| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Chateaubriand's reis naar Amerika.
- Men weet welk een beteekenis voor de werken van Chateaubriand de reis heeft gehad die hij, in het jaar 1791, heeft ondernomen naar de watervallen van den Niagara, en die zich, volgens zijn zeggen, heeft uitgestrekt tot de boorden van den Ohio en den Missisipi, tot het land der Natchez, tot de plek waar Atala en Chactas elkaar hebben liefgehad. In zijn Génie du Christianisme, in zijn Voyage en Amérique, en later nog eens, in de Mémoires d'Outre-Tombe, heeft Chateaubriand van de bijzonderheden dier reis verrukkelijk mooie beschrijvingen gegeven, die ‘voor een eeuw de Fransche verbeelding hebben vernieuwd’. Is niet, volgens zijn eigen verzekering, Atala onder het loofdak van de woningen der Indianen geschreven geworden?
Er is wel eens getwijfeld - maar heel even en heel licht toch, - of Chateaubriand al wat hij in zulk een heerlijke taal heeft beschreven wel met eigen oogen gezien had. Reeds in 1832 heeft een Fransch reiziger, dien de beoordeeling van den Voyage en Amérique door een Amerikaansch tijdschrift wat omzichtig en wantrouwend had gemaakt, met Atala in de hand den Niagara bezocht en bevonden dat dit gedeelte van het reisverhaal heel veel had van een sprookje. Maar die bedenkingen hadden tot dusverre hoogstens aanleiding gegeven tot de verklaring, dat Chateaubriand zijn verbeelding nu en dan heeft te hulp geroepen wanneer zijne memorie hem in den steek liet of wanneer deze hem niet veel bijzonders had te vertellen.
Maar onlangs heeft een jong Fransch geleerde, de door zijn werk over de Fabliaux bekende Joseph Bédier, in twee artikelen
| |
| |
der Revue d'histoire littéraire de la France (15 Oct. '99 en 15 Jan. 1900), getiteld Chateaubriand en Amérique, Vérité et fiction, die heele Amerikaansche reis aan een uitvoerige, fijne en scherpe kritiek onderworpen, die van de betrouwbaarheid dier reisverhalen al heel weinig heeft overgelaten.
Op die artikelen wil ik hier even de aandacht vestigen, zoowel omdat ze een zeer merkwaardig licht doen opgaan over Chateaubriand's manier van werken en over zijn ‘psychologie’, als ook omdat ze een aardige proeve zijn van de toepassing der historische en philologische kritiek op het werk van een auteur die bijna tot onze ‘oudere tijdgenooten’ behoort.
De heer Bédier heeft, met de kaart van Noord-Amerika vóór zich, Chateaubriand van dag tot dag en van étape tot étape nagereisd en zich allereerst de vraag gesteld, of hij wel den tijd heeft gehad die lange reis te maken. Volgens een opgave van Chateaubriand zelven staat vast dat hij den 11en December 1791 zich te Philadelphia heeft ingescheept om naar Frankrijk terug te keeren. Maar wanneer was hij in Amerika aan wal gestapt? De groote Franschman heeft zelf dien datum nergens genoemd. Doch, aangezien hij, volgens zijn eigen zeggen, de heenreis gedaan heeft met eenige Fransche zendelingen, die het eerste seminarie in Amerika hebben gesticht, is het den heer Bédier mogelijk geweest op te sporen op welken datum deze priesters, en dus ook Chateaubriand, te Baltimore zijn aangekomen. Die datum is 11 Juli 1791. Hij heeft dus, precies op den dag af, vijf maanden gehad om zijn heele reis te doen, dat wil zeggen, om van Baltimore naar Philadelphia te gaan, daar veertien dagen te blijven, heen-en-terug te reizen naar New-York, verder den Niagara te bezoeken, - waar hij zijn arm brak en tot een rust van twaalf dagen veroordeeld werd, - daarop de Canadeesche meren te gaan zien, den Ohio af te zakken, den Missisipi te bevaren tot aan het land der Natchez en, ‘en zig-zag’, over land, van Florida naar Philadelphia terug te keeren.
Neemt men nu aan dat alle omstandigheden zoo gunstig mogelijk geweest zijn, dat de Ohio - wat zelden voorkomt - in den herfst bevaarbaar was, en dat Chateaubriand, vijftig dagen achtereen, elken dag tachtig kilometer te paard heeft kunnen afleggen, dan hebben hem toch nog drie-en-dertig dagen ontbroken om dien
| |
| |
tocht te volbrengen. Voor het schrijven van Atala ‘onder het loofdak van de hutten der wilden’ is, bij die berekening, geen minuut beschikbaar gebleven. De heer Bédier vermoedt dus dat Chateaubriand in werkelijkheid niet verder is geweest dan den waterval van den Niagara en op geen ander watervlak dan even op het Erie-meer heeft gevaren.
Heel aardig is ook de wijze waarop de heer Bédier Chateaubriand controleert waar deze vertelt van zijn bezoek aan Washington te Philadelphia: hoe hij veertien dagen had moeten wachten, omdat de president der Vereenigde Staten op reis was, hoe hij hem toen in een koets met vier paarden de stad zag binnenrijden, maar den volgenden dag, bij zijn bezoek aan den grooten Amerikaan, bemerkte dat deze in een klein Engelsch huisje woonde en wachten noch lakeien had, daar een jong dienstmeisje den bezoeker de deur opende en hem, door een langen nauwen gang, naar de kamer van den president geleidde.
Nu bewijst de heer Bédier, door brieven van Washington, dat deze van 6 Juli tot 20 September niet op reis is geweest en Philadelphia in dien tijd niet heeft verlaten. Tevens toont hij aan dat de President op een weelderigen voet leefde, veel bediening had, en dat het ‘kleine Engelsche huisje’ in werkelijkheid een groot marmeren huis is geweest van drie verdiepingen, twee-en-dertig voet breed, met elf vensters in den voorgevel, waarvoor de president een huur betaalde van drie duizend dollars.
Zoo wordt dan die reis naar Amerika grootendeels verwezen naar het gebied der verdichting. Maar wáárom, kan men vragen, heeft Chateaubriand haar dit legendarisch karakter, met name wat den duur en de uitgestrektheid der reis betreft, gegeven, toen hij, dertig jaren na de reis gemaakt te hebben, in 1827, zijn eerste verhaal van die reis uitgaf? Waarom toen niet de zuivere waarheid medegedeeld? Het antwoord moet luiden: omdat hij gebonden was door de werken van zijn jeugd, waarin hij zijn reis-impressies reeds tot een roman had verwerkt en ze tevens als persoonlijke herinneringen had voorgesteld. Misschien ook was in die dertig jaren de autosuggestie zoo sterk geworden dat hij werkelijk zijn eigen roman voor een stuk levensgeschiedenis was gaan houden.
Maar, zoo het dus zijn verbeelding, niet zijne herinnering, is geweest die Chateaubriand heeft rondgeleid langs de oevers van
| |
| |
den Missisipi en in het land der Natchez, uit welke bronnen heeft de dichter van Atala dan zijn kennis van die streken geput?
Aan het beantwoorden van die vraag heeft de heer Bédier zijn tweede artikel gewijd. Op dit punt hebben zijne onderzoekingen niet in alle opzichten tot een bevredigend resultaat geleid, al heeft de jonge geleerde ook bijna twintig Fransche en Engelsche reisverhalen, afkomstig van reizigers die tusschen het laatst der zeventiende en het einde der achttiende eeuw Amerika bezocht hebben, aandachtig doorgelezen. Voor tal van bijzonderheden heeft hij Chateaubriand's bronnen niet kunnen vinden. Maar van een vijftal werken, bovenal van drie, heeft hij toch met zekerheid kunnen aanwijzen dat Chateaubriand ze trouw heeft geëxcerpeerd, en ook hoe hij die excerpten voor zijn eigen verhalen heeft verwerkt.
Van de manier waarop de schrijver van Atala zijn bronnen gebruikt heeft geeft de heer Bédier aardige voorbeelden, die soms zelfs vermakelijk zijn, omdat de dichter zich wel eens in een voorstelling of in een naam vergist heeft. Zoo vond hij, bij voorbeeld, onder zijne excerpten, eene aanteekening betreffende het ‘vlooienkruid’, waarvan een reiziger (de Jezuïet Charlevoix, die in 1744 het verslag van een officiëele, hem opgedragen, reis had uitgegeven) had beweerd: ‘Sommigen krijgen de koorts alleen wanneer ze dit kruid maar aanzien, en die koorts gaat gepaard met een hevige jeuk over het geheele lichaam; anderen ondervinden die verschijnselen pas wanneer ze het kruid aanraken.’ Op een ander blaadje had hij, uit hetzelfde boek, dit aangeteekend: ‘Men zegt dat zwangere vrouwen het hout van den witten ceder niet moeten gebruiken voor baleinen tot het steunen van hun taille.’
Van die twee aanteekeningen heeft Chateaubriand in zijn eigen reisverhaal dit gemaakt: ‘Athaënsic heeft op de eilanden van het Erie-meer het vlooienkruid geplant; zoodra een krijgsman dat kruid aanziet, krijgt hij een aanval van koorts; raakt hij het aan, dan vloeit een fijn vuur over zijn huid. Ook plantte Athaënsic op den oever van het Erie-meer den witten ceder, om zóó het menschenras uit te roeien: de uitwasemingen van dien boom, toch, dooden het kind in den schoot der jonge moeder, zooals de regen den druiventros in sap vervloeien doet tusschen de ranken van den wijnstok.’
Beroemd is, uit Atala, Chateaubriand's beschrijving van den
| |
| |
‘Meschacebé’ (Missisipi). Verukkelijk mooi schildert de dichter het geweldige voortrollen van den machtigen stroom, ‘den Nijl der woestijn.’ Dan vervolgt hij: ‘Maar in de natuurtooneelen huwt zich het bevallige altijd aan het grootsche; terwijl, in het midden der rivier, de stroom de doode pijn- en eikeboomen voortsleept naar de zee, ziet men op de zij-stroomen kleine drijvende eilandjes van pistia en waterlelies, waarboven gele rozen als kleine vaantjes zich verheffen, langs den oever zacht naar boven gaan. Groene slangen, blauwe reigers, rose flamingo's, jonge krokodillen schepen zich in op die bloemenbootjes, en de kolonie, haar gouden zeilen uitspannend in den wind, gaat slapend stranden in een afgelegen bocht der rivier.’
Chateaubriand heeft hier twee gegevens van zijne bronnen bijeengevoegd. Vooreerst het bekende en door alle geographen beschreven verschijnsel, dat, op den Missisippi, eigenaardige tegenstroomen, langs de oevers, het water terugvoeren naar boven. Ten andere, dit: in het Engelsche werk van een Amerikaansch reiziger en natuuronderzoeker uit het laatst der achttiende eeuw (William Bartram) had Chateaubriand gelezen, dat op een der groote rivieren, niet den Missisipi, maar een ander, driehonderd mijlen verder gelegen, een zonderlinge waterplant, pistia stratiotes, voorkomt, die drijvende boschjes vormt, van welke sommige een zeer groote uitgestrektheid hebben. In den zwaren regentijd worden deze van den oever losgescheurd en door stroom en wind meêgevoerd. Bartram zegt dat deze bewegelijke eilandjes, die reeds op zich zelve zeer bevallig zijn, de verbeelding in verwarring kunnen brengen, omdat men tusschen de planten en bloemen soms heesters en omgevallen boomen ontdekt en zelfs kleine krokodillen, slangen, raven, reigers, die zich tusschen de weelderige loten van die waterplant hebben genesteld.
Zeer curieus is ook Chateaubriand's beschrijving van den bonten pelikaan, ‘die de dooden der eenzaamheid bezoekt en alleen blijft stilstaan bij de kerkhoven en op de grafheuvels der Indianen.’ Hoe komt de schrijver aan die wonderlijke voorstelling? Wel, hij heeft in een zijner bronnen kunnen lezen, dat de boschpelikaan maar zelden in troepen gezien wordt, dat hij meestal alleen in de moerassen en op de oude verlaten rijstvelden rondzwerft, dat men hem daar dikwijls eenzaam ziet staan, zijn hals in de veêren
| |
| |
gedoken, ‘op den hoogsten top van een dooden cypres.’ Het schijnt wel dat de enkele vermelding van dien cypres, die immers in Europa een treurboom is en op de begraafplaatsen groeit, voor Chateaubriand voldoende is geweest om den bosch-pelikaan voor te stellen als den deftigen en somberen bezoeker van Indiaansche kerkhoven en grafheuvels.
Aan het slot van zijn tweede artikel waagt de heer Bédier, op grond van de vele door hem aangehaalde gevallen, op grond ook van Chateaubriand's zeggen dat hij, in tegenstelling met Rousseau, alleen goed componeeren kon als hij voor zijn schrijftafel zat, de onderstelling, dat deze schrijver zeer dikwijls de suggestie van een geschreven bladzijde heeft noodig gehad om zijn verbeelding aan den gang te brengen. Men zou zeggen dat omwerking, transpositie de meest geliefde creatie-methode is geweest van dezen dichter.
Voordat hij echter die onderstelling tot zekerheid durft verheffen wacht de heer Bédier tot de andere bronnen ontdekt zijn waaruit Chateaubriand heeft geput. Eerst wanneer voor het geheele werk waar zal blijken wat nu nog maar voor een honderd bladzijden bewezen is, zal het mogelijk zijn den stroom van dezen ‘grand Meschacebé’ onder de Fransche schrijvers dezer eeuw in zijn oorsprong te bespieden en in zijn loop te volgen.
A.G.v.
|
|