschiedenis niet opgaan. Zij stelt nog tal van andere vragen dan alleen die naar het innerlijk leven des dichters; zij wil het werk van een dichter op zichzelf beschouwd zien. Aan eene beschouwing van Huygens' gedichten uit het oogpunt van literatuur-historie en literaire critiek zal dus een volgend deel dezer studie gewijd zijn. In Constantyn's werken zien wij telkens den man van den nieuweren tijd. De middeleeuwen liggen ver, ver achter hem; hij ziet ze te nauwernood nog. Wat hij er van ziet, stelt hij met eene enkele uitzondering blijkbaar niet hoog. De beroemde bouwmeester Jacob van Campen wordt door hem geprezen als de man Die 't Gotsche krulligh mall met staetigh Roomsch vermande(n)
En dreef ouw' Ketterij voor ouder Waerheit heenGa naar voetnoot1).
Voor een der profeten van den nieuweren tijd, Erasmus, heeft hij eene liefde en bewondering zoo warm, als men bij zijn overwegend verstandelijken aanleg niet zou verwacht hebben. Rijdt hij van Bazel naar Freiburg, dan schiet hem te binnen: ‘langs dezen zelfden weg is eens mijn Erasmus Bazel ontvlucht’; Holbeins portret van Erasmus heeft hij vaak in 't geheim gekustGa naar voetnoot2). Dat hij, ook daarom, niet buiten den invloed der Renaissance kon blijven, spreekt haast vanzelf. Wij zagen in een vroeger hoofdstuk hoe hij van der jeugd af opgroeide met de klassieken en Latijnsche verzen samenstelde eer hij Hollandsche dichtte. Zijn gansche leven lang blijft hij behagen scheppen in die oefening van het vernuft, zoo passend voor een geest als de zijne. In de Sermones heeft hij krachtig geprotesteerd tegen die heerschappij van het Latijn; maar het protest zelf is in het Latijn geschreven en bovendien schreef hij nog geheele bundels Latijnsche ge- | |
[pagina 482]
| |
dichten en brievenGa naar voetnoot1). Echter, waar Huygens Latijnsche verzen schrijft, is hij slechts voor een klein deel Hollander, voor de grootste helft is hij een nagemaakte Romein. Wanneer men hem na den dood zijns vaders hoort zeggen: ‘Mijn jeugd is van mij gevloden, baardeloos jongman ben ik een oud man geworden, enz.’Ga naar voetnoot2), dan kan men er zeker van zijn, dat men eene vertaling uit het Latijn voor zich heeft; in zijne moedertaal schrijft hij niet anders dan hij voelt en denkt, niet meer dan hij kan verantwoorden. Overigens schijnt de kern van Huygens' wezen minder gewijzigd te zijn door den invloed der Oudheid dan men zou verwachten. Zeker, hij heeft de gansche klassieke literatuur ‘doorkropen,’ zooals hij zelf zich zou hebben uitgedrukt, maar hoe zelden vinden wij hem in bewondering over de klassieke kunstGa naar voetnoot3). Hoe zelden toont hij, nadat hij zijn eerste ontwikkeling achter den rug had, door vertaling of navolging van de literaire meesterstukken der oudheid, welk een diepen indruk die kunst op hem had gemaakt. Onder de levensopvattingen der Oudheid trekt hem het meest die der Stoa, voorafgaand aan en verwant met de christelijke levensopvatting; een zijner meestgeliefde auteurs is de wijsgeer Seneca met zijne ‘anima naturaliter christiana’; de kerkvaders worden in zijn werk tenminste zoo vaak aangehaald als de klassieke auteurs. Doch zoo hij zich ergens leerling der klassieken toont, dan zeker in die menschenkennis, voortvloeiend uit zelfkennis, die de ouden hadden en die men in de middeleeuwen maar schaarsch vindt, tenzij bij die auteurs die de klassieken hebben gekend en met het aanbreken van den nieuwen dag, bij de mystieken. Van de middeleeuwsche naïeveteit, die min of meer kinderlijke onbewustheid van zich-zelven, is niets te vinden bij Huygens, dien wij voortdurend zich-zelven zien waarnemen, telkens over zich-zelven hooren spreken. Als hij in zijne autobiographie verhaalt hoe hij met eene disputatie afscheid nam van de Leidsche Academie, deelt hij ons mede dat alle aanwezigen er behagen in schepten | |
[pagina 483]
| |
dat hij met zulk eene gepaste vrijmoedigheid sprakGa naar voetnoot1). In bovenvermelden rijmbrief aan Tesselschade geeft hij eene vrij uitvoerige schets van ‘Huygens van binnen en van buiten.’ Het valt niet te ontkennen dat zijne zelfbespiegeling ons in veel gevallen een zeer gunstige voorstelling geeft van zijn karakter en zijne daden. Zeker, hij had waarschijnlijk alle recht zich in een bijschrift op zijn portret te noemen: ‘den beminnaar van orde, waarheid en recht,’ of van zich te getuigen: Mijn Tong en was noijt veil, mijn Penne noijt verkocht,
Mijn Handen noijt in strick van Goud of Diamanten,
Mijn Vrijheid noijt verslaeft om met fluweele wanten
De Waerheid aen te gaenGa naar voetnoot2) en anders dan ick docht.
Maar deze getuigenissen keeren wat vaak terug, nu eens met zijn eigen woorden, dan eens gelegd in den mond van anderen, zooals b.v. van de menschen die hij op Hofwijck achter zijne groene heggen beluistert en die van den bewoner der plaats zeggen: En, als hy ploegende syn Vorsten hadd vernoeght,
En 't Vaderland voldaen en niemand uytgesopen,
En niemands voordeelen met listen onderkropen,
Den Vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt,
Den boosen 't hoofd gebo'en, een Christelick gemoed
In 't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behoudenGa naar voetnoot3)
Echter mag men niet voorbijzien, dat Huygens, zoo hij roemt, roemt in den Heer. Uit zijne Sermones zien wij dat hij niet ver af staat van den ‘waardigen man’ dien hij ons voorstelt in een zijner sneldichten getiteld: Eyghen lof ghelooft: Ick hoord' een waerdigh Mann syn' eigen' deugden roemen,
Sijn feilen overslaen (een ander moghtse noemen),
God, zeid hij, had hem kloeck geschapen van verstand,
God had hem goed gemaeckt, mild-dadigh van de hand,
| |
[pagina 484]
| |
Aensienelyck, geleert, beleeft, soet en mewaerdigh
Met mind're gaven meer. Dit vonden vele onaerdigh.
Ick sprak in tegendeel, All zei de Mann noch meer,
Wat waerd' er aen misdaen? Hij roemt in God den HeerGa naar voetnoot1).
Huygens, zou men geneigd zijn te zeggen, wist wie hij was en wat hij waard was en hij hield er van den volke daaromtrent in te lichten. Doch er spreekt toch geen zelfverheerlijking uit hetgeen hij aan het slot van een ander sneldicht zegt: 'k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te welGa naar voetnoot2).
Noch uit wat hij in zijn Hofwijck (vs. 2593) erkent: God hebb ick veel vertoornt, geen redelicke Menschen.
En zelfs omtrent zijne zelfkennis is hij sceptisch gestemd. De schrijver der ‘Zede-printen’ die zijne lezers had verzocht hem aan zich-zelven te openbaren, heeft ook later nog erkend: ....... wy staen ons selven wat te naer
Om rechteren te sijn van elck sijn werck of waer.
Daer hoort wat afstands toe.Ga naar voetnoot3)
Niet zonder reden noemde ik op eene vorige bladzijde de mystieken, want bij hen als bij de humanisten leidde zelfbespiegeling vaak tot zelf-inkeer, waaruit weder de neiging tot afzondering en eenzaamheid geboren werd. Thomas à Kempis, een auteur dien Huygens kende en blijkbaar waardeerde, heeft een hoofdstuk zijner Imitatio gewijd aan de ‘amor solitudinis et silentii’ en ook in dezen toont Huygens zich een kind van den nieuweren tijd. In zijn Daghwerck hooren wij hem zijne Suzanna hoog opgeven van het genot dat er in is, te voet of te paard op eenzame wegen in de omstreken van den Haag te dolen. Wie hem pleizier wil doen, moet hem dan liefst niet in zijne eenzaamheid storen, | |
[pagina 485]
| |
want, zegt hij in de toelichting op zijn gedicht: ‘daer is niet quellickers noch gevoelickers dan in sijn' gesochte eenicheid gestoort te werden’. En als men hem, 86-jarige, alleen op Hofwyck achtergebleven, aan boord kwam met eene spreuk waarin rijpe volkservaring was saamgevat: ‘eenicheit is armoe’, dan antwoordde hij: die zoo spreken, weten niet .... dat d'Eensame, met sijn selven niet verlegen,
Een besigh' Eensaemheit houdt voor een soeten segen.Ga naar voetnoot1)
Een ander punt waarop humanisten en mystieken elkander ontmoetten, is de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche. Doch van dat punt af volgen zij verschillende wegen; want den humanist, wiens blik vooral op deze aarde gericht bleef, bracht deze gedachte in eene elegische stemming, een zachten weemoed over zooveel goeds en schoons dat de mensch na kort genot moet missen; de mysticus, voor wien evenals voor de latere Hervormden dit leven slechts doorgang ten eeuwigen leven was, berustte of verheugde er zich in. Het is opmerkelijk dat wij bij Huygens dien elegischen weemoed over het scheiden aantreffen slechts in zijne eerste ontwikkelingsperiode, in een tijd waarin hij, zeventienjarige knaap, nog geheel onder den invloed van Oudheid en Renaissance stond. Toen de familie in 1613 verhuisde naar De Pooten, werd Constantyn bewust van de bitterheid die zoo menig scheiden met zich brengt en komt hem voor den geest hoeveel liefelijke herinneringen aan dat oude huis met zijn groen tuintje hij met zich draagt: weer ziet hij het prieel met klimplanten bedekt, waar hij zat te zingen onder het zachte ruischen der bladeren; hoeveel stappen heeft hij in dien tuin staan, hoe vaak heeft die tuin hem gezien in tranen, maar ook zijn lach gehoord; weer ruikt hij den geur der leliën, die daar aan den rechterkant stonden, weer ziet hij de appels, peren, pruimen, die hij ditmaal niet zal zien rijpen.Ga naar voetnoot2) In lateren tijd vinden wij de gedachte der vergankelijkheid nog wel in zijne poëzie terug, maar zonder dien weemoed | |
[pagina 486]
| |
van vroeger. Het zijn overpeinzingen als in dit fraaie stukje getiteld Ouderdom: Der Menschen ouderdom is als haers levens winter,
Sij: dorre bladeren, die noch aen 't tackje staen,
Men vindter die der los afslingeren; men vindt er
Die taey en hard en steech, als noô ter aerde gaen.
De tijd is niettemin verloopen soo hij placht,
Het jaer verstaet geen jock. Het Blad moet van de rijsen.
Een windje, een rijpje van een Coortsje doet het rijsen:Ga naar voetnoot1)
En dan, wie min of meer gewaeckt hebt, goeden nacht.
Of de vergankelijkheidsgedachte uit zich bij den aanvang van weer een nieuw jaar voor hem die er al zoovele heeft beleefd en terugziend zich afvraagt: Waer zijn die zeventich en negen jaeren heenen?
Als nieuwe droomen elck verschenen en verdwenen,
Wanneer sal 't einde zijn? hoe lang staet d'oude Boom
Op taeije wortelen en weert sich onder allen
Die 's daeghs by dusenden rondom hem neder vallen?Ga naar voetnoot2)
Doch dat einde zelf verwacht hij kalm; van de sterke vrees voor den dood, den ‘bitteren dood’, die zich in de Middeleeuwsche literatuur zoo vaak openbaart, is bij dezen zoon der Hervorming en leerling der Stoa niets te bespeuren. Anders dan De Génestet's ‘dwaze grijsaard’ drijft hij goedig den spot met de ouden van dagen die het liedje van verlangen zingen in een stukje Willich Sterven: Opblijven noemden wij 't in onze kindsche dagen:
Niet vroegh te bedd te gaen, en 't was hard om verdragen
Te moeten rusten als de Sonn pas onder ging.
Die kindsheit komt weerom; is 't niet een wonder ding!
Hoe dat men ouder werdt, hoe m' ouder soeckt te wesen,
Opblijven is de vreughd, te bedde gaen het vreesen
Van alle menschlickheit.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 487]
| |
Man van den nieuweren tijd eindelijk toont Huygens zich in dat wereldburgerschap, waarvan men kiemen kan zien in den ‘civis Romanus’ en den middeleeuwschen monnik, in zijn ordekleed onafhankelijk van land en volk; dat zich ontwikkeld heeft onder vaganten en goliarden en opgegroeid is onder de humanisten die als eene internationale broederschap vormden; dat eerst tot volle ontwikkeling kon komen, toen door de groote ontdekkingen van den nieuweren tijd, door de boekdrukkunst, door het in zwang komen van reizen als opvoedingsmiddel en door eene langzaam nivelleerende beschaving de volken van West-Europa, iets dichter bij elkander gebracht, elkander iets beter gingen begrijpen en waardeeren. In het plan dat Huygens voor zijn Voorhout had gemaakt, leest men o.a.: ‘cosmopolitae sumus’, de kern die wij in zijn gedicht ontwikkeld zien in het volgende couplet: 'T waer te wijvelijcken sorgher
Die niet allen werelts-grondt,
Aller menschen medeborgher,
Vaderlandts-gelyck en vondt,
Die niet even achten conde
Off hem Zuyd off Noord besach,
Off hem 't bedde-gaen besonnde,
Off het rijsen van den Dach.Ga naar voetnoot1)
Maar cosmopoliet in den vollen zin des woords was Huygens toch niet; daarvoor was hij met te sterke banden gehecht aan zijn vaderland; dat blijkt te duidelijk uit de innige warme vaderlandsliefde die gloeit in de verzen voorafgaand aan het boven afgedrukt couplet. Wereldburger ja, dat is hij ook, maar meer Nederlander, Hollander, Hagenaar. Wel mocht Den Haag een borstbeeld oprichten voor dezen dichter aan de Zeestraat, die door zijn onvermoeide inspanning tot stand gekomen is, want zelden heeft een dichter zijne geboortestad zoo liefgehad, zoo haar in zijne verzen verheerlijkt als deze. De stemming waarin hij in zijn Voorhout de volgende verzen schreef, is in zijn volgend leven telkens waarneembaar: | |
[pagina 488]
| |
O die eewich buyten commer
Van ontydelick verlett,
Onder 't spelen van uw lommer
Aff te leven waer gesett!
O die eewich als gevanghen
Binnen dese palen laegh,
Wat veranderlyck verlanghen
Voerden hem uyt uwen Haegh?Ga naar voetnoot1)
Wat Den Haag voor hem was onder de steden, dat was Holland onder de provinciën. Op Braband, het stamland der Huygensen, had hij eene oude betrekking en voor Friesland voelde hij genoeg om Starter's lofdicht in het Fransch na te volgen, maar Holland had toch een streepje voor. Ter eere van hare steden dichtte hij zijne Stede-Stemmen, tot hare steden sprak hij zijn zegenwensch: Soo scheid' u Nijd noch Tyd, zoo werd' hij noyt geboren,
Die naer uw schande tracht', die van uw scha will' hooren.Ga naar voetnoot2)
De enghartigheid van vele Hollanders dier dagen, die het landsbelang vereenzelvigden met het belang van Holland, die Holland boven de Republiek der Zeven Provinciën stelden, was Huygens vreemd. Reeds vroeg zien wij hem vervuld van het besef dat hij zijn leven moet wijden aan zijn vaderland. Het kan een oogenblik bevreemden, dat de brief aan zijn vader van het jaar 1622, waarin hij blijk geeft van dat besef zijner roeping, in het Fransch geschreven is. En die bevreemding zou tot verwondering kunnen stijgen, indien men ziet dat de lijst der Fransche gedichten van Huygens in Dr. Worp's uitgave bijna 10 groot-8' bladzijden beslaat, gedichten uit alle tijdperken van Constantyn's leven. Doch vooreerst moet men niet vergeten, dat vele dier gedichten gericht zijn aan hooge personages: la Duchesse de Lorraine, la Princesse de Hohenzollern, la Reine de Suède, Madlle. de Brederode, Madame la Comtesse de Dona, Son Altesse Royale Madame *; dat voorts het Fransch, de hoftaal, in Den Haag veel gesproken en geschreven werd; dat Huygens vier achtereenvolgende jaren in Frankrijk heeft | |
[pagina 489]
| |
doorgebracht; en eindelijk dat hij, al schreef hij nog zoo gemakkelijk Fransche brieven en verzen, daarom niet minder in het diepst van zijn wezen Nederlander is geblevenGa naar voetnoot1). Zijn land ‘de vrije Nederlanden’ heeft hij meer dan eens verheerlijkt, en gelukkig genoemd om .... Orangens vlagge-swaey
Die der eewigh over waey.
Reeds aan het slot van zijn Voorhout vinden wij die ontboezeming tot de ‘Wieghe van (z)ijn leven,’ die betuiging van aanhankelijkheid en liefde, die al wat zij is en kan, wil wijden aan den dienst van het vaderland. In de ode van een paar jaar later waaruit ik zoo even een paar verzen aanhaalde, heeft hij den lof gezongen van de Laegste Landen, hoogste roem,
Van der Landen luyster-bloem.
En ook in zijn later leven verflauwt die liefde nietGa naar voetnoot2). Het begrip van vaderlandsliefde, hoe vreemd het ook schijne, heeft zich bij de volkeren van den nieuweren tijd ontwikkeld alweer onder den invloed der Renaissance; evenzoo dat bewustzijn van vaderlandsliefde, dat besef van een band met ons verleden, van de verplichtingen die dat verleden ons oplegt, die wij nationaliteitsgevoel noemen. Duidelijk zien wij dat nationaliteitsgevoel in Constantyn's hart opgloeien, waar hij het slagveld van Heiligerlee bezoekt en zijnen landgenooten toeroept: ‘treedt met eerbied op dezen grond, brandt wierook voor het Nassausch bloed hier vergoten’Ga naar voetnoot3). Even duidelijk zien wij in Daghwerck zich eene traditie vormen, waar hij zich-zelven en zijne ‘Sterre’ een ‘noblesse oblige’ vóórhoudt als leus, indien hun leed mocht overkomen. Bij leed dat te dragen is, moeten zij denken aan den tijd toen ...... het vaderland in 't baren
Van de vrijheid lagh en kreet:
Doemen sich de schand verweet
| |
[pagina 490]
| |
Van een onverhoedsche suchten,
Van een traen gevloeyt in 't vluchten,
Van een suer gesicht in 't vier,
Aen de pleyGa naar voetnoot1), in 't smooren schier.
Dan moeten zij bedenken van welke stammen zij spruiten zijn en zich afvragen: Sou soo welgheboren tack
Buijghen onder 't minste pack?Ga naar voetnoot2)
Aan die leus is Huyghens getrouw gebleven gedurende zijn gansche leven. De Oranje's heeft hij gediend tot het laatst en met rechtmatigen trots mocht hij zeggen: Ick heb voor Land en Kerck stantvastelijck ghesweet.
Het leed en verdriet is ook zijne deur niet voorbijgegaan, doch nergens vinden wij in zijne poëzie uitingen van moedeloosheid en al beklaagt hij zich meer dan eens over onrecht hem aangedaan, al treurt hij over zooveel liefs dat hem ontnomen wordt, steeds toont hij zich een man en een Christen. In veel wat zijn volk weervaart, stelt hij belang. In het jaar 1617 hooren wij hem klagen over de godsdiensttwisten die ons volk verdeeld hielden; dat gedicht is in het Latijn, maar wordt toch gevolgd door eene bewerking in het Nederlandsch. Van dien tijd af vinden wij telkens Nederlandsche of Latijnsche verzen, waarin min of meer belangrijke gebeurtenissen worden herdachtGa naar voetnoot3). Geen der voorname dichters onder zijne tijdgenooten geeft door zijne persoonlijkheid en zijne werken zoo zeer een kort begrip van het Nederlandsche volk dier dagen als Huygens. Want Vondel en Breeroo staan te ver van de hoogere kringen; Hooft, al bediende hij zich in zijn Warenar bij uitzondering van de volkstaal, te ver van de lagere. Cats staat hier weer het dichtst bij Huygens en zou hem hier misschien hebben kunnen evenaren, indien hij niet zoo ‘gansch achtbaar’ geweest ware. De Secretaris van den Prins, die in betrekking staat tot de aristocratie van geboorte, in brief- | |
[pagina 491]
| |
wisseling met de aristrocratie van geest, luistert op ‘Hofwyck’ gaarne naar de praatjes van boeren en schippers. Richt hij al gedichten tot princessen en gravinnen, hij vermeit zich in het dialect van de Voorburgers, verkneukelt zich in de geschiedenis van Trijntje Cornelis. In zijne Zedeprinten vindt men den koning afgebeeld met den hoveling en den gezant, maar ook den boer, den matroos en den bedelaar. Doch zoo hij al in het midden van zijn volk staat, dichter staat hij bij den middenstand en de lagere standen dan bij de hoogere. Vrij van kaste-geest moet de man geweest zijn die van den adel schreef: Des nieuwen Adels grond staet meerendeels op Geld,
Den ouden heeft somtyds begonnen van Geweld.
Het ingeboren E'el besitten wij van binnen,
In 't edele gemoed en adelijcke sinnen -
die, in den geest van den ouden Maerlant zeide tot ‘een edel edelman’: Uw wijse will, uw soete zeden,
U doen en laten, sonder reden
Noijt of gelaten of gedaen,
Uw moedighe ten strijde gaen,
Soo 's Vaderlands of eigen eere
Met eeren toelaet' of begeere -
In die quartieren is het, Vrind,
Dat ick uw vollen Adel vindGa naar voetnoot1).
En zeker niet tegenover het volk heeft de man gestaan, die zoo dikwijls met medelijden vervuld werd als hij de arme Scheveningers Zee-buren, arm geslacht tot slavernij geboren
door weer en wind met hunne vrachten op het hoofd door het barre zand zag ploeteren: in tyden en ontijden,
Sagh ick haer' drachten aen met weeck'lick medelijden,
En mij en docht de sonn soo klaer niet op den noen,
Als dat elck schuldigh was, u wat onthefs te doenGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 492]
| |
Niet tegenover het volk, die, al wil hij van zijne bedienden geene gemeenzaamheid dulden, den teugel los wil laten hangen alsof hij hem niet vasthield; die zijn standpunt tegenover de dienstbare standen omschreef in deze verzen uit zijn Cluys-Werck: ........... ...... Wat heeftse toch bedreven
Die minder menschlickheit, daer om sij slavigh leven
En mij bedienen moet? en waerom ick niet haer?
Heeft haer voorouderen van over menigh jaer
Gemeen' of eigen ramp soo heftigh overloopen
Dat het kindskinderen als met den hals bekoopen
En slaven onder mijn' bevelen moeten zijn,
Dier Bloed ontwijffelick soo goed is als het mijn?
Kan ick daermede min als medelijden hebben,
En, denckende rondom aen 's Werelds vloed en Ebben,
Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,
En sij haest dat ick ben, ick dat sij, werden magh?
Zeker, het zal menig onzer toeschijnen dat Huygens hier halverwege blijft staan, dat hij, de verhouding tusschen meesters en dienstbaren uit dat oogpunt beziende, tot gansch andere gevolgtrekkingen had moeten komen. Doch wie in het oog houdt, dat Constantyn leefde in de eeuw van het autoriteitsgeloof in zoo menigen levenskring, dat deze Kalvinist het onderscheid tusschen de van God verordineerde standen moest in het oog houden en eerbiedigen, die zal hier een ruimte van blik en opvatting waardeeren als schaarsch in dien tijd wordt aangetroffen. En zoo is het ook niet in tegenspraak met zijne sympathie voor het volk en de mindere standen, dat hij meer dan eens zulk een ontzag toont voor de grooten der aarde en voor gekroonde hoofden. Dat ontzag heeft iets kinderlijks waar wij den 22-jarigen dichter in verrukking zien, omdat Frederik Hendrik of een andere Hendrik van Nassau hem de eer heeft aangedaan van eenige zijner gedichten te lezen; ‘Un Prince a vu mes vers,’ is het juichend referein waarmede hij telkens weer een couplet van zijn dankdicht besluitGa naar voetnoot1). Doch men vergete niet dat het hier een prins van Oranje gold. En overigens, Huygens leefde in de eeuw van het ‘droit divin’; waar hij staat tegenover gekroonde hoofden, is hij indachtig dat zij Gods | |
[pagina 493]
| |
gezalfden zijn. Daarom heeft deze Kalvinist voor den puritein Cromwell niets over dan eene, vrij zoutelooze, woordspeling met krom en wel; daarom is hij zoo diep getroffen door de vriendelijkheid van Karel II jegens hem: ............... hoe komen uw manieren
Tot mij, onwaerdigh mij, soo meer als goedertieren?
Daarom zijn tijdens zijn langdurig verblijf te Parijs zijne oogen zoo verblind door den glans van ‘le Roi Soleil’ en moest het jaar 1672 met al zijne rampen gekomen zijn, eer hij elf jaren later den Koning durfde waarschuwen: God zal eens komen met zijn roede.Ga naar voetnoot2) Huygens had zijn land lief, doch nader aan het hart lag hem het vaderland daarboven. Toen hij aan het slot van zijn Voorhout zijn hart had uitgestort en zijne volkomen toewijding aan zijn land en volk betuigd, gevoelde hij blijkbaar dat een Christen zóó niet mocht eindigen en dus vervolgt hij: Is doch 't Vaderlandt te minnen,
Bovenal dat min-verleydt,
Stijght dan Hemelwaert mijn zinnen
Daer uw Vader-erve leyt;
Ziele, streckt uw traghe vlercken
Daer ghij hergesonden zijt.
De gedachte aan dat ‘vader-erve’ beheerscht een groot deel van zijn denken en doen, zijn geloof vormt een gewichtig deel van den grondslag waarop het gebouw van zijn leven en werken rust. Indien men vermeldt dat Huygens in het Kalvinisme was opgegroeid, dan heeft men daarmede een voornamen karaktertrek van zijn godsdienstig leven genoemd, doch lang niet alles. Zooals wij in het eerste hoofdstuk hebben gezien, bevinden zich bewerkingen der psalmen onder de vroegste voortbrengselen zijner pen; in 1617 roert hij in de ode Concordia Discors het vraagstuk der praedestinatie even aan; maar eerst in 1619 toont hij in eene vrije bewerking van de Artikelen des Geloofs hoe zeer zijn geloof hem eene zaak des harten is geworden. In | |
[pagina 494]
| |
dat jaar of kort te voren moet hij tot het besef zijn gekomen, dat hij tot dusver te kort was geschoten in zijn streven naar het doel dat een Christen zich stellen moet; dat hij nog te zeer met wereldsche ijdelheid was vervuld, dat zijn hart en zijne pen zich voortaan meer met ‘'t eewich eewelyck’ en ‘'s Hemels waerheyt’ moesten bezig houden.Ga naar voetnoot1) Den weg hier ingeslagen zal hij in zijn verder leven blijven volgen; tot dien weg zullen wij hem steeds zien terugkeeren, indien hij dien al eens mocht verlaten voor een bijpad of kruispad. De leer der Stoa en de Renaissance zouden hem bijwijlen misschien van zijn weg hebben kunnen brengen, doch de Stoa zal, dunkt mij, invloed geoefend hebben alleen op zulke punten waar zij met het Christendom denzelfden weg of althans in dezelfde richting gaat; zij zal er dan slechts toe hebben bijgedragen Huygens in zijn practisch Christendom te steunen. In zijn Costelyck Mal gaat hij wel uit van het standpunt der Stoa, doch ziet zich genoodzaakt het ten slotte prijs te geven voor de eischen der maatschappij waarin hij leeft.Ga naar voetnoot2) Indien Huygens eenig gevoel had gehad voor dichterlijke sagen als die van Amphion en Orpheus, dan zou hij den eerste zeker niet betiteld hebben als ‘de Griecksche hoeren-zoon die singhende den steen dwongh’.Ga naar voetnoot3) En duidelijk blijkt hoe de Christelijke levensopvatting zijn geest vervult, uit de felheid waarmede hij in zijne Sermones de Vita propria te velde trekt tegen de belachelijke verhalen van de bron op den Pindus, en van den paardehoef die door een slag die bron had doen ontspringen. Zijne aanroeping om kracht geldt slechts den eenigen God.Ga naar voetnoot4) De opvatting van eer en eergevoel die tegenwoordig heerscht, is in hoofdzaak afkomstig van de Italiaansche Renaissance, doch waar zij met Huygens' Christendom in botsing komt, wordt zij onvoorwaardelijk prijsgegeven. In zijne zede-printen van Een sott Hoveling en Een wijs Hoveling laakt hij het eergevoel dat tot tweegevechten leidt, die ‘wanschapen stouticheit, van over zee geleent’; hij kenschetst het als: | |
[pagina 495]
| |
't onsichtbaer Punt van eeren,
Daer op ghij schemer-ooght; een lijff van lichte veeren,
Een schaduw van een schimm, een bastaert van de Deughd,
Een twistball uyt de HellGa naar voetnoot1)..........................
Voor een heldendaad als die van Reinier Claessen heeft Huygens slechts afkeuring; het is eene Vervloeckte vromicheit, in 't swarte Rijck bedacht
en Den Hemel sluyt sijn deuren
Den zielen die haer self haer lichamen ontscheuren.Ga naar voetnoot2)
Maar warme sympathie en bewondering toont hij voor den vurigen Kalvinist Marnix, die hem een toonbeeld van den wijzen hoveling is, naar wiens voormalige woning, het kasteel West-Souburg op Walcheren, hij eene bedevaart doet, wiens ruwen bitteren spot met het Katholicisme men soms bij Huygens terugvindt.Ga naar voetnoot3) In gehechtheid aan de rechte leer doet hij misschien niet voor Marnix onder en de wijze waarop hij zich over de Remonstranten uitlaat zou bij dezen zeker volle instemming hebben gevonden.Ga naar voetnoot4) Ten deele ook zijne houding tegenover de Roomsch-Katholieken. Wel mocht hij in zijn werkje Gebruyck of Ongebruyk van 't Orgel verklaren: ‘In openbaere partijschapp tegens de Roomsche gesintheid ben ick, God lof, geboren, gevoedt ende getucht, ende hope daerin dit leven te eindighen, ten ingangh van een beter.’ Inderdaad, het valt niet moeilijk uit zijne gedichten bewijzen bijeen te brengen, die toonen dat het hem ernst was met deze verklaring. Zijne ‘partijschap’ heeft hij duidelijk doen blijken in heftige uitvallen tegen het ‘belachelijk Rome dat vrije zielen aan strooien banden wil leggen’; de beeldendienaars die voor stok en steen knielen en wanen het recht te hebben van geven en vergeven; de | |
[pagina 496]
| |
verdwaalde schapen, den onreinen papenschapen-stal. Tot vervelens toe keeren zijne woordspelingen terug op de mis en het mis-doen; recht op dreef komt hij, indien hij een puntdicht op den Paus of een paap kan maken. Niet zelden zijn die aardigheden van twijfelachtig allooi of grof, hoewel niet zonder volkshumor. Zoo vangt een grafschrift op een priester, die tusschen den preekstoel en zijne zitplaats in de kerk begraven was, aan met deze verzen: Hier stond de beest;
Daer sat hij meest.
Van een ‘vastelavond-paep’ lezen wij: Heeroom en preeckt maer altemet
En stadigh siet men hem te Pankoeck of te Wafel.
Men magh wel seggen, Heeroom lett
Min op de Taf'len van de wett,
Als op de wetten van de Tafel.
Hoe is hij in de felheid zijner overtuiging tegen zijne vriendin Tesselschade te keer gegaan, zonder er zich om te bekommeren of zijne minachtende uitdrukkingen over haar geloof haar misschien zouden kunnen kwetsenGa naar voetnoot1). Strijdverzen tegen het mis-doen en de goede werken kan men vinden tot in het laatst van zijn leven. Maar toch staan tegenover deze uitingen andere, en feiten die een anderen geest ademen. Huygens moge een bewonderaar van Marnix en een overtuigd Kalvinist zijn geweest, hij had niet als Aldegonde aan de voeten van Kalvijn gezeten; de felle haat tegen de Roomsch-Katholieken die gloeide in het hart van den Geus der 16de eeuw, was verflauwd, nadat de partij van den opstand had gezegevierd en de beschavende invloed van het humanisme zich sterker deed gelden. Indien Constantyn inderdaad zoo vijandig tegenover de Roomschen had gestaan, als wij dat uit sommige zijner gedichten zouden willen opmaken, dan zouden wij hem niet op zijn 16de jaar met zijn vader bij de Jezuiëten te Brussel vinden, noch meer dan dertig jaar later aan tafel zitten bij de Jezuiëten te Antwerpen. Het is wel waar, dat hij in zijne Sermones twijfelt, of dat de | |
[pagina 497]
| |
Sociëteit van Jezus hare aandacht wel evenzeer wijdt aan de hemelen als aan de aarde, doch de geleerdheid der Jezuiëten schijnt hem toch altijd te hebben aangetrokken, zooals bleek o.a. te Lyon, waar hij kennis maakte met de daar woonachtige leden der orde, terwijl hij later schrijft over ‘notre bon petit père Bertet’ en ‘quelques uns de ses excellens collegues’Ga naar voetnoot1). In overeenstemming met die feiten zijn een paar uitingen in zijne gedichten, die toonen dat de gedachte aan en de neiging tot verdraagzaamheid hem niet vreemd waren. In de verzen uit zijn eersten tijd moet men ze natuurlijk niet zoeken; doch in Hofwijck, door hem geschreven toen hij vijf-en-vijftig jaar was, leest men: 'T en is geen Menschen-werck, 't zijn stege beest'lickheden
Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden,
En maken plotselick een vijand van een vrind,
Omdat hy sijn Geloof in 't mijne niet en vindt.
Wel spreekt hij in datzelfde gedicht een eind verder van ‘Roomsch Misverstand,’ doch alleen om te betreuren dat zij ‘van Sion zijn gescheijen,’ om verlangend het oog te richten op dien dagh
Die eens de heele Cudd' in een koij brenghen maghGa naar voetnoot2).
In dienzelfden verzoenenden geest hooren wij hem 16 jaren later zich uiten: Mijn Roomsch-gesinde vriend, laet ons wijs wesen willen,
En niet beginnen daer wij droevigh in verschillen;
Maer daer in ons verstand
Eens is en tsamen spant,
En vrolick tegenstaet all ander misgeloovenGa naar voetnoot3).
En het verwondert ons niet dat wie zoo dacht, reeds in zijn Hofwijck en later meer dan eens het werk van Thomas à Kempis aanhaalt, dat hij de ‘majesté si simple et si naïfve’ | |
[pagina 498]
| |
der Imitatio ook in Corneille's vertaling wist te waardeerenGa naar voetnoot1). Voetius, een der groote kampioenen van het Kalvinisme heeft hij bewonderd om zijn vroomheid en zijn geleerdheid; doch plaatst hij hem in den geest tusschen Coccejus en Cartesius, dan weet hij niet wie van de drie hem het liefst isGa naar voetnoot2). Waarin Huygens ook van deze drie mannen verschild moge hebben, eensgezind voelde hij zich met hen als met Thomas à Kempis en Marnix in dit besef, dat het leven een ernstige, zware taak is, die wij zoo goed mogelijk moeten vervullen. Reeds in het voorbericht van zijn eersten bundel Otia haalt hij met instemming eene plaats uit Cicero's werken aan, die eene dergelijke opvatting behelstGa naar voetnoot3). Onder zijne gedichten uit dezen eersten tijd is wel een enkel dat ons zou doen vragen, of het leven hem bijwijlen niet een last was. Zoo vinden wij in het jaar 1626 een stukje, getiteld: Kommerlick Ontwaken, dat aldus aanvangt: Sonn, zijt ghij daer allree? Dagh, zijt ghij weer aen 't kriecken?
Nacht, zijt ghij soo voorbij, zoo vroegh, met sulcke wieken?
Maar uit het vervolg van dat stukje blijkt duidelijk, dat wij hier te doen hebben met eene voorbijgaande neerslachtigheid, veroorzaakt door de gedachte aan zijne ‘Sterre’, die zoo ver van hem blijft staan. Doorgaans is de stemming waarin hij zijne levenstaak vervult, blijmoedig: Uit de wegh ontydigh pruylen,
'T leven is soo korten spann -
die verzen uit zijn Dagh-werck geven den grondtoon zijner toenmalige beschouwing aan. Hoe anders is dat een jaar of vijftien daarna, waar wij den weduwnaar op zijn 48sten verjaardag in droevige overpeinzingen verdiept zien: onder tranen is mijn leven begonnen, onder tranen voortgezet en in die stemming zal het eindigen. Heb ik ondertusschen eenige vreugd gekend, het was als een plotseling zonnegloren uit een regenwolk. Zelfs in gedachte zou ik het leven niet tweemaal willen leven.Ga naar voetnoot4) Van nu af blijft dit de grondtoon, al verleert hij het lachen daarom niet. | |
[pagina 499]
| |
En naarmate wij Huygens verder vergezellen op zijn levens-weg, zien wij dat gevoel van onlust sterker worden. In 1656 spreekt het onverbloemd uit den zestigjarigen man die 's morgens wakker geworden, zich verdrietig afvraagt: Wat soud ick op doen? leed en ongemack gaen lijden?
Sien wat mij niet en kan verbet'ren noch verblijden,
En hooren wat mij spijt, en riecken wat mij quelt?
en die eindigt met de woorden: 't en waer de malle pijn,
Die honger heet, ick wouw wel ongeboren zijnGa naar voetnoot1).
Acht jaar later zien wij in het merkwaardig gedicht Rad van Onrust, hoe ook deze ‘vermoeide van kracht’ gaat verlangen naar het eind: wat heeft het leven hem gebracht? Zeker, hij heeft wel eenige vreugd gekend, hij heeft wat kunnen bijeenbrengen en sparen, heeft kunnen weldoen; maar wat al verdriet in het dragen van ondankbaarheid, van onverdienden haat, van nijd en spijt! Rust heeft hij niet gekend en als hij 's avonds in den slaap zichzelven hoopte te kunnen ontvluchten, dan wordt zijn geest vermoeid door droomen. Is het wonder dat hij wenscht: Een saligh eind te sien, en eens uijt waere pijn,
En eens uijt valsche vreughd, eens uijt den droom te zijn?Ga naar voetnoot2)
Op zijn verjaardag in het volgende jaar is de wensch eene rechtstreeksche bede geworden: Mij, Heere, laet vrij gaen;
Mijn roll' is afgespeelt, en all wat kan gebeuren
Van lacchen en van treuren,
Is mij te beurt geweestGa naar voetnoot3)............
Meer dan twintig jaren moesten nog verloopen, eer die bede werd vervuld; zijn zij hem soms lang gevallen, hij wachtte, sterk in het vertrouwen dat spreekt uit dit vers, geschreven op zijn 80sten verjaardag: Weest wel gemoedt, mijn' Ziel, de Heere God sal komen.
| |
[pagina 500]
| |
IV.In het vorig hoofdstuk hebben wij getracht eenige in het oog springende lijnen en kleuren in het geestesweefsel van den nieuweren tijd in Huygens' persoonlijkheid te onderscheiden en aan te wijzen. Wat blijft er nog te zien van het oorspronkelijk fonds van dit weefsel, zooals het zich in Huygens voordoet? Een voorname karaktertrek van de bewoners der lage landen: het overwicht van het verstand op het gevoel, is ook hier duidelijk waarneembaar, al volgt daaruit natuurlijk nog niet dat het gevoel onontwikkeld is. Constantyn moet een ‘schoon verstand’ hebben gehad en buitengewonen intellectueelen aanleg; dat verstand en die aanleg zijn door de opvoeding die anderen hem hebben gegeven en hij zelf heeft voortgezet, zeer zeker nog belangrijk ontwikkeld. Lust om alles te beredeneeren, om ‘redens kracht te roer’ te stellen, openbaart zich dan ook niet zelden in zijne poëzie. Zoo b.v. in de wijze waarop hij in 1656 over het Avondmaal redeneert, in zijne vertroosting aan een bedroefden vriend, in de wijze waarop hij zijne geliefde linden in het Voorhout beschouwt in het nut dat zij doen uit een maatschappelijk oogpunt en in tal van andere gevallenGa naar voetnoot1). Gepaard met dat verstandelijk overwicht gaat zekere nuchterheid die nergens beter uitkomt dan waar zij zich plaatst tegenover de neiging dier tijden om alles tot een hooger plan te verheffen. Huygens komt tijdens zijne verloving te Amsterdam en woont eene voorstelling bij van Hooft's Warenar in de Nederduytsche Academie. De Amsterdamsche letterkundigen willen zijn komst niet onopgemerkt laten en Vondel zal de tolk hunner vreugd zijn. Van het tooneel af wordt de ‘ridder ende geheymschryver van den doorluchtighsten prince van Oranje’ verwelkomd in een gedicht, dat zeker niet vrij is van gezwollenheid, doch waarin zekere grandezza en bevallige zwier eveneens erkend moeten worden: Orpheus, die na'et schemerduysteren
Linden naer uw' luyt doet luysteren;
Orpheus, die het Haegsche woud
Met uw' snaeren onderhoud;
| |
[pagina 501]
| |
Orpheus, wien de Nymph een krans breyd,
T'elckens wen ghy 't hof ten dans leyd;
Orpheus in 't beschaduwt groen,
Daer de jufferen om woên
Zoo ruischt het steeds voort in denzelfden jubeltoon, om te eindigen met dit paar forsche slotklanken: Orpheus weerd met hemelsche engelen
Stem en senuwklanck te mengelen;
Orpheus, stronck van ridderstam -
Welkom, welkom t' Amsterdam!
‘Als ik al die wonderen voor goede munt aanvaardde,’ antwoordt Constantyn met een ietwat schamper lachje, ‘dan zou er wel stof zijn voor eene tweede comedie’: Alle de monden van all d' Academi
Riepen wel, jemini, kindere, jemi,
Waernaerr den eersten staet hier voor zijn huys,
Waernaerr de tweede sitt neffens 't RaduysGa naar voetnoot1).
Hij laat zich het hoofd niet op hol brengen, laat zich niet overmeesteren, noch door loftuitingen, noch door vreugde, noch door verdriet. Toen Tesselschade in 1647 hare eenig overgebleven dochter Maria had verloren, trachtte zij haar bitter leed te overwinnen door er zich niet in te verdiepen, niet aan hare droefheid toe te geven; maar zij had hare kracht overschat; in die worsteling van wil tegen smart, bezweek zij twee jaren later. Soo berste Tesselscha van wat te veel gedulds
zegt Huygens juist niet fijn. Hij vond dat onverstandig; ‘leert lyden met beleit’ zegt hij tot hen die van iets liefs moeten scheiden; had Tesselscha ‘tydigh willen schreijen,’ zij leefde nog wel. Zelf heeft hij, voorzoover wij dat kunnen nagaaan uit zijn Dagboek en zijne gedichten, in praktijk gebracht wat hij anderen voorhield. In 1672 verliest hij een zijner kleinkinderen, de negenjarige Suzanne Doublet, naar het schijnt een even lief en mooi, als begaafd en rein kind. Er is een toon van droevige berusting in het gedichtje | |
[pagina 502]
| |
dat haar grootvader den dag naar haar dood schrijft. Op dienzelfden dag nog maakt hij een puntdicht op dit sterfgeval, eindigend met: Het kind en is in 't water niet,
Maer 't water is in 't kind gevallenGa naar voetnoot1).
Zeker, deze grijsaard had al in zoo menige scheiding moeten berusten, in trouwe plichtsvervulling troost moeten zoeken over zoo menig bitter verlies; op zijn leeftijd maakt een sterfgeval ook niet meer dien indruk van vroeger, en bovendien: het was in den geest des tijds, het sterven als den ingang tot een beter leven te beschouwen. Maar toch, een overigens volstrekt niet ongevoelige grootvader, die daags na den sterfdag van een lief klein-kind zulke woordspelingen kan maken, die moet het ver hebben gebracht in de kunst van zijn gevoel te beheerschen en te onderdrukken; eene kunst waarin geen dichter zich straffeloos oefent. Inderdaad onderscheidt het gevoel van Huygens zich in meer dan een opzicht door gemis aan diepte en fijnheid, is het soms van een grofheid, zooals wij die van iemand uit die kringen en zóó opgevoed niet zouden verwachten. Dat hij in zijne jonge jaren, ondanks zijne vertrouwdheid met de klassieken, meedoet aan die plat-boertige behandeling der antieke mythologie, dat hij op zijn 22ste jaar verzen schrijft als deze: Een oudt wyff seyd' my eens hoe dat het kint van Sol
(Wat vreemder naem! docht ick) syn Vaertgiens wagen mende, enz.Ga naar voetnoot2)
dat zou men nog kunnen verklaren uit de zucht om in den smaak te vallen van den ‘eerentfesten sinjeur Marcus de Vogelaer,’ voor wiens bruiloft dat stukje bestemd was. Doch in zijn Voorhout vindt men een dergelijk staaltje en nog een in een stuk van een jaar of zes later, getiteld Vryery, waar de dichter spreekt over 't eiland Delos, Apollo's geboorteplaats, Als 't land daer Sonne-mann den eersten papp-pott atGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 503]
| |
Grofheid van gevoel openbaart zich waar Huygens de gewoonte van toenmalige vrouwen hekelt die haar man met ‘kind’ aanspreken. Voor den rechtzinnigen dichter die denkt aan ‘gij vrouwen zijt uwen mannen onderdanig’ is dat een ‘aenstootelicke toenaem’ en hij lucht zijne ergernis in een puntdicht, eindigend met deze verzen: Ey, Neel, spreeckt soo niet meer, 't gaet erger als een Hoer,
Want is je man je kind, soo soent je man sen moer.
Het is geen wonder, zegt hij elders in een Latijnsch distichon, dat minnaars begeerige blikken laten weiden over die heuvels, uit welker bronnen hun moeder hen indertijd gevoed heeft. Sexueele drift en moederliefde worden hier in een verband gebracht, dat zeker voor de meesten onzer aanstootelijk of kwetsend zal zijnGa naar voetnoot1). Zelfs waar hij in zijn verzen weergeeft wat hem het heiligst is, zal men niet zelden verzen, uitdrukkingen of voorstellingen vinden die grof of plat genoemd mogen worden ook met het oog op dien tijd. Dat hij in eene Biddaghs-bede van het jaar 1624 God smeekt: Kapp steenen uyt die Rots die op den Hoecksteen sluyten,
Sny Christnen uyt die kluyten
is nog maar eene kleinigheid bij wat hij elders schrijft in zijn Ooghen-Troost: Vriendinne, weest getroost; God kan sich selfs verwinnen,
Hy heeft noch slijcks genoegh en speecksels in den mond
Om ons te leeren sien wat sieck scheelt en gesondtGa naar voetnoot2).
Na zulke voorbeelden kan men bezwaarlijk verwachten, dat b.v. Huygens' gevoel voor de natuur bijzonder ontwikkeld zou zijn. Wie het journaal door hem gehouden op de reis naar Venetië opslaat, om te zien welken indruk de doorreisde landen op den jongen man gemaakt hebben, zal bedrogen uitkomen. Het dagboek is uiterst zaakrijk: alle | |
[pagina 504]
| |
steden en dorpjes, alle merkwaardigheden die zij gezien, alle menschen die zij ontmoet hebben, worden kort vermeld; indrukken van dit of dat zijn uiterst schaarsch. Blijkbaar was dit journaal bestemd alleen om het geheugen van den schrijver later te hulp te komen. Slechts bij uitzondering vinden wij eene uiting als deze: ‘Il y avoit grand plaisir à regarder cette belle eauë du lac, qui est du plus gay verd de mer, qui se puisse imaginer et claire comme le cristal, dont le fonds se descouvre à grande profondeur.’ Waar wij nog eens eene dergelijke uiting aantreffen, daar blijkt deze Nederlander wel niet geheel onverschillig voor het natuurschoon, doch sterker indruk maakt de vruchtbaarheid van den bodem: ‘La Val tellina est un païs parfaictement beau, fertile et riche, notamment en vins, qui s' ameinent jusqu'au delà des monts en païs fort loingtains; elle a d'estendue plus de 2 journées, cultivée par tout et bien habitée; depuis le lac à Morbegno nous ne vismes que bledz, vignes, figuiers, oliviers et chastaigniers à foison.’Ga naar voetnoot1) Zulk eene waardeering doet denken aan de antwoorden van onze hedendaagsche boeren als men hun vraagt of het ergens mooi is. En zoo vinden wij eveneens slechts boersche grappen waar wij, op een titel afgaand, een oogenblik vermoedden, dat wij een eenigszins ontwikkeld gevoel voor de natuur zouden aantreffen. Titels van Latijnsche puntdichten als Morgenrood, Avondrood, Flikkerende Sterren, Sneeuw, doen door hunne zeldzaamheid een 19de eeuwsch onderzoeker iets hopen, maar Huygens zal hem teleurstellen. Als de hemel 's morgens zoo rood ziet, zal het 's avonds wel hard regenen; zoo zal ook iemand die 's morgens rood ziet van het drinken, 's avonds..... Waarom flikkeren de sterren zoo? Van angst dat er hevige koude zal komen. In Daghwerck spreekt Huygens van de slaapmuts en het nachtgoed der zon en tot tweemaal vergast hij zijne lezers op de woordspeling van nature en natt'ureGa naar voetnoot2). Dat het natuurgevoel der nieuwere tijden zich eerst na de Renaissance heeft ontwikkeld, zien wij ook in Huygens' werken. Geen hooger lof weet hij voor zijn geliefd Voorhout te bedenken dan het te vergelijken bij het in de oudheid beroemde dal Tempe in Thessalië: Batava Tempe heet zijn lofdicht, | |
[pagina 505]
| |
de Hollandsche naam staat op de tweede plaats. Meer dan eens kunnen wij zien, hoe zeer zijn gevoel voor de natuur zich ontwikkeld heeft onder den dwingenden invloed van het Kalvinisme. Slechts zelden is dat natuurgevoel zuiver, gewoonlijk zien wij het gemengd òf met utiliteits- òf zedelijkheidsbegrippen. Van de nuttige linden in het Voorhout en den vruchtbaren grond spraken wij reeds. De jonge blaadjes, de ‘nieuwe spruitjes van de aarde’ geven hem stof tot allerlei zedekundige overpeinzingen; als hij in den herfst de dorre bladen van de lindetakken ziet dwarrelen, roept hij waarschuwend: Meyskens, leert den hoochmoet breken,
Alle schoon-in-'t oogh verwaeyt.
Maar hoe ook in zijne ontwikkeling belemmerd door nationale eigenschappen, en gewijzigd, bedwongen of ondergehouden door het Kalvinisme - toch vertoont zich in Huygens' werk hier en daar zuiver natuurgevoel en een open oog voor wat anderen vóór hem onopgemerkt waren voorbijgegaan. Wij moeten hem dankbaar zijn voor eene opwekking tot zijne landgenooten als deze: Comt en helpt mij opwaerts kijcken
Langs der Linde-toppen goudt,
want daarnaar keken zij maar al te zelden; gekauwde lindebladen op een rauwe wond en linde-thee tegen de vallende ziekte - dat was iets anders. Dankbaar ook dat hij zijne lezers opmerkzaam maakt op .... de soete zephyr sucht
Die door 't loome looff comt breken
Met een ruysschende gerucht,
Met een flauwe Somer-soelte;
dat hij hen bewust heeft gemaakt van een stemming in de natuur, als weergegeven is in dit vers: Stilte doock in tack en bladen.
Huygens is een der zeer weinigen onder zijne tijdgenooten geweest, die in het strand iets anders zagen dan eene on- | |
[pagina 506]
| |
vruchtbare vlakte, in de zee iets anders dan wat zij met een vast epitheton ‘de wilde zee’ noemden. In zijn Dagh-werck blijkt ons dat uit deze verzen: Ghinder ghij, mijn liever strand,
Enghe, ruijme, soete, silte,
Ruchtighe, geruste stilte
En ghij, endeloose plass
Van koel en gesmolten glas
al kunnen zulke verzen in diepte van gevoel, in oorspronkelijkheid van opvatting, in schoonheid geene vergelijking doorstaan met wat door latere, ook Nederlandsche, dichters van de zee is gezegd en gezongen.Ga naar voetnoot1) Of Huygens het eens zou geweest zijn met Breero waar deze een zijner sonnetten besloot met ‘Het schoone van natuur passeert doch alle konst’ durf ik niet uitmaken, wel, dat wij van zijn gevoel voor kunst dezelfde gemengde indrukken krijgen als van zijn natuurgevoel. Zeker, aan gevoel voor kunst kan het den man niet hebben ontbroken, die als knaap zoo van nabij met verscheidene kunsten had kennis gemaakt, die zooveel van muziek hield en zelf zooveel heeft gecomponeerd, die in Venetië met zooveel belangstelling zich verdiepte in de beschouwing van al wat daar aan oude en nieuwe kunst te zien was, zooals wij dat o.a. in de Sermones kunnen zien en zooals ook blijkt uit de inkoopen die hij er deed.Ga naar voetnoot2) Geen Nederlandsch auteur van dien tijd heeft, voorzoover ik weet, zulk een juist oordeel over schilders en schilderkunst gehad, geen als hij zulk een belangstelling getoond in de werken van schilders, geen toont zulk een critischen blik in het onderscheiden van den bijzonderen aanleg, den eigenaardigen trant, de krachten en de zwakheid der onderscheiden kunstenaars. In tegenstelling met Vondel b.v. die zich doorgaans vooral onder den indruk van het voorgestelde zelf toont, heeft Huygens oog voor en verstand van de kunst en de techniek. Hij is verrukt door Rubens, door den rijkdom van zijne verbeelding, door zijn durf en de schoonheid zijner lijnen, de verscheidenheid die hij paart | |
[pagina 507]
| |
aan zijne volmaaktheid. Hij heeft nagedacht over het karakter dat uit een portret kan blijken, trekt te velde tegen wat wij nu misschien naturalisme zouden noemen, hij plaatst Rembrandt en Jan Lievensz in hunne eigenaardigheden tegenover elkander; hij heeft Rembrandt bewonderd en zijne grootheid voorzien.Ga naar voetnoot3) Maar toch, Huygens blijft ook hier die hij is: Kalvinist en Nederlander. Ook de schilders heeft hij eene plaats aangewezen in de lange rij van blinden die hij in zijn gedicht Ooghen-troost voor onzen blik laat voorbij trekken. Wie schilders scheppers noemt, vergrijpt zich aan den Schepper. Op eene wandeling spreken over ‘een schilderachtig gezicht’ is volgens Huygens ‘derteltjes gepraet’ en hij weet daarvoor geene verontschuldiging: My dunckt, sy seggen: God maeckt kunstighe Copijen
Van ons oorspronkelick en magh sich wel verblijen
In 't meesterlick patroon.......... ..............
Wat hij in de schilderkunst hoog stelt, is vooral ook haar nut: Het soet Pinceelen-werck bemin ick van der Jeugd,
En houd' het in den Mensch de nutste Konst en Deugd:
't Verganckelicke beeld der schepselen te vesten.
Maar dat nut en die schoonheid zijn hem niet zooveel waard dat hij er geld voor zou uitgeven. Waarom zou ik het doen? vraagt hij. Hebben is het eind van 't pleizier. Zie ik het schoone telkens opnieuw bij een ander, dan heb ik telkens nieuw genot En dat noch beter raeckt, daer 's geen betalen aen,
De sackjens blijven toe, ick sie voor niet met allen.Ga naar voetnoot1)
Bilderdijk heeft gezegd dat die ‘gesloten zakjes’ Huygens' lof tot een allerjammerlijkst burgermanspraatje doen afdalen en Dr. A.S. Kok dat wij hier voor een zielkundig raadsel staan dat alleen opgelost kan worden in den geest als Bilderdijk deed, toen hij zeide: ‘Huygens' smaak voor schilderkunst was slechts aangenomen, niet innig en eigen.’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 508]
| |
Bij Bilderdijk's uitval behoeven wij niet lang stil te staan; niet bewonderen en vergoden of veroordeelen is in de eerste plaats de taak van den geschiedschrijver der literatuur, maar ontleden en weer samenstellen, begrijpen en verklaren, al zal het vaak onmogelijk blijken daarbij aan eigen subjectiviteit te ontkomen. Bilderdijk's oplossing van het hier volgens Dr. Kok aanwezig raadsel, kan mij niet bevredigen. Ik zie niet op welken grond men recht zou hebben aan Huygens een ‘innigen en eigen smaak voor schilderkunst’ te ontzeggen; uit de stukken blijkt m.i. het tegenovergestelde. Doch men moet van Huygens geen dwepende vereering voor kunst vragen die in hem, Kalvinistisch Hollander der 17de eeuw, eenmaal niet kon bestaan. Een raadsel blijft hier ook voor mij, die besef dat de diepste grond der dingen ons altijd verborgen blijft. Doch overigens geloof ik, dat wij hier alleen een der talrijke voorbeelden hebben van den tweespalt, door de Renaissance in het wezen van den modernen mensch gebracht, en die zichtbaar is vooral in den Kalvinist. Ook in Huygens zijn Kalvinistisch Christendom en antieke beschaving nooit tot een harmonieus geheel samengesmolten. Dat zien wij ook in zijne beschouwing der vrouw en der Nederlandsche vrouwen van zijn tijd. De vrouwen zijn ‘minder-menschen,’ dat staat voor hem even vast als voor Cats en trouwens voor de meerderheid zijner tijdgenooten. Echter was de Huwelijkshater van vroeger in lateren tijd bekeerd en volgens zijn eigen getuigenis heeft hij zich altijd aangetrokken gevoeld tot het vrouwelijk geslacht: De weecker Menslickheid, het volck met langhe rocken
En hebb ick noyt gehaett; eer heeft het my betrocken,
Want, seid' ick, keurde God al dat hy maeckte, goed,
Dit 's van den besten slagh het tweede: soud ick laken
Dat God gepresen heeft?
Van het beste soort schepsels de tweede kwaliteit, dat is zeker wel iets, doch Huygens heeft zich ook nog op andere wijze over de vrouwen uitgelaten. Het mag vreemd schijnen in een man die zulk eene moeder en zulk eene vrouw heeft gehad, die in zijn omgang met Louïse de Coligny, met Lady Killigrew, met de dochters van Roemer Visscher, met zoovele | |
[pagina 509]
| |
andere vrouwen en meisjes van geboorte en beschaving, tot hooge waardeering van de vrouwen had kunnen komen, dat hij over het algemeen geen hoogen dunk van hen heeft gehad. In een zijner puntdichten, getiteld: Vrouwen Les lezen wij: Trijn light haer Man en queltGa naar voetnoot1) met vragen naer den staet
Van 's Lands gemeene saeck van buijten en van binnen,
En of het Vrede blijft, of na den Oorlogh gaet:
Maer hij, seer wijsselick en antwoordt niet als: ‘Spinnen!’
Men zou kunnen meenen dat wij hier te doen hebben slechts met eene aardigheid waaraan men niet al te veel gewicht mag hechten, doch inderdaad staat de hier aangeduide opvatting van de taak der vrouw, al is zij wat scherp geformuleerd, niet zoo bijster ver van de heerschende opvatting in dien tijd. Vrouwen moeten zich niet bemoeien met zaken van algemeen belang; zij mogen blij zijn, indien men er haar van tijd tot tijd eens iets van vertelt. In een der brieven van Dorothea van Dorp vinden wij een bewijs voor de juistheid dezer voorstelling. Zij schrijft daar aan Constantijn: ‘Ick neempt jou soo wel af, dat ghij mijn waerdich kent wat te communiseren van lants saken. Ghij weet oock wel dat ick een liefhebster ben vant lants welvaeren ende princepael van godts kerck.’ En deze Dorothea was toch niet maer een gewone ‘Trijn’. Uit een ander puntdicht, getiteld: Vrouwen Zedicheit zou men geneigd zijn op te maken dat Huygens die zedigheid niet hoog stelt. Of wat dunkt den lezer: Hoe wel was dat bestelt dat d' eerbaerheit de Vrouwen
(Uytwendige eerbaerheit) bevolen is geweest!
Waer eens dat masker af, wie souw het goedjen houwen,
En wat saghm' all still weers veranderd in tempeest!
Dit lijkt toch eer op cynisme dan op overschatting. Wat ik elders in Huygens' werken met betrekking tot dit vraagstuk gevonden heb, is niet van dien aard om mij in dezen van meening te doen veranderen; ook niet van dien aard om het hier af te schrijven.Ga naar voetnoot2) Van de toenmalige hoofsche verheerlijking der vrouwelijke schoonheid kon natuurlijk geene sprake zijn bij een dichter | |
[pagina 510]
| |
die zulk een standpunt innam. Met een welbehagen dat aan de dooding des vleesches bij de middeleeuwsche asceten herinnert, heeft hij in een Fransch gedicht L'anatomie, Paradoxes en Satyre het beeld eener mooie vrouw ontleed op eene wijze die bewondering en hartstocht in weerzin en walging moest veranderen; eene walging die den dichter na eene opsomming van allerlei vuilheid en viesheid terug doet schrikken van zijne eigen schepping en Clorinde toeroepen: Va viste te cacher
Je me sens defaillir à force de cracher.Ga naar voetnoot1)
Het is waar, dat Huygens zijn gedicht Paradoxes heeft genoemd, maar in elk paradox is een kern van waarheid. Ook wil ik aannemen, dat hij, toen hij dit gedicht schreef, een jaar vóór zijn huwelijk, reeds min of meer zal verkeerd hebben in de stemming ‘half droef half toornig’ waarin wij hem een half jaar later op het Huis te Doornik aantroffen; dat hij, er aan wanhopend Suzanna van Baerle tot vrouw te verkrijgen en onmachtig haar beeld uit zijn geest te verjagen, zijne toevlucht heeft genomen tot het procédé door den schilder Wiertz toegepast in zijne belle Rosine - maar toch, zou een dichter van dien tijd, die eenig gevoel had voor het verheven en rein idealisme dat zich in den middeleeuwschen vrouwendienst en de Platonische opvatting der liefde openbaart, zulke verzen hebben kunnen schrijven? Neen, de sçhoonheid die alleen in staat was dezen tegenvoeter van Pygmalion te doen ontvlammen, was de schoonheid der ziel: ...... geeft een schoone ziel in tamelicke leden,
Sij sall haer heiligh schoon doen glimmen door de zeden.Ga naar voetnoot2)
Met de hoofsche liefde en hare uitingen in poëzie heeft hij, ondanks zijn vriend Hooft, altijd den spot gedreven. De godin Venus is hem eene koppelaarster en minder dan dat. In zijn Voorhout heeft hij er pleizier in verliefde vrijers te laten spreken, maar alleen om dan zijne eigen meening te beter te doen uitkomen in verzen als deze: 'T liep hoe langs hoe meer op 't mallen
Met den bloet syn minne-tael
en spottend te kunnen spreken | |
[pagina 511]
| |
Van zoo menigh apen-clucht,
Van zoo menigh traen-verdrincken,
Van zoo menigh sotte sucht.
Wel heeft hij een enkele maal beproefd wat hij op het stuk van hoofsche minnepoëzie vermocht, doch - altijd in het Fransch. Zulke gedachten en gevoelens in zijne moedertaal uiten, dat heeft hij blijkbaar niet van zich kunnen verkrijgen. En zoo werd, hoewel in eenigszins andere beteekenis ook voor hem waar wat hij in zijn Hofwyck schreef: Wij schamen ons Moers tael als 't gelden sal met minnen.
In het Fransch ging dat nog, maar wie als Tesselschade zulke uitingen zijnerzijds voor ernst opnam, die lachte hij uit Neen, Weew, leert weewenaers haer hoofsche Tael verstaen
En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger
Dan Dicht en Rijm vereischt; mijn vier en brandt niet langer
Dan tot het leste vers.Ga naar voetnoot1)
En zoo mocht Huygens dan in de bovenvermelde passage van Hofwyck er zich wel op beroemen dat hij nooit had geknield ‘aeps-gewijs, voor een fier vrouwen-beeld’ en, na zijn hart gelucht te hebben over al die dwaasheid, er zich mede vleien dat menig redelijk lezer van hem zou zeggen: ‘dats gesproken en dats een Batavier.’ Inderdaad, indien het geoorloofd is, die mysterieuze Batavieren van wie wij immers toch nagenoeg niets weten, zich voor te stellen als een volk bij wie kracht en eenvoud gepaard gingen met groote ruwheid en zinnelijkheid, dan mocht Huygens zich wel een Batavier noemen. In kracht, in geestkracht zal hij de besten onder hen wel geëvenaard hebben, al kunnen wij ook hier maar gissen; in eenvoud en natuurlijkheid steekt Huygens gunstig af b.v. bij zijn vriend Hooft; in matigheid ten opzichte van spijs en drank kon hij zeker een voorbeeld zijn, niet alleen voor de Batavieren - want dat zal niet moeilijk zijn geweest - maar ook voor velen onder zijne tijdgenooten.Ga naar voetnoot2) Doch daar- | |
[pagina 512]
| |
tegenover of liever daarnaast, welk eene ruwheid, platheid, viesheid; hoe blijkt Huygens tot in hoogen ouderdom aldoor vervuld met voorstellingen betreffende den sexueelen omgang, hoe talloos zijn zijne grappen over dat onderwerp. Dat de vrijheid van spreken toentertijd grooter was dan nu, mogen wij aannemen en moeten er rekening mede houden. Doch ook dan overschrijdt Huygens de maat verre en steekt hij ongunstig af bij Hooft en Vondel; om van Kalvinistische dichters als Revius en Camphuysen te zwijgen. Cats laat hij hier ver achter zich, de vergelijking met Breero kan hij in dit opzicht veilig doorstaan. Citeeren is hier moeilijk en niet noodig; wie meent dat ik overdrijf, moge zich zelf gaan overtuigen. Wel moet er nog even de aandacht op worden gevestigd, dat Huygens ook vrouwen en meisjes niet spaart, ook niet al heeten zij Mademoiselle de Brederode.Ga naar voetnoot1) Evenals zijne ruwheid en zijne neiging tot faecalische grappen blijft ook zijn trek tot sexueele aardigheden en woordspelingen hem zijn gansche leven bij. Een passer herinnert hem aan een eunuch; eindigt een vers in een zijner puntdichten op ‘wonderboeck’, dan laat hij er op volgen: ‘'T rijm leidt mij tot een onderbroeck’; soms wordt het hem zelven te kras en bedient hij zich van..... doch, heb ik wel gezien, dan heeft hij dat slechts een enkelen keer noodig geacht. Logeert Tesselschade in zijn huis, de weduw bij den weduwnaar, en slaapt zij in eene kamer boven de zijne, dan richt hij een puntdicht getiteld Tesselscha boven mijn slaep-camer tot vriend Barlaeus aan wien dat het best besteed was.Ga naar voetnoot2) In losbarstingen van zinnelijkheid behoeft Huygens' klucht van Tryntje Cornelis niet onder te doen voor de meeste stukken van dien aard welke door onze kluchtspel-dichters vertoond zijn; en dat wil iets zeggen! Ook bij | |
[pagina 513]
| |
Huygens moet men wel eens denken aan Potgieter's verzuchting: ‘Ach, hadde Cats maar liever eene tweede vrouw genomen!’ Hoe dat onbeschroomd botvieren van den trek tot het vieze en vuile, dat gestadig opstoken van het vuurtje der sexueele driften in zich en anderen te verklaren in een man als Huygens, wien men toch op grond van zijn leven en zijn werken geen godsdienstzin en geen oprecht geloof mag ontzeggen? Naar ik meen, uit eene samenwerking van verschillende oorzaken. Huygens met zijn overwegend verstandelijken aanleg zal het Kalvinisme meer hebben begrepen en voor de waarheid aanvaard, dan gevoeld en zoo in zich opgenomen dat zijn gansche wezen er mede doortrokken was. Weduwnaar geworden in de volle kracht des levens, heeft hij de hem aangeboren neigingen tot viesheid en zinnelijkheid niet weten te onderdrukken, indien hij daartoe al pogingen heeft aangewend, want van strijd in dat opzicht heb ik nergens iets bij hem gemerkt. Zijn smaak die niet zeer ontwikkeld was, kon hem niet behoeden voor afdwalingen in deze richting. Misschien ook heeft hij dergelijke uitingen onbeteekenend geacht en gemeend dat zij tot iemands waarde als geloovig Kalvinist weinig afdeden. Want een enkelen keer moge hij, zooals b.v. in zijn Voorhout ‘de joffer-dieren’ om vergeving vragen en elders erkennen dat hetgeen hij neerschrijft ‘wat slordig’ is, doch in verreweg de meeste gevallen neemt hij geen blaadje voor den mond. Ook hier weer worden wij herinnerd aan Cats. Op de overeenkomst tusschen Cats en Huygens is in den loop dezer studie reeds meer dan eens gewezen. Doch er zijn nog zooveel andere punten van overeenstemming en ook van verschil, die, voorzoover ik weet, nog niet in het licht zijn gesteld, dat het mij de moeite waard schijnt te pogen eene parallel tusschen beide mannen te trekken. In het openbaar leven van ons volk gedurende de 17de eeuw nemen zij eene aanzienlijke plaats in. Werkzaam en geleerd, hebben zij hunne kracht gewijd aan den dienst van hun volk en meer dan eens als gezanten in den vreemde de belangen van dat volk behartigd. Huygens was Hagenaar, Cats is het geworden. Daar in Den Haag hebben zij geleefd in de regeeringskringen, zonder daarom van de overige kringen | |
[pagina 514]
| |
des volks te vervreemden; omgaand met de hoogst geplaatsten, maar daarom niet hoog tegenover minderen. Vertoont Huygens in het dagelijksch leven ook veel meer kracht dan Cats, ook hij is geneigd ieder de eere te geven die hem toekomt. Leert Cats in zijne Reys-lesse: Een dingh dat gy niet sparen moet
Dat is de rant van uwen hoet.
Huygens zegt in een puntdicht: Groet geerne, kinderen; indien ghy 't niet en doet,
Licht maektg' een vijand om 't niet lichten van een Hoet.Ga naar voetnoot1)
Beiden waren van onverdachte rechtzinnigheid en tevens scherpe financiers, eigenaars van polders en landerijen in ons land en in Engeland. Vroeg weduwnaar geworden en matig doch goed levend tot in hoogen ouderdom, hebben zij hun leven geëindigd op een door hen zelven aangelegd buitengoed. In beiden zien wij overwicht van het verstand op het gevoel; beider hart gaat uit naar het nuttige, het praktische, het rationeele, de rechte lijn die ook in de lanen en perken van Hofwyck en Zorgvliet gehuldigd werd. Dat overwicht van het verstandelijke is waarneembaar eveneens in hun, slechts eenigermate door de Stoa gewijzigd, Kalvinisme. Doet Cats' opwekking tot weldadigheid ons aan eene rekening-courant denken, waar hij schrijft: Want in den Hemel selfs wordt hiervan boeck gehouwen.
Huygens zegt in een puntdicht Saligh Woeckeren: Daer is een woeckeringh daer God gevall in heeft:
Geluckigh die syn Geld aen hem op rente geeft.
Zijt ghij bekommert hoe 't ten Hemel in sal raecken?
Geeft het den Armen maer; sy sullen 't over maecken.Ga naar voetnoot2)
De strengheid hunner orthodoxie is eenigszins verzacht door piëtistische neigingen; bij Cats in hooger mate dan bij Huygens die zijn spijt niet kan verkroppen als hij zijne oude vriendin Anna Maria Schuurman zich bij de secte van De Labadie ziet voegen en, ondanks zijne 73 jaren, fel uitvalt tegen het ‘tweevoetigh eseltjen’, den ‘weerhaen’, den ‘roervinck’ en | |
[pagina 515]
| |
‘geslepen voss’, den ‘stokebrand’, den ‘Franschen haen in 't vrouwhock’.Ga naar voetnoot1) Maar toch, ook Huygens leest en geniet Thomas à Kempis, Hall en Udemans. Zijne huiselijke godsdienstoefening doet denken aan die van Cats; evenals Cats heeft hij, in den trant der pietisten, zijn eigen leven verhaald ten behoeve zijner kinderen.Ga naar voetnoot2) In beiden zien wij zin voor eenvoud en het natuurlijke gepaard met ruwheid, met pleizier in het vieze en sexueel-zinnelijke. In overeenstemming daarmede is hun gevoel niet fijn evenmin als hun smaak. Laat Cats tot driemaal toe God rijmen op pot, Huygens doet niet voor hem onder met het rijmpaar God snot.Ga naar voetnoot3) Dat de verhouding tusschen deze ‘eenzedigen’ doorgaans goed is geweest, verwondert ons niet. Voor den jongen dichter van het Costelick Mal was de veel oudere en toen reeds als dichter beroemde Cats eenigszins een patroon in de literatuur. Aan Cats was die satire tegen de weelde opgedragen en deze bezorgde den eersten druk van dat gedicht. In latere jaren is er wel eens eene verkoeling geweest in deze vriendschappelijke verhouding; zoo b.v. omstreeks het jaar 1630 toen de beide vrienden het oneens werden over geldzaken en in 1655 toen Cats op zijn 78ste jaar moeite deed om Raadsheer in het Hof van Holland te worden, eene plaats die Huygens voor zijn oudsten zoon begeerde.Ga naar voetnoot4) Die laatste verkoeling had invloed ook op Huygens' oordeel over Cats als dichter, zooals blijkt uit dezen indruk van de lectuur van Cats' verzen: Met ick aen 't Lesen kom, ben ick het lesen sat;
Het heele Boeck van Cats is Ick en weet niet wat.Ga naar voetnoot5)
Maar van blijvenden aard is deze ontstemming niet geweest. Drie jaar later zendt Huygens Cats een nieuwjaarsdicht misschien met een exemplaar zijner Korenbloemen) dat eindigt: Veel gelucks in 't Nieuwe jaer,
Aller dicht'ren Bestevaer.
En in datzelfde jaar schrijft hij een lofdicht ‘op de wercken van de Heere J. Cats’ waarin hij de lezers opwekt: | |
[pagina 516]
| |
Hangt tot uw leste gelt aen desen Swaenen-sang,
Daervan ghij 't soet beghinn schier een' halv' Eewe lang
Met even soo veel vruchts als vreughds hebt hooren klincken.Ga naar voetnoot1)
Met belangstelling verneemt hij dat Cats begonnen is aan zijn Twee-en-tachtigjarig Leven; hij heeft slechts ééne vrees: dat de dood hem zal verhinderen dàt Leven te voltooien. Toen die vrees eenige maanden later werkelijkheid was geworden, luidde Huygens den Heer van Zorgvliet uit, driemaal in het Nederlandsch, eens in het Latijn en sprak met bewondering: Van die doorluchtige gepeisen
Dien onuytputtelicken geest.Ga naar voetnoot2)
Doch wie licht laat vallen slechts op de punten van overeenstemming tusschen Cats en Huygens, doet half werk. Ook het verschil tusschen beide mannen moet in het oog worden gevat. Beiden zijn zonen onzer roemrijke 17de eeuw; doch Huygens heeft dien tijd beleefd, Cats er slechts in geleefd. In Huygens' leven en werken weerspiegelt zich die eeuw in hare kracht, hare soliditeit, hare veelzijdigheid, ten deele ook in hare schoonheid; Cats' leven en werken geven ons slechts een deel van het godsdienstig en huiselijk leven dier dagen te zien. Beiden hebben hun volk gediend, maar hoeveel kloeker en waardiger schijnt ons de secretaris der Oranje's, dan de Raadpensionaris der Staten van Holland; welk een anderen indruk maakt Huygens' verweerschrift aan Amalia van Solms, met dat kalm en waardig slot: ‘Je me reposerai sur mon innocence’ tegenover de ontsteltenis van Cats bij den coup d'état van Willem II, zooals hij zelf ons die beschrijft in zijn Twee-en-tachtigjarig LevenGa naar voetnoot3). Ook Huygens toont zich in het dagelijksch leven een goed Nederlander ‘zachtganger in den aard’ zooals Hooft zegt, afkeerig van twist; maar eens er in, geen gemakkelijk tegenstander. De zachtheid van | |
[pagina 517]
| |
Cats grenst aan flauwheid en weekheid. Beiden waren mannen van groote geleerdheid, maar in veelzijdigheid wint Huygens het, terwijl hij door zijne belangstelling in allerlei kunsten en zijne kunstvaardigheid Cats opnieuw achter zich laat. Beiden hadden zin voor natuur en eenvoud, doch waar Huygens die eigenschappen in anderen mist, durft hij daarvoor onbeschroomd uitkomen, ook al geldt het de predikanten waaronder hij, evenals Cats, vele vrienden telde. Daar waren er die hij hoog stelde, zooals b.v. Ds. Mori, bij wiens overlijden hij in zijn Dagboek aanteekent: ‘hij was mij als een broeder,’ Vollenhove, Bornius en anderen. Doch dat verhinderde hem niet de predikanten zijner dagen van tijd tot tijd te kapittelen over wat De Génestet in later dagen den ‘preektoon’ heeft genoemd, over het onnatuurlijke van hunne gebaren. Hoe aardig weet hij een nieuwen predikant, die veel menschen trekt, neer te zetten: Soet, niewe Domine; verheught u niet te seer;
Ghij hebt nu all den loop, als andere wel eer;
Maer Gunst en is geen Erf en Niew en gaet niet verde;
Daer is geen Sondaghskleed dat niet een Dag'lix werde.
En hoe vermakelijk plaagt hij zijn vriend Vollenhove met diens lijmerig-deftige uitspraak en de hebbelijkheid van alle woorden met een sleepstaartje te voorzien: Mijn Vriendt - e Vollenhoven - e,
't Is niet - e te gelooven - e
Dat ghij niet - e verstaet - e
Hoe vreemt - e dat het staet - e
Daer ghij so wel - e preeckt - e
Godts woordt - e dat ghij spreeckt - e
Met staerten - e veel woorden - e
Die Hollandt - e noijt hoorden - e,
Toen Huygens dit stukje schreef, telde hij 83 jaren, maar de frischheid en vroolijkheid van zijn vrijen geest hadden hem niet begeven. Anders alweer dan Cats, die zoo zelden | |
[pagina 518]
| |
recht vroolijk durft zijn, wiens geestelijke physionomie vaak iets gedrukts en benepens vertoont, en dat in hooger mate, naarmate zijne jaren klommen en het uur van scheiding naderbij brachten. Want Cats gevoelde zich op deze wereld, onder de boomen van Zorgvliet, in het veilig gezelschap der predikanten die wekelijks bij hem kwamen eten, welbehagelijk en al hoopte hij hiernamaals op nog beter leven, hij zag den dood met vreeze naderen. Bij Huygens zien wij, als bij Vondel, als bij zoovelen der besten van ons geslacht, het verlangen om verlost te worden van dit leven met de jaren sterker worden. Is er dus vrij wat overeenkomst tusschen Huygens en Cats, er is meer verschil en nog verder loopen beider banen uiteen, indien wij het oog vestigen op hun karakter als dichter. Wat Cats betreft, moet ik hier verwijzen naar het bovenvermeld artikel over hem in dit tijdschrift. Van Huygens' beteekenis als dichter, van zijne kracht en zijne zwakheid als zoodanig, zullen wij trachten eene voorstelling te geven. (Slot in het volgend nummer.) G. Kalff. |
|