| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Hermann Kretzschmar. Bericht bei Beendigung der Gesammtausgabe von Joh. Seb. Bach's Werken (Leipzig, Breitkopf und Härtel).
De Bachvereeniging te Leipzig, die zich gedurende bijkans een halve eeuw onvermoeid heeft beziggehouden met een monumentale uitgave der werken van Johann Sebastian Bach en die taak een paar jaren geleden ten einde bracht, heeft tot besluit van haar veelomvattenden arbeid een verslag openbaar gemaakt, waarin de geschiedenis der vereeniging wordt medegedeeld en rekenschap van hare daden wordt afgelegd.
De muziekgeleerde Prof. Hermann Kretzschmar, aan wien, als lid van het bestuur der vereeniging, de samenstelling van dit verslag was opgedragen, heeft zich op verdienstelijke wijze van die taak gekweten en daarmede een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der toonkunst geleverd.
Het is met de werken van den beroemden Leipziger cantor zonderling gegaan. Gedurende zijn leven en nog lang na zijn dood werden zij niet geteld, en eerst het tegenwoordige geslacht heeft zich een begrip van hunne groote beteekenis weten te vormen.
Voor de muzikale wereld der achttiende eeuw was de componist Bach zoo goed als onverstaanbaar, en althans niet sympathiek. Na zijne overwinning te Dresden op den Franschen organist Louis Marchand werd hij door zijne tijdgenooten beschouwd als ‘vorst van alle klavier- en orgelspelers’, de ‘groote Bach’ genoemd en bij Orpheus en Arion vergeleken, maar van zijn groote beteekenis als componist had men geen besef. Nog tot in het begin der negentiende eeuw zijn er Duitsche muziekgeleerden, die, over Bach schrijvende, den virtuoos boven den componist plaatsen; en worden
| |
| |
zijne toonscheppingen beoordeeld, dan stelt men hem op één lijn met componisten, die een vergelijking met hem niet in het minst konden uithouden en wier namen thans geheel vergeten zijn.
De oorzaak van die miskenning lag niet daarin, dat er te weinig werken van Bach gedrukt of wel verspreid waren, want de kerkcantaten, op grond waarvan men zijn oordeel uitsprak, boden stof genoeg voor een juiste waardeering. Voornamelijk lag zij in de omstandigheid, dat Bach buiten de Italiaansche school stond, die toenmaals ook op het gebied der kerkelijke muziek de overheerschende was en sedert de dagen, toen Heinrich Schütz, de voornaamste voorganger van Bach, naar Venetië toog, om daar bij den beroemden Gabriëli te leeren, ook over het lot der Duitsche musici besliste. ‘Gezwollen en geleerd’ noemde men Bach's stijl, wanneer men dien bij de manier der Italianen vergeleek.
Hoe weinig werd Bach bijv. gewaardeerd in Leipzig, in de stad, waar hij van het jaar 1723 tot aan zijn dood (1750) werkzaam is geweest! Gemakkelijk zouden zich reeds toen van daaruit, waar men zijn werken en streven van nabij kon gadeslaan en hijzelf voor een juiste interpretatie van zijne toonscheppingen had kunnen waken, het besef van zijne grootheid en zijne beteekenis als componist hebben kunnen voortplanten. Maar medewerking ondervond hij er weinig of niet. Aan zijne zaakkundige voorstellen tot verbetering van de muzikale hulpmiddelen gaf men nauwelijks gehoor, en zoo kon hij de diepe beteekenis zijner verhevene toonscheppingen slechts onvolkomen aan zijne toehoorders mededeelen.
Dat Bach door zijne medeburgers voor niets buitengewoons werd gehouden, blijkt typisch uit het volgende. In het jaar 1738 werd te Leipzig door zekeren Lorenz Mizler, doctor der philosophie en der geneeskunde en tevens uitstekend mathematicus, een muziek-vereeniging opgericht, waarvan het doel was de toonkunst, en in het bijzonder de theorie daarvan, steeds te bevorderen. Een paragraaf der Statuten luidde zeer pedant: ‘Blosse praktische Musikverständige können deswegen in dieser Societät keinen Platz finden, weil sie nicht im Stande sind, etwas zur Aufnahme und Ausbesserung der Musik beizutragen. Theoretische Musikgelehrte aber finden einen Platz bei uns, wenn sie gleich in der Ausübung nicht viel wissen, weil sie in den mathematischen Ausmessungen vielleicht was Nützliches erfinden können.’
| |
| |
Gelukkig echter hadden deze mannen begrepen, dat er toch soms uitzonderingen op den regel noodig kunnen zijn, weshalve zij zich de vrijheid hadden voorbehouden, musici van erkende bekwaamheden uit eigen beweging in hunne vereeniging op te nemen, al wisten deze ook niets van mathesis af. Zoo deden zij in 1745 met Händel en twee jaren later met Bach, die beide zich nooit met ‘mathematischen Ausmessungen’ hadden beziggehouden.
De vereeniging moest dus tien jaren bestaan hebben, voordat zij tot de erkenning kwam, dat haar medeburger waardig was, tot haar te worden toegelaten! Maar nog belachelijker is het, dat zij meende, hem daarbij niet te kunnen ontslaan van de verplichting, bij paragraaf 20 opgelegd, om vooraf een proef zijner bekwaamheid af te leggen. Goedmoedig voldeed Bach, die het aangeboden lidmaatschap had aangenomen, aan dezen eisch en leverde als bewijs van zijn talent het schoone koraal ‘Vom Himmel hoch, da komm' ich her’, alsmede een Canon voor zes stemmen.
Gedurende de eerste dertig jaren na den dood van Bach denkt men er in Leipzig niet aan, de herinnering aan dezen grooten meester der toonkunst levendig te houden. Op de programma's der Gewandhausconcerten komt zijn naam niet voor. Daar heerschte aanvankelijk de Italiaansche muziek in den stijl van Hasse en Porpora, en toen later het nationale element meer op den voorgrond trad, waren het Haydn en Mozart, en daarna ook Beethoven, wier werken uitgevoerd werden. Zelfs zoons van Sebastiaan Bach waren hun vader voor. Van Christiaan en Philipp Emanuel Bach werden in 1781 composities op de Gewandhaus-concerten uitgevoerd; de naam van den vader verscheen eerst in 1805 op het programma.
In het algemeen begonnen zich eerst in de laatste 20 jaren der achttiende eeuw teekenen te vertoonen, die er op wezen dat de vrienden van Bach's muziek in aantal toenamen, maar in de groote steden waren die toen niet te vinden; zelfs in Leipzig en Dresden niet. Alleen Berlijn maakte daarop een uitzondering. Onder bescherming van een ook in muzikaal opzicht liberaal Hof en onder leiding van mannen als Kirnberger en Marpurg, die daartoe door hunne geschriften veel bijdroegen, werd in de hoofdstad van Pruisen van lieverlede een Bachgemeente gevormd. Berlijn werd de verzamelplaats van handschriften van Bach en later door de ‘Singacademie’ de hoofdzetel der uitvoering van diens muziek.
| |
| |
Intusschen werkte die Bachgemeente maar zeer weinig naar buiten. De eerste stoot tot eene werkelijke beweging ten gunste van Bach en zijne werken werd gegeven door de oprichting der ‘Allgemeine Musikalische Zeitung’ in 1798 door de firma Breitkopf & Härtel. Dit blad houdt zich veel met Bach bezig, wijst er op, dat de uitvoeringen zijner werken in de kerken en in de concerten der ‘Thomasschule’ te Leipzig talrijker worden en zamelt gelden in ten behoeve van de dochter, die Bach heeft nagelaten.
Meer en meer begint men het als een nationale plicht te beschouwen, den naam van den grooten meester in eere te houden. Dit blijkt o.a. uit het in 1802 uitgegeven boek: ‘Ueber Joh. Seb. Bach's Leben, Kunst und Kunstwerke’ van Johan Nicolaus Forkel, de eerste biographie van Bach. Afgezien van het eenigszins eenzijdige in de beoordeeling en waardeering van den beroemden Leipziger cantor, is dit boek vooral daarom merkwaardig en van werkelijk geschiedkundige beteekenis, omdat daarin voor de eerste maal met nadruk wordt uitgesproken, dat het niet alleen een kunstaangelegenheid maar ook een nationale zaak is, de herinnering aan den grooten meester levendig te houden. Wie zijne werken - zegt Forkel - aan het gevaar ontrukt van door foutieve afschriften bedorven te worden en zoo langzamerhand aan vergetelheid en ondergang te worden prijsgegeven, die richt voor den beroemden toonkunstenaar een onvergankelijk gedenkteeken op en maakt zich verdienstelijk jegens zijn vaderland.
De gedachte, door Forkel hier in woorden uitgedrukt, had zich intusschen iets vroeger reeds in daden geopenbaard. Op het voorbeeld van Breitkopf en Härtel, die in het jaar 1800 het plan opvatten voor een omvangrijke uitgave der werken van Haydn en Mozart, kwamen drie uitgevers tegelijk op het denkbeeld, ook voor Bach in dat opzicht iets te doen. Simrock in Bonn noodigde in December van dat jaar uit tot inteekening op een uitgave van Bach's werken, te beginnen met het ‘Wohltemperirte Clavier’; Nägeli in Zürich volgde dit voorbeeld in Februari 1801, en kort daarna kondigden Hoffmeister en Kühnel te Leipzig een uitgave aan van de ‘oeuvres complètes de Bach.’
Van die plannen is weinig terecht gekomen, voornamelijk door de ongelukkige concurrentie der drie uitgevers. Het was jammer, want indien men in het begin der negentiende eeuw een algemeene
| |
| |
uitgave der werken van Bach had kunnen tot stand brengen, zou menig handschrift gered zijn, dat vijftig jaren later (d.i. bij de stichting der Bachvereeniging in Leipzig) verloren geraakt bleek te zijn, en stellig zouden de ondernemers van zulk een uitgave onder gunstiger omstandigheden gewerkt hebben.
Kwam het plan voor een algemeene uitgave van Bach's werken dus niet tot verwezenlijking, zoo belette dit intusschen niet, dat met het uitgeven der afzonderlijke werken werd voortgegaan. Meest echter waren dit stukken voor klavier of orgel.
Toen evenwel in het jaar 1803 de firma Breitkopf en Härtel voor de eerste maal Motetten van Bach in het licht gaf, nam de uitgave van 's meesters vocaal-composities een hooger vlucht, en dit ging zoo voort tot aan het jaar 1818, toen twee uitgevers, Simrock en Nägeli, ieder voor zich de publicatie van de H-moll-Mis aankondigden.
Hiermede had de eerste groote Bachbeweging haar toppunt maar tegelijkertijd ook haar einde bereikt. Zij had in elk geval bewerkt, dat niet alleen in Duitschland, maar ook in Frankrijk en Engeland de belangstelling voor Sebastiaan Bach en zijne werken niet alleen bij de geleerde musici, maar ook bij de beschaafde dilettanten, meer en meer werd opgewekt. Het voorbeeld der reeds genoemde uitgevers werd ook in Parijs gevolgd, waar o.a. een door het Conservatoire goedgekeurde en zeer fraaie uitgave van het ‘Wohltemperirte Clavier’ verscheen.
In het algemeen bleef de uitgave van stukken voor klavier of orgel voortduren, doch met de vocaal-composities was dit na 1818 niet het geval. De kerkkoren hielden zich aan Haydn en Mozart, aan Neumann en Neukomm e.a.; de muziekfeesten bleven nog gedurende 20 jaren voor Bach volkomen gesloten, en in de jongere koorvereenigingen zong men hoogstens koralen van Bach. De eenige vereeniging, die verder ging, was de Berlijnsche ‘Singacademie’. Reeds in 1794 had deze zich voor een poos beziggehouden met de studie van Motetten van Bach, onder directie van den bekenden Zelter, den vriend van Goethe, en zich ook in engeren kring gewaagd aan gedeelten uit de Cantaten en de Passiën, maar ook Zelter twijfelde er aan, of Bach's vocaalmuziek werkelijk indruk op de toehoorders maakte.
Eerst door een daad van een der leerlingen van Zelter kwam
| |
| |
er nieuw leven in de beweging ten gunste van Bach en zijne werken. Het was de uitvoering der Matthäuspassion op 11 Maart 1829 te Berlijn, onder leiding van Felix Mendelssohn Bartholdy.
Door deze uitvoering werd men met een nieuwen Bach bekend, met een veel grooteren meester dan men tot dusver had leeren kennen. De bijzondere beteekenis van deze daad werd echter toch maar door weinigen begrepen. Slechts enkele steden volgden het voorbeeld van Berlijn, o.a. Frankfort, Breslau, Koningsbergen en Dresden, maar veelal bleek daarbij, dat men den zangstijl van Bach geheel ontwend was geworden, en deze voor de zangers moeilijkheden opleverde, die men eerst in onzen tijd weder te boven is gekomen. Ook het publiek vond over het algemeen nog weinig behagen in de vocaalwerken van den meester. In een bericht over de uitvoering der cantate ‘Ein' feste Burg’ in Koningsbergen leest men: ‘Ein Theil des Publikums lief schon in der ersten Hälfte zur Kirche hinaus, andere nannten das Werk veralteten Trödel’.
De uitvoering der Matthäuspassion te Berlijn was niet de eenige daad waardoor Mendelssohn blijk gaf van zijne vereering voor den grooten meester. Als muziekdirecteur in Düsseldorf bracht hij met zijne zangvereeniging verscheidene cantaten van Bach ten gehoore, en toen hij daarna de leiding der Gewandhaus-concerten te Leipzig had aanvaard, ijverde hij aldaar eveneens voor Bach, door in historische concerten of bij andere gelegenheden ook voor de werken van den Leipziger cantor een plaats op het programma in te ruimen.
Bij zijn propaganda voor Bach werd Mendelssohn ook op litterair gebied veelzijdig ondersteund. In Leipzig vond hij in dit opzicht een krachtigen bondgenoot in Robert Schumann. Deze schreef in zijn ‘Neue Zeitschrift für Musik’ verscheidene artikelen, waarin de groote beteekenis van Bach in het licht werd gesteld, en toen hij in het jaar 1837 een voordracht van Bach's concert in D moll voor klavier door Mendelssohn had bijgewoond, wees hij er met nadruk op, hoe wenschelijk het ware, een uitgave van al de werken van Bach tot stand te brengen. Sollte die Welt wohl glauben - zoo zegt hij in bedoeld artikel van zijn tijdschrift -, dass in den Musikschränken der Berliner Singakademie, welcher der alte Zelter seiner Bibliothek vermachte, noch wenigstens sieben solcher
| |
| |
Concerte und ausserdem unzählige andere Bach'sche Compositionen in Manuscript wohlbehalten aufbewahrt werden?... Ueberhauptwäre es nicht an der Zeit und von einigem Nutzen, wenn sich einmal die deutsche Nation zu einer vollständigen Sammlung und Herausgabe sämmtlicher Compositionen von Bach entschlösse?
Wat Schumann hier uitsprak, hadden anderen reeds overwogen. De gedachte om een Bachvereeniging op te richten, welke ten doel zou hebben, de werken van den meester, gezuiverd van de in den loop der tijden daarin geslopen fouten, uit te geven, was reeds bij enkelen opgekomen. Moritz Hauptmann, later professor aan het conservatorium te Leipzig, doch toenmaals nog werkzaam in Cassel, zou een uitnoodiging aan dit plan ontwerpen, en Breitkopf en Härtel zouden voor de uitgave zorgen. Van dit plan kwam echter vooralsnog niets; eerst achttien jaren later zou het verwezenlijkt worden.
Intusschen werd nog steeds met de uitgave der werken van Bach voortgegaan, maar dit waren slechts sporadische gevallen en het waren afzonderlijke uitgaven. In het algemeen hadden de uitgevers zich aan de Bachbeweging onttrokken. Onder deze omstandigheden zagen de echte Bachvereerders in, dat wanneer 's meesters werken nog zooveel moeite hadden de waardeering te vinden, die hun toekwam, dit daaraan lag, dat men Bach tot dusver slechts stuksgewijze, en dan nog gebrekkig, aan de muzikale wereld had aangeboden. Den geheelen Bach moest die wereld leeren kennen, en door die overtuiging bezield, werd door een kleinen kring van mannen het plan gevormd, de hand te slaan aan een monumentale uitgave der werken van Bach. Zoo werd in de Julimaand van het jaar 1850, honderd jaar na den sterfdag van den grooten meester, de Leipziger Bachvereeniging in het leven geroepen.
Volgens Prof. Kretzschmar, is naar alle waarschijnlijkheid de muziekgeleerde Otto Jahn de man geweest, van wien het initiatief tot de stichting dezer vereeniging is uitgegaan. In elk geval was hij in de eerste jaren de ziel der vereeniging. Hij was het ook, die de vertrouwelijke circulaire redigeerde, waarmede den 3den Juli van voornoemd jaar C.F. Becker, Breitkopf en Härtel, Moritz Hauptmann, Otto Jahn en Robert Schumann Bachvrienden van naam met het plan bekend maakten, en hen uitnoodigden, zich
| |
| |
bij de vereeniging aan te sluiten. Van verschillende zijden kwamen daarop toestemmende antwoorden in, en met al die namen onderteekend werd de circulaire einde Juli 1850 in de bladen gepubliceerd. Tot de onderteekenaars behoorden o.a. Ludwig Spohr, Franz Liszt, A.B. Marx, Ignaz Moscheles en Julius Rietz.
Eenige maanden later, den 20sten November 1850, werd een nieuwe circulaire verzonden, thans alleen geteekend door de te Leipzig gevestigde leden der vereeniging (Becker, Breitkopf en Härtel, David, Hauptmann, Jahn, Moscheles en Rietz) doch vermoedelijk ook krachtens volmacht der overigen. In deze circulaire, die in meer algemeenen kring verspreid werd, drong men nogmaals aan op het werven van leden. Tevens werd daarbij voorgesteld, in een der zalen van het Gewandhaus te Leipzig een vergadering te houden en bij die gelegenheid de bij de circulaire gevoegde ontwerp-statuten te bespreken en vast te stellen.
In deze vergadering, die den 15den December 1850 plaats had en waarin de ontworpen statuten werden goedgekeurd, werd ook voor de eerste maal overgegaan tot de benoeming der leden van het Directorium, dat, volgens art. 8 der statuten, de leiding van de werkzaamheden der vereeniging op zich zou nemen. Gekozen werden: organist Becker, muziekdirecteur Hauptmann, Breitkopf en Härtel, Otto Jahn en Prof. Moscheles. Rechtens is alzoo de 15de December 1850 als de dag van de stichting der Bachvereeniging te beschouwen.
Het hoofddoel dezer vereeniging was, volgens art. 1 harer statuten, na nauwgezet kritisch onderzoek alle werken van Johann Sebastian Bach uit te geven en daarmede voor den beroemden toonkunstenaar een gedenkteeken op te richten.
Aan dien arbeid heeft ongelukkigerwijze van den aanvang af een fout gekleefd, die van grooten invloed is geweest op de moeilijkheden, waarmede de vereeniging gedurende hare veeljarige werkzaamheden te kampen heeft gehad. Het directorium deed zijn best en, althans in de eerste jaren, zelfs meer dan het eigenlijk verplicht was te doen, maar er ontbrak een vast plan van uitgave, dat het geheel omvatte en ook de détails regelde. Het ware noodzakelijk en ook mogelijk geweest, het aantal afleveringen en den inhoud van elk daarvan vooraf nauwkeurig te bepalen, voordat men aan het uitgeven begon, maar men liet dit na, en wel voornamelijk uit vrees, dat het tijdverlies, hetwelk daarvan noodzakelijk
| |
| |
het gevolg zou zijn (wegens het talrijke en overal verspreide materiaal, dat onderzocht moest worden) voor de onderneming noodlottig zou zijn en misschien nog meer van de werken van Bach zou doen verloren gaan dan reeds geschied was.
Toch moesten de leden van het directorium ondervinden, dat dit gemis van een vast plan omtrent de wijze van uitgave op hun arbeid zeer drukte. Elk jaar moesten zij beginnen met te overleggen, wat zij in den loop daarvan zouden uitgeven, en het einde van het werk der vereeniging lag nog zeer in nevelen gehuld.
In het jaar 1856 kwam er echter eenige verbetering, en den stoot daartoe gaf de oprichting der ‘Duitsche Händel-vereeniging’. Deze vereeniging, die zich ten opzichte van Händel hetzelfde ten doel stelde als de Bachvereeniging, had op laatstgenoemde vereeniging dit voor, dat zij volgens een vooraf beraamd plan werkte, dat de geheele uitgave beheerschte.
Op dien weg trachtte nu ook de Bachvereeniging voort te gaan, waartoe voor haar des te meer aanleiding bestond, daar Moritz Hauptmann tot lid der directie van de Händel-vereeniging werd benoemd en Breitkopf en Härtel weder degenen waren, die zich met de uitgave van Händel's werken belastten. Een gevolg daarvan was ook, dat de leden van het directorium der Bachvereeniging zich met de bewerking der uitgave niet meer onmiddellijk bemoeiden, maar die taak, onder hunne verantwoordelijkheid, aan een bijzonderen vakman overdroegen.
Gedurende verscheidene jaren werd dit werk gedaan door Wilhelm Rust, muziekleeraar in Berlijn en later in Leipzig, die toenmaals voor een groot kenner der muziek van Bach gold. De jaargangen IX-XXVIII der uitgave zijn voornamelijk door hem bewerkt. Later evenwel was men niet meer zoo tevreden over hetgeen er door hem verricht werd; er kwamen van verschillende zijden klachten in, en onder de klagers behoorde ook de beste Bach-biograaf van onzen tijd: Philipp Spitta.
Voor de uitgave der Bachvereeniging was de biographie van Johann Sebastian Bach door Spitta van groot nut. Daarin werden de composities van den grooten meester in muzikalen en in aesthetischen zin grondig uitgelegd, en zij gaf ophelderingen over doel en ontstaan der verschillende werken, op zoodanige wijze dat daarover een nieuw licht opging. Zelfs door diegenen, welke zich
| |
| |
niet altijd met zijne opvattingen konden vereenigen, werd Spitta toch in zaken, welke Bach betroffen, als de meest gezaghebbende van onzen tijd beschouwd, en onder deze omstandigheid mocht het directorium Spitta's aanmerkingen dus niet negeeren. Zij werden aan Rust medegedeeld en aan Spitta werd in overweging gegeven, zich dienaangaande met eerstgenoemde in betrekking te stellen. Rust echter, die zich reeds door enkele opmerkingen in Spitta's biographie beleedigd gevoelde, werd door deze bemoeiingen, die hij als een onbehoorlijke contrôle beschouwde, nog meer ontstemd en legde in het voorjaar van 1882 zijne taak neder. Hij bleef echter nog tot 1888 tot de redactie der uitgave behooren.
Van nu af aan besloot men, de bewerking van het voorhanden materiaal niet meer aan één man op te dragen. Reeds van 1879 af was men er op bedacht geweest, verscheidene bekwame musici uit te noodigen zich beschikbaar te stellen, voor het geval dat hunne hulp bij die bewerking gewenscht mocht zijn. Nadat Rust zijne taak had nedergelegd, werd zij voortgezet door graaf Paul Waldersee, Ferdinand Böhme, Franz Wüllner, Ernst Naumann en Alfred Dörffel. Böhme stierf, doch de overige vier hebben het werk ten einde gebracht.
Bij de jaarlijksche vergadering op 22 December 1897 werd aan het directorium de 45ste jaargang gedrukt voorgelegd.
Hiermede was de eigenlijke taak der Bachvereeniging volbracht.
Zeven en veertig jaren heeft de vereeniging gewerkt aan de taak, die zij zich had opgelegd. Haar hoofddoel - namelijk al de werken van Johann Sebastian Bach, die blijkens vertrouwbare overlevering en na kritisch onderzoek als van hem afkomstig aangemerkt konden worden, gezamenlijk uit te geven - was bereikt. Wat het aantal uitgegeven werken betreft, dit komt ongeveer overeen met de verwachtingen, die men daarvan had bij den aanvang der onderneming. Men vreesde toen o.a., dat er van de Kerkcantaten vele zouden zijn verloren gegaan, en dit is ook uitgekomen. Daarentegen zag men zich in zijne verwachting bedrogen, dat er nog meer Motetten te voorschijn zouden komen. Waarschijnlijk was in Bach's tijd de behoefte aan Motetten, uit verschillende deelen samengesteld, gering.
Door deze omvangrijke uitgave der Bachvereeniging - zegt Prof. Kretzschmar - is een groot en gewichtig deel der werken
| |
| |
van een der grootste Duitsche toonkunstenaars voor de eerste maal in druk gebracht en is dit, naar wij hopen, voor altijd, althans voor langen tijd, voor dreigenden ondergang behoed. Wat de nauwkeurige reproductie van den notentekst betreft, meent de vereeniging aan de belofte te hebben voldaan, die zij daaromtrent bij den aanvang der onderneming had afgelegd. Of de uitgave in dit opzicht volkomen zonder fouten is, zal intusschen slechts een hernieuwd en maat voor maat toegepast onderzoek der handschriften kunnen aantoonen.
Anders is het met de verklaring der uitgegeven werken. Op dit gebied heeft de vereeniging slechts stukwerk vermogen te geven. Ten deele ligt dit daaraan, dat bij het begin der onderneming tijdverlies vermeden moest worden en de uitgave der muziek vóór alles ging. Maar dan ook had men voor die commentaren maar weinig krachten ter beschikking. Eerst langzamerhand is dit beter geworden; men zou kunnen zeggen, dat die krachten met de Bachvereeniging zijn opgegroeid, en steeds talrijker wordt de schare van muziekgeleerden, die, naar het voorbeeld van Chrysander en Spitta, bezig zijn aan het onderzoeken van veel wat uit vroegere eeuwen in muzikaal opzicht nog opheldering noodig heeft. Wat meer in het bijzonder Bach betreft, verwacht Prof. Kretzschmar voor de toekomst nog veel van die onderzoekingen. Volgens hem is er behoefte aan een werk, waarin het grootsche en onvergelijkelijke van Bach's kunst duidelijk en onbevooroordeeld onderscheiden wordt van datgene, waarin hij bij de veel gesmade Napolitaansche school achterstaat en waarin hij voor geen enkelen tijd een model kan zijn. Voor een juiste behandeling der muziek van Bach kan het echter reeds zijn nut hebben, wanneer gewezen wordt op het onderscheid tusschen de wijze, waarop in den tijd van Bach de muziek werd beoefend, en die waarop dit in onze dagen geschiedt, en in het bijzonder op de manier, waarop men vroeger de muziek van Bach placht te ontcijferen. Een zoodanige opheldering van bevoegde zijde zou zeker in het vervolg de ergste misgrepen, bijv. in de bezetting van het orkest, waarmede de muziek wordt uitgevoerd, kunnen voorkomen.
De laatste afdeeling van het boek van Prof. Kretzschmar bevat eenige mededeelingen omtrent de ontvangst, die aan de uitgave
| |
| |
der Bachvereeniging is te beurt gevallen, en omtrent den invloed, dien de onderneming heeft gehad.
Leest men dit, dan ontwaart men, dat het der vereeniging niet altijd voor den wind is gegaan en dat zij met moeilijkheden van allerlei aard te kampen heeft gehad. In de statuten was bepaald, dat de door de vereeniging uit te geven werken van Sebastiaan Bach slechts voor hare leden beschikbaar waren en dat alleen voor de geheele uitgave kon ingeschreven worden. Om de kosten te kunnen dekken, kwam het er dus op aan, een voldoend aantal inschrijvers te vinden, die zich aan die voorwaarde wilden onderwerpen. In de circulaire, waarvan hierboven gewag is gewaagd, werd gesproken van 300 leden, maar dit bleek al dra een te gering getal te zijn. Immers, de bewerking van een jaargang, waarin bijv. een werk als de Matthäuspassion werd opgenomen, kostte, met inbegrip van het honorarium der redactie en de kosten van verzending, ongeveer 7000 Mark. Daar nu het bedrag van het lidmaatschap op 85 Mark was bepaald, had men ten minste 466 leden noodig om die kosten te kunnen dekken.
In November van het jaar 1851 had men het echter nog niet verder gebracht dan tot 350 inschrijvingen, en tot April 1852 bracht men het dan nog tot 386. Dit was dus nog niet genoeg, maar in vertrouwen op de toekomst ging men niettemin tot de uitgave van den eersten jaargang over en den 10en April van laatstgenoemd jaar werden de exemplaren daarvan aan de 386 leden verzonden. Duitschland en Oostenrijk leverden de meeste inschrijvingen, doch ook het buitenland was goed vertegenwoordigd; het gaf 69 leden, van wie het allereerst één uit België (F.A. Gevaert) en 4 uit Kopenhagen. Naar Londen gingen 19 exemplaren, naar Parijs 5 en evenzooveel naar Petersburg. Nederland werd door 3 leden vertegenwoordigd.
Bij de verzending van den tweeden jaargang, in Maart 1853, was het aantal eyemplaren tot 475 aangegroeid en nog in dat zelfde jaar steeg het aantal leden tot 550. Op deze hoogte bleef het gedurende eenige jaren maar met verschillende veranderingen. In het buitenland nam het aantal leden toe; ook Italië kwam er nu bij. Daarentegen valt er over Duitschland niet te roemen. Eenige vermeerdering van het aantal leden is alleen in Berlijn, Hamburg en München waar te nemen; in andere groote steden echter is
| |
| |
achteruitgang te bespeuren, het meest in Leipzig, maar betrekkelijk ook in Breslau, Maagdenburg en Praag. In de kleine steden en in de katholieke landen is de achteruitgang nog erger. Men hoopt, dat de toestand verbeteren zal met de uitgave der H moll-Mis, maar in die hoop ziet men zich bedrogen.
Niettegenstaande er bepalingen werden gemaakt, waardoor de betaling der jaargangen vergemakkelijkt werd, hadden de pogingen om nog meer leden te winnen geen gunstig gevolg. Van den 31sten jaargang af dekt de afneming der Bachuitgave de kosten niet meer; sedert het jaar 1883 was het aantal verzonden exemplaren achtereenvolgens: 374, 377, 364, 360, 355, 357, 313. Dat zijn zeer lage cijfers - zegt Prof. Kretzschmar -, wanneer wij bedenken, dat er weinig Duitsche musici zijn, die niet tot de vereerders en kenners van Bach gerekend willen worden, en pijnlijk geringe cijfers, wanneer men ze vergelijkt met het enorm aantal leden, waarin zich de Goethevereeniging verheugen mag.
Vanwaar die geringe deelneming?
Volgens Prof. Kretzschmar laat zij zich gedeeltelijk daardoor verklaren, dat vele musici zich van inschrijving onthielden omdat zij de Bachuitgave vonden in de instellingen, welke onder hunne leiding stonden, of wel omdat hun de uitgave te duur was. Maar dat zijn dan ook de eenige verklaarbare redenen van verontschuldiging.
Veel meer deelneming vond de Bachvereeniging naar verhouding bij de koorvereenigingen, de conservatoria, de muziekscholen en vooral bij de besturen van koninklijke, vorstelijke, universiteits- en stadsbibliotheken. Ware dit voorbeeld door de particulieren in die mate gevolgd, dan zou de Bachuitgave een verloop hebben gehad, dat een nationale onderneming als deze volkomen waardig zou geweest zijn.
Meer verblijdend dan de ondersteuning, die de Bachuitgave gevonden heeft, is de invloed, dien zij op de muziek van onzen tijd heeft uitgeoefend, en in de eerste plaats op de Duitsche. Een bewijs daarvan is het weder opleven van de Suite, zoowel in de pianoals in de orkestmuziek; verder vindt men daarvan ook de sporen in de vocaalcomposities van den jongsten tijd, maar vóór alles blijkt haar invloed uit het lot, dat sedert de stichting der Bachvereeniging aan de werken van den meester beschoren is.
| |
| |
Met betrekking tot de vocaalwerken van Bach heeft er van dat tijdstip af een gunstige omkeer plaats gehad. Na het jaar 1860 nemen de uitvoeringen der Passiën meer en meer toe. In Weenen worden in 1862 onder leiding van Stegmayr en Herbeck de Matthäuspassion en de Johannespassion ten gehoore gebracht; in 1867 dringt eerstgenoemd werk door de uitvoering daarvan in Jena eindelijk tot Thüringen, het vaderland van Bach, door; in 1868 heeft in Stuttgart een onverkorte uitvoering van het werk plaats, verdeeld over twee avonden, en in Crefeld en Frankfort geschiedt dit op één avond; en thans kan men wel zeggen, dat in geen stad van Duitschland, waar op muzikaal gebied iets goeds gepresteerd wordt, de Matthäuspassion een onbekende is.
Na de Passiën is van alle groote oratorische werken van Bach de H moll-Mis het meeste verbreid. Hierop zijn van grooten invloed geweest de daden van C. Riedel in Leipzig, die van 1859 af dit werk geregeld door zijne koorvereeniging liet uitvoeren. De pogingen om het Weinachtsoratorium dezelfde populariteit als die van de Passiën en de Mis te bezorgen, zijn tot dusver nog niet geslaagd. Toch behoort ook dit oratorium tot de meest bekende werken van Bach.
Ook uitvoeringen van Cantaten van Bach zijn tegenwoordig veel minder zeldzaam dan zij vijftig jaren geleden waren. Sommige van deze zangstukken zijn overal bekend, en de verdienste van deze verbreiding komt voor een groot deel toe aan Robert Franz, die door uitvoeringen propaganda maakte voor Bach's Magnificat en zoo ook voor andere cantaten den weg bereidde. Onder de dirigenten, die met evenveel doorzettingskracht voor deze soort van muziek van Bach ijverden, moet ook genoemd worden Johannes Brahms, als directeur der zangvereeniging te Weenen.
In de instrumentaalmuziek was Bach reeds vóór de stichteng der Bachvereeniging veel beter vertegenwoordigd dan in de vocaalmuziek, maar ook in dit opzicht is sedert dat tijdstip de groote meester nog meer bekend geworden. De ‘Inventionen’, het ‘Wohltemperirte Clavier’, een deel der klaviersuiten behooren mede tot de basis van het onderwijs in de muziek; dank zij de school van Liszt, spelen al de pianisten de Chromatische Phantasie, de G moll- en de A moll-fuga; de D moll-Chaconne wordt door de vioolvirtuozen bij voorkeur voor hunne programma's gekozen, en
| |
| |
het aria der eerste orkest-suite in D en de eerste prelude uit het ‘Wohltemperirte Clavier’ behooren tot de lievelingstukken in allerlei concerten. Wat de stukken voor orgel betreft, op dit gebied heeft Bach alle andere en nieuwere componisten in de schaduw gesteld en is hij heer en meester gebleven.
Al deze verschijnselen, hoezeer zij ook niet onmiddellijk aan den arbeid der Bachvereeniging te danken zijn, geven stof tot vreugde, en de schrijver van deze geschiedenis der vereeniging meent, dat men daarop die vrienden van Bach's kunst opmerkzaam mag maken, welke van meening zijn dat de hierbesproken uitgave der werken van den meester op de openbare uitoefening der toonkunst volstrekt geen invloed heeft gehad. Het valt echter niet te ontkennen, dat in vele opzichten het bereikte bij het bereikbare ten achteren staat.
Het meest openbaart zich de onthouding ten opzichte van hetgeen de Bachvereeniging door hare uitgave heeft aangeboden op het gebied der Cantate. Maar ook onder de instrumentaalmuziek zijn er nog veel belangrijke composities van Bach, waaraan de aandacht niet wordt geschonken die zij verdienen. Dit geldt o.a. voor de meeste zijner concerten, evenzoo van de orkest-suite in D en over het algemeen ook van de koraalvoorspelen voor orgel. In populariteit staat Bach nog altijd ver ten achteren bij de andere klassieke meesters.
Robert Franz heeft de schuld hiervan gegeven aan de Pers. Deze bewering steunt op het feit dat de Bachvereeniging gedurende hare vijftigjarige werkzaamheid zoo weinig belangstelling van de zijde der groote dagbladen en der periodieke tijdschriften heeft ondervonden. Nog geen dozijn kleine of groote opstellen hebben zij aan de vereeniging gewijd. Van eenige beteekenis zijn daaronder de beschouwingen van E.O. Lindner in de ‘Vossische Zeitung’ (1857) en verschillende mededeelingen van Otto Jahn in de ‘Grenzboten’.
Later trok Jahn zich echter van de zaak terug. Het schijnt dat de onderlinge harmonie bij hen, die aan het hoofd der vereeniging stonden, niet altijd groot was. Althans in een brief van Jahn aan Moritz Hauptmann van 19 Juni 1856 lezen wij: ‘Ueber das Weinachtsoratorium habe ich mich sehr gefreut; nur steht freilich in der Vorrede wieder Manches, was ich dort gar nicht oder anders wünschte. Ich hatte mir eigentlich vorgenommen nächtstens wieder einmal über die Bachgesellschaft zu berichten,
| |
| |
allein diese Vorreden nehmen mir die Lust; loben kann ich sie nicht und tadeln mag ich sie nicht.’
De muzikale vakbladen hebben evenmin veel over de onderneming gezegd. In het begin heeft Fétis in de Gazette musicale een woord aan haar gewijd en in de jaren 1860-1868 vond zij grooten steun bij Selmar Bagge, die in de ‘Wiener musikalische Zeitung’ en in de ‘Leipziger Allgemeine Zeitung’ de pas verschenen jaargangen der Bachvereeniging bij het publiek inleidde. Met Ed. Krüger, Chr. Palmer, L. Bischoff en G. Nottebohm is dan verder de rij der journalisten, die zich de zaak der Bachvereeniging hebben aangetrokken, gesloten.
Volgens Prof. Kretzschmar heeft aan de vereeniging sterke afbreuk gedaan de strijd, die in den aanvang van de tweede helft der negentiende eeuw ontbrandde over de nieuwe richting op muzikaal gebied (de zoogenaamde ‘Neu Deutsche Schule’ en het Drama van Richard Wagner). De lijst van de leden der vereeniging toont aan, hoe weinig aanhangers der nieuwe richting daaronder waren. Op een andere plaats erkent de schrijver evenwel, dat Richard Wagner door het polyphone in de drama's zijner laatste periode grooten invloed daarop heeft uitgeoefend, dat onder de jongere componisten de zin voor de polyphone kunst belangrijk is toegenomen, en dat hij dus in die richting als het ware met de Bachvereeniging heeft samengewerkt.
Een andere zwarigheid lag voor deze vereeniging daarin, dat een deel van Bach's werken onzen tijd vreemd is geworden. Men betreurt het verlies van zoovele cantaten van den meester, en toch weet men niet, wat men met de massa, die er nog van overgebleven is, zal aanvangen. Het directorium der Bachvereeniging rekende het zich tot plicht, de ongedrukte cantaten zoo spoedig mogelijk voor ondergang te behoeden, de leden echter morden er voor een groot deel over, dat men steeds aan het uitgeven van die onbruikbare composities bleef, en ook bedachtzame vrienden der onderneming gaven soms den raad om meer afwisseling in de uitgave te brengen door het publiceeren van instrumentaalmuziek.
Men moet echter niet vergeten - zegt Prof. Kretzschmar - dat het voornaamste deel van Bach's kunst voor de Kerk bestemd is. En toch, hoe weinig teekenen van belangstelling heeft de vereeniging van die zijde ondervonden! Toen zij hare taak begon, had
| |
| |
de verbetering van de kerkmuziek in de Evangelische kerk pas een aanvang genomen. Om de theologische kringen er op te wijzen, van hoeveel gewicht de werken van Bach voor dat doel waren, werd op de verschijning van de eerste zeven deelen der Bachuitgave in de ‘Evangelische Kerkcourant’ nadrukkelijk de aandacht gevestigd en daarbij een verklaring van den inhoud gegeven, zonder dat dit evenwel eenige uitwerking had. De cantaten van Bach zijn tot heden toe maar zelden in de protestantsche kerken gehoord geworden; alleen Leipzig maakt hierop een gunstige uitzondering.
Een der oorzaken, waardoor de Bachuitgave betrekkelijk zoo weinig heeft kunnen uitrichten, ligt volgens Prof. Kretzschmar in de organisatie der Bachvereeniging zelf. Een van de ervaringen, die zij heeft opgedaan, is, dat het niet voldoende is de werken der oude meesters kritisch te onderzoeken en opnieuw uit te geven, maar dat middelen en wegen moeten gevonden worden om de aldus op nieuw uitgegeven muziek te doen uitvoeren. Door de nieuwe uitgaven der Bachvereeniging worden de meesterwerken, die Bach heeft nagelaten, beter bewaard en beschermd dan toen zij nog alleen in handschriften en in gedrukte stemmen voorhanden waren, maar zij beschermen niet absoluut tegen vergetelheid of ondergang. Evenals het vroeger gedrukte zal ook mettertijd het thans gedrukte weder in de bibliotheken begraven worden, wanneer niet gezorgd wordt, dat het nu en dan wordt uitgevoerd.
Het directorium der Bachvereeniging is daarvan steeds overtuigd geweest, maar het had de middelen niet om zelf in die richting iets te doen. Het moet aan de toekomst worden overgelaten, hetzij bijzondere scholen voor de uitvoering van oude muziek in het leven te roepen, hetzij op de bestaande muziekscholen of in de vereenigingen voor kerkmuziek zich met meer ernst op de studie der werken van Bach toe te leggen.
De beste manier echter om het verzuimde in te halen en de Bachuitgave ook van practisch nut te doen zijn, zou wezen: de stichting van regelmatig terugkeerende Bachfeesten. Tot nu toe hebben zulke feesten slechts een paar maal plaats gehad, o.a. te Londen in 1895 en bij de inwijding van het Bachmonument in Eisenach (1884).
In de eerste plaats zouden op zulke feesten die composities van Bach moeten uitgevoerd worden, waarvan de eigenaardige schoon- | |
| |
heden tot dusver aan het groote publiek der muzikale wereld onbekend zijn gebleven.
Verder kunnen die Bachfeesten ook de plaats zijn, waar verschillende nog zwevende vragen practisch opgelost worden. Daartoe behooren de nog steeds bestaande uiteenloopende meeningen omtrent het accompagnement, omtrent verkortingen, in de werken aan te brengen, enz. Ook kunnen zij dienen voor proeven om in onbruik geraakte instrumenten weder in te voeren of door andere te vervangen, en voor zoover zij tot modeluitvoeringen moeten strekken, zouden op die feesten ook reeds bekende groote werken van Bach, zooals bijv. de Passiën en de H moll-Miss, ten gehoore gebracht kunnen worden.
Eindelijk zouden deze feesten het midden- en verzamelpunt voor alle Bachvereerders vormen en aanleiding geven, dat onder deze bezoekers banden worden aangeknoopt, die zoowel aan de uitvoering als aan de verspreiding der werken van den grooten meester ongetwijfeld ten goede zouden komen.
Prof. Kretzschmar is van oordeel, dat, wat Duitschland betreft, Eisenach, de geboorteplaats van Bach, Leipzig, de stad waar hij het langst gewerkt heeft, en verder Berlijn, Frankfort en Breslau, die het uitgangspunt der Bachbeweging zijn geweest, de aangewezen plaatsen voor zulke feesten zouden zijn.
Hij besluit zijn degelijk bewerkt verslag met het verzoek en den raad: op de oude Bachvereeniging, die hiermede hare werkzaamheid eindigt, een nieuwe te laten volgen, die op practisch gebied verricht, wat haar voorgangster daarop niet heeft kunnen doen, en aldus er voor waakt, dat de meesterstukken van Bach werkelijk zullen blijven voortleven en niet onder het stof der bibliotheken begraven zullen worden.
Laat ons met den schrijver hopen, dat het aldus geschiede. De man, van wien Beethoven eens zeide: ‘nicht Bach, Meer soll er heissen’, verdient dat wij hem in eere houden, al gaan de stroomen der muziek ook geheel andere richtingen uit dan in zijn tijd. Maar laat ons tevens hopen, dat wanneer zulke feesten georganiseerd worden, als de schrijver bedoelt, daarbij met oordeel gehandeld worde. Vooral moet m.i. vermeden worden, dat men de muziek van Bach uitvoert in den vorm van concerten, waarbij het geheele programma aan den meester gewijd is. Men kan Bach,
| |
| |
evenals Händel, geen slechter dienst bewijzen, dan hen het geheele programma van een concert-avond te laten innemen. Een werk te moeten aanhooren van 30 à 40 nummers gefugeerde koren, koralen, stereotiepe recitatieven en aria's bijna allen gelijk van vorm en met weinig verscheidenheid van instrumentatie - dat is te veel verlangd van een in de moderne muziek geoefend toehoorder. Er bestaat bijna geen werk van Bach of Händel, of er komen gedeelten in vol leven en gloed, die den tegenwoordigen toehoorder nog evenzeer treffen en medesleepen als dien van honderd jaar geleden; maar er is ook geen werk van een dier meesters, dat een muzikaal-gezond mensch gedurende een geheelen concertavond van drie à vier uur zou kunnen aanhooren, zonder reeds in het midden van den avond der verveling ten prooi te worden. Die de beide groote mannen eert en liefheeft, en die anderen in zijn vereering en liefde wil laten deelen, dient nauwkeurig toe te zien, wat hij van die meesters ter uitvoering kiest en hoeveel.
Henri Viotta.
|
|