| |
| |
| |
Langs lijnen van geleidelijkheid.
XVIII.
Cornélie zag niemand meer dan Duco. Mevrouw Van der Staal had zich met haar gebrouilleerd eu wenschte niet dat hare dochters meer met Cornélie omgingen. Zelfs tusschen moeder en zoon was verkoeling. Zij zag niemand meer dan Duco en een enkelen keer Urania Hope. Het Amerikaansche meisje kwam dikwijls bij haar en vertelde haar van Belloni: men sprak er veel over Cornélie en Duco en maakte commentaren op hun omgang. Urania was blij zich verheven te achten boven die praatjes van het hôtel, maar zij wilde Cornélie toch waarschuwen. Er was in haar woorden iets eenvoudig spontaans van vriendschap, dat Cornélie sympatisch aandeed. Als Cornélie echter vroeg naar den prins, werd zij stilzwijgend, verlegen en wilde klaarblijkelijk niet veel zeggen. Toen na het hof bal - waar de koningin waarlijk het gepailletteerde brokaat had gedragen! - zocht Urania Cornélie weêr op en bekende onder een kop thee, dat zij dien morgen den prins beloofd had hem in zijn woning te komen bezoeken. Zij zeide dit eenvoudig weg, als was het de natuurlijkste zaak ter wereld. Cornélie schrikte en vroeg hoe zij zoo iets had kunnen beloven....
- Waarom niet? antwoordde Urania. Wat is daar aan? Ik ontvang zijn visites.... waarom, als hij mij vraagt zijn kamers te komen zien, - hij woont in het Palazzo Ruspoli - als hij mij een paar schilderijen toonen wil, miniaturen, en antieke kant.... waarom zoû ik dan weigeren te komen? Why should I make such a fuss about it? Ik sta boven zulke
| |
| |
kleingeestigheden. Wij, Amerikaansche meisjes, hebben een vrijen omgang met onze heeren. En jijzelf? Je wandelt met Mr. Van der Staal, je dineert en déjeuneert met hem, je maakt uitstapjes met hem, je komt in zijn atelier....
- Ik ben getrouwd geweest, antwoordde Cornélie. Ik ben aan niemand verantwoording schuldig. Jij hebt je ouders.... Wat je doen wilt is onberaden en overmoedig.... Zeg mij, denkt de prins.... aan een huwelijk?
- Als ik Roomsch word....
- En....?
- Ik denk.... van ja.... Ik heb geschreven naar Chicago, zeide zij weifelend.
Zij sloot even haar mooie oogen en werd bleek, omdat de titel van prinses-hertogin haar schemerde voor de oogen.
- Alleen.... begon zij.
- Wat....?
- Ik zal geen vroolijk leven hebben. De prins behoort tot de Zwarten. Ze zijn altijd in rouw om den Paus. Er is in hun côterie bijna niets, geen bals, geen feesten. Ik woû, dat als wij trouwden, hij meêging naar Amerika. Hun kasteel in de Abruzzen is eenzaam en vervallen. Zijn vader is heel trotsch, ongenaakbaar en stilzwijgend. Ik heb dat gehoord van verschillende kanten. Wat moet ik doen, Cornélie? Ik hoû veel van Gilio; Virgilio heet hij. En dan, weet je, de titel is een oude Italiaansche titel: principe di Forte-Braccio, duca di San Stefano.... Maar zie je, dat is ook alles, alles. San Stefano is een gat. Daar woont de papa. Ze verkoopen wijn en daar leven ze van. En olijfolie; maar ze maken geen geld. Mijn vader fabriceert tricot, maar hij is er meê rijk geworden. Veel familie-juweelen hebben ze niet. Ik heb mijn informaties genomen.... Zijn nicht, de contessa di Rosavilla, de hofdame van de koningin, is lief.... maar die zouden we officieel niet zien. Ik zoû nergens naar toe kunnen gaan. Het lijkt me wel wat vervelend....
Cornélie nam heftig het woord, vaarde uit en herhaalde hare frazes: tegen het huwelijk in het algemeen, en nu in het bizonder tegen dit huwelijk, alleen om een titel. Urania beaamde het: het wàs alleen een titel.... maar dan was het toch ook Gilio: hij was zoo lief en zij hield van hem. Maar Cornélie geloofde er niets van, en zeide het haar
| |
| |
ronduit. Urania weende: zij wist niet wat zij doen zoû.
- En wanneer zoû je naar den prins gaan?
- Van avond....
- Ga niet.
- Neen, neen, je hebt gelijk. Ik zal niet gaan.
- Verzeker je het mij?
- Ja, ja.
- Ga niet, Urania.
- Neen, ik zal niet gaan. You are a dear girl. Je hebt gelijk: ik zal niet gaan. Ik zweer het je, ik zal niet gaan....
| |
XIX.
Er was echter zooveel vaagheid geweest in Urania's verzekering, dat Cornélie zich ongerust voelde en er Duco dien avond, in den restaurant, waar zij elkaâr ontmoetten, over sprak. Maar hij stelde geen belang, niet in Urania, niet in wat zij deed, of niet doen zoû, en hij haalde onverschillig zijn schouders op. Zij echter was stil en afgetrokken en hoorde niet naar wat hij zeide: een zijpaneel van een tryptiek, gedecideerd van Lippo Memmi, dat hij ontdekt had in een winkeltje aan den Tiber: de engel van de Annonciatie, bijna zoo mooi als die van de Uffizie, neêrgeknield in den waai nog van het laatste zijner vlucht, en de lelietak in de handen. Maar de koopman vroeg er tweehonderd lire voor en hij wilde maar vijftig geven. En toch, de koopman had den naam van Memmi niet genoemd: hij vermoedde niet, dat de engel van Memmi was....
Cornélie had niet geluisterd en plotseling sprak zij:
- Ik ga naar het Palazzo Ruspoli....
Hij zag verbaasd op.
- Waarom?
- Om naar miss Hope te vragen.
Hij was stom van verbazing en bleef haar met open mond aanzien.
- Als zij er niet is.... hernam Cornélie; dan is het goed. Is zij er.... is zij toch gegaan, dan vraag ik haar dringend te spreken....
Hij wist niet wat te zeggen, hij vond haar inval zoo vreemd, zoo excentriek, zoo nuttelooze arabesk om te kruisen arabesken
| |
| |
van onbeduidende, onverschillige menschen, dat hij geen woorden wist te vinden. Cornélie zag op haar horloge.
- Het is over half negen. Gaat zij toch, dan gaat zij omstreeks dezen tijd.
Zij wenkte den kellner en betaalde. En zij knoopte haar manteltje dicht en stond op. Hij volgde haar.
- Cornélie, begon hij; is het niet vreemd wat je wilt doen. Je zal er allerlei last meê krijgen.
- Als men altijd tegen wat last opzag, zoû niemand eens een goede daad doen.
Zij wandelden stilzwijgend door, hij boos aan hare zijde. Zij spraken niet: hij vond het eenvoudig dol wat zij wilde: zij vond hem flauw Urania niet te willen beschermen. Zij dacht aan hare brochure, aan de Vrouwen, en zij wilde Urania beschermen voor het Huwelijk, en voor dien prins. En zij wandelden door het Corso, naar het Palazzo Ruspoli. Hij werd zenuwachtig, wilde haar nog eenmaal weêrhouden, maar zij vroeg al aan den suisse:
- Is de signore principe thuis?
De man zag haar argwanend aan.
- Neen, sprak hij kort.
- Ik vermoed van wel. Zoo ja, vraag dan of miss Hope bij zijne Excellentie is. Miss Hope was niet thuis; ik vermoed, dat zij van avond den prins komt bezoeken en ik moet haar dringend spreken.... over iets, dat geen uitstel lijdt. Hier.... la signora de Retz....
Zij reikte haar kaartje over. Zij sprak met zooveel aplomb, zij stelde het bezoek van Urania voor met zoo veel rust en eenvoud, alsof het iederen avond voorkwam, dat Amerikaansche meisjes Italiaansche prinsen bezochten, en alsof zij niets anders dacht, dan dat de suisse die gewoonte wel wist. De man werd er door uit het veld geslagen, boog, nam het kaartje aan en verwijderde zich. Cornélie en Duco wachtten in den portiek.
Hij bewonderde haar om hare kalmte. Hij vond het wel excentriek wat zij deed, maar zij deed hare excentriciteit met eene zekerheid, die haar weêr in een ander licht bescheen. Zoû hij haar dan nooit begrijpen, zoû hij nooit iets tasten, en zeker weten, in het wisselen en ontastbare van die vaagheid van haarzelve? Hij had nooit die enkele woorden zóo
| |
| |
tot dien suisse kunnen zeggen. Hoe had zij dien tact gevonden, dien hoog-ernstigen toon tegen dien impozanten deurwachter met zijn stok en zijn steek! Zij deed het even gemakkelijk als zij, met familiare minzaamheid, hun eenvoudig diner bestelde aan den kellner in hun kleine restauratie.... De suisse kwam terug.
- Miss Hope en zijne Excellentie verzoeken u boven te willen komen....
Zij zag Duco glimlachend aan, zegevierend, geamuzeerd om zijne verwarring.
- Ga je meê?
- Wel neen, stotterde hij. Ik zal hier wel op je wachten.
Zij volgde een lakei de trappen op. Familieportretten hingen in den breeden corridor. De deur van den salon stond open. De prins kwam haar tegemoet.
- Vergeef mij, prins, sprak zij kalm en strekte de hand uit: zijn oogen waren klein als dichtgeknepen karbonkels, hij was wit van woede, maar hij bedwong zich en drukte even zijn lippen op de hand, die zij uitstak.
- Vergeef mij, ging zij voort. Ik heb miss Hope dringend te spreken....
Zij trad in den salon; Urania was daar, blozende, verlegen.
- U begrijpt, glimlachte Cornélie; ik had u niet durven storen, als het niet voor een zaak van gewicht was. Een zaak tusschen vrouwen.... maar toch van gewicht! schertste zij en de prins zeide iets terug, zoetsappig galant. Mag ik miss Hope even alleen spreken?
De prins zag haar aan. Hij vermoedde in haar: antipathie, en meer, een vijand. Maar hij boog, met zijn zoetsappigen glimlach en zei, dat hij de dames even alleen liet. Hij trok zich terug in een andere kamer.
- Cornélie, wat is er? vroeg Urania gejaagd.
Zij greep Cornélie bij beide handen en zag haar angstig aan.
- Er is niets, sprak Cornélie streng. Ik heb je over niets te spreken. Ik vermoedde alleen en ik was zeker, dat je je belofte niet zoû houden. Ik woû zekerheid hebben, of je hier was.... Waarom ben je gekomen?
Urania begon te weenen.
- Huil niet! fluisterde Cornélie meêdoogenloos. In godsnaam huil niet. Wat je gedaan hebt is zoo onbezonnen mogelijk...
| |
| |
- Ik weet het.... bekende Urania zenuwachtig, hare tranen drogend.
- Waarom deed je het dan?
- Ik kon het niet laten.
- Alleen, met hem, hier 's avonds....! Een bekend mauvais sujet....
- Ik weet het!
- Wat zie je in hem?
- Ik hoû van hem....
- Je wil hem alleen trouwen om zijn titel. Om zijn titel comprometteer je je. Wat, als hij je van avond niet respecteert als zijn aanstaande vrouw? Wat als hij je dwingt zijn maîtresse te zijn?
- Cornélie... stil...!
- Je bent een kind, een onbezonnen kind. En je vader laat je alleen reizen. Om ‘dear old Italy’ te zien.... Je bent Amerikaansch, liberaal: goed; flink op je eigen om de wereld door te trekken: goed; maar je bent nog geen vrouw, je bent een kind!
- Cornélie....
- Ga met me meê; zeg, dat je met me meêgaat. Om een dringende reden. O neen... zeg liever niets. Blijf. Maar ik blijf ook...
- Ja, blijf jij ook...
- We zullen hem roepen.
- Ja.
Cornélie belde, een lakei verscheen.
- Zeg zijne Excellentie, dat wij hem wachten.
De man ging. Na een pooze kwam de prins binnen. Hij was nog nooit in zijn eigen huis zoo behandeld geworden. Hij ziedde van woede, maar hij bleef zeer hoffelijk, en uiterlijk kalm.
- Is de gewichtige zaak afgehandeld? vroeg hij met zijn kleine oogen en huichelglimlach.
- Ja, dank u zeer voor uw discretie ons even alleen te laten! sprak Cornélie. Nu ik miss Hope gesproken heb ben ik gerustgesteld omtrent haar opinie.... O, u zoû gaarne weten, waarover wij hebben gesproken!?
De prins trok de wenkbrauwen op. Cornélie had coquet gesproken, met haar vinger gedreigd, geglimlacht, en de prins
| |
| |
zag haar aan, en zag eensklaps, dat zij mooi was. Niet met de treffende schoonheid en frischheid van Urania Hope, maar met een complexere aantrekkelijkheid: die van een getrouwde vrouw, gescheiden, maar heel jong, die van een vrouw, eindeeuwsch, met een lichte perversiteit in hare diep grauwe oogen, werkende onder heel lange wimpers, die van een vrouw, bizonder gracieus in de gebroken lijnen van haar moede, loome, morbide bevalligheid: een vrouw, die het leven kende, een vrouw, die hem - hij was er zeker van - doorzag; die hem - antipathiek - toch toesprak met coquetterie om hem te behagen, te winnen, onbewust, uit louter perverse vrouwelijkheid. Hij zag haar mooi en pervers, en hij bewonderde haar, gevoelig voor verschillende types van vrouwen. Hij vond haar eensklaps mooier en niet zoo banaal als Urania, en veel meer gedistingeerd, en niet zoo naïf gevoelig voor zijn titel, iets wat hij zoo mal in Urania vond. Hij was eensklaps op zijn gemak met haar, zijne woede zakte: hij vond het aardig twee mooie vrouwen bij zich te hebben in plaats van éene, en hij schertste terug, zei dat hij van nieuwsgierigheid brandde, aan de deur geluisterd had, maar helaas, niets had opgevangen.... Cornélie lachte vroolijk, coquetteerde terug, en zag op haar horloge. Zij sprak iets van weggaan, maar zette zich tegelijkertijd neêr, knoopte haar mantel los en zei tot den prins:
- Ik heb zoo veel gehoord van uw miniaturen; nu ik in de gelegenheid ben: màg ik ze zien?
De prins was bereid, bekoord door haar blik, door haar stem, éen vuur, éen vlam in een oogenblik.
- Maar.... sprak Cornélie. Mijn cavalier wacht buiten in den portiek. Hij wilde niet boven komen, hij kent u niet.... Het is meneer Van der Staal...
De prins zag haar lachende aan. Hij wist de praatjes van Belloni. Hij twijfelde geen oogenblik aan een liaison tusschen Van der Staal en signora De Retz. Hij wist, dat zij zich stoorden aan niets. En Cornélie werd hem zeer sympathiek.
- Maar ik zal dadelijk den heer Van der Staal laten vragen boven te komen.
- Hij wacht in den portiek, zei Cornélie. Hij zal niet willen....
- Ik zal zelve gaan, sprak de prins, levendig en gedienstig.
| |
| |
Hij ging. De dames bleven achter. Cornélie trok haar mantel uit; maar zij hield haar hoed op, omdat hare haren in de war zouden zijn. Zij zag in den spiegel.
- Heb je je poeier bij je? vroeg zij Urania.
Urania haalde haar ivoren doosje uit den zak en gaf het aan Cornélie. En terwijl Cornélie zich even poeierde, zag zij hare vriendin aan, en begreep niet. Zij herinnerde zich den ernstigen indruk, dien Cornélie dadelijk op haar gemaakt had, studeerende Rome.... later schrijvende een brochure over de Vrouwenkwestie, en de toestand der gescheiden vrouw.... Toen haar waarschuwingen tegen het Huwelijk en tegen den prins. En nu zag zij haar eensklaps als allerliefst wufte vrouw, onweêrstaanbaar bekoorlijk, meer betooverend nog dan werkelijk schoon, vol behaagzucht in de diepte van haar grauwe oogen, die op en neêr glansden onder de kruivende wimpers, eenvoudig gekleed in een donker zijden blouse en een laken rok, maar met zooveel distinctie en toch coquetterie, zooveel voornaamheid en toch broze lijn van bevalligheid, dat zij haar nauwlijks meer herkende.....
Maar de prins was binnengekomen en voerde Duco meê, onwillig, nerveus, niet wetende wat was voorgevallen, niet begrijpende, hoe Cornélie had gehandeld. Hij zag haar rustig zitten, glimlachend en hem dadelijk verklarend, dat de prins haar zijn miniaturen zoû toonen.
Duco zei ronduit, dat hij niet om miniaturen gaf. De prins vermoedde om zijn boozen toon, dat hij jaloersch was. En dit vermoeden prikkelde den prins, om Cornélie het hof te maken. En hij deed als toonde hij de miniaturen alleen aan haàr, als toonde hij haàr zijne kanten. Zij bewonderde vooral de kanten, en frommelde ze met hare fijne vingers. Zij vroeg hem te verhalen van zijne grootmoeders, die die kanten gedragen hadden. Hadden zij avonturen gehad? Hij vertelde er een, die haar zeer lachen deed: hij vertelde een paar anecdoten na, levendig, opvlammende onder haar blik, en zij lachte. In de atmosfeer van dien grooten salon, bureau van den prins - zijn schrijftafel stond er - de kaarsen op, bloemen gezet om Urania, begon iets te tintelen van perverse vroolijkheid en luchtigen lust om te leven. Maar alleen tusschen Cornélie en den prins. Urania was stil geworden, en Duco zei geen woord. Ook hem was Cornélie eene openbaring. Zoo
| |
| |
had hij haar nooit gezien - niet op het kerstbal, aan de table d'hôte niet, in zijn atelier niet, niet op hun uitstapjes, en in hun restauratie. Was zij éene vrouw, of tien vrouwen?
En hij bekende zich, dat hij haar liefhad, meer lief met iedere openbaring, meer lief met iedere vrouw, die hij in haar zag, als een facet, dat zij weêr liet glanzen. Maar spreken kon hij niet, meêschertsen kon hij niet, vreemd in die atmosfeer, vreemd in dat element van zooveel luchtigen levenslust, om niets dan doellooze woorden, als parelde het Fransch en het Italiaansch, dat zij door elkaâr spraken, als glinsterde hun scherts als klatergoud, en regenboogden hunne equivoque woordspelingen... De prins betreurde het, dat zijn thee niet meer was te drinken, maar hij liet champagne komen. Hij vond zijn avond ten eenen deele mislukt voor zijne plannen - want bang Urania te verliezen, had hij Urania willen dwingen; want ziende hare weifeling, had hij vast besloten tot het onherstelbare - maar zijn natuur was zoo weinig ernstig - hij zoû trouwen meer om zijn vader en de marchesa Belloni, dan om zichzelven; - hij leefde even pleizierig met schulden en zonder vrouw, dan hij mèt een vrouw en millioenen zoû doen - dat hij dien mislukten avond alleramuzantst begon te vinden, dat hij er in zichzelven om lachen moest, als hij dacht aan de marchesa zijne tante, aan zijn vader: aan hunne machinaties, die geen vat op Urania hadden, omdat een aardige coquette vrouw niet gewild had. Waarom wilde zij niet, dacht hij, inschenkende de schuimende Monopole, morsende over de kelken; waarom stelt zij zich tusschen mij en die Amerikaansche kousenverkoopster? Zoekt zijzelve een titel in Italië? Maar het kon hem verder niet schelen: hij vond de indringster aardig, mooi, heel mooi, coquet, verleidelijk, betooverend. Hij bemoeide zich met haar. Hij verwaarloosde Urania. Hij schonk nauwlijks haar glas vol. En toen het eindelijk laat was en Cornélie opstond en in haar arm Urania's arm trok en den prins aanzag met een blik van triumf, dien zij beiden begrepen tusschen elkaâr, fluisterde hij aan haar oor:
- Ik dank u innig voor uw bezoek in mijn nederige woning: u heeft mij overwonnen: ik geef mij gewonnen....
De woorden schenen maar toespeling op hun scherts, op hun woordenstrijd om niets, maar tusschen henbeiden -
| |
| |
den prins en Cornélie - klonken zij vol bedoeling en hij zag in haar oog de zege glimlachen....
Hij bleef alleen in zijn kamer en schonk zich het laatste in van de champagne. En hij sprak luid, het glas aan zijne lippen:
- O, che occhi! Che belli occhi...! Che belli occhi...!!
| |
XX.
Den volgenden dag, toen Duco Cornélie in de osteria ontmoette, was zij zeer opgewonden en vroolijk: zij deelde hem meê, dat zij reeds antwoord had van het Vrouwenblad, waaraan zij een week geleden hare brochure verzonden had, en dat haar werk was aangenomen en zelfs gehonoreerd zoû worden. Zij was zoo fier haar eerste geld te zullen verdienen, dat zij vroolijk was als een kind. Zij sprak niet over den vorigen avond, scheen den prins en Urania vergeten, maar had behoefte exuberant te praten.
Zij had allerlei groote plannen: reizen als journaliste, zich storten in de beweging der steden, naloopen iedere actualiteit, zich laten afvaardigen door een blad naar congressen en feesten. De enkele guldens, die zij verdienen zoû, maakten haar al dronken van ijver, en zij zoû veel willen verdienen en veel willen doen en geen vermoeienis achten. Hij vond haar eenvoudig aanbiddelijk: in het halflicht der osteria, aan het kleine tafeltje etende hare gnocchi, vóor zich de halve fiasco, waarin de gele landwijn bleekte, kreeg hare gewone loomte eene nieuwe levendigheid, die hem verbaasde; kreeg haar croquis, rechts half donker, links aangelicht door den straatschijn, een moderne gratie van teekening, die hem aan Fransche teekenaars herinnerde: het even bleeke gelaat met de fijne trekken, opgelicht door haar lach, geschetst onder haar matelot, die diep in de oogen stond; het haar, aangegoud, of donker schemerblond; de witte voile opgelicht en een waas kreukende van boven; haar figuur, rank en gracieus in het eenvoudige manteltje - losgeknoopt - en in hare blouse een ruikertje viooltjes gestoken.
De manier, waarop zij zich inschonk, aan den cameriere - den eenigen, - die hen goed kende, van iederen dag - familiaar minzaam iets vroeg; de levendigheid, die hare loomte afwisselde, hare groote plannen, hare blijde woorden - het
| |
| |
schitterde hem alles tegen, studentikoos en toch gedistingeerd, vrij en toch vrouwelijk, en vooral gemakkelijk, zooals zij overal gemakkelijk was; met een tact van assimilatie, die hem trof als een bizondere harmonie. Hij dacht aan den vorigen avond, maar hij sprak er niet over. Hij dacht aan die openbaring harer behaagzucht maar zij dacht aan geen coquetterie. Ze was met hem nooit coquet. Ze zag tegen hem op, ze vond hem bizonder en knap, hoewel niet van zijn tijd; zij had een eerbied voor zijn zeggen en denken, en ze was zóo gewoon tegen hem, als een kameraad tegen een anderen, een ouderen, een knapperen. Zij voelde voor hem een innige vriendschap, iets onbeschrijflijks van samen-te-moeten-zijn, samen-te-moeten-leven; of hunne lijnen één lijn zouden vormen. Het was geen zustergevoel en het was geen passie, en vóor zich zag zij het geen liefde, maar het was een groot gevoel van eerbiedige teederheid, van opziend verlangen en van aanhankelijke vreugde hem te hebben ontmoet. Zag zij hem niet meer, zij zoû hem missen als zij niet éen in haar leven meer missen zoû. En dat hij niets voelde voor moderne kwesties vernederde hem niet in haar oog van jonge moderne strijdster, die haar eerste vaan zoû zwaaien. Het kon haar ergeren voor een oogenblik, maar het overwoog niet in hare waardeering.
En hij zag het, dat zij met hem zoo eenvoudig aanhankelijk was, zonder behaagzucht. Toch zoû hij nooit vergeten, zooals zij gisteren met den prins was geweest. Jalouzie had hij gevoeld en ook bij Urania opgemerkt. Maar zijzelve had zeker gehandeld zóo spontaan naar hare natuur, dat zij nu niet dacht aan dien avond, aan geen prins, aan geen Urania, geen coquetterie, en geen mogelijke jalouzie van hun kant. Hij betaalde - het was zijn beurt - en zij stonden op en zij nam vroolijk zijn arm en zei, dat ze hem wilde verrassen. Zij wilde hem een pleizier doen. Zij wilde hem iets geven, een mooi, een heel mooi souvenir. Zij zoû aan dat souvenir willen besteden haar honorarium. Maar zij had het nog niet... wat kwam het er op aan! Zij zoû het immers krijgen.... En zij wilde het hem geven.
Hij vroeg lachende wat het zoû zijn....? Zij riep een rijtuigje aan en fluisterde den koetsier een adres in; hij verstond niet wat zij zeide.... Wat zoû het zijn? Maar zij weigerde nog te zeggen.... De vetturino reed hen het Borgo
| |
| |
door naar den Tiber. Daar hield hij stil voor een donker winkeltje van bric-à-brac, die tot op de straat gestapeld lag.
- Cornélie....! riep hij nu, iets radende.
- Je engel van Lippo Memmi: ik koop hem voor je, stil...
Hij kreeg tranen in de oogen; zij traden binnen.
- Vraag hem hoeveel hij er voor hebben moet.
Hij was zoo aangedaan, dat hij niet spreken kon en Cornélie moest vragen en dingen. Zij dong niet lang; zij kreeg het paneel voor honderd-en-twintig lire.... Zelve droeg zij het in de victoria.
En zij reden naar zijn atelier. Zij torsten samen den engel de trappen op, glimlachende, als torsten zij binnen zijn woning een rein geluk. In het atelier zetten zij den engel op een stoel. Edel, met het ietwat Mongoolsche type, de oogen lang amandelvorig, knielde de engel juist neêr in den laatsten waai van zijn vlucht, en de gouden sjerp van zijn goud-purperen mantel fladderde op, terwijl zijn lange wieken, hoog, recht, trilden. Duco staarde naar zijn Memmi, vol dubbele emotie; om den engel zelven, en om hàar.... En natuurlijk weg breidde hij -uit zijn armen.
- Mag ik je danken, Cornélie?
En hij omhelsde haar, en zij gaf hem zijn zoen terug.
| |
XXI.
Toen zij thuis kwam vond zij een kaartje van den prins. Het was een gewone beleefdheid na gisteren-avond - haar geimprovizeerd bezoek in het Palazzo Ruspoli - en zij dacht er verder niet aan. Zij was in een prettige stemming, prettig voor zichzelve; tevreden, dat haar werk - artikel eerst - was aangenomen door ‘Het Recht der Vrouw’; later zoû zij het als brochure uitgeven; tevreden, dat zij Duco genoegen had gedaan met den Memmi. Zij verkleedde zich in haar peignoir en zette zich bij het vuur in hare mijmerhouding en zij dacht er over hoe zij gevolg zoû kunnen geven aan hare groote plannen..... Tot wie zoû zij zich moeten wenden? Er had in Londen een Internationaal Vrouwen-Congres plaats en ‘Het Recht der Vrouw’ had haar een prospectus gezonden. Zij bladerde er in. Verschillende vrouwelijke leiders zouden spreken: tal van sociale
| |
| |
kwesties zouden worden behandeld: de psychologie van het kind; de verantwoordelijkheid der ouders; de invloed der toelating van vrouwen tot alle beroep op het huiselijk leven; vrouwen in kunst, in medicijnen; de vrouw in de mode, de vrouw in huis, op het tooneel; wetten voor huwelijk en scheiding.....
Kleine biografieën der spreeksters, met portretten, waren er bijgevoegd. Het waren Amerikaansche en Russische, Engelsche, Zweedsche, Deensche vrouwen; bijna elke nationaliteit was vertegenwoordigd. Het waren oude en jonge vrouwen; sommige mooi, sommige leelijk; sommige mannelijk, sommige vrouwelijk; sommige hard en energiesch met inseksueele jongensgezichten; eene enkele elegant, gedecolleteerd en gefrizeerd. In groepen waren ze niet te verdeelen..... Wat was in haar leven de stoot geweest om meê te strijden voor het vrouwelijk recht? In sommige zekere neiging, natuur; in een enkele roeping; in een vierde meêdoen met mode... En in haarzelve, wat was de stoot geweest.....? Zij liet den prospectus zakken in haar schoot, en zij staarde in het vuur en dacht na..... Voor haar oog trok weêr haar saloneducatie, haar huwelijk, hare scheiding.....
Waar was de stoot.....? Waar was de aanleiding.....? Geleidelijk was zij er toe gekomen te reizen, haar gezichtskring uit te breiden; na te denken, kunst te willen kennen, het leven te willen kennen, het moderne leven der vrouwen... Geleidelijk was zij gegleden langs de lijn van haar leven, zonder veel te willen, zonder veel te strijden, zelfs zonder veel te denken, en zonder veel te voelen..... Zij blikte in zichzelve, als las zij een modernen roman, psychologie van een vrouw..... Soms schéen zij te willen, soms te willen strijden, als nu met hare groote plannen..... Soms dacht zij, als dezer dagen dikwijls, bij haar gezellig vuur. Soms voelde zij, als voor Duco nu..... Maar meestal was haar leven geleidelijkheid geweest, glijden langs de lijn, die zij gaan moest, met zachten vingerdruk van het noodlot...... Een oogenblik zag zij het duidelijk in. Veel oprechtheid was in haar: ze speelde geen komedie, noch voor zichzelve, noch voor anderen. Tegenstrijdigheden waren in haar, maar zij bekende ze zich allen, voor zoover zij zich zag. Maar het open van hare ziel werd haar duidelijk in dit oogenblik.
| |
| |
Het complexe van haar wezen zag zij even schitteren met zijn facetten...... Geschreven had zij, met sympathie en uit intuïtie, maar was haar geschrift goed? Een twijfel rees in haar op. Het wetboek lag op tafel, haar nog bijgebleven uit hare scheidingsdagen...... maar had zij de wet goed begrepen? Haar artikel was aangenomen, maar waren de redactrices van ‘Het Recht der Vrouw’ oordeelkundig? Haar blik weêr latende gaan over die portretten van vrouwen, hare biografieën, over de ernst en hardheid van sommige, werd zij bang, dat haar werk niet goed zoû zijn, - te oppervlakkig; - en dat hare gedachten niet werden geleid door studie en kennis........ Maar ook kon zij zich voorstellen haar eigen portret in dien prospectus, met er onder haren naam en die korte toevoeging: schrijfster van: ‘De Maatschappelijke Toestand der Gescheiden Vrouw,’ verschenen in het Recht der Vrouw; met datum, etcetera. En zij glimlachte: wat klonk dat hoog overtuigend! Maar wat was het moeilijk te studeeren, te doen, en te weten en te handelen en zich te bewegen in de moderne beweging van het leven! Zij was nu in Rome: zij zoû gaarne in Londen willen zijn. Maar de reis convenieerde haar niet op het oogenblik. Zij had zich rijk gevoeld toen zij Duco's Memmi kocht, denkende aan haar honorarium: en nu voelde zij zich arm. Zij had gaarne naar Londen willen gaan.... Maar Duco zoû zij dan gemist hebben. En het congres duurde maar een week. Hier was zij nu wat ingeburgerd, zij begon van Rome te houden, van hare kamers, van het Colosseum, ginds als donkere boog, als sombere coulisse aan het einde der stad, er achter de vaagblauwe bergen.... Toen kwam een gedachte in haar op aan den prins, en voor het eerst dacht zij aan gisteren, zag zij dien avond terug, avond van scherts en champagne -: Duco stil en boudeerend, Urania neêrgedrukt - en de prins, klein, levendig, slank, opgewekt uit
zijne matheid van gedistingeerd viveur, en met zijn toegeknepen karbonkelen van oogen. Zij vond hem wel aardig, zij hield een enkelen keer wel van dien toon van coquetterie en flirt, en de prins had haar begrepen. Urania had zij gered: daar was zij zeker van: zij voelde de voldoening van hare goede daad.....
Zij was te lui om zich aan te kleeden en naar den restau- | |
| |
rant te gaan. Zij had niet veel honger en zij zoû alleen maar wat soupeeren met wat zij thuis in haar kast had: een paar eieren, brood, wat vruchten. Maar zij dacht aan Duco en dat hij zeker haar wachten zoû aan hun tafeltje en zij schreef hem een briefje, dat zij door het jongetje van de concierge bezorgen liet.....
Duco ging juist de trappen af, om uit te gaan, naar de restauratie, toen hij het ventje op de trap ontmoette. Hij las het briefje en het was hem, als ondervond hij een groote teleurstelling. Hij voelde zich klein, treurig als een kind. En hij ging terug naar zijn atelier, stak een enkele lamp aan, gooide zich op een breeden divan, en bleef in den schemer turen naar den engel van Memmi, die, nog op den stoel, vaag goud opstraalde in het midden der kamer, zoet als een troost, met zijn gebaar van annonciatie, alsof hij aankondigen wilde al het geheim, dat wel gebeuren zoû gaan.....
| |
XXII.
Enkele dagen later wachtte Cornélie het bezoek van den prins, die haar belet had gevraagd. Zij zat aan hare schrijftafel en corrigeerde de proeven van haar artikel. Een lamp op de schrijftafel bescheen haar zacht door een geel zijden kap; en zij was in een peignoir van witte zijden krip, viooltjes op hare borst. Een andere lamp, staande, gaf een tweede schijnsel van uit een kamerhoek; en het vertrek schemerde gezellig, vertrouwelijk op in dien derden schijn van het houtvuur, - met aquarellen van Duco, schetsen en fotografieën, witte anemonen in vazen, viooltjes overal, en een enkele, groote palm. Over hare schrijftafel slingerden de boeken en gedrukte vellen, getuigende van haar werk.
Er werd geklopt en zij riep binnen, en toen de prins binnenkwam, zat zij nog even, legde haar pen neêr, en rees op. Zij kwam hem glimlachend nader en strekte de hand uit, die hij kuste. Hij was van een groote correctheid in zijn gekleeede jas, hoogen hoed, lichtgrijze handschoenen; een parel in zijn das. Zij zetten zich bij het vuur en hij maakte haar enkele complimenten na elkaâr, over haar interieur, over haar toilet en over haar oogen. Zij schertste terug en hij vroeg, of hij haar stoorde.
| |
| |
- U schreef misschien een interessanten brief aan iemand, die u na aan het hart ligt?
- Neen. Ik zag drukproeven na.
- Drukproeven?
- Ja....
- Schrijft u?
- Voor het eerst.
- Een novelle?
- Neen, een artikel.
- Een artikel? Waarover??
Zij zeide den langen titel. Hij keek met open mond op. Zij lachte vroolijk.
- Dat had u nooit gedacht, niet waar?
- Santa Maria! prevelde hij in verbazing, in zijne wereld niet gewend aan ‘moderne’ vrouwen, die zich bewogen in een Vrouwenbeweging.... In het Hollandsch?
- In het Hollandsch.
- Schrijf een volgenden keer in het Fransch: dan kan ik u lezen.....
Zij beloofde het lachende en schonk hem een kop thee, prezenteerde hem bonbons. Hij knabbelde er ettelijke.
- Is u zoo ernstig? Altijd geweest? Verleden was u toch niet ernstig?
- Soms ben ik heel ernstig.
- Ik ook.....
- Dat begrijp ik. Toen, als ik niet was gekomen, was u misschien heel ernstig geworden.
Hij lachte, met fatuïteit en zag haar welwetend aan.
- U is een bizondere vrouw! zeide hij. Heel interessant en heel knap. Wat u wil, dat gebeurt.
- Soms.....
- Soms, wat ik wil, ook.... Soms ben ik ook heel knap. Als ik wil. Maar meestal wil ik niet.
- Verleden wilde u wel.....
Hij lachte.
- Ja! Toen is u knapper geweest dan ik. Morgen ik misschien knapper dan u.
- Wie weet!
Zij lachten beiden. Hij knabbelde de bonbons, de een na den ander, uit het schaaltje, en hij dronk liever een glas port. Zij schonk hem in.
| |
| |
- Mag ik u wat geven? vroeg hij ernstig.
- Wat?
- Een souvenir aan onze eerste kennismaking.
- Het is charmant van u. Wat zal het zijn?
Hij haalde uit zijn binnenzak iets in vloei en overhandigde het. Zij opende het pakje en zag een stuk antieke Venetiaansche kant, gewerkt in den vorm van een volant, voor een laag lijf.
- Neem het aan, smeekte hij. Het is iets heel moois. Ik geef het u met zooveel genot.
Zij zag hem aan met al hare coquetterie in hare oogen, als wilde zij hem doorzien.
- Zóó moet u het dragen....
Hij stond op, nam de kant, drapeerde ze op haar witten peignoir van den eenen schouder naar den anderen. Zijne vingers frommelden de plooien, zijn lippen beroerden even hare haren. Zij bedankte hem voor zijn geschenk. Hij ging zitten.
- Ik ben blij, dat u het aanneemt.
- Heeft u Miss Hope ook wat gegeven?
Hij lachte, zijn overwinnaarslachje.
- Staaltjes zijn genoeg voor haar, van de japonnen van de koningin. Aan u zoû ik geen staaltjes durven geven. Aan u geef ik antieke kant.
- Maar u had voor dat staaltje bijna uw carrière gebroken?
- Ach! lachte hij.
- Welke carrière?
- Ach neen! weerde hij af. Zeg mij, wat raadt u mij?
- Hoe meent u?
- Zoû ik haar trouwen?
- Ik ben tegen alle huwelijk, tusschen ontwikkelde menschen.....
Zij wilde eenige harer frazen zeggen, maar dacht: waarom? Hij zoû ze toch niet begrijpen. Hij zag haar diep aan, met zijn karbonkeloogen.
- Dus voor vrije liefde?
- Soms. Niet altijd. Tusschen ontwikkelde menschen...
Hij was nu zeker van een liaison tusschen haar en Van der Staal, had hij misschien nog getwijfeld.
- En.... vindt u mij ontwikkeld?
Zij lachte, coquet, met even iets van minachting.
| |
| |
- Hoor eens, wil u ernstig spreken?
- Heel graag.
- Ik vind noch u, noch Miss Hope geschikt voor vrije liefde.
- Dus ben ik niet ontwikkeld?
- Ik meen niet, in beschaving. Ik meen in moderne ontwikkeling.
- Dus ik ben niet modern?
- Neen, sprak zij, een beetje geërgerd.
- Leer mij modern zijn.
Zij lachte nerveus.
- Ach, laat ons niet zoo spreken. Wat ik u raad? Urania niet te trouwen.
- Waarom niet?
- Omdat uw leven samen een ellende zoû zijn. Zij is een lief, Amerikaansch parvenue-tje.....
- Ik bied haar wat ik heb; zij mij wat zij heeft....
Hij knabbelde de bonbons. Zij haalde de schouders op.
- Doe het dan, sprak ze onverschillig.
- Zeg mij, dat u het niet hebben wilt, en ik doe het niet.
- En uw papa? En de marchesa?
- Wat weet u daarvan?
- O, alles.... en niets!
- U is een demon! riep hij uit. Een engel en een demon. Zeg mij, wat weet u van mijn vader en van de marchesa?
- Voor hoeveel verkoopt u u aan Urania? Voor niet minder dan tien millioen?
Hij zag haar in stupefactie aan.
- Maar de marchesa vindt vijf genoeg. Het is ook mooi: vijf millioen.... Dollars of lire?
Hij sloeg de handen in elkaâr.
- U is een duivel!! riep hij uit. U is een engel en een duivel! Hoe weet u? Hoe weèt u? Weet u alles??
Zij wierp zich achterover en lachte.
- Alles.....
- Maar hoè?
Zij zag hem aan, schudde het hoofd, coquetteerde.
- Zeg mij.....
- Neen. Dat is mijn geheim.....
- En u vindt, dat ik mij niet verkoopen mag?
- Ik durf niet raden in uw belang.
| |
| |
- En wat Urania betreft?
- Raad ik haar af.
- Hèeft u haar al afgeraden?
- Zoo nu en dan....
- U is dus mijn vijand? riep hij boos.
- Neen, zeide zij zacht, hem willende terugwinnen. Een vriendin....
- Een vriendin? Tot hoever?
- Tot zoo ver ik gaan wil.
- Niet tot zoo ver ik wil....?
- O, neen, nooit!
- Maar misschien willen wij even ver?
Hij was opgestaan, zijn bloed in vuur. Zij bleef kalm zitten, bijna kwijnend, haar hoofd achterover. Zij antwoordde niet. Hij viel op de knieën en vatte haar hand en kuste die, voor zij kon afweren.
- O, engel, engel! O, demon! mompelde hij in zijn kussen.
Zij trok haar hand nu terug, duwde hem zachtjes van zich en sprak:
- Wat is een Italiaan toch vlug met zoenen!
Zij lachte hem uit. Hij stond op.
- Leer mij hoe Hollandsche vrouwen zijn, al zijn ze langzamer dan wij.
Zij wees hem zijn stoel, met een imperieus gebaar.
- Ga zitten. Ik ben geen specifiek Hollandsche vrouw. Anders zoû ik niet in Rome komen. Ik piqueer me cosmopolitisch te zijn. Maar we spreken niet over mij, we spreken over Urania. Denkt u ernstig haar te trouwen?
- Wat kan ik doen, als u me tegenwerkt? Werk liever met mij meê, als een lieve vriendin....
Zij weifelde. Deze menschen, noch Urania, noch hij, waren rijp voor hare ideeën. Zij minachtte hen beiden. Goed, zij mochten dan trouwen; hij om rijk te zijn; zij om prinseshertogin te worden.
- Hoor eens! sprak ze, zich buigend naar hem toe. U trouwt haar om haar millioenen. Maar uw huwelijk is dadelijk ongelukkig. Zij is een wuft kindje; zij verlangt brille.... en u behoort tot de Zwarten.
- Wij kunnen in Nice wonen: dan kan zij doen wat zij wil. Nu en dan komen wij in Rome, en nu en dan op
| |
| |
San Stefano. En ongelukkig.... - hij trok een tragisch gezicht -: wat kan het mij schelen. Gelukkig ben ik toch niet. Ik zal Urania pogen gelukkig te maken. Maar mijn hart.... zal elders zijn....
- Waar?
- Met de richting der vrouwenbeweging meê.
Zij lachte.
- Nu wil ik dan lief zijn?
- Ja....
- En u beloven te helpen?
Wat kon het haar schelen?
- O, engel, demon! riep hij uit.
Hij knabbelde een bonbon.
- En wat denkt de heer Van der Staal ervan? vroeg hij ondeugend.
Zij trok de wenkbrauwen op.
- Hij denkt er niet over. Hij denkt alleen aan zijn kunst.
- En aan u.
Zij zag hem aan, en boog het hoofd, toestemmend als een koningin.
- En aan mij.
- U dineert dikwijls met hem.
- Ja.
- Dineer ook eens met mij.
- O, heel gaarne.
- Morgen avond? Waar?
- Waar u wil.
- In het Grand-Hôtel?
- Vraag er dan Urania bij.
- Waarom wij niet alleen?
- Ik denk, dat het beter is uw aanstaande vrouw er bij te vragen. Ik zal haar chaperoneeren.
- U heeft gelijk. U heeft groot gelijk. En vraagt u dan den heer Van der Staal mij ook het genoegen te doen....
- Ik zal het doen.
- Dan tot morgen, half negen?
- Tot morgen, half negen.
Hij stond op, om afscheid te nemen.
- Het is welvoegelijk, dat ik ga, sprak hij. Eigenlijk bleef ik liever....
| |
| |
- Nu blijf dan.... of blijf een anderen keer, als u nu weg moet.
- U is zoo koel.
- En u denkt lang niet genoeg aan Urania.
- Ik denk aan de vrouwenbeweging.
Hij ging zitten.
- Eigenlijk moet u weg, sprak zij en lachte met haar oogen. Ik moet mij kleeden.... om te gaan dineeren met meneer Van der Staal.
Hij kuste hare hand.
- U is een engel, en een demon. U weet alles. U kan alles. U is de interessantste vrouw, die ik ooit heb ontmoet.
- Omdat ik drukproeven corrigeer.
- Omdat u is, die u is....
En heel ernstig, nog vasthoudende hare hand, zeide hij, bijna dreigend:
- Ik zal u nooit kunnen vergeten....
En hij vertrok. Toen zij alleen was, opende zij hare vensters. Zij was zich nu wel bewust wat coquet te zijn, maar het was zoo in hare natuur: zij deed het zoo van zelve, tegen sommige mannen. Volstrekt niet tegen iedereen. Nooit tegen Duco. Nooit tegen mannen, tegen wie zij opzag. Dat prinsje minachtte zij, met zijn vlammende oogen en zijn gezoen.... Maar hij was voldoende om haar te amuzeeren....
En zij verkleedde zich en ging uit, en lang over het afgesproken uur kwam zij in de restauratie, vond Duco op haar wachten aan het tafeltje, het hoofd in de handen, en vertelde hem dadelijk, dat de prins haar had opgehouden.
| |
XXIII.
Duco had eerst de invitatie van den prins niet willen aannemen, maar Cornélie zeide hem, dat zij het prettiger vond als hij ging. En het was een keurig diner geweest in de restauratie van het Grand-Hôtel, en Cornélie had zich uitstekend geamuzeerd en zij had er allerliefst uitgezien in een ouden gelen baljapon, die nog dateerde uit haar eerste huwelijksdagen, dien zij fluks een beetje veranderd had en met de antieke kant van den prins gedrapeerd. Urania was heel mooi geweest, blank, frisch, schitterende oogen, schitte- | |
| |
rende tanden, in een heel nieuwerwetsch eng aansluitend toilet van zwart-blauwe pailletten op zwarte tulle, alsof zij was in een pantser: de prins had gezegd: sirene met schubbestaart. En van andere tafels had men veel naar hun tafeltje gegluurd, want een ieder kende Virgilio di Forte-Braccio; een ieder wist, dat hij een rijke Amerikaansche erfgename zoû trouwen, en een ieder had gevonden, dat hij zeer het hof maakte aan de slanke, blonde vrouw, die niemand kende.... Zij was getrouwd geweest - meende men -; zij chaperonneerde de aanstaande prinses; en zij was zeer bevriend met dien jongen man, een Hollandschen schilder, die in Rome studeerde. Men had er spoedig alles van geweten....
Cornélie had het aardig gevonden, dat men naar haar gekeken had en zij had zoo opvallend gecoquetteerd met den prins, dat Urania boos was geworden. En den volgenden morgen vroeg, terwijl Cornélie nog in bed lag, niet meer denkende aan gisteren avond, maar peinzende over een fraze in haar brochure - werd er geklopt, bracht de meid haar ontbijt en brieven, en zeide, dat miss Hope haar spreken wilde. Cornélie liet Urania binnen komen, terwijl zij in bed bleef en hare chocolâ dronk. En verbaasd zag zij op, toen Urania haar dadelijk overviel met verwijtingen, uitbarstte in snikken, schold, en een hevige scène maakte, en zeide, dat zij haar nu doorzag, bekende, dat de marchesa haar op het hart had gedrukt voorzichtig te zijn voor Cornélie en haar een gevaarlijke vrouw had genoemd. Cornélie liet haar uitvaren en antwoordde koel, dat zij zich geen kwaad bewust was, dat zij integendeel Urania had gered; dat zij, integendeel, als getrouwde vrouw, Urania als chaperonne van dienst was geweest, haar niet zeggende, dat de prins alleen met haar, Urania had willen dineeren.... Maar Urania wilde niet hooren en vaarde voort.... Cornélie zag haar aan en vond haar vulgair in die woede, sprekende haar Amerikaansch-Engelsch, alsof zij kauwde op hazelnooten, en, koel, antwoordde zij eindelijk:
- Beste meid, je maakt je nerveus om niets. Maar als je dat liever hebt, zal ik den prins schrijven, dat hij mij geen attenties meer bewijst....
- Neen, neen, dat niet: Gilio zal denken, dat ik jaloersch ben....
| |
| |
- En wat ben je dan?
- Waarom accapareer je je van Gilio? Waarom flirt je met hem? Waarom stel je je met hem aan, zooals gisteren, in een volle restauratie?
- Nu, als je dat niet gaarne hebt,.... zal ik niet meer met Gilio flirten en me niet meer met Gilio aanstellen.... Je heele prins gaat mij niets aan....
- Een reden te meer.
- Het is afgesproken, hoor kindje.
Hare koelheid kalmeerde Urania, die vroeg:
- En blijven wij toch ‘good friends’?
- Maar natuurlijk, beste meid. Is er een aanleiding om ons te brouilleeren? Ik zie er geen....
Beiden, prins en Urania, waren haar totaal onverschillig. Zij had tegen Urania eerst wel gepreekt, maar om een algemeen idee: toen zij later inzag Urania's onbeduidendheid, trok zij hare belangstelling van het meisje terug. En hinderde haar wat vroolijkheid en onschuldige hofmakerij, nu dan zoû het gedaan zijn.... Hare ideeën waren meer bij de druk-proeven van haar artikel, die de post haar had gebracht.... Zij stond op, rekte zich uit....
- Ga in de zitkamer, Urania-lief en laat mij even mijn bad nemen....
Na een poos kwam zij, frisch en glimlachend, bij Urania terug in de zitkamer. Urania weende.
- Beste meid, wat trek je je toch aan? Je illuzie is bijna bereikt. Je huwelijk is zoo goed als zeker. Je wacht een antwoord uit Chicago? Je bent ongeduldig? Telegrafeer dan. Ik had dadelijk getelegrafeerd. Je denkt toch niet, dat je vader er iets op tegen heeft, dat je hertogin di San Stefano wordt?
- Ik weet het niet van mezelve, weende Urania. Ik weet het niet, ik weet het niet.....
Cornélie haalde de schouders op.
- Je bent nog verstandiger dan ik dacht.....
- Ben je heusch een goede vriendin? Kan ik je vertrouwen? Kan ik vertrouwen op je raad?
- Ik wil je niet meer raden. Ik heb je geraden. Nu moet jezelve weten.
Urania vatte haar hand.
- Wat zoû je gaarne zien: dat ik Gilio nam... of... niet?
| |
| |
Cornélie zag haar diep in de oogen.
- Je maakt je ongelukkig om niets. Je denkt, en de marchesa denkt het denkelijk met je, dat ik je Gilio wil ontnemen? Neen lieveling, ik zoû niet willen trouwen met Gilio, al was hij koning en keizer. Ik heb iets socialistisch in mij: ik trouw niet om een titel.....
- Ik ook niet.....
- Natuurlijk, lieveling, jij ook niet. Ik zoû het nooit durven beweren, dat je het deed..... Maar je vraagt me, wat ik gaarne zag? Nu, ik antwoord je heel eerlijk: ik zie gaarne niets. Het laat me heelemaal koud.
- En je noemt je mijn vriendin.....
- Ach, beste kind, dat wil ik ook wel blijven. Maar overstelp mij dan niet op mijn nuchtere maag met zooveel verwijten.....
- Je bent coquet.....
- Van natuur, soms. Ik zal het heusch niet meer zijn, met Gilio.
- Heusch?
- Ja, natuurlijk. Wat kan het me schelen. Ik vind hem amuzant, maar als het je hindert, offer ik gaarne mijn amuzement aan je op. Zooveel tel ik het niet.
- Je houdt van Mr. Van der Staal?
- Heel veel.....
- Ga je met hem trouwen, Cornélie?
- Wel neen, kindlief. Ik trouw niet meer. Ik weet wat het huwelijk is. Ga je meê met me wat wandelen? Het is mooi weêr en je bent me zoo overvallen met je griefjes, dat ik van morgen toch niet werken kan. Het is prachtig weêr: kom, dan gaan we bloemen koopen op de Piazza di Spagna...
Zij gingen, zij kochten de bloemen, Cornélie bracht haar thuis bij Belloni. Toen zij verder liep, op weg naar de osteria om te ontbijten, hoorde zij iemand haar inhalen. Het was de prins.
- Ik zag u al van het begin van de Via Aurora. Urania ging juist naar huis?
- Prins, zeide zij dadelijk. Het mag niet meer.
- Wat?
- Geen visites, geen scherts, geen cadeaux, geen diners in het Grand-Hôtel en geen champagne.
| |
| |
- Waarom niet?
- De aanstaande prinses wil het niet.
- Is zij jaloersch?
Cornélie vertelde hem van de scène.
- En u mag zelfs niet met me meêloopen.
- Jawel.
- Neen, neen.
- Ik doe het toch.
- Dus het recht van den man, van den sterkste?
- Juist.
- Mijn roeping is er tegen te strijden. Maar voor van daag ben ik mijn roeping ongetrouw.
- U is allerliefst.... als altijd.
- Dat mag u niet meer zeggen.
- Ze is vervelend, Urania... Zeg mij, wat raadt u mij? Moet ik haar trouwen?
Cornélie schaterlachte.
- U vraagt beiden mij raad!
- Ja, ja, wat denkt u?
- Zeker, trouw haar!
Hij zag niet hare minachting.
- Wissel uw blazoen voor haar beurs! ging zij voort en lachte, en lachte.
Nu zag hij er iets van.
- U veracht mij, ons beiden misschien.
- O, neen....
- Zeg mij, dat u mij niet veracht.
- U wil mijn opinie weten. Urania is een allerliefst goed kindje, maar dat niet alleen moet reizen. En u....
- En ik?
- U is een charmante jongen. Koop mij die viooltjes, wil u....
- Dadelijk, dadelijk....
Hij kocht het boeketje.
- U is zoo dol op viooltjes, niet waar....
- Ja. Dit moet uw tweede.... en laatste geschenk zijn. Hier nemen wij afscheid van elkaâr.
- Neen, ik breng u thuis.
- Ik ga niet naar huis.
- Waarheen dan?
| |
| |
- Ik ga naar die osteria. Meneer Van der Staal wacht mij daar.
- Hij is wel gelukkig!
- Waarlijk?
- Kan het anders!
- Ik weet het niet. Dag, prins.
- Inviteer mij, smeekte hij. Laat mij samen met u lunchen.
- Neen, sprak ze ernstig. Heusch niet. Het is beter van niet. Ik geloof....
- Wat....
- Dat Duco precies is als Urania....
- Jaloersch?.... Wanneer zie ik u dan weêr?
- Heusch, het is beter van niet... Dag, prins. Merci... voor de viooltjes.
Hij boog over hare hand. Zij begaf zich naar de osteria en zag, dat Duco door het raam hun afscheid had gezien.
| |
XXIV.
Duco was stil aan tafel en zenuwachtig. Hij speelde met zijn brood en zijn vingers trilden. Zij voelde, dat hij iets op het hart had.
- Wat is er? vroeg zij lief.
- Cornélie, sprak hij ontroerd. Ik moet je spreken.
- Waarover?
- Je doet niet goed.
- In welk opzicht?
- Met den prins. Je hebt hem doorzien, en toch... toch blijf je hem dulden, toch ontmoet je hem telkens.... Laat mij uitspreken, sprak hij - en zag om zich rond: er waren slechts twee Italianen in de restauratie, gezeten aan de verste tafel, en hij kon spreken zonder beluisterd te worden; - ik wil uitspreken, herhaalde hij, toen zij hem in de rede wilde vallen. Je bent natuurlijk vrij te doen wat je wilt. Maar ik ben je vriend en ik wil je raden. Het is niet goed wat je doet. De prins is een ploert. Onedel, laag.... Hoe kan je met hem omgaan? Hoe kan je cadeaux van hem aannemen en invitaties? Waarom heb je mij gedwongen gisteren meê te gaan? Dat heele diner was mij een marteling. Je weet hoeveel ik van je hoû - waarom zoû ik het je niet
| |
| |
bekennen. Je weet hoe hoog ik je stel. Ik kan niet aanzien, dat je je zoo vernedert met hem. Laat mij spreken. Vernedert, zeg ik. Hij is niet waard je schoen vast te binden. En je speelt met hem, je schertst met hem, je coquetteert.... Laat mij spreken: je coquetteert met hem. Wat kan hij je schelen, die kwast. Wat is hij in je leven. Laat hem trouwen met miss Hope, wat kunnen beiden jeschelen. Wat kunnen jou, Cornélie, die inferieure menschen schelen. Ik minacht ze en jij ook. Ik weet dat. Waarom kruis je dan hun leven? Laat hen leven in hun ijdelheid van titels en geld, wat is het jou? Ik begrijp je niet. O, ik weet het: je bent niet te begrijpen, alles wat vrouw is is in jou. En ik heb lief alles wat ik van je zie: ik heb je lief in alles.... Het komt er niet op aan of ik je begrijp. Maar ik voel toch, dat dit niet goed is. Ik vraag je, zie den prins niet meer. Bemoei je niet meer met hem. Nieer hem.... Dat diner, gisteren, het was me een marteling....
- Arme jongen, sprak zij zacht en schonk hem uit hun fiasco in. Maar waarom?
- Waarom? Waarom? Je vernedert je.
- Ik ben niet zoo hoog.... Neen, nu wil ik spreken. Ik ben niet hoog. Omdat ik enkele moderne ideëen heb, en enkele andere, die liberaler zijn dan die van het gros van andere vrouwen? Verder ben ik gewoon vrouw. Als een man vroolijk en geestig is, amuzeert me dat. Neen Duco, nu spreek ik. Ik vind den prins geen ploert, ik vind hem misschien wel een kwast, maar ik vind hem vroolijk en geestig. Je weet, dat ik ook veel van je hoû, maar vroolijk en geestig ben je niet. Nu niet boos zijn. Je bent veel meer. Ik vergelijk il nostro Gilio zelfs niet met je.... Ik wil niet meer over je zeggen, anders wordt je pedant. Maar vroolijk en geestig, dat ben je niet. En mijn arme natuur heeft daar soms behoefte aan. Wat heb ik in mijn leven? Niets dan jou, alléen jou. Ik ben heel blij je vriendschap te bezitten, ik ben gelukkig je te hebben ontmoet. Maar waarom mag ik niet eens vroolijk zijn. Heusch, er is een beetje luchthartigheid in me, lichtzinnigheid zelfs.... Moet ik daar tegen strijden? Is het slecht? Zeg, Duco, ben ik slecht?
Hij glimlachte weemoedig, een vochtige glans was over zijne oogen en hij antwoordde niet.
| |
| |
- Ik kan wel strijden, als het moet, hernam zij. Maar is dit nu om tegen te strijden! Het is wat schuim van een oogenblik. Meer niet. Ik ben het dadelijk vergeten. Ik ben den prins dadelijk vergeten. En jou vergeet ik niet.
Hij zag haar glanzend aan.
- Begrijp je dat? Voel je, dat ik met jou niet flirt en coquetteer? Geef me een hand, wees niet boos meer....
Zij stak hem hare hand toe over de tafel en hij drukte hare vingers.
- Cornélie, hernam hij zacht. Ja, ik voel, dat je waar bent. Cornélie, word mijn vrouw.
Zij zag ernstig voor zich en liet het hoofd een weinig hangen en staarde voor zich uit. Zij aten niet meer. De twee Italianen stonden op, groetten en gingen heen. Zij waren alleen. De kellner had wat fruit voor hen neêrgezet en trok zich terug.
Beiden zwegen ze een oogenblik. Toen sprak zij met een heel zachte stem en haar wezen had zoo iets teeders van weemoed, dat hij in snikken had kunnen uitbarsten en haar zoo aanbidden.
- Ik wist natuurlijk, dat je me dat een dezer dagen zoû vragen. Het lag in de natuur der dingen. Een groote vriendschap als de onze geleidde natuurlijk weg tot die vraag. Maar het kan niet, beste Duco.... Het kan niet, mijn beste jongen.... Ik heb mijn ideeën.... maar dat is het niet. Ik ben tegen het huwelijk.... Maar dat is het niet. In sommige gevallen is een vrouw al hare ideeën ontrouw, in éen enkele seconde:... Wat het dan wel is....?
Zij staarde met groote oogen, streek over het voorhoofd, als zag zij het niet duidelijk in.... Toch ging zij voort:
- Het is.... dat ik bang ben voor het huwelijk. Ik heb het gekend, ik weet wat het is.... Ik zie mijn man nu duidelijk voor me. Ik zie die gewoonte, die sleur voor me, waarin alle nuance uitwischt. Dat is het huwelijk: gewoonte, sleur. En nu zeg ik het je ronduit: ik vind het huwelijk vies. Ik vind die gewoonte vies. Ik vind passie mooi, maar het huwelijk is geen passie. Passie kan edel zijn, en bovenmenschelijk, maar het huwelijk is een menschelijke instelling van klein menschelijke moraal en berekening... En ik ben bang voor zulke moreele en wijze banden geworden.
| |
| |
Ik heb mijzelf beloofd - en ik geloof die belofte te houden - dat ik nooit meer trouwen zal. Mijn geheele natuur is er ongeschikt toe geworden. Ik ben niet meer het Haagsche meisje van soirées en diners, dat uitzag naar een man, te zamen met haar ouders.... Mijn liefde voor hèm was passie! En in mijn huwelijk woû hij die passie breidelen tot een sleur en een gewoonte. Toen ben ik opgestaan.... Laat me er liever niet over praten. Passie duurt te kort om een huwelijksleven te vullen.... Achting daarna, etcetera? Daarvoor behoeft men niet te trouwen. Ik kan achten, ook ongetrouwd. Natuurlijk, er is de kwestie der kinderen, er zijn velerlei moeilijkheden.... Ik kan dat nu niet uitdenken. Ik voel alleen nu, heel ernstig en kalm, dat ik ongeschikt ben om te trouwen, en nooit meer trouwen wil. Ik zoû je niet gelukkig maken.... Wees niet treurig, Duco. Ik hoû van je, ik heb je lief. En misschien.... heb ik je ontmoet op het juiste oogenblik. Had ik je vroeger ontmoet, in mijn Haagsche leven.... je zoû zeker te hoog voor me hebben gestaan. Ik zoû je niet lief hebben gekregen. Nu kan ik je begrijpen, je achten en tegen je opzien. Ik zeg je dit eenvoudigweg, dat ik je liefheb en tegen je opzie, tegen je opzie trots al je zachtheid, zooals ik nooit tegen mijn man heb opgezien, hoe hij ook zijn mannelijke rechten deed gelden. En je moet dat gelooven, heel vast en heel zeker, en je moet gelooven, dat ik waar ben. Coquet.... ben ik alleen met Gilio....
Hij zag haar aan, door zijn stille tranen. Hij stond op, riep den kellner, betaalde vaagweg, en het zwom en glansde voor zijne oogen. Zij gingen de deur uit en zij riep een rijtuig aan en gaf het adres op van de villa Doria-Pamphili. Zij herinnerde zich, dat de tuinen open waren. Zij reden er zwijgend heen, overstelpt door hunne gedachten aan de toekomst, die voor hen opentrilde. Soms haalde hij diep adem en sidderde hij over zijn lichaam. Eenmaal drukte zij innig zijn hand. Aan de poort van de villa stapten zij uit, wandelden samen op langs de majestueuze lanen. In de diepte lag Rome, zagen zij eensklaps Sint Pieter. Maar zij spraken niet, zij zette zich eensklaps neêr op een antieke bank en begon zachtjes te weenen, zwak. Hij nam haar in zijn arm en troostte haar. Zij droogde hare tranen, glim- | |
| |
lachte en omhelsde hem en kuste hem terug.... Het begon te schemeren en zij gingen terug. Hij gaf het adres op van zijn atelier. Zij volgde hem daar. En zij gaf zich aan hem, in geheel hare oprechtheid van waarheid, en met een liefde zoo hevig en groot, dat zij dacht te bezwijmen in zijn armen.
| |
XXV.
Zij veranderden hun leven niet. Duco echter, na een scène met zijn moeder, sliep niet meer bij Belloni, maar in een kamertje, grenzende aan zijn atelier, eerst vol koffers en rommel. Die scène speet Cornélie, zij had steeds sympathie gevoeld voor mevrouw Van der Staal en de meisjes. Maar een hoogmoed gierde in haar op, en Cornélie minachtte mevrouw Van der Staal, omdat deze noch haar noch Duco begrijpen kon. Toch had zij de verkoeling gaarne voorkomen. Op haar aanraden zocht Duco nog eens zijne moeder op, maar zij bleef koel en wees hem af. Daarop gingen Cornélie en Duco naar Napels. Zij deden het niet als een vlucht, zij deden het eenvoudigweg; Cornélie zeide aan Urania en aan den prins, dat zij naar Napels ging voor korten tijd en dat Van der Staal haar wellicht zoû volgen. Zij kende Napels niet en zoû het zeer apprecieeren als Van der Staal er haar leidde, in de stad en de omstreken. Cornélie hield in Rome hare kamers aan. En zij doorleefden een veertien dagen in een gedachteloos, groot en louter geluk. Hunne liefde groeide bloeiend en breed op in de gouden zuidlucht van Napels, aan de blauwe golven van Amalfi, Sorrente, Capri en Castellamare, eenvoudig, onwederstaanbaar en rustig. Geleidelijk gleden zij langs den purperen draad van hun leven, hand in hand liepen zij af hun tot éen pad gesmolten lijnen, gedachteloos aan de wetten en ideeën der menschen, en hun houding was zoo hoog, hun doen zoo rustig en zeker van hun geluk, dat hun toestand geen onbeschaamdheid werd, hoewel zij in zichzelven de wereld minachtten. Maar hun geluk verzachtte al dien hoogmoed hunner opzwevende zielen, als strooide hun geluk met bloesems rond. Zij leefden als in een droom, eerst tusschen de marmers van het muzeum, later op de bebloemde klippen van Amalfi, aan het strand van Capri, of op het terras van het hôtel te Sorrento: de zee ruischende
| |
| |
aan hunne voeten; in een parelen waas, ginds, vaag wit, als uitgedoezeld krijt, Castellamare en Napels en de schim van den Vezuvius, met zijn wazige pluim van rook.
Zij hielden zich van allen apart, van alle menschen, van alle touristen: zij aten aan een klein tafeltje en men dacht algemeen, dat zij pas waren getrouwd. Zocht men hun naam in het vreemdelingenboek, dan las men hunne twee namen en fluisterde men commentaren. Maar zij hoorden het niet, zij zagen het niet, zij leefden hun droom, ziende in elkaârs oogen of naar de opalen lucht, de parelen zee, en de witwazige bergverschieten, met, als krijten vlakjes, de steden er in neêrgeplekt.
Toen zij bijna geen geld meer hadden, glimlachten zij en keerden naar Rome terug en leefden er als vroeger; zij, ophare kamers, hij, nu in zijn atelier, en namen zij samen hun malen. Maar zij vervolgden hun droom tusschen de ruïnes van de Via Appia, om en bij Frascati; verder dan de Ponte Molle, op de helling van de Monte Mario en in de tuinen der villa's, tusschen de statuen en schilderijen, hun geluk mengende met de atmosfeer van Rome; hij zijne nieuwe liefde doorwevende met zijn liefde voor Rome; zij Rome liefkrijgende om hem. En door die bekoring was als een aureool om hen heen, waarom zij het gewone leven niet zagen en de gewone menschen niet ontmoetten.
Eindelijk, op een middag, trof Urania hen beiden thuis, op de kamer van Cornélie, het vuur aan, zij glimlachend starende in het vuur, hij zittende aan hare voeten, en zij met den arm om zijn hals. En zij dachten klaarblijkelijk zoo weinig aan iets anders dan hun eigen liefde, dat zij beiden haar klop niet hoorden, dat zij beiden haar eensklaps zagen vóor zich staan, als een ongedachte werkelijkheid. Hun droom was dien dag uit. Urania lachte, Cornélie lachte en Duco stond op en schoof een fauteuil naderbij. En Urania, blij, mooi, schitterend, vertelde, dat zij verloofd was. Waar hadden zij toch met elkander gezeten? vroeg zij nieuwsgierig. Zij was nu verloofd. Zij was al op San Stefano geweest, zij had den ouden prins gezien. En alles was mooi, goed, en lief: het oude kasteel a dear old house, de oude man a dear old man. Zij zag alles door de schittering van haar aanstaanden prinsesse-titel. Prinses, hertogin! De dag van het huwelijk was
| |
| |
vastgesteld, vóor Paschen, dus over een groote drie maanden. In San Carlo zoû het worden ingezegend, met al den luister van een groot huwelijk. Hare vader kwam er voor over met haar jongsten broêr. Zij zag klaarblijkelijk op tegen hun komst. En zij was niet uitgepraat; zij vertelde duizend détails over haar trousseau, waaraan de marchesa haar hielp. Zij zouden in Nice wonen, op een groot appartement. Zij dweepte met Nice: het was een goed idee van Gilio. En ter loops, het zich herinnerende, vertelde zij, dat zij Katholiek was geworden. Dat was een last! Maar de monsignore's zorgden voor alles, zij liet zich door hen leiden. En de Paus zoû haar ontvangen in particuliere audientie, samen met Gilio.... De moeilijkheid was haar audientie-toilet, zwart, natuurlijk, maar, fluweel, satijn? Wat raadde Cornélie? Zij had zoo een goeden smaak. En de zwarte kanten voile met brillanten opgestoken.... Morgen zoû zij naar Nice gaan met de marchesa en Gilio, om hun appartement te zien....
Toen zij wegging, verzoekende Cornélie aan te komen om haar uitzet te bewonderen, sprak Cornélie met een glimlach:
- Ze is gelukkig.... Voor ieder is geluk toch anders.... Een trousseau en een titel zouden mij niet gelukkig maken.
- Dat zijn de kleine menschen, sprak hij; die ons leven nu en dan kruisen. Ik ga ze liefst uit den weg....
En zij zeiden het niet, maar zij dachten het beiden - hunne vingers in elkaâr, hare oogen starende in zijn oogen, - dat ook zij gelukkig waren, maar hooger en beter en edeler; en de hoogmoed gierde in hen op: zij zagen als in vizioen de lijn van hun leven slingeren steilen heuvel op, maar het geluk sneeuwde er bloesems op neêr en in de sneeuwende bloesems hoog houdende hun trotsche hoofden, met glimlach en oogen van liefde, liepen zij voort in hun droom, onttogen aan mensch en aan werkelijkheid.
| |
XXVI.
De maanden droomden voorbij. En hun geluk deed zulk een zomer in hen ontbloeien, dat zij rijpte in mooiheid, hij in talent; de hoogmoed in hen sloeg als een fierheid naar buiten: bij haar bloei, bij hem werkkracht; haar loome bevalligheid herschiep zich in een fiere rankheid; in volheid
| |
| |
zwollen hare vormen; glans lichtte op in haar oogen, blijdschap om haar mond - van nerveuze aandoening trilden zijn handen, als hij zijn penseelen nam, en de luchten van Italië weefden uitspansels voor zijn oog als firmamenten van liefde en innige kleur. Hij schiep en voltooide een serie van aquarellen: wazigheden van droomatmosfeer, die aan het edelste van Turner deden denken: natuurmomenten van louter waas: al het melkblauwe en parelnevelige van de golf van Napels, als een beker vol licht, waar een turkooïs uitsmelt tot water - en hij zond ze naar Holland, naar Londen, en had eensklaps gevonden zijn roeping, zijn werk en zijn roem: moed, kracht, doel en overwinning.
Ook zij had een zeker succes met haar artikel: het werd besproken, bestreden; haar naam werd genoemd. Maar een zekere onverschilligheid was in haar, als zij haar naam las, gemoeid in de vrouwenbeweging. Eerder leefde zij meê zijn leven van observatie en emotie, en gaf zij dikwijls in al het waas zijner vizie, in het te wazige van zijn tintdroom een glinstering van licht, een horizon van einde, een streep van werkelijkheid, die realiteit gaf aan den nevel van zijn ideaal. Zij leerde met hem zien, zij leerde met hem onderscheiden en voelen, natuur, kunst, gehéel Rome, en toen een vaag van symboliek zich van hem meester maakte, ging zij geheel met hem mede. Hij ontwierp de groote schets eener theorie van vrouwen, opgaande langs een heuvel opslingerende levenslijn: zij schenen zich te bewegen uit eene in-een stortende stad der oudheid, wier met een enkele architraaf verbondene zuilen optrilden in violet waas van avondgeduister; zij schenen zich los te maken uit de schaduw der ruïne, die aan de kim al verzwijmde in den nacht van het niets - en zij drongen op, elkaâr roepende met kreten, elkaâr wenkende met een groot uitgestrek van handen, boven zich een waaiend gewuif van wimpels en deviezen; met gespierde armen vatten zij aan hamer en houweel, en haar gedrang bewoog zich voort naar boven, de lijn langs, waar witter en witter het licht werd, tot in het waas van de lucht zich raden liet het verre verschiet van een nieuwe stad, wier ijzeren gebouwen als centraal-stations en eiffeltorens in den blanken lichtschemer van de verte heel ijl opglinsterden met een weêrschijn van glasbogen en daken van glas, en hoog in de lucht
| |
| |
de muziekbalken der draden van geluid en geleiding....
En zóo werkten hunne beider invloeden op hunne beider zielen in, dat zij leerde zien en hij leerde denken; zij schoonheid, kunst, natuur, waas en emotie zàg en niet meer bedacht maar voelde; dat hij als op zijn schets - heel vage, moderne glas-en-ijzerstad, - een moderne stad zag rijzen uit zijn droomwaas van Rome's verleden, en, naar zijn eigen natuur en aanleg, dacht over een moderne kwestie. Zij leerde vooral voelen en zien als een vrouw, die lief heeft, met de oogen en het hart van den man, dien zij minde: hij dacht de kwestie uit in plastiek. Maar wat onvolkomenheid ook was in het absolute hunner nieuwe gevoel- en gedachtesferen, de wisselwerking, door hun liefde, gaf hun een geluk zoo groot, zoo één, dat zij het op dat oogenblik niet konden overzien en bevroeden, dat het bijna was als een extaze, een flauwe oneigenlijkheid, waarin zij droomden - terwijl het was zuivere waarheid en voelbare werkelijkheid. Zooals zij dachten, voelden en leefden, was een ideaal van realiteit: ideaal binnengetreden en bereikt, langs de geleidelijke lijn van hun leven, langs den goudenen draad van hun liefde, en zij bevroedden en overzagen het nauwlijks, omdat het gewone leven hen toch aankleefde. Maar alleen onvermijdelijk weinig. Zij woonden apart, maar 's morgens zocht zij hem op en vond hem voor zijn schets, en zij zette zich naast hem, leunde haar hoofd op zijn schouder, en zij dachten het samen uit. Hij schetste zijne figuren der vrouwentheorie elk apart, en hij zocht naar de trekken en de modelleering der vormen: enkele hadden het Mongoolsche van den annonciatieengel van Memmi; andere het ranke van Cornélie en hare latere vollere gezondheid; - hij zocht naar de plooien: in peplosvouwen vochten zich de vrouwen los uit den violetten schemer der ruïne-stad en verder op wisselden hare gewaden als eene maskerade der eeuwen: het edelvrouwe-sleepkleed, de sluiers der sultanen, het wollen kleed der werksters, de kap der
liefdezusters - zich modernizeerende het gewaad naarmate de draagster modernere eeuw belichaamde.... En in die groepeering was de teekening van zoo ijle dunheid en soberheid, was de overgang van plooienval tot praktischstrak zoo voorzichtig en zoo geleidelijk, dat Cornélie overgang nauwlijks bespeurde, dat zij éen stijl meende te zien, éene
| |
| |
mode van dracht, terwijl iedere silhouet toch zich kleedde met andere snit in andere stof, vallende met andere lijnen... In de teekening was een oud-meesterlijke zuiverheid, eene puurheid van ommelijn, maar modern - nerveus en morbide - en toch zonder conventioneel ideaal van symbolische lichaamsvormen; in de groepeering was rafaëlitische harmonie; in de aquareltint der eerste studiën het waas van Italië: de ruïne-stad schemerde als hij het Forum zag schemeren; de stad van ijzer en glas glinsterde-op met haar bouw van kristalpaleis, uit een witte lichtapotheoze, als hij van Sorrente af om Napels gezien had. Zij voelde, dat hij een groot werk deed en had nooit nog zoo levensbelang gesteld in iets, als zij nu deed in zijn idee en zijn schetsen. Stil en zwijgend zat zij achter hem en volgde zijne teekening van de wimpelende vanen en slingerende deviezen, en zij ademde niet als zij zag, dat hij met enkele veegjes van wit en tikken van licht - of hij licht had onder zijn kleuren - de glazen stad aan de kim deed opdroomen. Dan vroeg hij haar iets over eene figuur, en sloeg om haar middel zijn arm, trok haar naar zich toe, en zij bleven lang turen en uitdenken lijn en idee, tot de avond viel, de avondkilte in de werkplaats omhuiverde en zij langzaam opstonden. Dan gingen zij uit en op het Corso kwamen zij terug tot het werkelijke leven: zwijgend, bij Aragno gezeten, zagen zij naar de drukte; en in hun kleine restauratie, de oogen drinkende elkanders blikken in, aten zij hun eenvoudig maal, zoo zichtbaar harmonisch gelukkig, dat de Italianen, de twee, die daar ook steeds zaten aan de verdere tafel, op dat zelfde uur, glimlachten, als zij hen groetten....
| |
XXVII.
En het werd in hem een groote werkkracht: er schemerde zoovele gedachte voor hem op, dat hij telkens weêr een ander motief vond en het symbolizeerde in een ander figuur. Hij schetste, levensgroot, een wandelende vrouw, met die mengeling van kind, vrouw en godin, die zijn figuren karakterizeerde - en ze liep langzaam dalende lijn af naar een sombere diepte, zonder te zien en zonder te begrijpen; hare oogen staarden magnetisch den afgrond toe: vage handen
| |
| |
waren om haar als een wolk en duwden zacht, en leidden; in de hoogte, op hooge rotsen, riepen haar, in hel licht, andere figuren met harpen, maar zij ging naar de diepte, door de handen geduwd; - in den afgrond bloeiden vreemde purperen orchideeën, als monden van liefde....
Toen Cornélie op een morgen kwam in zijn atelier had hij plotseling deze idee geschetst. Het was haar een verrassing, want hij had er haar niet over gesproken: de idee was plotseling opgekomen; de uitwerking, spontaan en vlug, had hem geen uur gevergd. Hij verontschuldigde er zich bijna bij haar over, toen hij hare verrassing zag. Zij vond het wel mooi, maar huiverde ervan en hield meer van de ‘Banieren’ de groote aquarel, de optocht der ten levensstrijd tijgende vrouwen.....
En om haar pleizier te doen zette hij de dalende vrouw ter zijde en werkte alleen voort aan de strijdende vrouwen. Maar telkens kwam een nieuwe gedachte hem storen in zijn werk en schetste hij in hare afwezigheid een nieuw symbool, tot de schetsen zich opstapelden en overal lagen verspreid. Zij borg ze in portefeuilles; zij nam ze weg van ezel en plank; zij behoedde hem te veel af te dwalen van de ‘Banieren’, en dit was het alleen, dat hij voltooide.
Zoo scheen hun leven zacht voort te willen loopen, langs éene lieflijke lijn, in éene goudene richting, terwijl als bloemen zijne symbolen ter zijde ontloken, terwijl het azuur hunner liefde er het uitspansel scheen boven, maar zij plukte den overvloed van bloemen weg, en alleen de ‘Banieren’ wuifden meê over hun pad, in het firmament hunner extaze, zooals zij wuifden boven de strijdende vrouwen....
Zij hadden slechts eene afleiding; het huwelijk van den prins en Urania: een diner, een bal en de ceremonie in San Carlo, te midden van geheel de Romeinsche aristocratie, die de rijke Amerikaansche echter met reserve ontving. Maar toen de prins en de prinses di Forte-Braccio naar Nice vertrokken, was alle afleiding voorbij en gleden de dagen weêr voort langs de zelfde lieflijke goudene lijn. En Cornélie behield alleen éen onaangename herinnering: hare ontmoeting tijdens die feestdagen met mevrouw Van der Staal, die haar genieerd had op die feesten, haar den rug had toegedraaid en haar had doen begrijpen, dat alle vriendschap uit was.
| |
| |
Zij had er zich in geschikt; zij had begrepen hoe moeilijk het was - zelfs al had mevrouw Van der Staal haar te woord willen staan - aan een vrouw als deze, vastgegroeid in hare sociale en wereldsche conventie, te verklaren haar eigen hoogmoedige ideeën van vrijheid, onafhankelijkheid en geluk. En ook de meisjes had zij genieerd, begrijpende, dat mevrouw Van der Staal dat wenschte. Zij was om dit alles niet boos, en niet gekwetst; zij begreep het wel in de moeder van Duco: zij was er alleen een beetje treurig om, want zij hield van mevrouw Van der Staal: zij hield van de beide meisjes.... Maar zij begreep het geheel: het kon niet anders, mevrouw Van der Staal wist, vermoedde alles. De moeder van Duco kon niet anders handelen, al ontkenden de prins en Urania, uit vriendschap, allen band tusschen Duco en haar, Cornélie, - al nam de Romeinsche wereld hen tijdens die huwelijksfeesten eenvoudig aan als vrienden, als kennissen, als landgenooten - wat zij ook fluisterde en glimlachte achter een waaier. Maar nu waren die feesten gedaan, nu waren ze voorbij dat kruispunt met wereld en mensch: nu glooide hun gouden richting weêr zacht en effen voor hen uit....
Toen was het, dat Cornélie, die niet dacht aan Den Haag, een brief ontving uit Den Haag. De brief was van haar vader en telde ettelijke bladzijden, hetgeen haar van hem verwonderde, want hij schreef nooit. Hetgeen zij las verschrikte haar zeer, maar ontmoedigde haar toch niet dadelijk geheel en al, misschien omdat zij niet voorzag het gewicht van haar vaders mededeeling. Hij smeekte haar om vergeving. Hij was al lang in financieele moeilijkheden. Hij had veel verloren. Zij moesten verhuizen, in een kleiner huis. De stemming in hun huis was bitter; mama huilde den heelen dag, de zusters kibbelden; de familie gaf raad; de kennissen waren onaangenaam. En hij smeekte haar om vergeving. Hij had gespeculeerd en verloren. En hij had ook verloren haar eigen klein kapitaaltje, dat hij beheerde, het legaat van haar peettante. Hij vroeg haar hem niet te hard te beschuldigen. Het had anders kunnen loopen en dan was zij driemaal zoo rijk geweest. Hij bekende het, hij had verkeerd gehandeld - maar hij was toch haar vader en hij vroeg haar, zijn kind, om vergeving en verzocht haar terug te komen.
| |
| |
Zij schrikte eerst hevig, maar hernam spoedig hare kalmte. Zij was in een te gelukkige stemming van levensharmonie, dan dat het bericht haar vermocht neêr te slaan. Zij ontving den brief in bed, bleef nog wat liggen, dacht na, kleedde zich toen aan, at als gewoonlijk en ging toen naar Duco. Hij ontving haar met enthouziasme, en toonde haar drie nieuwe schetsen.... Zij verweet hem zachtjes, dat hij zich te veel liet afleiden van zijn hoofdidee, en dat deze afdwalingen hem vermoeien zouden in zijn werkkracht, in zijn doorzettingsvermogen. Zij drong hem toch vooral aan de ‘Banieren’ te blijven werken. En zij zag met aandacht naar de groote aquarel, naar de antieke, in-een stortende Forumstad; de optocht der Vrouwen naar de Wereldstad van de Toekomst, daar hoog in het dagen van licht.... En eensklaps kwam het tot haar, dat ook háar verleden was ingestort, en dat de brokkelende bogen dreigend hingen boven haar hoofd. Zij liet hem toen lezen den brief van haar vader. Hij las tweemaal, zag haar aan verbijsterd, en vroeg wat zij doen zoû. Zij zeide, dat zij er reeds over na had gedacht, maar dat zij nog alleen maar wist het allerdadelijkste, dat zij doen zoû. Hare kamers opzeggen, en bij hem komen, in zijn atelier. Zij had juist nog genoeg om hare kamers te betalen. Maar dan was zij zonder geld. Totaal zonder geld. Zij had nooit van haar man een toelage willen hebben. Alleen wachtte zij het honorarium van haar artikel. Hij strekte haar dadelijk de handen toe, trok haar tot zich en kuste haar, en zeide, dat dit ook dadelijk zijn idee was geweest. Komen bij hem, samenleven met hem. Hij had wel genoeg - een kleinigheid van vaderlijk erfdeel; hij verdiende er bij: hij zoû genoeg hebben voor beiden. En zij lachten en kusten elkaâr en zagen rond in het atelier. Het was een vrij groote ruimte, maar geheel atelier. Duco sliep in een heel klein aangrenzend hokje: iets van een lange muurkast. En zij zagen rond wat
zij konden doen. Cornélie wist het: hier, een gordijn drapeeren over een koord, daarachter haar bed, haar waschtafel. Meer had zij niet noodig. Alleen dat kleine hoekje; anders had Duco geen goed licht. Zij waren heel vroolijk en vonden het een allergezelligst idee. Zij gingen dadelijk uit, kochten een ijzeren bedje, een toilettafel, en hingen zelve het gordijn op. Toen gingen zij beiden de koffers pakken in de Via dei
| |
| |
Serpenti - en dineerden in de osteria. Cornélie stelde voor nu en dan eens thuis te eten, dat was goedkooper.... Thuis gekomen, was zij er over uit, dat hare installatie zoo weinig plaats innam, nauwlijks een paar vierkante meter, met dat kleine bedje achter dat gordijn. Zij waren dien avond heel vroolijk. De bohême van hun toestand amuzeerde hen. Zij waren in Italië, in het land van zon, van schoonheid en lazzaroni, van bedelaars, die droomen op de trappen van een kathedraal, en zij voelden zich verwant aan die zonnige armoede. Zij waren gelukkig, zij hadden niets noodig. Zij zouden leven van niets. Van zoo weinig, ten minste. En zij zagen de toekomst glimlachend en helder in. Zij waren nu dichter bij elkaâr, zij leefden nu dichter aaneen gesloten. Zij hadden elkander lief en waren gelukkig, in een land van schoonheid, in een ideaal van edel symbool en leven-omvattende kunst.
Den volgenden morgen werkte hij ijverig, zonder een woord, verloren in zijn droom, in zijn werk, en zij, stil ook, tevreden, gelukkig, zag aandachtig hare blouses en rokken na, en bedacht, dat zij in geen jaar nog iets noodig zoû hebben, en dat hare oude kleeren voldoende waren voor hun leven van geluk en eenvoud.
En zij antwoordde haar vader heel kort, dat zij hem vergaf, meêleed met hen allen, maar niet terugkwam in Den Haag. Zij zoû wel in haar eigen onderhoud voorzien, met schrijven. Italië was goedkoop. Meer schreef zij niet. Zij repte niet van Duco. Zij scheidde zich van hare familie af, in den geest, en in het leven. Zij had geene sympathie bij hen allen ontmoet tijdens haar treurig huwelijk, tijdens de lijdensdagen van hare scheiding, en nu, op hare beurt, voelde zij geene warmte. En haar geluk maakte haar eenzijdig en egoïst. Zij verlangde niets dan Duco, niets dan hun samenleven van samenstemming. Hij werkte en lachte haar nu en dan toe waar zij lag op den divan en nadacht. Zij zag naar de ten strijde opgaande vrouwen: ook zij zoû niet op een divan kunnen blijven liggen, ook zij zoû moeten strijden. Zij voorgevoelde, dat zij zoû moeten strijden: voor hèm. Hij was nu in zijn kunstijver, maar als die na een rezultaat, na een succes voor zich en de wereld, verslapte - momenteel - zoû dit gewoon en logisch zijn en zoû zij moeten strijden.
| |
| |
Hij was het edele in hun beider leven, zijn kunst kon niet hare broodwinning worden. Zijn fortuintje was bijna niets. Zij zoû willen werken en geld verdienen voor henbeiden, opdat hij zoû kunnen blijven in het reine principe van zijne kunst. Maar hoe, hoe strijden, werken, hoe werken voor hun leven en voor hun brood? Wat kon zij? Schrijven? Het gaf zoo weinig. Wat anders? Een lichte weemoed omving haar, omdat zij weinig kon. Zij had kleine talentjes en handigheden: zij schreef een goeden stijl, zij zong, speelde piano, zij kon een blouse maken en zij wist wat van koken af. Zij zoû zelve nu en dan wat koken en hare kleêren zelve naaien. Maar dat alles was zoo klein, zoo weinig. Strijden, werken? Hoe? Enfin, doen zoû zij, wat zij kon. En eensklaps nam zij een Baedeker, bladerde er in en zette zich voor Duco's schrijftafel, waaraan ook zij schreef. En zij dacht even na en begon een causerie. Een reisbrief, voor een blad, over de omstreken van Napels: dat was gemakkelijker dan dadelijk over Rome te beginnen. En in het atelier, waar een lichte stookwarmte hing, omdat het op het Noorden was en kil, werd het geluidenloos stil: alleen kraste nu en dan even hare pen, of zocht hij tusschen zijn crayons en penseelen. Zij schreef enkele bladzijden maar vond haar slot niet.... Toen stond zij op, hij wendde zich om en lachtte haar toe: zijn glimlach van vriendelijk geluk....
En zij las hem voor wat hij geschreven had. Het was niet de stijl van hare brochure. Het was geen invective: het was een lieftallige reisbrief....
Hij vond het wel aardig, maar nu niet zoo héel bizonder.... Maar dat behoefde ook niet, verdedigde zij zich. En hij omhelsde haar, voor haar ijver en haar moed. Het regende dien dag en zij gingen niet uit voor hun lunch: zij had eieren en tomaten en op een petroleum-stel maakte zij een ommelet. Zij dronken alleen water en aten er heel veel brood bij. En terwijl de regen geeselde tegen het groote, gordijnlooze atelierraam aan, genoten zij hun maal, gezeten als twee vogels, die schuilen bij elkaâr, dicht bij elkaâr, om niet nat te worden.
| |
XXVIII.
Het was een paar maanden na Paschen: het waren de lentedagen van Mei. De vloed der toeristen was, dadelijk na
| |
| |
de groote kerkfeesten, weggestroomd, en Rome was al heel warm en werd heel stil. Op een morgen, dat Cornélie liep over de Piazza di Spagna, waar de zonneschijn neêrvloot langs de roomgele façade der Trinita de' Monti, over de monumentale trap, waar maar enkele bedelaars en de laatste bloemenjongen in een hoekje schaduw zaten te droomen met knippende oogleden, zag Cornélie den prins op zich afkomen. Hij groette haar met een blijden glimlach en trad haastig op haar toe.
- Wat ben ik blij u te ontmoeten. Ik ben voor een paar dagen in Rome en ik moet naar San Stefano, naar mijn vader, voor zaken. Vervelende zaken, vooral deze. Urania is in Nice. Maar het is er warm, wij gaan weg. Wij komen juist van een trip door de Middellandsche zee. Vier weken op het yacht van een vriend. Het was heerlijk! Waarom is u niet eens bij ons in Nice gekomen, zooals Urania u geschreven heeft te doen?
- Ik kon waarlijk niet komen....
- Ik ben u gisteren gaan opzoeken in de Via dei Serpenti. Maar men vertelde mij, dat u verhuisd was....
Hij zag haar aan met een spotlachje in zijn kleine, glinsterende oogen. Zij zweeg.
- Toen heb ik niet verder indiscreet willen zijn, voltooide hij met bedoeling.... Waar gaat u heen?
- Ik moet naar het postkantoor.
- Ik heb niets te doen. Mag ik met u meêloopen. Is het u niet te warm om te wandelen?
- O, neen, ik hoû van de warmte. Zeker, loopt u meê. Hoe gaat het met Urania?
- Goed, uitstekend. Zij is uitstekend. Zij is prachtig, eenvoudig prachtig. Ik had het nooit gedacht. Ik had het nooit durven denken. Zij houdt zich briljant. Wat haar aangaat heb ik geen berouw van mijn huwelijk. Maar verder, wat een tegenvaller, wat een deceptie. Gesu mio!
- Waarom?
- U wist, niet waar - hoe weet ik nog niet - u wist voor hoeveel ik me verkocht? Geen vijf millioen, maar tien millioen. Ach, signora mia, wat al deceptie. U heeft mijn schoonvader gezien tijdens ons huwelijk. Wat een Yankee, wat een kousenkoopman en wat een handelsvent! Wij kunnen
| |
| |
daar niet tegen op. Ik niet, en papa niet, en de marchesa niet. Eerst beloften, contracten, jawel. Maar dan pingelen hierop, pingelen daarop. Wij kunnen dat niet. Ik niet. En papa ook niet. Alleen tante kon pingelen. Maar ze was niet tegen den kousenkoopman opgewassen. Dat had ze nog niet geleerd al de jaren, dat ze pension-mama was geweest. Tien millioen? Vijf millioen? Geen drie millioen! Nu ja, maar ongeveer zooveel hebben we wel gekregen, plus nog een hoop beloften, voor onze kindskinderen, als iedereen dood is. Ach, signora, signora, ik was rijker toen ik niet getrouwd was! Het is waar, toen had ik schulden, nu niet. Maar Urania is van een zuinigheid, van een praktischheid. Ik had dat nooit zoo gedacht... Het is iedereen tegengevallen, papa, tante, de monsignore's. U moest ze eens bijwonen met elkaâr. Ze hadden elkaâr wel de oogen willen uitkrabben. Papa heeft bijna een beroerte gehad, tante raakte handgemeen met de monsignore's.... Ach, signora, signora, ik hoû daar niet van. Ik ben een slachtoffer. Winters lang hebben ze met me gehengeld. Maar ik woû niet, ik stribbelde tegen: ik liet de vischjes niet happen. En nu is het er dan van gekomen. Nog geen drie millioen. Lire's, geen dollars. Ik was zoo dom, ik dacht eerst, dat het dollars zouden zijn. En Urania is van een zuinigheid. Ik krijg mijn zakgeld van haar. Zij beheert alles, zij doet alles. Zij weet precies hoeveel ik verlies in den club. Neen, u lacht, maar het is treurig. Ziet u wel, dat ik soms zoû kunnen huilen! En dan heeft ze zulke vreemde ideeën. Bij voorbeeld, wij hebben nu ons appartement in Nice en wij houden mijn kamers in het Palazzo Ruspoli aan, als pied-à-terre in Rome. Dat is genoeg: wij komen toch nooit veel in Rome, omdat wij ‘zwart’ zijn en Urania dat saai vindt. 's Zomers zouden wij hier of daar zijn, op een badplaats. Mooi, dat was nu eenmaal afgesproken. Maar nu krijgt Urania in eens het idee om San
Stefano uit te kiezen als zomerverblijfplaats! San Stefano!! Ik vraag u. Ik hoû het er niet uit. Het is waar, het ligt hoog, het is er koel: het klimaat is er aangenaam: een frische berglucht. Maar ik heb meer noodig om te leven dan berglucht. Ik heb meer noodig om te leven dan berglucht. O, u zoû Urania niet herkennen. Ze is zoo koppig soms. Het staat nu onwrikbaar vast: 's zomers San Stefano. En het ergste is: ze heeft er
| |
| |
papa's hart meê gestolen. Ik ben dus het kind van de rekening. Ze staan twee tegen mij, éen. En het allerergste is... dat Urania gezegd heeft, dat we heél zuinig moeten zijn, om San Stefano op te knappen. Het is er een beroemde historische, maar vervallen boel. Wat wil u, we hebben nooit veine gehad. Nadat er eens een Forte-Braccio Paus is geweest.... is onze ster getaand en hebben we nooit meer geluk gehad. San Stefano is het type van vervallen grootheid. U moet het eens zien. Zuinig zijn, om San Stefano op te knappen! Dat is nu Urania's ideaal. Ze heeft zich in het hoofd gezet onze voorvaderlijke woning eere aan te doen. Enfin, ze steelt er papa's hard meê en hij is zijn beroerte te boven gekomen. Maar begrijpt u nu, dat il povero Gilio armer is dan voor hij aandeelen had in een kousenfabriek te Chicago??
Zijn woordenstroom was niet te breidelen. Hij voelde zich diep ongelukkig, klein, geslagen, getemd, overwonnen, vernietigd en hij had behoefte zijn hart te luchten. Zij waren de post al voorbij geloopen en kwamen nu op hun passen terug. Hij zocht sympathie bij Cornélie en hij vond die in de glimlachende oplettendheid, waarmeê ze zijn klachten aanhoorde. Zij antwoordde, dat het toch voor Urania prouveerde, dat zij gevoel had voor San Stefano.
- O ja, gaf hij nederig toe. Ze is heel goed. Ik had het nooit gedacht. Ze is op-end-op prinses-hertogin. Het is prachtig. Maar de tien millioen, weg illuzie! Maar zeg mij wat ziet u er goed uit! U wordt iederen keer, dat ik u zie, mooier en mooier. Weet u wel, dat u een heele mooie vrouw is? U moet zeker heel gelukkig zijn! U is een bizondere vrouw, ik heb het altijd gezegd. Ik begrijp u niet.... Mag ik eerlijk spreken? Zijn wij goede vrienden? Ik begrijp u niet. Wat u nu gedaan heeft, vind ik zoo iets ontzettends.... Ik heb daar nooit van gehoord in onze wereld.
- Uw wereld is de mijne niet, prins.
- Na ja, maar toch, uw wereld zal daaromtrent wel de zelfde ideeën hebben. En die kalmte, die fierheid, dat geluk waarmeê u rustig doet... waar u lust in heeft. Ik vind het ontzaglijk. Ik sta ervan versteld... En toch... is het jammer. In mijn wereld is men heel gemakkelijk... Maar dàt mag niet!
- Prins, nog eens, ik heb geen wereld. Mijn wereld is mijn eigen sfeer.
| |
| |
- Ik begrijp dat niet.... Zeg mij, hoe moet ik het Urania zeggen? Want ik zoû het zoo heerlijk vinden als u eens kwam te San Stefano. Och toe, doe het, kom ons eens gezelschap houden. Ik smeek u er om. Wees barmhartig, doe een goed werk.... Maar zeg mij eerst, hoe moet ik het aan Urania zeggen....
Zij lachte.
- Wat?
- Dat wat men mij vertelde in de Via dei Serpenti: dat uw adres voortaan luidde: Via del Babuino, atelier van den heer Van der Staal....
Zij zag hem, lachende, bijna medelijdend aan.
- Het is te moeilijk voor u, om te zeggen, antwoordde zij zachtjes neêrbuigend. Ik zal het zelf aan Urania schrijven en haar mijn gedrag verklaren.
Hij was blijkbaar verlucht.
- Dat is heerlijk, uitstekend! En.... komt u op San Stefano?
- Neen, ik kan niet, heusch niet.
- Waarom niet?
- In den kring, waarin u leeft, kan ik niet meer komen, na mijn verandering van adres, zeide zij, half lachend, half ernstig.
Hij haalde de schouders op.
- Hoor eens, sprak hij. U kent onze Romeinsche maatschappij. Als zekere convenances worden geëerbiedigd.... is alles geoorloofd.
- Juist, maar die convenances eerbiedig ik juist niet....
- Dat is dan ook verkeerd van u. Geloof mij, ik zeg het u als vriend.
- Ik leef naar mijn eigen wet en verlang niet uw wereld binnen te treden.
Hij vouwde de handen.
- Ja, ja, dat weet ik wel. U is een ‘nieuwe vrouw.’ U heeft uw eigen wet. Maar ik smeek u, heb medelijden met mij. Ontferm u over mij. Kom te San Stefano.
Zij meende in zijne stem een verleiding te hooren en daarom zeide zij:
- Prins, al kon het overeenkomen met de convenances van uw wereld.... dan nog zoû ik niet willen. Want ik wil Van der Staal niet verlaten.
| |
| |
- Kom eerst, en later komt hij. Urania zal hem gaarne raad willen vragen omtrent eenige artistieke kwesties, betreffende het ‘opknappen’ van San Stefano. Wij hebben daar veel schilderijen. En antieken. Toe, doe dat. Ik ga morgen naar San Stefano. Urania volgt mij na een week. Ik zal haar voorstellen u spoedig te vragen....
- Waarlijk prins.... zoo binnen kort kan ik niet....
- Waarom niet?
Zij zag hem lang aan.
- Wil ik heel eerlijk zijn?
- Natuurlijk.
Zij waren de post al een paar malen voorbijgeloopen. Het was doodstil op straat, er liep niemand. Hij zag haar vragend aan.
- Nu dan, sprak zij; wij zijn in groote geldelijke moeilijkheden. Wij hebben op het oogenblik niets in huis. Ik heb mijn kapitaaltje verloren en het weinigje wat ik verdiend heb met het schrijven van een artikel is op. Duco werkt hard, maar hij is aan een groot werk bezig en verdient niets. Over twee maanden wacht hij eenig geld. Maar op dit oogenblik hebben wij niets. Eenvoudig niets. Daarom ben ik van morgen in een winkel aan den Tiber gaan informeeren hoeveel de koopman geven woû voor een paar antieke schilderijen, die Duco verkoopen wil. Hij scheidt ongaarne van ze. Maar het kan niet anders. U ziet dus, dat ik niet komen kan. Ik zoû hem niet willen verlaten en dan, ik zoû geen geld hebben voor de reis en ook geen decente garderobe...
Hij zag haar aan. Hare opbloeiende schoonheid had hem eerst getroffen; nu trof hem, dat haar rok wat gesleten was, hare blouse niet frisch meer was, hoewel zij een paar rozen in den ceintuur droeg.
- Gesu mio! riep hij uit. En dat vertelt u mij zoo kalm, zoo rustig....
Zij glimlachte en haalde de schouders op.
- Wat wil u? Dat ik er over jammer?
- Maar u is een vrouw.... een vrouw om eerbied voor te hebben! riep hij uit. Hoe is Van der Staal daar onder?
- Hij is wel een beetje gedrukt. Hij heeft nooit finantieele moeilijkheid gekend. En het verhindert hem met al zijn talent te werken. Maar ik hoop hem tot eenigen steun te
| |
| |
zijn in dezen ongelukkigen tijd. U ziet dus, prins, dat ik niet kan komen te San Stefano.
- Maar waarom heeft u ons niet geschreven? Waarom ons geen geld gevraagd?
- Het is heel lief van u dat te zeggen, maar het idee is zelfs niet bij ons opgekomen.
- Te fier?
- Te fier, ja.
- Maar wat een toestand. Wat kan ik voor u doen? Mag ik u een paar honderd lire geven? Ik heb een paar honderd lire bij me. En ik zal Urania zeggen, dat ik ze u gegeven heb.
- Neen prins, dank u. Ik ben u heel dankbaar, maar ik kan het niet aannemen.
- Van mij niet?
- Neen.
- Van Urania niet?
- Ook niet van haar.
- Waarom?
- Ik wil mijn geld verdienen en kan geen aalmoes ontvangen.
- Een mooi principe. Maar voor het oogenblik.
- Blijf ik het nog getrouw.
- Mag ik u wat zeggen.
- Wat dan?
- Ik bewonder u. Meer dan dat. Ik heb u lief.
Zij maakte een beweging met de hand en fronste de wenkbrauwen.
- Waarom mag ik dat niet zeggen. Een Italiaan houdt zijn liefde niet in zich verborgen. Ik heb u lief. U is mooier en edeler en hooger dan ik mij ooit een vrouw zoû kunnen voorstellen.... Wees niet boos: ik vraag u niets. Ik ben een mauvais sujet maar op het oogenblik voel ik waarachtig nog zoo iets in me, dat u op onze oude familieportretten ziet. Een bij toeval overgebleven atoom van ridderlijkheid. Ik vraag u niets. Ik zeg u alleen, ook uit Urania's naam nu: u kan altijd op ons rekenen. Urania zal boos zijn, dat u haar niet geschreven heeft.
Zij gingen nu de post in en zij kocht een paar postzegels.
- Daar gaan mijn laatste soldi, zeide zij lachend en toonde haar leêge beurs. Wij hadden ze noodig voor een paar brieven
| |
| |
aan een tentoonstellingscomité in Londen. Brengt u mij naar huis?
Zij zag eensklaps, dat hij tranen in zijn oogen had.
- Neemt u tweehonderd lire van mij aan! smeekte hij.
Zij dankte glimlachend van neen.
- Eet u thuis? vroeg hij.
Zij keek hem komisch aan.
- Ja, zeide zij.
Hij wilde niet verder vragen, bang haar te kwetsen.
- Wees lief, sprak hij; en dineer samen van avond met mij. Ik verveel mij. Ik heb op het oogenblik geen kennis in Rome. Iedereen is weg. Niet in het Grand-Hôtel, maar in een gezellige restauratie waar men mij kent. Ik kom u halen, om zeven uur. Wees lief, en doe het! Om mij!
Zijn tranen kon hij niet weêrhouden.
- Gaarne, sprak zij zacht, met haar glimlach.
Zij stonden in de poort van het huis der Via del Babuino, waar het atelier was. Hij hief haar hand aan zijn lippen, en kuste ze innig. Toen groette hij met de hoed en vertrok haastig. Zij ging langzaam de trappen op, hare aandoening bedwingend, voor zij het atelier binnentrad.
| |
XXIX.
Zij vond Duco lusteloos, liggend op den divan. Hij had een zware hoofdpijn en zij zette zich naast hem.
- Wel? vroeg hij.
- De man woû tachtig lire geven voor den Memmi, zeide zij; maar hij beweerde, dat het tryptiekblad niet was van Gentile da Fabriano: hij herinnerde zich het blad bij je gezien te hebben.
- De man leutert, antwoordde hij; of hij zoekt mijn Gentile voor niets te krijgen... Cornélie, ik kan ze eigenlijk niet verkoopen.
- Nu Duco, dan zullen we wel wat anders vinden, sprak ze, en legde haar hand op zijn van hoofdpijn verwrongen voorhoofd.
- Misschien een paar kleinere dingen, een paar bibelots... kreunde hij.
- Misschien... Wil ik er van middag nog eens teruggaan?
| |
| |
- Neen, neen... Dan ga ik. Maar eigenlijk kunnen wij zulke dingen wel koopen, maar nooit verkoopen.
- Neen Duco, gaf zij lachende toe. Maar ik heb gisteren geïnformeerd wat ik voor een paar braceletten krijgen kon, en die zal ik van middag van de hand doen. En dan kunnen we wel een maand rondscharrelen. Maar ik woû je iets vertellen. Weet je wien ik ontmoet heb?
- Neen.
- Den prins.
Zijn voorhoofd fronste.
- Ik hoû niet van dien ploert, sprak hij.
- Ik heb het je al eens gezegd, Duco: ik vind hem geen ploert. En ik geloof ook niet, dat hij dat is. Hij vroeg ons te dineeren voor van avond, heel eenvoudig.
- Neen, ik heb geen lust...
Zij zweeg. Zij stond op, kookte water op een spiritusstel en zette thee.
- Beste Duco, ik heb het lunch wat genegligeerd. Een kop thee en een boterham is alles wat ik je kan offreeren. Heb je veel honger?
- Neen, zeide hij ontwijkend.
Zij neuriede, terwijl zij de thee inschonk, in een antiek kopje. Zij sneed het brood en bracht hem zijn kopje op den divan. Toen zette zij zich naast hem, ook met een kopje in de hand.
- Cornélie, willen we liever niet lunchen in de osteria...
Zij toonde hem lachend haar leêge beurs.
- Hier zijn de postzegels, sprak ze.
Hij wierp zich ontmoedigd in de kussens.
- Mijn beste jongen, ging zij voort; wees niet zoo down. Van middag heb ik weêr geld, van die braceletten. Ik had ze eerder moeten verkoopen. Heusch Duco, het heeft niets te beteekenen. Waarom heb je niet gewerkt. Het zoû je opgewekt hebben.
- Ik had geen lust en ik heb hoofdpijn....
Zij zweeg even. Toen zeide zij:
- De prins was boos, dat wij hem niet geschreven hadden om hulp. Hij woû me tweehonderd lire geven....
- Je hebt ze toch geweigerd? vroeg hij woest.
- Natuurlijk, zeide zij kalm. Hij vroeg ons te logeeren
| |
| |
op San Stefano, waar zij van den zomer zijn. Dat heb ik ook geweigerd.
- Waarom?
- Ik zoû geen kleêren hebben.... Maar jij zoû toch ook geen lust hebben, wel?
- Neen, sprak hij mat.
Zij nam zijn hoofd tegen zich aan en streelde over zijn voorhoofd. Een breed vak van weêrkaatst middaglicht viel uit de blauwe lucht buiten door het atelierraam en het atelier was als een ineengewemel van stoffige kleur, waarin de silhouetten zich uitteekenden met hun onbewegelijk gebaar en onveranderlijke emotie. De reliefborduursels der kazuifels en stolen, de purperen en azuurblauwen van Gentile's tryptiekblad, de mystische weelde van Memmi's engel in zijn mantel van zwaarkreukend brokaat, de gouden lelietak in de vingers - waren als een opeengestapelde rijkdom van kleur en flonkerden in dat weêrkaatste licht als van handenvol juweelen. Op den ezel stond de aquarel der Banieren, fijn en edel. En zooals zij zaten op den divan, hij leunende het hoofd tegen haar aan, beiden drinkende hunne thee, waren zij harmonisch van geluk tegen dien achtergrond van kunst. En het scheen ongelooflijk, dat zij zich bezorgd maakten over een paar honderd lire, want het gloeide om hen heen van kleur als edelsteen, en hun glimlach bleef als een glans. Maar ontmoedigd stonden zijn oogen en slap hing zijn hand.
Zij ging dien middag nog even uit, maar kwam spoedig thuis, zeggende, dat zij de braceletten verkocht had en dat hij nu zonder zorg behoefde te zijn. En zij zong en bewoog zich vroolijk door het atelier. Zij had eenige inkoopen gedaan: een amandeltaart, beschuitjes, een half fleschje port. Zij had dat zelve meêgebracht in een mandje en zij pakte het al zingende uit. Hare levendigheid wekte hem op: hij stond op en zette zich eensklaps voor ‘De Banieren’. Hij zag naar het licht en bedacht, dat hij nog wel een uur kon werken. Eene heerlijkheid golfde in hem op toen hij de aquarel beschouwde: hij vond er veel goeds, veel moois in. Er was breedheid in en fijnheid; het was modern en toch geen truc van modernisme: er was gedachte in en toch zuiverheid van lijn en groep. En de kleur was van een rustige voornaamheid:
| |
| |
paarsch en grijs en wit; violet en grauw en blank; duister, schemer, licht; nacht, dageraad, dag. De dag vooral, de hoog daar dagende dag, was van een witte, zelfbewuste zon: een blanke zekerheid, waarin de toekomst duidelijk werd. Maar als een wolk waren de wimpels, deviezen, vanen, banieren, uitwaaiende als een heraldische trotschheid boven de extazehoofden der strijdsters.... Hij zocht zijne kleuren, hij zocht zijn penseelen, hij werkte met ijver, tot hij geen licht meer had. En hij zette zich bij haar, gelukkig, tevreden. In de schemering dronken zij van den port en aten zij van de taart. Hij had wel lust, zeide hij: hij had honger....
Om zeven uur werd er geklopt. Hij schrikte op, ging naar de deur, en de prins trad binnen. Duco's voorhoofd bewolkte, maar de prins zag niets in het duisterende atelier. Cornélie stak een lamp op.
- Scusi, prins, zeide zij. Ik ben bepaald verlegen. Duco heeft geen lust uit te gaan - hij heeft gewerkt en is moê - en ik had niemand om u een boodschap te zenden, dat wij uw invitatie niet konden aannemen.
- Maar dat meent u toch niet! Ik had zoo vast gerekend u beiden te hebben. Wat doe ik anders met mijn avond....!
En met zijn woordvloed, zijn klagen van bedorven kind, zijn smeeken van verwende jongen, die zijn zin wilde hebben, begon hij Duco - onwillig, stroef - over te halen. Duco stond eindelijk op, haalde zijn schouders op, glimlachte meêlijdend, bijna beleedigend, maar gaf toe. Maar zijn gevoel van onwil kon hij niet bedwingen; zijn ijverzucht om de vlugge repartie's van Cornélie en den prins was altijd hevig in hem, als een pijn. In de restauratie was hij eerst stil. Toen deed hij een poging om meê te doen in het gesprek, zich herinnerende wat Cornélie hem gezegd had dien gewichtigen dag in de osteria: dat zij hèm, Duco, liefhad; dat zij tegen hem opzag, dat zij den prins zelfs niet vergeleek bij hem; maar.... dat hij niet vroolijk was en geestig.... En om die herinnering voelende zijn meerderheid, was hij, trots zijn jalouzie, een beetje glimlachend uit de hoogte tegen den prins, een beetje neêrbuigend en duldende zijn aardigheid en flirt, omdat het Cornélie amuzeerde, dat gespeel met vlugge woorden en kort op elkaâr slaande zinnetjes, als de dialoog van een Fransch tooneelstuk.
| |
| |
| |
XXVIII.
Den volgenden dag zoû de prins 's morgens naar San Stefano gaan en heel vroeg schreef Cornélie hem het volgende briefje:
| |
Waarde Prins.
Ik kom tot u met een verzoek. U was gisteren morgen zoo vriendelijk mij uw hulp aan te bieden. Ik meende toen uw zoo vriendschappelijk aanbod te kunnen weigeren. Maar ik hoop, dat u mij niet al te grillig vindt als ik mij van daag tot u wend met het verzoek: leen mij, wat u mij gisteren wilde aanbieden.
Leen mij tweehonderd lire. Ik hoop ze u zoo spoedig mogelijk te kunnen teruggeven. Het behoeft natuurlijk geen geheim voor Urania te zijn, maar laat Duco het niet weten. Ik heb gisteren mijn braceletten willen verkoopen, maar er slechts éen verkocht, voor heel weinig geld. De goudsmid wilde er mij te weinig voor geven, maar éen was ik wel gedwongen hem voor veertig lire te laten, want ik had geen soldo meer! En nu kom ik dus een beroep doen op uw vriendschap en u vragen: sluit in een couvert de tweehonderd lire en laat mij die zelve komen afhalen bij den portier. Ontvang bij voorbaat de betuiging mijner innige erkentelijkheid.
Wat een gezelligen avond heeft u ons gisteren bezorgd. Zoo een paar uren van vroolijke kout aan een keurig diner doen mij goed. Hoe gelukkig ik mij voel, onze tegenwoordige toestand van geldelijke zorg drukt mij wel eens neêr, hoewel ik mij voor Duco ophoud. Tobben over geld stoort hem in zijn arbeid en knakt hem in zijn werkkracht. Ik spreek er hem dan ook zoo min mogelijk over, en vraag u dus uitdrukkelijk: laat hem buiten dit kleine geheim.
Nogmaals: ik ben u innig dankbaar.
Cornélie De Retz.
Toen zij dien morgen uitging, begaf zij zich dadelijk naar het Palazzo Ruspoli.
| |
| |
- Is zijne Excellentie al vertrokken?
De portier boog eerbiedig, vertrouwelijk.
- Een uur geleden, signora. Zijn Excellentie liet mij achter een brief en een pakje, om u te overhandigen, als u mocht aankomen. Vergunt u mij even te halen.....
Hij ging en kwam spoedig terug, en bood Cornélie pakje en brief.
Zij verwijderde zich door een zijstraat van het Corso, zij opende de enveloppe en vond tusschen eenige banknoten een briefje:
| |
Mijn zeer vereerde.
Ik ben zoo blij, dat u zich eindelijk tot mij gewend heeft en zoo zal Urania het ook goed vinden. Ik geloof geheel in haar geest te handelen, als ik u niet tweehonderd lire, maar duizend lire zend, met het allernederigste verzoek die van mij te willen aannemen en te behouden zoolang u verkiest. Want ik durf natuurlijk niet zeggen: neem ze aan als een geschenk. Toch ben ik wel zoo vrijpostig u een souvenir te zenden. Toen ik namelijk las, dat u zich gedwongen gevoeld had een bracelet te verkoopen, deed mij deze mededeeling zulk een hevige smart aan, dat ik, zonder mij te bedenken, ben aangewipt bij Marchesini en, zoo goed ik kon, een armband heb uitgekozen, dien ik u aan uw voeten smeek te willen aannemen. U mag dat aan uw vriend niet weigeren. Laat, zoowel voor Urania als voor Van der Staal mijn armband geheim blijven.
Ontvang nogmaals mijn innigen dank, dat u zich verwaardigd heeft mijn hulp te aanvaarden en wees verzekerd, dat ik dit gunstbewijs op den allerhoogsten prijs stel.
Uw zeer nederige dienaar,
Virgilio di F.B.
Cornélie opende het pakje: zij zag in een fluweelen étui een armband in Etruskischen stijl: een smalle gouden band bezet met parelen en saffieren.
| |
| |
| |
XXIX.
In de warme dagen van Mei was het ruime atelier, op het Noorden gelegen, koel, terwijl de stad, buiten, blaakte. Duco en Cornélie gingen niet uit voor de avond viel en zij er aan dachten ergens te dineeren. Rome was stil: de Romeinsche wereld was weg, de touristen waren weg. Zij zagen niemand en hunne dagen vloeiden weg. Hij werkte met ijver; de ‘Banieren’ waren voltooid: beiden, hunne armen om elkaârs middel, haar hoofd op zijn schouder, zaten zij er voor, in een fier glimlachenden trots gedurende die laatste dagen nog, vóór de aquarel verzonden zoû worden naar de Internationale Tentoonstelling te Knightbridge, Londen. In hun gevoel voor elkaâr was nog nooit geweest zoo een reine harmonie, zoo een eenheid van samenstemming, als nu zijn groote arbeid klaar was. Hij voelde, dat hij nog nooit zoo edel had gearbeid, zoo vast en zonder weifeling, met zooveel zelfde kracht en toch zoo teêr en hij was er haar dankbaar voor. Hij bekende haar, dat hij nooit zoo had kunnen werken, als zij niet met hem had meêgedacht, had meêgevoeld, in hun ure-lange zitten peinzen, in hun ure-lange zitten staren op den optocht, de vrouwentheorie, die zich ontwikkelde uit den in zuilen neêrbrokkelenden nacht naar de Stad van louter nieuwe blankheid en òplichtenden glasbouw. Een rust was in zijn ziel, nu hij zoo groot en edel had gearbeid. Een fierheid was in beiden: een trots om hun leven, om hunne onafhankelijkheid, om dat werk van hooge en voorname kunst. In hun geluk was veel eigendunk en neêrzien op de menschen, de menigte, de wereld. Vooral in het zijne. In het hare was iets stillers en iets nederigs, hoewel zij uiterlijk zich fier toonde als hij. Haar artikel over den Maatschappelijken Toestand der Gescheiden Vrouw was als brochure verschenen en had succes. Haar naam werd met lof genoemd onder de vooruitstrevende vrouwen. Maar haar eigen daad maakte haar niet fier, als Duco's kunst haar
fier maakte en trotsch op hem, en trotsch op hun leven en op hun geluk.
Terwijl zij las in Hollandsche couranten en tijdschriften de beschouwingen over hare brochure - bestrijdingen dikwijls, maar nooit kleinachtingen, en steeds erkennende hare autoriteit het woord in deze zaak te voeren -; terwijl zij haar
| |
| |
brochure overlas, rees een twijfel in haar aan haar eigen overtuiging. Zij voelde hoe moeilijk het is zuiver te strijden voor een zaak, zooals die symboolvrouwen, daar op de aquarel ten strijde togen. Zij voelde, dat zij geschreven had na eigen leed, na eigen ondervinding, en na eigen leed en ondervinding alléen; zij zag in, dat zij gegeneralizeerd had haar eigen levens- en leedgevoel, maar zonder dieperen blik in het wezen dier dingen; niet uit zuivere overtuiging, maar wel uit bitterheid en boosheid; niet uit nadenken, maar wel na treurig droomen over eigen lot; niet uit liefde voor de vrouwen, maar wel uit kleine haat tegen de maatschappij. En zij herinnerde zich het zwijgen destijds van Duco; zijn stille afkeuring, zijn intuïtief gevoelen, dat de bron van hare opwelling niet zuiver was, maar het bittere en troebele van haar eigen ondervinding. Nu had zij eerbied voor die intuïtie; nu zag zij in het waarlijk zuivere van hemzelven; nu voelde zij hem - om zijn kunst - hoog, edel, zonder bijbedoeling in zijn daad, scheppende de schoonheid om haarzelve. Maar ook voelde zij, dat zij hem hiertoe had gewekt. Dat was haar trots en haar geluk en inniger had zij hem lief. Maar om haarzelve was zij nederig. Zij voelde hare vrouwelijkheid, al het complexe van hare ziel, dat haar verhinderde voort te strijden voor het doel der Vrouwen. En zij dacht weêr aan hare educatie, aan haar man, haar kort maar treurig huwelijksleven.... en zij dacht aan den prins. Zij voelde zich zoo véel, en zij was gaarne éen geweest. Zij wiegelde in tegenstrijdigheid bij tegenstrijdigheid en zij bekende zich: zij kende niet zichzelve. Het gaf een schemering van weemoed in haar dagen van geluk.....
Den prins..... Had zij hem niet maar schijnbaar fier verzocht Urania niet te zeggen, dat zij bij Duco woonde, omdat zij zelve dat wel zeggen zoû? In waarheid vreesde zij Urania's opinie.... Haar hinderden de oneerlijkheden van het kleine leven: zij noemde de kruispunten van haar lijn met andere kleine-menschen-lijnen: het kleine leven. Waarom, zoodra zij kruiste zulk een punt, voelde zij als bij instinct, dat eerlijkheid niet altijd was verstandig? Waar was haar fierheid en haar trotschheid - niet schijnbaar, maar in werkelijkheid - zoodra zij vreesde voor Urania's kritiek, zoodra zij vreesde, dat die kritiek haar in het een
| |
| |
of ander opzicht kon nadeel zijn? En waarom sprak zij Duco niet over Virgilio's armband? Zij sprak hem van de duizend lire niet, omdat zij wist, dat geldzaken hem drukten, en dat hij van den prins niet leenen wilde. Want zoo hij hiervan wist, zoû hij niet werken kunnen met zijn gewone kracht en lust en ijver.... Nu had hij onbezorgd gearbeid en haar verzwijgen was voor edel doel geweest. Maar waarom sprak zij niet van Gilio's bracelet.....?
Zij wist het niet. Zij had een paar keer, heel natuurlijk weg willen zeggen: zie, dat heb ik van den prins, omdat ik dien eenen armband heb verkocht.... Maar zij vermocht het niet te zeggen. Waarom, zij wist het niet. Was het om Duco's jalouzie? Zij wist het niet, zij wist het niet. Zij vond het rustiger den armband te verzwijgen, ook niet te dragen. Zij had hem eigenlijk gaarne willen terug zenden aan den prins. Maar zij vond dat onheusch na al zijn vriendelijkheid, na zijne bereidwilligheid haar bij te staan.
En Duco.... hij dacht, dat zij de braceletten goed verkocht had; hij wist, dat zij van haar uitgever geld ontvangen had, voor haar brochure. Hij vroeg niet verder, en dacht verder niet over geld. Zij leefden heel eenvoudig.... Maar toch hinderde het haar, dat hij het niet wist, al was het voor zijn arbeid goed geweest, dat hij niet had geweten.
Het waren kleine dingen. Het waren kleine wolkjes over de gouden luchten van hun groot en edel leven: hun leven waar zij trotsch op waren. En zij zag ze alleen. En als zij zag zijn oogen, waaruit zijn levensfierheid straalde, als zij hoorde zijn stem, zoo zeker klinkend van zijn nieuwe werkkracht en levenstrots, en als zij voelde zijn omhelzing, waarin zij trillen voelde heel zijn geluk om haar.... zag zij de wolkjes niet meer, voelde ze in zich trillen heel haar geluk om hem, en had zij hem zoó lief, dat zij had sterven kunnen in zijn armen.
| |
XXX.
Urania schreef allerliefst. Dat zij het, met den ouden prins, heel stil hadden op San Stefano; daar zij geen logé's vroegen omdat het kasteel te somber, te vervallen, te eenzaam was,
| |
| |
maar dat zij het allergezelligst vinden zoû als Cornélie eenigen tijd bij hen kwam doorbrengen. En, voegde zij er bij, zij zoû Mr. Van der Staal ook eene invitatie zenden. De brief was geadresseerd: Via dei Serpenti, en werd Cornélie van hare vroegere woning nagezonden. Zij begreep dus, dat Gilio niet had gesproken van haar wonen in Duco's atelier, en zij begreep tevens, dat Urania hun liaison aannam, zonder kritiek....
De aquarel der Banieren was naar Londen verzonden en in het atelier, steeds koel, terwijl de stad blaakte, hing eene lichte werkeloosheid en vage verveling, nu Duco niet meer werkte. En Cornélie antwoordde Urania, dat zij gaarne aan nam en beloofde over een week te zullen komen. Zij was blij, dat zij op het kasteel geen andere gasten zoû aantreffen, want zij had geen toiletten voor een vie-de-château. Maar met haar tact verfrischte zij haar garderobe, zonder veel geld uit te geven. Het nam haar al die dagen in beslag en zij naaide, terwijl Duco op den divan lag en cigaretten rookte. Hij ook had aangenomen, om Cornélie, en omdat die streek van het meer van San Stefano, waarover het kasteel heen zag, hem aantrok. Hij beloofde Cornélie glimlachend niet zoo stroef te zijn. Hij zoû zijn best doen vriendelijk te zijn. Hij zag wat hoog neêr op den prins. Hij vond hem een kwâjongen, zoo geen ploert meer. Hij vond hem een kind, zoo niet onedel en laag.
Cornélie vertrok; hij bracht haar naar het station. In het rijtuig kuste zij hem innig en zeide, hoe zij hem missen zoú, die enkele dagen.... Of hij gauw zoû komen? Over een week? Zij zoû naar hem verlangen: zij kon niet buiten hem. Zij zag hem diep in zijn oogen, die zij liefhad. Hij ook, hij zeide, hoe hij zich vervelen zoû, zoo zonder haar. Kon hij niet vroeger komen? vroeg ze. Neen, Urania had den datum vastgesteld....
Toen hij haar hielp in een coupé der tweede klasse was zij verdrietig te gaan, zonder hem. De coupé was vol, zij nam de laatste plaats in. Zij zat tusschen een dikken boer en een oude boerevrouw: de boer hielp haar vriendelijk met haar valiesje in het net te plaatsen, en vroeg of het haar niet hinderen zoû, als hij zijn pijpje rookte. Zij zeide vriendelijk van neen. Over hen zaten twee priesters in versleten
| |
| |
soutanes, en tusschen hun voeten hadden zij een onaanzienlijk bruin houten kistje staan: het was het Heilige Oliesel, dat zij brachten aan een stervende.
De boer maakte een praatje met Cornélie en vroeg of zij vreemdelinge was, en zeker Engelsch? De oude boerevrouw bood haar een mandarijn.
Het andere gedeelte van de coupé was ingenomen door een burgerfamilie, vader, moeder, een jongentje en twee kleine zusjes. De boemeltrein schuddde, rammelde en slingerde, hield telkens op. De zusjes neurieden. Aan een station steeg uit de eerste klasse een dame met een meisje van vijf jaar, in wit japonnetje en met witte struisveêren op den hoed.
- Och, che bellezza! riep het jongentje. Mama, mama kijk! Is zij niet mooi? Is zij niet heerlijk? Divinamente! Oh, mama....!
Hij sloot zijn zwarte oogen, verliefd, verblind, door het witte meisje van vijf jaar. De ouders lachten, de priesters lachten, allen glimlachten. Maar het jongentje was niet verlegen.
- Era una bellezza! herhaalde hij nog eens met overtuiging en met een blik in het rond.
Het was heel warm in den trein. Buiten gloeiden de bergen wit aan de kimmen en glanstrilden als een vuur met weêrschijn van opaal. Vlak aan den spoorweg rees een rij van eucalyptusboomen, de bladeren sikkelvormig, een zwaren geur uitbroeiend. In de vlakte, dor en verschroeid, graasden de wilde buffels, onverschillig hun zwarten kroeskop oprichtend naar den trein. De boemeltrein schudde, rammelde en slingerde, hield telkens op. In de stikkende broeiwarmte slaapknikkelden de koppen op en neêr, terwijl een lucht van zweet, tabaksrook en oranjeschil zich mengde met den wasem der eucalyptussen buiten. De trein zwenkte een bocht, rammelde als een speelgoedtreintje - blikken wagentjes, die bijna buitelden over elkaâr. En een effen reep van rimpelloos lazuur: spiegel, metaal, kristal, saffier, werd zichtbaar en verbreedde zich tot een ovalen beker tusschen glooiingen van bergland, gelijk een zeer diep neêrgezette vaas, waarin een heilige vloeistof heel blauw en zuiver onbewogen werd bewaard, en beschermd door een muur van rotsige heuvelen, die hooger opklommen en hooger, tot, bij het rammelend zwenken
| |
| |
van den trein, rondom den klaren beker, hoog op een piek een slot zich hief, rotskleurig, breed, massief en kloosterachtig, met de helling af neêrloopende arcaden. Edel en somber droefgeestig rees het op en nauwlijks was zichtbaar uit den trein, wat rots was en wat bouwsteen, alsof het éene barheid was, alsof het slot natuurlijk uit den rots gegroeid was en in zijn groei had aangenomen iets van den vorm van menschelijke woning uit heel vroegere tijden. En of de ovale beker met zijn heilig blauwe water een goddelijke ontvangschaal was, sloten de bergen het meer van San Stefano af en hief zich het kasteel gelijk zijn sombere waker.
De trein slingerde even met een arabesk langs het water, maakte een bocht, en weêr een en hield op: San Stefano. Het was een kleine stille stad, slaperig in de zon, zonder eenig leven en verkeer, en alleen 's winters iederen dag bezocht door toeristen, die uit Rome den Dom kwamen bezichtigen en het kasteel, en in de osteria den landwijn proeften. Toen Cornélie uitstapte, zag zij dadelijk den prins.
- Hoe lief, dat u ons in ons uilennest komt opzoeken! zeide hij opgetogen en drukte hare handen.
Hij leidde haar door het station naar zijn rijtuigje, een soort panier, met twee kleine paardjes, en een kleinen groom. Een kruier zoû den koffer brengen naar het kasteel.
- Ik vind het heerlijk, dat u komt! herhaalde hij nog eens. U is nog nooit in San Stefano geweest? U weet, dat de Dom beroemd is. Ik rijd u de heele stad door, de weg naar het kasteel is achterom....
Hij had een glimlach van pleizier. Hij zette de paardjes aan met zijn tong, met een herhaald schudden aan de teugels, als een kind. Zij vlogen over den weg, tusschen de lage, slaperige huisjes, over de plaats, waar in den gloei van de zon de prachtige Dom rees, lombardisch-romaansch van stijl, begonnen in de elfde, bijgebouwd in eeuw na eeuw, met links de campanile, rechts het battisterio: wonderen van bouwkunst in marmer, rood, zwart en wit, éen beeldhouwwerk van engelen, heiligen en profeten en overpoeierd als met een dikke stof van oudheid, die de kleuren van het marmer al lang getemperd had tot roze, grijs en geel en tusschen de groepen nevelde, als het allereenigste, dat over was gebleven van al
| |
| |
die eeuwen, of zij tot stof waren gezonken tusschen iedere voeg.
De prins reed over een lange brug, wier bogen waren de overblijfselen van een antiek aquaduct, en nu stonden in de rivier, geheel verdroogd en waarin kinderen speelden. Toen liet hij de paardjes stapvoets klimmen, de weg klom steil naar boven, dor en rotsig zich boven de neêrzinkende valleien van olijven opslingerend naar het slot, en wijder steeds uitziende over het steeds wijder uitbreidende panorama van de in de zon vergloeide blauwig witte bergen en opalen horizonnen, met plotseling een blik op het meer: de ovale beker, dieper en dieper neêrgezonken, nu als in een gecanne-leerden rand van zongeschroeide heuvels, dieper en afgrond-dieper blauwend, en opvangend in zijn mystisch blauw al het blauw van den hemel, tot de lucht er tusschen trilde, als met lange lichtspiralen, die wemelden voor de oogen. Tot plotseling een bedwelming aandreef van oranjebloesem, een adem zwaar en zinnelijk als van een hijgende liefde, of duizende monden geuradem bliezen, die stikkend bleef hangen in de windstille lichtatmosfeer, tusschen hemel en meer.
De prins, blij, druk, sprak veel, wees hier, wees daar met zijn zweep, smakte tegen de paardjes, vroeg wat aan Cornélie, of zij de streek niet mooi vond.... Langzaam, spierig spannend de achterbeenen, trokken de paardjes op. Het slot breidde zich uit, massief, massaal. Het meer zonk weg. De horizonnen werden wijder, als een wereld; zweem van een bries woei iets weg van den oranjebloesemadem. De weg werd breed, gemakkelijk, vlak. Als een fort, als een stad, breidde zich het slot uit, achter zijn getinde muren met poort bij poort. Zij reden binnen, over een hof, onder een gewelf een tweede hof binnen, door een tweede gewelf een derde hof in. En Cornélie omving een gevoel van ontzag, een vizioen van zuilen, bogen, beelden, arcades en fonteinen. Zij stegen uit.
Urania kwam haar tegemoet, omhelsde, verwelkomde haar met innigheid en bracht haar de trappen op, de gangen door naar hare kamer. De vensters stonden open; zij zag uit op het meer en op de stad en op den Dom. En nog eens kuste Urania haar en deed haar zitten. En het viel Cornélie op, dat Urania mager was geworden en niet meer had haar vroegere schittermooiheid van Amerikaansch jong meisje, met dat onbewuste van cocotte, in haar oogen, in haar glimlach, in
| |
| |
haar kleeding. Zij was veranderd. Zij was een beetje afgevallen, en zij was niet zoo mooi meer, alsof haar schoonheid was geweest een schijn van korten tijd, meer frischheid dan lijn. Maar had zij haar glans verloren, zij had gewonnen een zekere distinctie, een zekeren stijl: iets, dat Cornélie verbaasde. Hare gebaren waren stiller, haar stem was zachter, haar mond scheen kleiner en spleet niet telkens open om witte tanden te toonen; haar toilet was doodeenvoudig: een blauwe rok en witte blouse. Cornélie had moeite te begrijpen, dat de jonge prinses di Forte-Braccio, hertogin di San Stefano, miss Urania Hope was, uit Chicago. Een weemoed was over haar gekomen, die haar flatteerde, al was zij minder mooi. En Cornélie dacht, dat zij eenig verdriet had, dat haar temperde en nuanceerde, maar dat zij ook met tact zich voegde naar hare zoo geheel nieuwe omgeving. Zij vroeg Urania of zij gelukkig was. Urania zei van ja, met haar glimlach van weemoed, die zoo nieuw was en zoo verbaasde. En zij vertelde. In Nice hadden zij een aardigen winter gehad. Maar met een cosmo-politischen club van kennissen, want hoewel haar nieuwe familie heel vriendelijk was, was ze zeer neêrbuigend en Virgilio's kennissen - vooral de dames - sloten haar bijna beleedigend uit. Zij had al in haar bruiloftsdagen gemerkt, dat de aristocratie haar tolereeren zoû, maar dat men nooit vergeten kon, dat zij de dochter was van Hope, tricotfabrikant in Chicago. Zij had gezien, dat zij niet de eenige was, die, al was zij een prinses, hertogin, geduld werd en geduld alleen om hare millioenen: er waren er anderen als zij. Vriendschap had zij niet gesloten. Men was gekomen op haar jours en bals: men was met Gilio frère et champagne en koek en ei; de dames tutoyeerden hem, lachten met hem, flirten met hem en schenen het heel goed te vinden, dat hij een paar millioen getrouwd had.... Tegen Urania waren zij maar even, ter-nauwernood, beleefd. De dames
vooral, de heeren waren gemakkelijker. Maar het deed haar leed, vooral van al die hooge vrouwen van adel - al de beroemde namen van Italië - die haar neêrbuigend bejegenden, en altijd haar wisten uit te sluiten buiten elke intimiteit, elke intime bijeenkomst, elke intime samenwerking voor feesten, van liefdadigheid. Was alles al besproken, dan vroegen zij aan de prinses di Forte-Braccio om meê te doen, dan boden zij haar
| |
| |
de plaats aan, die haar toekwam, in comité en in vergadering. O, zij gaven haar alles wat haar toekwam, en zelfs met scrupuleuze nauwgezetheid. Duidelijk behandelden zij haar als prinses en gelijke voor de wereld, voor het publiek. Maar in haar eigen côterie bleef zij Urania Hope. En de enkele andere burgerlijke millionair-elementen zochten haar, natuurlijk, op, maar zij hield die terug en Gilio vond dat goed. En wat had Gilio haar gezegd, toen zij hem haar nood eens klaagde? Dat zij, met tact, zeer zeker haar pozitie winnen zoû, maar met een groot geduld en na vele, vele jaren. Zij weende nu, haar hoofd op Cornélie's schouder: ach, zij, ze dacht: wel nooit zoû zij ze winnen, die trotsche vrouwen! Wat was ook zij, een Hope, vergeleken bij al die beroemde geslachten, die te zamen Italië's oude glorie maakten en zich, als de Massimo's, lieten afstammen van de Romeinen?
Of Gilio lief was? Jawel, maar dadelijk had hij haar behandeld als ‘zijn vrouw’. Al zijne aardigheid, al zijne vroolijkheid was voor anderen: hij sprak nooit veel met haar. En de jonge prinses weende: zij voelde zich eenzaam, zij verlangde soms naar Amerika. Zij had ook nu haar broêr bij zich gevraagd, een aardige jongen van zeventien jaar, die bij gelegenheid van haar huwelijk was overgekomen en wat gereisd had door Europa, voor hij weêr naar zijn hoeve trok, in de Far West. Hij was haar lieveling, hij troostte haar, maar over enkele weken zoû hij gaan. En wat hield zij dan over? O, wat was ze blij, dat Cornélie gekomen was! En wat zag ze er goed uit, zoo mooi als zij haar nog nooit had gezien! Wat was ze mooi! Van der Staal had aangenomen: hij kwam over een week. Fluisterend vroeg ze: zouden zij niet trouwen? Cornélie antwoordde beslist van neen; zij trouwde niet, zij trouwde nooit meer. En in eens, oprecht, zich niet kunnende verbergen voor Urania, deelde zij haar mede, dat zij niet meer woonde in de Via dei Serpenti: dat ze woonde in Duco's atelier. Urania schrikte voor dat breken met alle conventie, maar zij beschouwde haar vriendin als een vrouw, die dingen mocht doen, die een ander niet doen mocht. Dus alleen hun geluk en hun liefde, fluisterde zij als bang, en zonder de maatschappelijke sanctie? Urania herinnerde zich Cornélie's imprecaties tegen het huwelijk en vroeger, tegen den prins. Maar nu mocht zij Gilio toch wel een beetje?
| |
| |
O, zij, Urania, zoû niet jaloersch meer zijn. Zij vond het heerlijk, dat Cornélie gekomen was, en Gilio, die zich verveelde, had ook zoo naar haar uitgezien. Och neen, Urania was niet meer jaloersch....
En haar hoofd op Cornélie's schouder, en hare oogen altijd vol tranen, scheen zij alleen maar wat vriendschap, wat vriendelijkheid te vragen, wat lieve woorden en liefkoozing, het rijke Amerikaansche kind, dat nu den titel droeg van een oud Italiaansch geslacht. En Cornélie voelde voor haar, omdat zij leed, omdat zij niet meer was een kleine mensch, wier levenslijn haar lijn toevallig kruiste. Zij sloot haar in haar armen, zij troostte haar - het schreiende prinsesje - als met een nieuwe vriendschap: zij nam haar als vriendin aan in haar leven, niet meer als kleine mensch. En toen Urania zich, staaroogend, herinnerde de waarschuwing van Cornélie, sprak Cornélie daarover heen en zei, dat zij, Urania, meer moed moest hebben. Tact had zij, ingeboren. Maar moedig moest zij zijn, het leven onder oogen zien....
Zij stonden op, en voor het open venster, elkaâr omvattend in de armen, zagen zij uit. De klokken van den Dom beierden in de lucht: de Dom rees edel, trotsch op uit heel laag dak-gewriemel, een reuzekathedraal voor zulk een kleine stad: immens symbool van geestelijke heerschersmacht over het eerbiedig neêrgeknielde dakenstadje. En het ontzag, dat Cornélie vervuld had in den hof, tusschen de arcades, beelden en fonteinen, vervulde haar opnieuw, omdat een roem en grootheid, stervende, maar niet gestorven, vermolmd, maar niet verteerd, scheen op te schemeren en schaduwen uit het mystieke blauw van het meer, uit den eeuwenbouw der kathedraal, langs de oranjeheuvels tot in het slot, waar aan een open raam een vreemde jonge vrouw stond, ontmoedigd, maar wier millioenen die schim van roem en grootheid eischte, om voort te duren, nog enkele geslachten na....
Het is mooi en hoog, zooveel verleden, dacht Cornélie. Het is groot.... Maar toch is het niets meer. Het is een schim. Want het is weg, het is alles weg, het is alles maar herinnering van adeltrotsche menschen, van eng denkende zielen, die niet naar de toekomst zien....
En de toekomst, met een verwarring van sociale raadsels, met het gewuif van nieuwe banieren en wimpels, wemelde
| |
| |
toen voor haar blik, in de lange lichtspiralen, die blauw trillerden voor hare oogen, tusschen het meer en den hemel.
| |
XXXI.
Cornélie had zich verkleed en zij ging hare kamer uit. Zij liep den corridor af en zag niemand. Zij wist den weg niet, maar liep voort; plotseling, voor haar, treedde een breede trap naar beneden, tusschen twee reien van marmeren reuzekandelabers, en Cornélie kwam in een atrio, die opende op het meer: de wandvakken met fresco's, van Mantegna, - in beeld gebrachte daden der San Stefano's - welfden naar een koepel toe, die, met lucht en wolkjes beschilderd, als open scheen en waar, rondom een balustrade, zich neêrkijkende engeltjes en nimfen groepten.
Zij trad naar buiten en zag Gilio. Hij zat op de balustrade van het terras, rookte een cigarette en zag uit naar het meer. Nu kwam hij naar haar toe.
- Ik wist bijna zeker, dat u hier langs zoû komen. Is u niet moê? Mag ik u eens rondleiden? Heeft u onze Mantegna's gezien? Ze hebben veel geleden. Zij zijn in het begin van deze eeuw gerestaureerd. Ja, ze zien er gedelabreerd uit, niet waar? Ziet u die kleine mythologische scène daarboven, van Giulio Romano? Kom hier, door deze poort. Maar ze is gesloten. Wacht....
Hij riep buiten, iets naar beneden. Na een pooze kwam een oude dienaar met zwaren sleuteltros en bood ze den prins.
- Ga maar, Egisto! Ik weet de sleutels wel.
De man ging. De prins opende een zware bronzen deur. Hij wees haar de reliefs.
- Giovanni da Bologna, zeide hij.
Zij gingen voort, door een zaal met arazzi; de prins wees het plafond van Ghirlandajo aan: apotheoze van den eenigen Paus uit het geslacht der San Stefano's. Toen door een zaal met spiegels, beschilderd door Mario de'Fiori. De stoffige mufheid van een niet onderhouden muzeum, met een waas van verwaarloozing en onverschilligheid, beklemde den adem; de witte zijden venstergordijnen waren geel van ouderdom, bezoedeld door vliegen; de roode overgordijnen van Venetiaansch damast hingen aan rafel en rag, door mot opgevreten:
| |
| |
de beschilderde spiegels waren dof verweerd; van de Venetiaansche glaskronen de armen gebroken. Slordig ter zijde geschoven stonden, als rommel op een zolder, de kostbaarste kabinetten, ingelegd met bronzen, parelmoêren en elpen paneelen, mozaiektafels van lapis lazuli, malachiet en groene, gele, zwarte en roze marmers; de arazzi: Saul en David, Esther, Holofernes, Salomo, leefden niet meer met de emotie der figuren, alsof zij verstikt waren onder de grauwe laag van stof, die dik poeierde boven hun vergane weefsels, en alle kleur neutralizeerde.
Door de immense zalen, half donker in haar gordijnenduister, dreef als een weemoed, een melancholie van verbittering, hopeloos, overwonnen, een langzame versterving van grootheid en grootschheid; tusschen de meesterstukken der beroemdste schilders gaapten treurige vakken van leêgte, getuigend van nijpend geldgebrek, van schilderijen, toch voor fortuinen nog verkocht.... Cornélie herinnerde zich iets, enkele jaren her, van een proces, van een poging, om, tegen de wet in, Rafaëls over de grenzen te zenden en te verkoopen in Berlijn.... En door de spectrale zalen leidde Gilio haar, vroolijk als een jongen, luchtig als een kind, blij zijne afleiding te hebben, haar haastig, zonder liefde en belang namen noemend, die hij gehoord had van zijn kindsheid, maar zich toch vergissende, zich verbeterende, en eindelijk lachend er voor uitkomend, dat hij niet meer wist.
- En hier is de camera degli sposi....
Hij zocht aan den sleutelbos, lezend op de koperen etiquette, opende knarsend toen de deur, en zij traden binnen.
En het was eensklaps als een innige exquize pracht van intimiteit: een groot slaapvertrek, geheel goud, geheel dof goud, vertaand en verteerd en verteederd goudweefsel; aan de wanden arazzi van goudkleur: de geboorte van Venus uit het gulden schuim van een gouden oceaan, Venus met Mars, Venus met Adonis, Venus met Cupido: de bleekroze naaktheid der mythologie heel even oplevend in niets dan gouden atmosfeer en sfeer, in gouden bosschen tusschen bloemen van goud; en cupido's en zwanen, en duiven en evers van goud; pauwen van goud aan fonteinen van goud; water en wolken van goudelement, en al het goud vertaand en verteerd en verteederd tot éen kwijnenden zonsondergang van
| |
| |
stervende glanzen: het praalbed goud, onder een baldakijn van goudbrokaat, waarop de familiewapens zwaar en relief geborduurd: de sprei van goud, maar àl het goud zonder leven, àl het goud tot een weemoed geworden van bijna grauwende glinstering, uitgewischt, weggevaagd, afgestompt, of de stoffige eeuwen er eene schaduw over hadden geslagen, er spinneweb over hadden gespreid.
- Wat is dit mooi! zei Cornélie.
- Onze beroemde bruidskamer, lachte de prins. Vreemde ideeën hadden die oude lui, den eersten nacht te slapen in zoo een bizonder vertrek. Trouwden zij in onze familie, dan sliepen zij hier den eersten nacht. Het was zoo een bijgeloof. De jonge vrouw bleef alleen trouw, als zij hier den eersten nacht met haar gemaal had doorgebracht. Arme Urania! Wij hebben hier niet geslapen, signora mia, tusschen al die indecente godinnen der liefde. Wij huldigen de familie-traditie niet meer. Urania is dus door het noodlot gedoemd mij ontrouw te worden. Tenzij ik die doem van haar overneem....
- In die familie-traditie werd van de trouw van de mannen zeker niet gerept?
- Neen, daar werd - en wordt nog altijd - heel weinig prijs op gesteld....
- Het is prachtig, herhaalde Cornélie, en zag rond. Wat zal Duco het hier prachtig vinden. O prins, ik heb nog nooit zoo een kamer gezien! Zie Venus daar met Adonis gewond, zijn hoofd in haar schoot, de nimfen weeklagend er om.... Het is een sprookje....
- Het is mij te veel goud....
- Misschien was het vroeger zoo, te veel goud....
- Veel goud, dat denoteerde rijkdom en liefdekracht. De rijkdom is nu voorbij....
- Maar nu is het goud zoo verzacht, zoo vergrauwd....
- De liefdekracht is gebleven: de San Stefano's hebben steeds veel bemind.
Hij schertste door en toonde de wulpschheid der tafereelen en waagde een toespeling.
Zij deed of zij niet hoorde, zij zag naar de arazzi. In de tusschenvakken dronken gouden pauwen aan gouden fonteinen en speelden cupido's met duiven.
| |
| |
- Ik hoû zooveel van je! fluisterde hij aan haar oor en omvatte haar middel. Engel, engel!
Zij weerde hem af.
- Prins....
- Zeg Gilio....!
- Waarom kunnen wij niet liever goede vrienden blijven...
- Omdat ik meer dan vriendschap wil.
Zij maakte zich nu geheel los.
- Ik niet, antwoordde zij koel.
- Heeft u dan alleen één lief? vroeg hij boos.
- Ja.....
- Dat kan niet zijn.
- Waarom.....
- Omdat u hem dan zoû trouwen. Als u niemand liefhad dan hem, Van der Staal, zoû u hem trouwen.
- Ik ben tegen het huwelijk.
- Praatjes. U trouwt hem niet om vrij te zijn. En als u vrij wil zijn, mag ik ook vragen, mijn moment van liefde.
Zij zag hem vreemd aan, hij voelde hare minachting.
- U begrijpt.... mij in het geheel niet, sprak zij langzaam en medelijdend.
- U mij wel.
- O ja. U is zoo heel eenvoudig.
- Waarom wil u niet?
- Omdat ik niet wil.
- Waarom niet?
- Omdat ik niet voor u voel.
- Waarom niet!? dwong hij, en zijn handen krimpten ineen.
- Waarom niet? herhaalde zij. Omdat ik u vroolijk en aardig vind om gekheid meê te maken, maar omdat uw temperament verder niet beantwoordt aan het mijne.
- Wat weet u van mijn temperament?
- Ik zie u.
- U is geen dokter.
- Ik ben een vrouw.
- En ik een man.
- Maar niet voor mij.
Razend, met een vloek, pakte hij haar in eens in zijn trillende armen. Voordat zij het verhinderen kon, had hij haar woest gezoend. Zij wrong zich los en sloeg hem vlak in
| |
| |
zijn gezicht. Hij vloekte weêr, greep wild, maar hooger richtte zij zich op.
- Prins! zeide zij, luid schaterlachend; u denkt toch niet mij te kunnen dwingen?
- Natuurlijk.
Zij lachte schamper.
- U kan niet, zeide zij luid. Want ik wil niet en ik laat mij niet dwingen.
Hij zag rood, hij was razend. Hij was nog nooit zoo getart en weêrstaan, hij had altijd overwonnen.
Zij zag hem stormen op haar af, maar rustig wierp zij de deur der kamer open.
De lange galerijen en zalen strekten zich uit, als eindeloos. Er was iets in dat perspectief van ancestrale ruimte, dat hem weêrhield. Hij was meer woest, dan beredeneerd geweldenaar. Zij liep heel langzaam voort, aandachtig kijkend links en rechts.
Hij voegde zich aan hare zijde.
- U heeft me geslagen, hijgde hij, razend. Dat vergeef ik u nooit. Nooit!
- Ik vraag u vergeving, sprak zij met haar liefste stem en lach. Ik moest mij toch verdedigen.
- Waarom?
- Prins, zeide zij met overreding; waarom nu toch die boosheid en die passie en die drift. U kan zoo lief zijn; verleden in Rome was u zoo charmant. Wij waren zulke goede vrienden. Ik genoot van uw conversatie en uw geest en van uw goed hart. Nu is alles bedorven.
- Neen, smeekte hij.
- Jawel. U wil me niet begrijpen. Uw temperament antwoordt niet aan het mijne. Begrijpt u dat niet? U dwingt me grofheden te zeggen, omdat u zelf grof is.
- Ik.....?
- Ja; u gelooft niet aan de eerlijkheid van mijn onafhankelijkheid.
- Neen!
- Is dat dan hoffelijk tegenover een vrouw?
- Ik ben maar hoffelijk, tot zeker oogenblik.
- Wij zijn dat oogenblik voorbij. Wees dus nu weêr hoffelijk als vroeger.
- U speelt met mij. Ik zal het nooit vergeten, ik zal mij wreken.
| |
| |
- Dus een strijd op leven en dood?
- Neen, op zege, voor mij.....
Zij waren de atrio genaderd.
- Ik dank u voor uw rondgeleide, zeide zij, een beetje spotachtig. De camera degli sposi, vooral, was magnifique. Laat ons niet meer zoo boos zijn.
Zij bood haar hand.
- Neen, zeide hij; u heeft mij hier geslagen in mijn gezicht. Mijn wang gloeit nog. Ik neem uw hand niet aan.
- Arme wang, plaagde zij. Arme prins! Sloeg ik hard?
- Ja.....
- Hoe kan ik dien gloed weêr dooven?
Hij zag haar aan, nog hijgend, boos en rood, met flonkerende karbonkeloogen.
- U is zoo coquet, als ik geen Italiaansche ken.
Zij lachte.
- Met een zoen? vroeg zij.
- Demon! siste hij tusschen zijne tanden.
- Met een zoen? herhaalde zij.
- Ja, sprak hij. Daar, in onze camera degli sposi.
- Neen, hier.
- Demon! zei hij, zachter nog en sissender.
Zij kuste hem vluchtig. Toen bood zij hem de hand.
- En nu is dit voorbij. Het incident gesloten.
- Engel, duivelin, siste hij haar achterna.
Zij keek over de balustrade naar het meer. De avond was gevallen en het meer schemerde in mist. Zij dacht niet meer aan hem, hoewel hij noch achter haar stond. Zij vond hem als een jonge jongen, die soms haar amuzeerde en nu ondeugend was geweest. Zij dacht aan hem niet meer; zij dacht aan Duco.
- Wat zal hij het hier mooi vinden, dacht zij. O, ik verlang naar hem!....
Er ruischte achter hen iets van de kleêren van een vrouw. Het waren Urania en de marchesa Belloni.
| |
XXXII.
Urania vroeg Cornélie binnen te komen, omdat het nu niet gezond was buiten, in de mist-uitwademing van het
| |
| |
meer, met het ondergaan van de zon. De marchesa groette koel, stijf, knipte hare oogen dicht en deed of zij zich Cornélie niet heel goed herinnerde.
- Ik kan me dat begrijpen, zei Cornélie, vinnig glimlachend. U ziet zoo iederen dag andere locataires in uw pension, en ik ben veel korter gebleven, dan u eigenlijk wel rekende. Ik hoop, dat mijn kamers weêr gauw genomen zijn en u geen schade heeft gehad door mijn vertrek, marchesa?
De marchesa Belloni keek haar in stomme verbazing aan. Zij was hier, op San Stefano, in haar element van markiezin; zij, de schoonzuster van den ouden prins, sprak hier nooit over haar vreemdelingen-pension; zij ontmoette hier nooit hare gasten van Rome, die alleen als toeristen op bepaalde uren het kasteel wel eens bezochten, terwijl zij, de marchesa, enkele weken er haar zomervilligiatura doorbracht. Zij had hier ook afgelegd hare smedigheid van kille kamers aan te prijzen, haar handelstact van zooveel te vragen als zij maar dorst. Zij droeg hier haar gefrizeerden leeuwenkop met een hooge waardigheid en zij droeg wel hare kristallen brillanten in de ooren, maar een glimmend nieuw zijden spencer om haar ampelen boezem. Zij kon het niet helpen, dat zij, een geboren gravin, zij, de marchesa Belloni, - de markies was een broêr geweest van de overleden prinses - geene distinctie had, trots al hare kwartieren, maar zij voelde zich toch, die zij was, aristrocrate. De kennissen, de monsignori, die zij wel eens op San Stefano ontmoette, verbloemden in hun gesprekken het pension Belloni, en noemden het palazzo Belloni.
- O ja, zeide zij eindelijk, met haar voornaam knippende oogen, heel koel. Nu herinner ik mij u... hoewel ik uw naam ben vergeten.... Een vriendin van de prinses Urania, niet waar? Het doet mij pleizier u terug te zien, erg veel pleizier ..
- En wat zegt u van het huwelijk van uw vriendin? vroeg zij, terwijl zij een oogenblik naast Cornélie de trap opging, tusschen de marmeren kandelabers van Mino da Fiesole. Gilio, nog boos en rood, en niet door den kus gekalmeerd, had zich verwijderd en Urania was hen vlug vooruit geloopen.
De marchesa wist van Cornélie's eerste tegenwerking, van haar vroegere raadgevingen aan Urania, en zij was er zeker van, dat Cornélie zoo gedaan had, omdat zij voor zichzelve
| |
| |
aan Gilio gedacht had. In hare vraag klonk ironie en triomf.
- Dat het in den hemel besloten was, antwoordde Cornélie, ook ironisch. Ik geloof, dat er op dit huwelijk een zegen rust.
- De zegen van Zijne Heiligheid, zei de marchesa naïf, niet begrijpend.
- Natuurlijk; de zegen van Zijne Heiligheid,.... en de zegen van den Hemel.....
- Ik dacht, dat u niet godsdienstig was?
- Soms.... Als ik over hun huwelijk denk, word ik zeer godsdienstig. Wat een rust voor de ziel van de prinses Urania, dat zij Katholiek is geworden. Wat een geluk voor haar leven, dat zij il caro Gilio heeft getrouwd. Er is toch nog geluk en vrede in het leven.
De marchesa vermoedde vaag iets van haar spot, en vond haar een gevaarlijke vrouw.
- En u, heeft onze godsdienst geen bekoring voor u?
- Heel veel! Ik heb veel gevoel voor mooie kerken en schilderijen. Maar dat is een artistieke opvatting. U zal dat wel niet begrijpen, want ik geloof niet, dat u artistiek is, marchesa? En ook het huwelijk heeft bekoring voor me, een huwelijk als dat van Urania. Zoû u mij ook niet eens kunnen helpen, marchesa? Dan blijf ik een heelen winter in uw pension, en wie weet, dan word ik misschien nog wel Katholiek ook.... U zoû voor mij Rudyard nog wel eens kunnen probeeren, en als dat niet ging, de twee monsignori.... Dan word ik het zeker.... En winstgevend zoû het zeker zijn.
De marchesa zag haar hoog, wit van woede aan.
- Winstgevend....?
- Als u mij een Italiaanschen titel bezorgt, maar met geld, zeker zoû dat winstgevend zijn.
- Hoe meent u?
- Vraag dat maar eens aan den ouden prins en aan de monsignori, marchesa....
- Wat weet u?! Wat denkt u?
- Ik? Niets! antwoordde Cornélie koel. Maar ik heb een double vue. Ik zie soms in eens iets.... Hoû mij dus maar te vriend, en doe niet meer, of u uw oude locataires vergeet.... Is hier de kamer van de prinses Urania? Gaat u eerst binnen, marchesa: na u....
De marchesa trad rillende binnen: zij dacht aan duivelarij.
| |
| |
Hoe wist die vrouw iets van haar onderhandelingen met den ouden prins en de monsignori? Hoe vermoedde zij, dat het huwelijk van Urania en hare bekeering haar eenige tienduizend lire's had aangebracht?
Zij had niet alleen een les gehad: zij rilde, zij was bang. Was die vrouw dan de duivel? Had zij de mal' occhio? En de marchesa maakte in de plooien van haar japon met pink en wijsvinger de bezwering der gettatura, en lispelde: vado retro, satanas....
In haar eigen salon schonk Urania thee. Het vertrek zag met drie spitsboogvensters uit op de stad en den antieken Dom, die in een oranje weêrkaatsing van laatste zonnelicht even opleefde uit zijn grauwe stof der eeuwen met de onduidelijke wemeling van zijn heiligen, profeten en engelen. De kamer, behangen met mooie arazzi, een allegorie van den Overvloed, - nimfen met uitstortende hoornen van overvloed, - was half antiek, half modern, niet overal goed van smaak en zuiver van toon, met enkele afschuwelijke banaal moderne ornamenten, een enkel schreeuwend modern comfort, maar toch gezellig, bewoond, en Urania's home. Een jonge man rees op en Urania stelde hem Cornélie voor als haar broêr. De jonge Hope was een stevige frissche jongen van achttien jaar; hij droeg nog zijn fietspak: het mocht wel, zeide zijn zuster, om even een kop thee te drinken. Zij streelde hem lachend over zijn kortharigen ronden kop en gaf hem, met vergunning der dames, het eerst zijn kopje: dan zoû hij zich verkleeden. Hij zat er zoo vreemd, zoo nieuw, en zoo gezond, met zijn frisch roze teint, zijn breede borst, zijn sterke handen en stevige kuiten, zijn jeugd van jongen Yankee-boer, die, trots de millioenen van vader Hope, werkte op zijn hoeve, daar ver in de Far West, om zelve fortuin te maken; hij zat er zoo vreemd, op dat oude San Stefano, in het gezicht van dien streng symbolischen Dom, tegen dien achtergrond van antieke arazzi, en nog vreemder trof Cornélie eensklaps, de jonge nieuwe prinses.... Haar naam, haar Amerikaansche naam van Urania klonk goed: de prinses Urania, dat kreeg eensklaps een zeer goeden klank.... Maar het jonge vrouwtje, een beetje bleek, een beetje weemoedig, met haar Yankee-Engelsch tusschen de tanden, scheen haar eensklaps zoo niet op haar plaats in die vertaande glorie der San Stefano's... Cornélie
| |
| |
vergat telkens, dat zij was de prinses di Forte-Braccio: zij zag haar altijd als miss Hope. En toch had Urania een tact, een gemakkelijkheid, een assimilatievermogen; heel groot. Gilio was binnengekomen, en de enkele woorden, die zij sprak tegen haar man, waren natuurlijk weg, waardig bijna, en toch, voor Cornélie met een klank van zich schikkende ontgoocheling, die haar Urania deed beklagen. Zij had van den begin af voor Urania een vage sympathie gevoeld: nu voelde zij inniger genegenheid. Zij had medelijden met dat kind, de prinses Urania. Gilio was slordig koel tegen haar, de marchesa neêrbuigend beschermend. En dan die ontzettende eenzaamheid, rondom haar, van al die vervallen grootheid. Zij streelde haar jongen broêr over het hoofd. Zij bedierf hem, vroeg of zijn thee goed was en propte hem vol met sandwiches, omdat hij honger had na zijn fietstoer. Zij had hem nu bij zich als iets van huis, als iets van Chicago: zij klampte zich bijna aan hem.... Maar verder was rondom haar de neêrdrukkende melancholie van het immense kasteel, de verwaarloosde glorie van zijn oud-meesterlijke kunstpracht, de laatdunkendheid van dien adelhoogmoed, die haar niet van noode had, maar wel haar millioenen. En voor Cornélie verloor zij alle belachelijkheid van Amerikaansche parvenue; en kreeg zij integendeel iets tragisch van jeugdig slachtoffer. Wat zaten zij er vreemd, zij, de jonge prinses en haar broêr, met zijn stevige kuiten!
Urania toonde haar portefeuille met platen en teekeningen: ideeën van een jongen architect uit Rome voor restauratie's van het kasteel. En Urania wond zich op, een kleur kwam op haar wangen toen Cornélie haar vroeg of zooveel restauratie wel mooi zoû zijn? Zij verdedigde haar architect. Gilio rookte onverschillig cigaretten en was uit zijn humeur. De marchesa zat als een idool, met haar leeuwenkop, waar de oorkristallen flonkerden. Zij was bang voor Cornélie en beloofde zich op haar hoede te zijn. Een hofmeester kwam aankondigen aan de prinses, dat het diner gereed was. En Cornélie herkende in hem den ouden Giuseppe van het pension Belloni, de oude aartshertogelijke hofmeester, die een lepel had laten vallen, zooals Rudyard haar had verteld. Zij zag Urania lachende aan, en Urania bloosde.
- Poor man! zeide zij, toen Giuseppe vertrokken was. Ja,
| |
| |
ik heb hem maar van tante overgenomen. Hij had het zoo druk in het palazzo Belloni. Hij heeft hier heel weinig te doen, en hij heeft een jongen hofmeester onder zich. Het personeel moest toch worden uitgebreid. Hij heeft hier een prettigen ouden dag: poor old dear Giuseppe... Bob, nu heb je je niet verkleed!
- Goed kind! dacht Cornélie, terwijl zij allen opstonden en Urania haar broêr als een bedorven jongen heel zachtjes verweet, dat hij met zijn kuiten aan tafel kwam.
| |
XXXIII.
Zij waren in de groote sombere eetzaal, met de bijna zwarte arazzi, met het bijna zwarte plafond in caissons, met al het bijna zwarte eiken beeldhouwwerk; met de zwarte monumentale schouw; er boven, in zwart marmer, het familiewapen. Het kaarsenlicht van twee groote zilveren luchters op tafel gaf alleen wat schijn over het damast en kristal, maar verder bleef de te groote zaal in een sombere duisternis van schaduw, in de hoeken opgehoopt met massa's dikke schaduw, dunnere schaduw van het plafond wazende af, als een vervluchtiging van donker fluweel, dat boven den kaarsenschijn in atomen rondzweefde. De antieke oudheid van San Stefano drukte hier zwaar neêr als een ontzag, tegelijk met een melancholie van zwart zwijgen en zwarten hoogmoed. Hier klonken de woorden gedempt. Dit was nog geheel gebleven als het altijd geweest was, dit was als iets heiligs van hunne voorname traditie, en waaraan Urania niets zoû durven veranderen, al dorst zij er bijna niet spreken en eten. Men wachtte een oogenblik, toen een dubbele deur werd geopend. En als een schim trad binnen een groote oude grijze man, die zijn arm gestoken had door den arm van den geestelijke naast hem. De oude prins Ercole kwam heel langzaam en waardig nader, terwijl de kapelaan zijn tred regelde naar die langzame waardigheid. Hij droeg een lange zwarte jas van een ouden ruimen snit, die in plooien om hem hing met iets van een tabbaard, en op zijn glinsterend grijze haren, even golvend in den nek, een zwart fluweelen kalot. En men naderde hem met heel veel eerbied. De marchesa eerst, toen Urania, die hij heel langzaam - als wijdde
| |
| |
hij haar - een kus gaf op het voorhoofd; toen naderde hem Gilio en kuste zijn vader onderdanig de hand. De grijsaard knikte den jongen Hope toe, die boog en wendde zijn blik naar Cornélie. Urania stelde haar voor. En als verleende hij een audientie, sprak de oude prins haar enkele minzame woorden toe en vroeg haar of Italië haar beviel. Toen Cornélie geantwoord had, ging prins Ercole zitten en gaf zijn kalot aan Giuseppe, die haar diep buigend aannam. Daarop zetten zich allen: de marchesa met den kapelaan over prins Ercole, die tusschen Cornélie en Urania zat, Gilio naast Cornélie, Bob Hope naast zijne zuster.
- Mijn kuiten zijn niet te zien, fluisterde hij zijn zuster toe.
- Cht! zeide Urania.
Giuseppe, herlevende in zijn oude waardigheid, vulde aan een dressoir, plechtstatig, de borden met soep. Hij vond zich hier in zijn element terug; hij was zichtbaar Urania dankbaar; hij had een trek van voornamen zielevrede en zag er in zijn rok uit als een oude diplomaat. Hij amuzeerde Cornélie, die dacht aan Belloni, als hij ongeduldig werd, omdat de gasten niet kwamen, als hij uitvaarde tegen de jonge blanc-becs van kellners, die de marchesa voor de goedkoopte in dienst nam. Toen twee lakeien de soep hadden rondgediend, stond de kapelaan op, en zei het Benedicite. Er werd nog geen woord gesproken. Men at de soep in stilte, terwijl de drie bedienden onbewegelijk stonden. De lepels tikkelden tegen het porcelein en de marchesa smakte. De luchters trillerden nu en dan en van het plafond viel drukkender de schaduw, als vervluchtiging van fluweel. Toen wendde prins Ercole zich tot de marchesa. En beurtelings wendde hij zich tot iedereen met een vriendelijk neêrbuigende waardigheid, in het Fransch, in het Italiaansch. Het gesprek werd iets algemeener, maar de oude prins bleef het leiden. En hij was heel vriendelijk tegen Urania, merkte Cornélie op... Maar Cornélie herinnerde zich Gilio's woorden: papa heeft bijna een beroerte gehad, omdat de oude Hope op Urania's bruidschat beknibbelde. Tien millioen? Vijf millioen? Geen drie millioen! Dollars? Lires!! En de oude prins scheen haar eensklaps toe als het vergrijsd egoïsme van San Stefano's glorie en adelhoogmoed, scheen haar toe de levende schim dier opschaduwing van verleden, zooals zij het
| |
| |
dien middag gevoeld had, starende met Urania in het diepe, blauwe meer: de veel eischende schim, de millioenen eischende schim, de nieuwe levensvatbaarheid eischende schim; spectrale paraziet, die zijn gedeprecieerde symbolen verkocht had aan de ijdelheid van een nieuw koopmanshuis, maar in zijn voornaamheid niet had opgekund tegen de slimheid van den koopman. Hun prinsesse- en hertoginnetitel voor nog geen drie millioen lire's! Papa had bijna een beroerte gehad.... had Gilio gezegd. En Cornélie, in de afgemeten minzame stijfte van het door prins Ercole geleide gesprek, zag van den ouden prins-hertog, - zeventig jaar -, naar den jongen frisschen Far-Wester - achttien, - en zag van hem naar prins Gilio; de hoop van het oude geslacht, hun eenige hoop. Hier, in de somberheid van die eetzaal, waar hij zich verveelde, bovendien nog uit zijn humeur, zag zij hem klein, nietig, dunnetjes, een schraal, gedistingeerd viveurtje; zijn karbonkeloogen, die vroolijk, pervers geestig schitteren konden, zagen nu mat onder de vallende oogleden uit op zijn bord, waarin hij lusteloos pikte.
Zij kreeg medelijden met hem, en zij dacht aan de gouden bruidskamer... Zij minachtte hem een beetje. Zij beschouwde hem niet als een man, hij kon niet wat hij wilde: zij beschouwde hem meer als een stouten jongen. En hij moest jaloersch zijn van Bob, dacht zij: van zijn frisch bloed, dat tintelde onder zijn wangen, van zijn breede schouders en zijn breede borst. Maar toch, hij amuzeerde haar. Aardig kon hij zijn, vroolijk en geestig, en vlug, als hij was opgewekt, vlug in zijn woorden, in zijn geest. Zij hield wel van hem. En dan zijn goed hart. De armband en vooral de duizend lire. Zij dacht er steeds aan met aandoening; hoe was zij aangedaan geweest, tijdens die wandeling, voorbij de post heen en weêr; aangedaan om zijn brief en om zijn royale hulp. Hij had geen fond, hij was haar geen man: maar hij was vlug, geestig en had een zeer goed hart. Zij hield van hem, als van een vriend en prettig kameraad. Wat was hij neêrgeslagen en uit zijn humeur. Maar waarom waagde hij zich dan ook aan die dwaze attaques...!
Zij richtte nu en dan het woord tot hem, maar zij vermocht hem niet op te wekken. Trouwens, het gesprek sleepte stijf en minzaam voort, steeds geleid door prins Ercole.
| |
| |
Het diner liep ten einde en prins Ercole rees op. Uit de handen van Giuseppe ontving hij zijn kalot, allen namen afscheid van hem, de deuren werden geopend en, aan den arm van zijn kapelaan, trok prins Ercole zich terug. Gilio, boos, verdween. De marchesa, nog rillende voor Cornélie, verdween en wees, in haar japon, de gettatura naar haar toe. En Urania nam Cornélie en Bob meê terug naar haar salon. Zij herademden alle drie. Zij spraken vrij uit, in het Engelsch nu: de jongen zei wanhopig, dat hij niet genoeg at, dat hij niet dorst eten tot zijn honger gestild was, en Cornélie lachte, hem prettig vindend, om zijn gezondheid, terwijl Urania beschuitjes voor hem zocht en een stuk cake, van de tea nog over, en hem brood en vleesch beloofde, voor zij naar bed zouden gaan. En zij ontspanden hun gemoed na het plechtstatige middagmaal. Urania zei, dat zij den ouden prins anders nooit zagen, dan aan het diner, maar zij zocht hem 's morgens altijd op, bleef een uurtje met hem spreken of speelde met hem schaak. Anders speelde hij schaak met den kapelaan. Zij had het druk, Urania. De reorganizatie der huishouding, indertijd overgelaten aan een arme bloedverwante, die nu in Rome van een pensioen leefde, kostte haar veel tijd: zij besprak in de morgenuren tal van détails met prins Ercole, die, niettegenstaande zijne afzondering, van alles op de hoogte was. Dan had zij de beraadslagingen met haar Romeinschen architect over de restauraties van het kasteel: zij hadden soms plaats in het kabinet van den ouden prins. Dan liet zij in de stad een groot gesticht bouwen, een Albergo dei Poveri, waarvoor de oude Hope haar afzonderlijk doteerde: gesticht voor oude mannen en vrouwen. Toen zij voor het eerst te San Stefano kwam, hadden haar getroffen de vervallen, in elkaâr stortende huizen en huisjes der arme wijken, melaatsch en schurftig van vuil, opgegeten door hun eigen gebrek, waar een geheele bevolking planteleefde als
paddestoelen. Zij liet nu bouwen het gesticht voor de ouden, zij bezorgde op het domein werk aan de gezonden en jongen, zij bemoeide zich met de verwaarloosde kinderen, zij had een nieuwe school opgericht. Zij sprak over dit alles doodeenvoudig, de cake snijdende voor haar broêr Bob, die zich te goed deed na de etiquette van het diner. Zij noodigde Cornélie 's morgens eens meê te gaan naar het
| |
| |
werk van de Albergo, naar de nieuwe school, onder twee geestelijken van Rome, haar door de monsignori aanbevolen.
Door de spitsboogramen schemerde in de diepte de stad, en onder den zoelen, met starren bezaaiden, zomernacht, rees de silhouet van den Dom omhoog. En Cornélie dacht: het is niet alleen voor schim en schaduw, dat zij hier is gekomen, de rijke Amerikaansche, die adel zoo lief vond - ‘so nice’ - het kind, dat staaltjes verzamelde van de baljaponnen der koningin - album, dat zij nu als ‘zwarte’ prinses verborg - het meisje, dat met haar licht laken tailorpak trippelde door het Forum, en niet begreep noch oud Rome, nog nieuw dagende toekomst.....
En nu Cornélie door de stille zware nacht van het kasteel van San Stefano ging naar haar eigen kamer, dacht zij: ik schrijf, maar zij doet. Ik droom en ik denk, maar zij, zij leert de kinderen, al is het met een priester; zij voedt en huisvest oude mannen en vrouwen.
Toen, in haar kamer, uitziende naar het meer onder de zomernacht, bepoeierd met sterren, dacht zij na, dat zij ook gaarne rijk zoû zijn en een groot arbeidsveld zoû willen hebben. Want nu had zij geen veld, nu had zij geen geld, en nu.... nu verlangde zij alleen naar Duco, en moest hij haar niet te lang alleen laten, op dit kasteel, in al deze sombere grootheid, die op haar drukte als met eeuwen.
| |
XXXIV.
Den volgenden morgen leidde Urania's kamenier Cornélie door een warreling van galerijen naar buiten, waar men ontbijten zoû, toen zij op de trap Gilio ontmoette. De kamenier keerde terug.
- Ik heb nog altijd geleide noodig om mijn weg te winden, lachte Cornélie.
Hij bromde wat.
- Hoe heeft u geslapen, prins?
Hij antwoordde iets.
- Zeg eens, prins, dat booze humeur moet veranderen. Hoort u? Het moet. Ik wil het. Ik wil vandaag geen bouderie meer zien, en hoop, dat u zoo spoedig mogelijk uw vroolijken geestigen toon van gesprek weêr aanneemt, dien ik in u apprecieer.
| |
| |
Hij mopperde iets.
- Adieu, prins, zei Cornélie kort.
En zij keerde op haar weg terug.
- Waar gaat u heen? vroeg hij.
- Naar mijn kamer. Ik zal op mijn kamer ontbijten.
- Maar waarom?
- Omdat u me niet bevalt als gastheer.
- Ik niet?
- Neen, u niet. Gisteren beleedigt u me, ik verdedig mij, u blijft grof, ik ben dadelijk weêr lief als altijd, geef u een hand en zelfs een zoen. Aan het diner boudeert u me op een alleronbeleefdste manier. U gaat naar uw kamer, zonder me goeden nacht te wenschen. U komt me van morgen tegen zonder me te begroeten. U bromt, boudeert en moppert als een stout kind. Uw oogen staan nijdig, u ziet geel van galligheid. Bepaald, u ziet er slecht uit. Het flatteert u niets. U is alleronaangenaamst, grof, onbeleefd, en klein. Ik heb geen lust met u te ontbijten in zoo een stemming.... En ik ga naar mijn kamer.
- Neen, smeekte hij.
- Jawel.
- Neen, neen.
- Nu, wees dan anders. Doe u geweld aan, denk niet meer aan uw nederlaag, en wees lief tegen me. U doet maar als de beleedigde partij, terwijl ik de beleedigde ben. Maar ik kan niet boudeeren, en ik ben niet klein. Ik kan niet klein doen. Ik vergeef u, vergeef mij ook. Zeg iets liefs, zeg iets aardigs.
- Ik ben dol op u.
- Ik merk er niets van. Als u dol op me is, wees dan vriendelijk, beleefd, vroolijk en geestig. Ik eisch het van u als van mijn gastheer.
- Ik zal niet meer boudeeren.... maar ik hoû zooveel van u! En u heeft me geslagen.
- Vergeeft u nooit die zelfverdediging?
- Neen, nooit!
- Adieu, dan.
Zij keerde zich om.
- Neen, neen, ga niet terug. Ga meê naar de pergola, waar wij ontbijten. Ik vraag u vergiffenis. Ik maak u mijn
| |
| |
excuzes. Ik zal niet grof meer zijn en niet klein. U, u is niet klein. U is de bizonderste vrouw, die ik ken. Ik aanbid u.
- Aanbid dan in stilte, en amuzeer me.
Zijn oogen, zijn zwarte karbonkeloogen, begonnen weêr op te leven, op te lachen; zijn gelaat ontrimpelde en klaarde op.
- Ik ben te verdrietig om amuzant te zijn.
- Ik geloof er niets van.
- Heusch, ik heb verdriet, ik lijd....
- Arme prins!
- U gelooft mij maar niet. U neemt me nooit in ernst aan. Ik moet maar uw clown, uw paljas zijn. En ik heb u lief, en mag niets hopen. Zeg, mag ik nooit iets hopen?
- Niet veel.
- U is onverbiddelijk, en zoo streng.
- Ik moet wel streng tegen u zijn, u is net een stoute jongen.... O, daar zie ik de pergola. Dus, u belooft me beterschap?
- Ik zal zoet zijn.
- En amuzant.
Hij zuchtte.
- Povero Gilio! zuchtte hij. Arme paljas!
Zij lachte. In de pergola waren Urania en Bob Hope. De pergola, begroeid met wijngaard en een roze bruidstraan, die met roze bloementrossen neêrhing, verhief een rij van marmeren karyatiden en hermen - nimfen, saters en faunen - wier bovenlijven eindigden in slank voetstuk van sculptuur en die het vlakke blad- en bloemdak steunden; terwijl in het midden een open rotonde was als een open tempel, de cirkelbalustrade ook door karyatiden verheven en waar een antieke sarkofaag tot cisterna was vermetseld. In de pergola was een tafel gedekt voor het ontbijt; men ontbeet hier zonder den ouden prins Ercole, ook de marchesa ontbeet op haar kamer. Het was acht uur, een morgenfrischheid ademde nog op uit het meer, een waas van blauw fluweel donsde over de heuvelen, waartusschen als in zacht gebogen cannelures het meer verzonk als een ovalen beker.
- O, wat is het hier mooi! riep Cornélie verrukt.
Het ontbijt was een zonnig en vroolijk maal, na het zwart sombere diner van gisteren. Urania was vol levendigheid over haar Albergo, die zij straks met Cornélie zoû bezoeken, Gilio
| |
| |
vond zijne beminnelijkheid terug en Bob at goed. En toen Bob daarna ging fietsen, ging Gilio zelfs met de dames meê naar de stad. Zij reden stapvoets in een landauer den slotweg af. De zon werd warmer en het oude stadje blankte op, roomwit en witgrijs van huizen als steenen spiegels, waarin de zon kaatste; de pleintjes als putten, waarin de zon gloed goot. Voor het werk van de albergo hield de koetsier stil, stegen zij uit en de aannemer kwam plichtplegerig nader, de zweetende metselaars zagen uit naar den prins en de prinses. Het was smoorheet. Gilio veegde zich telkens het voorhoofd af, en school achter den parasol van Cornélie. Maar Urania was éene levendighetd en belangstelling, vlug en energisch in haar wit piqué pakje, met haar witten matelot, onder haar witten parasol, tripte zij over balken, langs stapelingen van baksteen en cement en kalkbakken met haar aannemer voort, liet zich verklaren en gaf raad, was het niet altijd eens, en trok een wijs gezicht; zeide, dat die en die afmetingen haar tegenvielen, geloofde niet wat de aannemer haar verzekerde, dat naarmate het gebouw vorderde, de afmetingen haar zouden meêvallen, schudde haar hoofd, drukte dìt op het hart, drukte dàt op het hart, alles in een vlug, niet geheel correct, en hakkelig Italiaansch, dat zij kauwde tusschen hare tanden. Maar Cornélie vond haar lief, vond haar aardig, Cornélie vond haar de prinses di Forte-Braccio. Er was geen twijfel aan. Terwijl Gilio, bang zijn licht flanellen pak en gele schoenen te bezoedelen aan de kalk, in de schaduw van haar parasol bleef, puffende van de warmte, zonder belang, was zijn vrouw onvermoeid, dacht zij niet, dat haar witte rok een vuilen rand kreeg, en sprak zij met den aannemer met een zekerheid, levendig maar waardig, om eerbied voor te hebben. Waar had dat kind dat geleerd? Waar had zij haar assimilatie-vermogen vandaan. Waar vandaan had zij die liefde voor San Stefano, die
liefde voor zijn armen? Hoe had dat Amerikaansche meisje dat talent verkregen om hare hooge en nieuwe pozitie zoo goed te bekleeden? Admirabile! - vond Gilio haar en fluisterde het Cornélie in. Hij was niet blind voor hare kwaliteiten. Hij vond Urania prachtig, uitstekend; ze verbaasde hem altijd. Geen Italiaansche vrouw van zijn kringen zoû zoo geweest zijn. En ze hielden van haar. De bedienden van het kasteel hielden van haar, Giuseppe zoû
| |
| |
voor haar door het vuur gaan, die aannemer bewonderde haar, de metselaars keken haar met eerbied na, omdat zij zoo knap was, en er zooveel van wist en zoo goed was voor hen en hun misère. Admirabile! zei Gilio. Maar hij pufte. Hij wist niets van steenen, balken en afmetingen en begreep niet, waar Urania dien technischen blik vandaan had. Zij was onvermoeid. Zij liep het heele werk door, terwijl hij smeekend naar Cornélie opzag. En eindelijk, in het Engelsch, bad hij zijn vrouw er nu in godsnaam meê uit te scheiden. Zij stegen in, de aannemer groette, de werklui groetten met iets van dankbaarheid en aanhankelijkheid. En ze reden naar den Dom, dien Cornélie wilde bezichtigen, en waar Gilio, terwijl Urania haar vriendelijk rondleidde, genade vroeg aan zijn dames, en op de trappen van het altaar ging zitten, de armen hangende over de knieën, om te bekoelen.
| |
XXXV.
Er waren zeven dagen verloopen en Duco was aangekomen. Het was na het plechtige diner in de sombere eetzaal, waar Duco was voorgesteld aan prins Ercole, en het was een zomeravond als een droom, toen Cornélie en Duco naar buiten gingen. Het kasteel lag al in zware rust, maar Cornélie had zich door Giuseppe een sleutel laten geven. En zij gingen naar buiten, naar de pergola. De starren poeierden als een blond licht over den nachthemel heen en aan de toppen der heuvels kroonde de maan en trilde even terug in de mystieke diepte van het meer. Een adem van slapende rozen walmde uit den bloementuin aan de andere zijde der pergola, en beneden, in de dakvlakkende stad, stond aan zijn maanbelicht plein de Dom zijn reuzensilhouet uit tegen de starren. En een slapen was overal, over de heuvels en over het meer, over de stad en achter de vensters van het kasteel; de karyatiden en hermen - de saters en nimfen - torsten slapend het looverdak van de pergola, als in een betooverde houding van dienaren der Slaapster. Een krekel knerpte, maar zweeg stil, zoodra zij naderden, Duco en Cornélie. En zij zetten zich op een antieke bank, en zij sloeg om zijn lichaam haar armen en drukte hem tegen zich aan.
| |
| |
- Een week! fluisterde zij. Een volle week, dat ik je niet gezien heb, mijn Duco, mijn lieveling! Ik kan niet zoo lang zonder je. Bij alles wat ik dacht en zag, en bewonderde, dacht ik aan jou, hoe mooi je het hier zoû vinden. Je bent hier wel eens geweest, als toerist. O, dat is niet het zelfde. Het is hier juist zoo mooi om te blijven, om niet door te loopen, maar om te blijven. Dat meer, die Dom, die heuvels! Die zalen binnen. Verwaarloosd maar zoo mooi. De drie hoven zijn vervallen, de fonteinen brokkelen in elkaâr... Maar de stijl van de atrio, de somberheid van de eetzaal, de poëzie van deze pergola,... Duco, is die pergola niet als een antieke ode? We hebben samen wel eens Horatius gelezen, jij vertaalde me de verzen zoo mooi, je improvizeerde ze zoo heerlijk! Wat ben je toch knap, je weet zoo veel, je voelt zoo mooi. O, ik hoû zoo van je, mijn lieveling, mijn lieveling. Ik hoû zoo van je oogen, van je stem, en van je heelemaal, van allemaal wat jou is.... ik kan het niet zeggen, Duco. Ik heb mij langzamerhand gewonnen gegeven aan elk woord van je, aan ieder gevoel van je, aan je liefde voor Rome, aan je liefde voor muzea, aan de manier, waarop je die luchten ziet, die je op je aquarellen wascht. Je bent zoo heerlijk kalm, bijna als dit meer. O, lach niet, weer me niet af: ik heb je in geen week gezien, ik heb behoefte zoo eens tegen je te spreken. Is het overdreven? Ik voel hier ook niet gewoon, er is iets in die lucht, in dat licht, dat me zoo laat spreken. Het is zoo mooi, dat ik bijna niet gelooven kan, dat het gewoon leven, gewone realiteit is..... Herinner je te Sorrento, op het terras van het hôtel, toen we over de zee uitkeken, over die parelen zee, met Napels zoo wit ver af, toen heb ik zoo gevoeld, maar toen dorst ik zoo niet spreken: het was 's morgens, er waren menschen om ons heen, die wij wel niet zagen, maar die ons zagen en die ik om mij heen vermoedde: maar nu zijn wij alleen, en nu wil ik
het je zeggen, in je armen, aan je borst: ik ben zoo gelukkig! Ih hoû zoo van jou! Ik voel mijn ziel, al mijn mooiste voor jou! Je lacht maar, je gelooft me niet. Toch? Geloof je me?
- Ja, ik geloof je, ik lach niet om je, ik lach zoo maar.... Ja, het is hier mooi... Ik ook, ik voel mij zoo gelukkig. Ik ben zoo gelukkig om jou en om mijn kunst.
| |
| |
Je hebt me werken geleerd, je hebt mij opgewekt uit mijn droomen! Ik ben zoo gelukkig om de Banieren: ik heb brieven uit Londen: ik zal je ze morgen laten lezen. Ik heb alles aan jou te danken. Het is bijna niet te gelooven, dat dit gewoon leven is. Ik heb het ook zoo stil gehad in Rome. Ik zag niemand, ik werkte maar wat - maar niet veel; en ik at in de osteria alleen. Die twee Italianen, je weet wel, hadden, geloof ik, medelijden met me. O, het was een vreeslijke week. Ik kan niet meer buiten je. Herinner je je onze eerste wandelingen en gesprekken in Borghese, en op den Palatijn? Wat waren we toen nog vreemd aan elkaâr, zoo niet samengevoegd. Maar ik voelde het, geloof ik, dadelijk, dat het mooi zoû worden tusschen ons....
Zij zwegen, en bleef aan zijn borst. De krekel knerpte weêr als met een langen triller. Maar verder sliep alles....
- Tusschen ons.... herhaalde ze als in koorts, en ze omhelsde hem geheel.
De geheele nacht sliep, en terwijl zij hun leven ademden in elkanders armen, torsten boven hunne hoofden de betooverde karyatiden - faunen en nimfen, - slapende het bladerdak der pergola, tusschen hen en de met starren bepoeierde lucht.
| |
XXXV.
Gilio vond de villegiatura op San Stefano verschrikkelijk. Hij moest iederen morgen om zes uur reeds klaar zijn om met prins Ercole, Urania en de marchesa de mis bij te wonen, die de kapelaan in de slotkapel bediende. Daarna wist hij met zijn tijd geen raad. Hij was een paar malen gaan fietsen met Bob Hope, maar de jonge Far Wester was hem te energisch, even als zijne zuster, Urania. Hij flirtte en redetwistte wat met Cornélie, maar in stilte was hij nog steeds beleedigd, en boos op zichzelven en op haar. Hij herinnerde zich haar eerste komst op dien avond, in het Palazzo Ruspoli; toen zij zijn rendez-vous met Urania was komen storen. En in de gouden camera degli sposi was zij hem voor de tweede maal te sterk geweest! Hij ziedde als hij er aan dacht, en hij haatte haar, en hij zwoer zijn groote goden wraak te zullen nemen. Hij vloekte zijn eigen weifelmoedigheid. Hij was te zwak om woest te
| |
| |
dwingen en hij had nooit behoeven te dwingen: hij was gewoon, dat men hem toegaf. En van haar, die Hollandsche, moest hij hooren over zijn temperament, dat niet beantwoordde aan het hare! Wat zat er in die vrouw? Wat meende zij er meê? Hij was zoo weinig gewoon te denken, hij was zoo een gedachteloos kind van de gemakkelijke natuur van Italië, zoo gewoon zich te laten leven naar zijn gril en impulsie, dat hij haar nauwlijks begreep, - ofschoon hij den zin van haar woorden vermoedde, - nauwlijks begreep die terughoudendheid. Waarom zoo tegenover hem, de vreemde vrouw met hare nieuwe ideeën van den duivel; die zich niet stoorde aan de wereld, die niets van huwelijk weten wilde, die met een schilder leefde, als zijn maîtresse! Zij had geen godsdienst, en geen moraal - hij wist van godsdienst en van moraal - zij was des duivels; demonisch was zij: wist zij niet alles van de manoeuvres van tante Lucia Belloni, en had tante Lucia hem niet dezer dagen gewaarschuwd, dat zij gevaarlijk was, demonisch, des duivels! Zij was een heks! Waarom wilde zij niet? Had hij niet gisteren nacht door den cour haar silhouet zien gaan in den maneschijn, duidelijk naast de figuur van Van der Staal, en had hij hen niet zien openen de deur van het terras der pergola? En had hij niet éen uur, twee uur, slapeloos gewacht, tot hij ze had zien keeren, sluitende de deur weêr achter zich? En waarom had zij lief alleen hèm, dien schilder? O, hij haatte hem met al de gloeiende haat van zijn ijverzucht, hij haatte haar, om hare uitsluitendheid, om hare minachting, om al hun scherts en flirt, als was hij een paljas, een clown! Wat vroeg hij? Een gunst van liefde zooals zij aan haar minnaar toestond! Hij vroeg niets ernstigs; geen eeden, geen levenslange banden: hij vroeg zoo weinig: een enkel uur van liefde. Het was van geen belang: hij had dat nooit van veel belang beschouwd. En zij, ze weigerde het hem. Neen, hij begreep haar
niet, maar wel begreep hij, dat zij hem minachtte, en hij, hij haatte haar en hem. En toch was hij verliefd op haar met al de woede van zijn weêrstreefde passie. In de verveling dier villigiatura, waartoe zijn vrouw hem dwong in haar nieuwe liefde voor hun vervallen uilennest, was hem zijn haat en de gedachte aan zijn wraak een bezigheid voor zijn leêge hersenen. Uiterlijk was hij de zelfde weêr als vroeger, en
| |
| |
flirtte hij met Cornélie, en zelfs meer dan vroeger, om Van der Staal te plagen. En toen zijne nicht, de gravin di Rosavilla, zijn ‘witte’ nicht - hofdame der koningin - hen voor enkele dagen kwam bezoeken, flirtte hij ook met haar, en poogde hij de ijverzucht van Cornélie te wekken, wat hem maar niet te best gelukte, en troostte hij zich met de gravin. Zij stelde hem schadeloos voor zijne teleurstelling. Zij was geen jonge vrouw meer, maar zij had het koude, sculpturale Juno-type, een beetje dom: zij had de Juno-oogen, die puilden: zij was een der toongeefsters aan het Quirinaal en in de ‘witte’ wereld, en haar galante reputatie was algemeen bekend. Zij had met Gilio nooit een liaison gehad, die langer duurde dan een uur. Zij had over de liefde eenvoudige ideeën, met weinig nuance. Vroolijk pervers amuzeerde zij Gilio. En flirtende in hoekjes, zijn voet op den hare, onder haar japon, vertelde Gilio haar van Cornélie, van Duco en van het avontuur in hunne camera degli sposi, en hij vroeg zijn nicht, of zij begreep? Neen, de gravin di Rosavilla begreep ook niet zoo heel goed. Temperament? Ach ja, misschien hield zij - questa Cornelia, - meer van blond of bruin: er waren vrouwen, die deden keuze.... En Gilio lachte, de gravin lachte..... Het was zoo eenvoudig, l'amore, er was niet veel over te praten.
Cornélie was blij, dat Gilio de gravin had. Zij interesseerde zich met Duco, voor haar, Urania's, plannen; hij voerde gesprekken met den architekt. En Duco was verontwaardigd, en gaf den raad niet zooveel te verbouwen in dien stijl-loozen restauratie-manier: het kostte hoopen met geld, en het bedierf alles.
Urania was uit het veld geslagen, maar Duco ging voort, brak den architect af, gaf den raad alleen bij te bouwen wat waarlijk stortte in elkaâr, maar zooveel mogelijk te stutten, te steunen en te behouden. En op een morgen verwaardigde zich prins Ercole met Duco, Urania en Cornélie de lange zalen af te loopen. Met alleen te onderhouden en geregeld - meende Duco - met artistiek te schikken wat nu zonder gedachte op elkaâr stond gepakt, was al zóó veel te doen. De gordijnen? vroeg Urania. Later, meende Duco: hoogstens nieuwe witte zijden venstergordijnen, maar het oude roode Venetiaansche damast.... O laten, laten: het was zoo mooi:
| |
| |
hier en daar, met veel zorg, kon het worden versteld. Hij schrikte van Urania's idee: nieuwe gordijnen! En de oude prins was verrukt, omdat de restauratie van San Stefano, op die manier, duizenden minder zoû kosten en artistieker zoû zijn: hij beschouwde het geld van zijne schoondochter als het zijne en had het nog liever dan haarzelve. Hij was verrukt: hij nam Duco meê naar zijn bibliotheek: hij toonde hem de oude missalen: de oude familieboeken en documenten, charters en schenkingen: hij toonde hem zijn munten en medailles. Het was alles verrommeld, verwaarloosd, eerst uit geldgebrek en toen uit onverschilligheid gekleinacht, maar nu wilde Urania, met geleerden uit Rome, Florence, Bologna, het familiemuzeum reorganizeeren. De oude prins voelde er wel voor, nu er weêr geld was. En de geleerden kwamen, verbleven op het kasteel, en heele morgens was Duco met hen bezig. Hij genoot. Hij leefde in zijne betoovering van verleden, niet meer in antieken tijd, maar in de middeneeuwen en Renaissance. De dagen waren te kort. En zijn liefde voor San Stefano werd zóó, dat eens een archivaris hem aanzag voor den jongen prins: den prins Virgilio. Aan het diner vertelde prins Ercole de anecdote. En allen lachten, maar Gilio vond de grap eenvoudig onbetaalbaar, terwijl de archivaris, die meê aan tafel zat, niet wist hoe hij zich klein zoû maken in verontschuldiging.
| |
XXXVI.
Gilio had den raad van zijne nicht, de gravin di Rosavilla, opgevolgd. Hij was dadelijk na den eten naar buiten geslopen, en hij liep de pergola af tot de rotonde, waarin het maanlicht viel, als in een witte schaal. Maar er was schaduw achter een paar karyatiden, en daar verborg hij zich. Hij wachtte een uur lang. Maar de nacht sliep, het kasteel sliep, de karyatiden sliepen, roerloos staande en beurende het bladerdak. Hij vloekte en sloop naar binnen. Hij liep op de teenen de corridors af en luisterde aan de deur van Van der Staal. Hij hoorde niets, maar misschien sliep hij.... ?
Maar Gilio sloop verder, een anderen corridor door, en luisterde aan de deur van Cornélie. Hij hield den adem in... Jawel, er klonken stemmen. Zij waren samen! Samen!! Hij
| |
| |
krampte de vuisten ineen en liep terug. Maar waarom wond hij zich op! Hij wist immers hunne verhouding. Waarom zouden zij hier niet samen komen. En hij klopte aan bij de gravin...
Den volgenden avond wachtte hij weêr bij de rotonde. Maar zij kwamen niet. Maar na enkele avonden, terwijl hij zat te wachten, zich verbijtend van ergernis, zag hij ze komen. Hij zag Duco de terraspoort achter zich sluiten: het slot knarste van verre, roestig. Langzaam zag hij ze aanloopen en naderen in het licht, vervagen in de schaduw, weêr uit komen in den maneschijn. Zij zetten zich op de marmeren bank.... Wat schenen zij gelukkig! Hij was jaloersch van hun geluk; jaloersch vooral van hem. En wat was zij zacht en teeder, zij, die hem, Gilio, maar goed genoeg vond voor amuzement, voor haar flirt: een clown: zij, de demonische vrouw, was engelachtig met wie zij lief had! Zij boog zich tot haar minnaar met een glimlachende lief koozing, met een ombuiging van haren arm, met een naderen van hare lippen, met iets innig omstrikkends, met zoo een fluweelige loomte van liefde, als hij niet vermoed had in haar, met haar kouden flirtscherts tegen hem, Gilio. Zij leunde nu tegen Duco's arm, aan zijn borst, haar gezicht tegen het zijne.... O, haar zoen, nu, hoe zette hij Gilio in woede en vlam! Dat was niet meer hare ijskoude zinnen-onverschilligheid tegenover hem, Gilio, in de camera dei sposi! En hij kon zich niet langer inhouden: hij zoû haar dit oogenblik van hun geluk ten minste verstoren. En trillend in zijn zenuwen, kwam hij te voorschijn van achter de karyatide, en liep door de rotonde hen tegemoet. Zij zagen hem niet dadelijk, verloren in elkanders oogen.... Maar eensklaps schrikten zij, beiden tegelijk; de omhelzing van hunne armen viel plotseling, zij stonden in éene beweging op, zij zagen hem aankomen, hem klaarblijkelijk niet dadelijk herkennende. Pas toen hij vlak bij was, herkenden zij hem, en zagen, opgeschrikt, hem zwijgende aan, wat hij zeggen zoû. Hij boog ironisch.
- Een heerlijke avond, niet waar? Het uitzicht is mooi, zoo in den nacht, van de pergola af. U heeft gelijk hier eens te komen profiteeren. Ik hoop, dat ik u niet stoor met mijn onverwacht gezelschap!
Zijn trillende stem was zoo kwaadaardig twistzoekend, dat zij niet konden twijfelen aan zijne hevige ontstemming.
| |
| |
- Zeker niet, prins! antwoordde Cornélie, zich herstellende. Hoewel het mij verbaast, wat u hier doet, op dit uur.
- En wat doet u hier, op dit uur?
- Wat ik hier doe? Ik zit hier met Van der Staal....
- Op dit uur?
- Op dit uur! Wat meent u, prins, wat bedoelt u?
- Wat ik bedoel? Dat 's nachts de pergola gesloten is.
- Prins, zeide Duco; uw toon bevalt mij niet.
- En u bevalt mij heelemaal niet....
- Als u niet mijn gastheer was, gaf ik u een klap in uw gezicht....
Cornélie hield Duco's arm tegen: de prins vloekte en balde de vuisten.
- Prins, sprak zij. Het is klaarblijkelijk, dat u een scène met ons zoekt. Waarom? Wat heeft u er tegen, dat ik Van der Staal 's avonds hier ontmoet. Ten eerste is onze verhouding geen geheim voor u. En dan dunkt het mij onwaardig van u ons hier te komen bespieden.
- Onwaardig? Onwaardig? - Hij was onmachtig zich meer te beheerschen. - Onwaardig ben ik, en klein, en grof, en geen man, en ik heb geen temperament dat je aanstaat. Zijn temperament staat je wel aan, niet waar! Ik heb je zoen hooren klinken. Duivelin! Duivelin! Demon! Niemand heeft me zoo beleedigd als jij. Van niemand heb ik mij al zooveel laten welgevallen. Ik laat het mij niet langer! Jij, je hebt me geslagen, demon, duivelin! Hij, hij dreigt me met een slag. Mijn geduld is ten einde. Ik kan het niet verdragen, in mijn eigen huis, dat je mij weigert, wat je hem geeft... Hij is niet je man! Hij is niet je man! Ik kan evenveel recht hebben als hij, en rekent hij uit, dat hij meer recht heeft dan ik, dan haàt ik hem!....
En hij vloog Duco aan, naar de keel, blind van woede. De aanval was zoo onverwacht, dat Duco struikelde. Zij worstelden samen, beiden razend. Al hunne verborgen antipathie sloeg uit als razernij. Zij hoorden niet Cornélie's smeeken, zij sloegen elkaâr met de vuist, zij omstrengelden elkanders beenen en armen, borst geperst aan borst. Toen zag Cornélie iets flikkeren. In het licht zag zij, dat de prins een mes trok. Maar zijn beweging zelve was een voordeel voor Duco, die zijn pols als in ijzer vastgreep en hem dwong
| |
| |
op den grond, de knie stijf drukte op Gilio's borst en met de andere hand hem zijn keel omklemde.
- Laat los! krijschte de prins.
- Laat dat mes los! krijschte Duco.
De prins, onwillig, hield vol.
- Laat los! krijschte hij nog eens.
- Laat dat mes los....
Het mes viel uit zijn vingers. Duco greep het en stond op.
- Sta op! zeide hij. Wij kunnen, wanneer u wil, dit gevecht op minder primitieve manier morgen vervolgen. Niet meer met een mes, maar met degen of pistool.
De prins was opgestaan. Hij hijgde, blauw.... Hij kwam tot zichzelven.
- Neen, zeide hij, langzaam. Ik wil niet duelleeren. Tenzij jij het wilt. Maar ik wil niet. Ik ben overwonnen.... Er is in haar een demonische kracht, die je altijd zoû laten winnen, welk spel wij ook speelden. Wij hebben al geduelleerd. Deze strijd zegt mij meer dan een geregeld duel. Alleen als jij het wenscht, heb ik er niets op tegen. Maar ik weet nu zeker, dat je me zoû dooden. Zij beschermt je....
- Ik wensch geen duel, zei Duco.
- Laat ons dan dezen strijd als een duel beschouwen, en geef mij nu een hand...
Duco strekte de hand. Gilio drukte die.
- Vergeef mij, zeide hij neêrbuigend tot Cornélie; ik heb u beleedigd....
- Neen, zeide zij. Ik vergeef u niet.
- Wij hebben elkaâr te vergeven. Ik vergeef u uw slag.
- Ik vergeef u niets. Ik vergeef u dezen avond nooit, niet uw spionneeren, niet uw gebrek aan zelfbeheersching, niet uw recht, dat u op mij, ongetrouwde vrouw, meent te kunnen laten gelden, terwijl ik u geen recht geef, niet uw aanval, en niet uw mes.
- Wij zijn dus vijanden, voor altijd?
- Ja, voor altijd. Ik verlaat morgen uw huis....
- Ik heb verkeerd gehandeld, bekende hij nederig. Vergeef mij. Mijn bloed is hevig.
- Ik heb u totnogtoe gekend als een heer....
- Ik ben ook nog een Italiaan.
- Ik vergeef u niet.
| |
| |
- Ik heb u wel eens bewezen, dat ik een goed vriend kon zijn.
- Het is geen oogenblik het mij te herinneren.
- Ik herinner u alles, wat u zachter voor mij zoû kunnen stemmen.
- Dat is alles te vergeefs.
- Dus vijanden?
- Ja. Laat ons naar binnen gaan. Ik verlaat morgen uw huis....
- Ik wil alle boete doen, die u mij oplegt.
- Ik leg niets op. Ik wil dit gesprek eindigen en ik wil naar huis.
- Ik zal u voorgaan....
Hij deed zoo. Zij liepen de pergola af. Hij opende zelve de terraspoort en liet hen het eerst binnen.
Zij begaven zich zwijgend naar hunne kamers.
Het kasteel sliep in duister. De prins lichtte bij met een lucifer. Duco was het eerst bij zijn vertrek.
- Ik zal u verder bijlichten, sprak de prins nederig.
Hij vergezelde nog, met een tweede lucifer, Cornélie tot haar deur. Daar viel hij op zijn knieën.
- Vergeef mij, fluisterde hij met een snik in zijn keel.
- Neen, zeide zij.
En zonder meer sloot zij de deur achter zich. Hij bleef nog een oogenblik zoo geknield. Toen stond hij langzaam op. Zijn hals deed hem pijn. Zijn schouder voelde als ontwricht.
- Het is uit, mompelde hij. Ik ben overwonnen. Zij is nu sterker dan ik, maar niet omdat zij een duivel is. Ik heb ze samen gezien.... Ik heb hun omhelzing gezien. Ze is sterker, hij is sterker dan ik.... om hun geluk.... Ik voel, dat zij, om hun geluk, altijd sterker zullen zijn, dan ik...
Hij ging naar zijn kamer, die grensde aan Urania's slaapkamer. Een snikken golfde op in zijn borst. Hij wierp zich, gekleed, snikkend op zijn bed, zijn snikken inslikkend in de sluimerende nacht, die door het kasteel heen donsde. Toen stond hij op, en zag uit het raam. Hij zag het meer. Hij zag de pergola, waar zij zoo even hadden gevochten. De nacht sliep er, de karyatiden blankten er, slapende, uit de schaduw op. En met den blik zocht hij de juiste plek van hun strijd en
| |
| |
zijn nederlaag. En bijgeloovig, aan hun geluk, meende hij, dat er niet tegen te strijden zoû zijn, nooit.
Toen haalde hij de schouders op, als wierp hij zich een pak van den rug.
- Fa niente! troostte hij zich. Domani megliore.....
Hij meende er meê, dat hij morgen, zoo niet dèze overwinning, wel een andere behalen zoû. En zijn oogen nog nat, sliep hij in als een kind.
| |
XXXVII.
Urania snikte zenuwachtig in Cornélie's armen, toen zij de jonge prinses zeide, dat zij dien morgen vertrok. Zij waren met Duco alleen in Urania's eigen salon.
- Wat is er gebeurd? vroeg zij snikkende.
Cornélie vertelde haar den vorigen avond.
- Urania, zeide zij ernstig; ik weet het, ik ben coquet. Ik vond het prettig met Gilio te praten; noem het flirten, als je wilt. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt, noch voor Duco, noch voor jou. Ik beschouwde het als amuzement en niet meer. Misschien heb ik verkeerd gedaan: ik heb je er vroeger al meê geërgerd. Ik heb je beloofd het niet meer te doen, maar het schijnt sterker dan ik. Het ligt in mijn natuur, en ik zal me er niet om verdedigen. Ik beschouwde het als zoo weinig, als aardigheid en amuzement. Maar misschien is het slecht. Vergeef je het mij? Ik ben zooveel van je gaan houden: het zoû me leed doen, als je me niet vergaf....
- Verzoen je met Gilio en blijf nog....
- Onmogelijk, mijn lieve meid. Gilio heeft mij beleedigd, Gilio heeft tegen Duco zijn mes getrokken, en ik vergeef hem die dubbele beleediging nooit. Het is dus onmogelijk langer te blijven.
- Ik blijf zoo alleen! snikte zij. Ik ook, ik hoû veel van je, ik hoû van jullie beiden. Is er geen middel..... Bob verlaat mij ook morgen. Ik blijf heelemaal alleen. Wat heb ik hier. Niemand, die van mij houdt....
- Je houdt heel veel over, Urania. Je hebt een doel om voor te leven; je kunt veel goed doen in je omgeving... Je stelt belang in dit kasteel, dat je eigen nu is.
| |
| |
- Het is alles zoo hol! knikte zij. Het geeft me niets. Ik heb behoefte aan sympathie. Wie is er die van mij houdt? Ik heb geprobeerd van Gilio te houden, en ik hoû ook wel van hem, maar hij, hij geeft niets om mij. Niemand geeft hier om mij....
- Ik geloof, dat je armen van je houden. Je hebt een edel doel.
- Ik ben daar ook blij om, maar ik ben te jong, om alleen voor een doel te leven. Ik heb verder niets. Niemand geeft iets om mij hier.
- Prins Ercole toch....
- Neen, hij minacht me. Wil ik je wat vertellen? Ik heb je vroeger eens verteld, dat Gilio mij gezegd had.... dat er geen familie-juweelen waren, dat alles was verkocht? Herinner je je wel? Nu, er zijn familie-juweelen. Ik heb dat begrepen uit een gezegde van de gravin di Rosavilla. Er zijn familie-juweelen. Maar prins Ercole bewaart ze in de Banca di Roma. Zij minachten mij en ik ben eenvoudig onwaardig ze te dragen. En voor mij doen ze alsof er niets meer is. En het ergste is... dat al hun kennissen, geheel hun côterie weet, dat ze er zijn en bewaard worden in de Bank, en dat ze allen prins Ercole gelijk geven. Mijn geld is hunner wel waardig, maar ik niet hun oude juweelen, de juweelen van hun grootmoeders!
- Het is een schande! zei Cornélie.
- Het is de waarheid! snikte zij. O, leg het bij; blijf hier nog, om mij....
- Oordeel zelf, Urania: het is ons heusch niet mogelijk.
- Het is waar, gaf zij zuchtende toe.
- Het is alles mijn schuld.
- Neen, neen; Gilio is soms zoo hevig...
- Maar zijn hevigheid, zijn drift en zijn jalouzie zijn mijn schuld. Ik heb er spijt van, Urania, om jou. Vergeef mij. Kom mij in Rome opzoeken, als je er komt. Vergeet mij niet, en schrijf, niet waar. Nu moet ik mijn koffer pakken. Hoe laat gaat de trein?
- Tien uur vijf-en-twintig, zei Duco. Wij gaan samen.
- Kan ik afscheid nemen van prins Ercole? Laat belet voor mij vragen.
- Wat zal je hem zeggen?
| |
| |
- Het allereerste, dat mij in den geest komt: dat een vriendin in Rome erg ziek is, dat ik er heenga, en dat Van der Staal mij begeleidt, omdat ik zenuwachtig ben. Het kan me niets schelen wat prins Ercole denkt.
- Cornélie....
- Lieveling, ik heb heusch geen tijd meer. Omhels me, vergeef me. En vergeet mij niet. Adieu, we hebben een lieven tijd samen gehad: ik ben veel van je gaan houden.....
Zij wrong zich van Urania los, ook Duco nam afscheid. Zij lieten de prinses snikkende alleen. Op den corridor ontmoetten zij Gilio.
- Waar gaat u heen? vroeg hij met zijn nederige stem.
- Wij gaan met den trein van tien uur vijf-en-twintig.
- Het doet mij veel leed.....
Maar zij gingen door en lieten hem staan, terwijl in den salon Urania snikte.
Louis Couperus.
(Slot volgt.)
|
|