De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: Starkadd, drama in vijf bedrijven, van Alfred Hegenscheidt.
| |
[pagina 349]
| |
donder en bliksem, waarin Ingel door Wolf, Saemund door Starkadd en Helga door den bliksem gedood worden. Maar ik heb tevens niet verzwegen dat de held van het drama, de man van de onbaatzuchtige daad, de moedige wreker van den moord op zijn onvergetelijken meester, als hoedanig de dichter Starkadd tracht uit te beelden, in zijne verhouding tot Helga, de hem toegedachte koningsdochter, zeer onduidelijk geteekend is en vooral ook dat het drama, tusschen Starkadd's terugkeer en het oogenblik waarop hij Froth's dood wreekt, mat van toon en slepend van gang is, te leeg en te onbelangrijk om de toeschouwers te boeien. Zulk een meening, enkel na de lezing van een drama uitgesproken, heeft altijd iets gewaagds, maar de vertooning heeft mijn verwachting niet beschaamd. De tooneelen die ik noemde treffen, elk op zijne wijs. Daarvóór en daartusschen komen enkele gedeelten die door opvatting en dramatische of poëtische dictie uitmunten, zoo: het tooneel waarin de oude Froth, even oplevend in zijn herinneringen, aan Helga, die niets van liefde begrijpt, de beteekenis ontvouwt van wat hij ‘een bron van wijsheid voor den man’ noemt; dan enkele momenten uit de gesprekken tusschen den zwakken Ingel en zijn boozen geest den kamerheer Saemund; eindelijk, in het laatste bedrijf, de opera-achtige tegenstelling tusschen het zoete lied van den in fluweel gekleeden jongen zanger en den wilden skaldenzang, waarin Starkadd Ingel als den moordenaar van Froth aanwijst en daardoor het bloedig slottooneel voorbereidt. Maar het drama, als geheel, heeft een slependen gang, de handeling wordt in het midden (3e en 4e bedrijf) opgehouden, niet door dat Starkadd, zooals men verwachten zou, naar bewijzen zoekt die zijn vermoeden omtrent den aard van Froth's dood tot zekerheid kunnen brengen, maar door een onbelangrijke vertooning tusschen het kind Helga dat ‘an Golde hängt, nach Golde drängt’ en Saemund, den gewezen goudsmid die haar door zijn gouden geschenken poogt te verleiden; en verder door een even weinig belangwekkend gesprek tusschen diezelfde Helga en Starkadd. Een drama, een geweldig drama als dit, is denkbaar zonder vrouwen; maar brengt men eenmaal vrouwen in het dramatisch geding, dan heeft de toeschouwer het recht te verwachten dat die vrouwen er ook een rol van eenige beteekenis in zullen vervullen en invloed oefenen op de handeling. In Starkadd nu zijn de beide | |
[pagina 350]
| |
vrouwen: Hilde, Ingels gade, en Helga als quantités négligeables te beschouwen. Op de handeling oefenen zij geen invloed; men zou ze kunnen weglaten zonder dat het eigenlijk drama er iets onder leed. Helga's verhouding tot Starkadd en die van Starkadd tot Helga, hunne wederzijdsche gevoelens zijn zoo onduidelijk, en wat tusschen hen beiden voorvalt staat zoo buiten de handeling, dat er geen indruk van achterblijft. Wat Forth aan Helga ook vertelle van zijn liefde voor hare moeder, hoe Starkadd haar ook van zijn onstuimigen hartstocht spreke, wat Hilde haar ook trachte te verklaren, het heeft geen vat op haar. Helga blijft van het begin tot het eind het onbeduidende, voor liefde ontoegankelijke poppetje, ook wanneer zij aan het slot, als Ingel en Saemund gedood zijn en Starkadd gereed staat de zee weer op te zoeken, uit angst - want anders is het niet - den skald verzoekt haar mee te nemen. ‘O Helga, 't kwam te laat!’ roept Starkadd haar toe; maar hij vergist zich: het kwam nog niet en het zou nooit gekomen zijn. En wat in Hilde omgaat, die meestal zwijgende getuige van de verschillende gebeurtenissen, hebben wij misschien even kunnen gissen uit een enkele uitdrukking in het tooneel met haren schoonvader, den ouden Forth: ‘Ik heb mijn leven lang voor twee bemind,’ maar met geen woord wordt er verder op gezinspeeld, en eerst kort vóór het slot van het drama, hooren wij haar Helga verwijten dat zij de liefde van Starkadd niet begrepen heeft en zichzelf beklagen dat haar hart ‘dat vlammen wou en 't vuur niet vond’ zulk een liefde niet ontmoet heeft. Op de overdreven bewondering die aan Starkadd geschonken werd, toen het drama, nu twee jaar geleden, verscheen, is een reactie gevolgd. In de voorlaatste aflevering van Van Nu en Straks heeft Hugo Verriest het uitgesproken dat de beelden uit dit drama niet af zijn, niet voldragen. ‘De lijnen,’ - zegt hij - ‘zijn niet klaar en zuiver genoeg, niet geheel, noch in de menschen, noch in hun woord. Stoffe genoeg, stoffe te veel, overvloed van rijkdom! maar de beelden niet genoeg geboetseerd, getroeteld, bezien, bewonderd, bemind, volteekend. Alzoo komt het dat hun woordenvloed mij dikwijls overplascht; eene golvende bare valt over mij; hoog gedacht; hoog gevoel. Geen volle klaarheid, met helder en duister, lijn en kleur, verblijdt mijne oogen.’ Dat lijkt mij juist, en de waarheid daarvan springt nog duide- | |
[pagina 351]
| |
lijker in het licht bij de vertooning. ‘Klare en zuivere lijnen’, beelden die af zijn en ten voeten uit voor ons staan kunnen in een drama van deze allures niet gemist worden. Eerst wanneer wij het ‘waarom’ en het ‘waarheen’ begrijpen en telkens voor de oogen hebben, worden wij, toeschouwers, geboeid en blijven wij belang stellen. Bij de vertooning nu van Starkadd trekken wel af en toe de aandacht een dramatische toestand, een op zich zelf staand tooneel, een dichterlijke strofe, maar van een blijvende en klimmende spanning is er geen sprake. Ik noemde de tegenstelling tusschen het zoete lied van den minnezanger en het ruwe lied van Starkadd opera-achtig. Ook elders deden de toestanden, de wijze van voorstellen, dat zich-tevredenstellen met een schetsachtige, oppervlakkige, niet dieper gaande uitbeelding van karakters, mij denken aan het werk van den operadichter. En het zou mij niet verwonderen of de tekst van Starkadd is zonder veel moeite tot dien van een muziekdrama om te werken. Daarmee stemt overeen wat in een noot van het aangehaalde artikel van Hugo Verriest door een ander van Hegenscheidt gezegd wordt: ‘Ik geloof... dat hij zich, misschien door zijne muzikale opvoeding, tevreden stelt met eene verbeelding van aandoeningen, die als massa, als volte, met die aandoeningen overeenstemt, maar waarvan de onderdeelen niet klaar genoeg uitgelijnd zijn en geïndividualiseerd.’ De vertooning door ‘Het Nederlandsch Tooneel’ leed nog onder eene, naar mijn inzien, verkeerde rolverdeeling. Royaards heeft van den ouden koning Froth een goede figuur gemaakt en er was misschien geen ander die het tooneel van Froths sterven zoo aangrijpend zou hebben kunnen weêrgeven; maar, al moge dit pleiten voor het veelzijdig talent van den jongen kunstenaar, die oude koning was de voor hem aangewezen rol niet. Royaards had òf den zwakken Ingel moeten spelen, òf hij had, al zou hier zijn tengere figuur in zijn nadeel geweest zijn, de hoofdrol moeten vervullen. Nu werd Starkadd gespeeld door Louis Bouwmeester met het diepe, rauwe geluid dat wij van hem kennen, zwaar en eentoonig, met de gewone eigenschappen die hem voor sombere, naar het melodramatische overhellende personages bij uitstek geschikt maken, maar zonder iets van het sympathieke dat alleen de rol kan redden. Er is, dunkt mij, weinig kans dat, | |
[pagina 352]
| |
ondanks al de letterkundige verdiensten, die aan het werk niet ontzegd kunnen worden, aan Starkadd, als gesproken drama, op eenig tooneelrepertoire een blijvende plaats zal worden ingeruimd. De Koninklijke Vereeniging zou wel gedaan hebben zich daarvan rekenschap te geven, alvorens haar tijd, haar geld aan dit drama te offeren en de leden van haar gezelschap te belasten met een zoo zware en zoo ondankbare taak als hun hier werd opgelegd.
Verstandiger en handiger handelde ook nu weer de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’. Drie en halve maand lang, van 23 December 1899 tot 10 April 1900, teerde zij te Amsterdam op het groote succes van Het zevende gebod, de zoogenaamde ‘burgerlijke-zeden-komedie’ van Herman Heyermans. Iedereen moest dat gezien hebben, om het roerende van het geval, om het voortreffelijk realistisch spel van de vertooners, om de preciese uiterlijke waarneming en typeering, kennelijk ook uit de platte taal die er in gesproken wordt, waarin Heyermans een virtuoos is, waarmeê hij coquetteert en die, voor wie ze niet alle dag te hooren krijgt, een rechte ‘Ohrenschmaus’ schijnt te wezen, - en dan om de trap met het touw, het heusche touw, waar Engel, de juffrouw van ‘de ploerterij’, tot driemaal toe aan trekt, gillend met telkens gevarieerde realistische uitdrukkingen, en waarvoor de kamerdeur tot driemaal toe open wordt gehouden.Ga naar voetnoot1) Genietende van dat succes, heeft de Vereeniging niet stil gezeten en het resultaat van haar ernstig werken hebben wij den 10en April bewonderd in de voortreffelijk voorbereide voorstelling van Asselijns Jan Klaaz en Molières Geneesheer tegen wil en dank. Zeker is er een ommekeer waar te nemen in onze houding ten opzichte van onze oude blijspeldichters. Bakhuizen zou er schik in hebben, hij die in 1843 in zijn Gids-artikel, naar aanleiding van de | |
[pagina 353]
| |
uitgaaf van Hoofts Warenar door Matthijs de Vries, een lans brak voor ons oude blijspel, in de eerste plaats voor zijn geliefden Brederoo, en een protest deed hooren tegen het vonnis dat De Vries vellen dorst over het blijspel van het begin der 17e eeuw, dat hij enkel nog een taal- en oudheidkundige ontleding waard achtte. De Bredero'sche blijspelen, en van de latere Don Quichot, Krelis Louwen en nu Jan Klaaz, zijn geen vreemden meer voor ons, en al kunnen wij De Vries toegeven ‘dat het onzen ouden dichters aan het ware begrip van het hoogere blijspel ontbrak’, wij stellen ons gaarne tevreden met het lagere blijspel en de klucht, waarvan zij ons voortreffelijke specimina achterlieten. Wij zeggen het Bakhuizen na: ‘voor ons leeft dat blijspel, zoolang onze oude stadhuizen met hunne doodeenvoudige regentenstukken prijken;... zoolang Amsterdams oude zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur te boeien, zoolang in onze kunstverzamelingen de Jan-Steens en Ostades, ondanks al onze pruderie, eene taal tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eenemale zijn verdoofd’... Maar met dat al hebben wij ten opzichte van onze oude blijspeldichters in het algemeen en van den schrijver van Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagd in het bijzonder nog veel goed te maken. Al gaven Jonckbloet, Worp, Kalff, Ising zich de moeite, meest met de stukken in de hand, de waarde van Asselijns ‘blijspel’ - zooals hij het zelf betitelde - aan te toonen, de Nederlandsche tooneelbestuurders deden alsof zij het niet hoorden. Trouwens ook vroeger werd Asselijn onverdiend verwaarloosd. Ik heb in de mij ten dienste staande geschriften uit de eerste helft van deze eeuw geen melding kunnen vinden van eenige vertooning van Jan Klaaz of van een der andere kluchtspelen van Asselijn. In De Tooneelkijker, waarin de van 1816 tot 1818 gespeelde stukken beoordeeld werden, vind ik wel vertooningen vermeld van stukken van Focquenbroch, Bernagie en Langendijk, maar van Asselijn geen spoor. Johannes Hilman, die op de hoogte heette van onze oude tooneelletterkunde en die ook de tooneelstukken van Asselijn in zijn bibliotheek had staan, verwart Asselijn met Alewijn. In het ‘Beredeneerd Register’ op Hilmans geschrift ‘Ons Tooneel’ staat: ‘Asselijn (A) zie Alewijn (A)’, en wanneer dezelfde Hilman ergens in ‘Ons Tooneel’ een lijstje geeft van oude blijspelen en kluchten die naar zijn oordeel nog voor ver- | |
[pagina 354]
| |
tooning geschikt zijn of geschikt gemaakt kunnen worden, dan vinden wij daar onder meer vermeld ‘De Stiefvaer’ en ‘De Stiefmoer’ door A. Alewijn, wat Th. Asselijn moest wezen, maar van Asselijn's Jan Klaaz en zijn vervolgen, al stonden zij in 's mans bibliotheek, weet Hilman blijkbaar niet af. Toch mag Asselijns Jan Klaaz er wezen, en gezien worden ook. ‘Comédie d'intrigue’, zooals ik ze onlangs genoemd vond in een ‘Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, is er een te weidsche naam voor, maar een stuk vol frissche, ongezochte luim, met aardige, zij 't ook soms wat scabreuse toestanden, met goed geteekende karakters, met een dialoog zoo vlot en levendig en natuurlijk gezegd en gerijmd dat men er van het begin tot het eind door geboeid wordt, een klucht van de beste soort is zij zeker deze geschiedenis van den door strenge ouders afgewezen vrijer die, als dienstmeid verkleed, onder de hachelijkste omstandigheden zich in het huis van zijn beminde weet te nestelen. Wat karakterteekening en typeering betreft gaf Asselijn zeker wel het beste in de ouders van Zaartje Jans. De moeder, Diwertje Gerbrants, is niet, zooals beweerd wordt door de bewerkers van de nieuwe uitgaaf van Jan KlaazGa naar voetnoot1), ‘een bekrompen dom-driest schepsel, dat raast en scheldt’ en ‘vit op ieder die anders doet en denkt als zij’, en dus een antipathiek wezen, maar veeleer, zooals Kalff haar schetst: ‘de krachtige vrouw uit den kleinen burgerstand, bedrijvig, huishoudelijk, keurig net, bekrompen, opvliegend, niet weinig trotsch op hare degelijke welgesteldheid en hare onbesproken naam; eene voorloopster van typen als tante Martha de Harde en nicht Woelwater’Ga naar voetnoot2), en Jan Jaspers is in zijn deftige bedaardheid en voorzichtigheid niet minder goed geteekend. Welk een levendige, frissche vertooning gaf de Nederlandsche Tooneelvereeniging ervan. Men had Cornelis Troost en zijn pastel-teekeningen op het Mauritshuis erover geraadpleegd, en zoo kregen | |
[pagina 355]
| |
wij, in die schilderachtige oud-Hollandsche kleederdracht van de zeventiende eeuw, achtereenvolgens: het huwelijksaanzoek door de vrienden van den kwaker Reinier Adriaenzen bij de ouders van Zaartje Jans, waarbij Zaartje om de hoek van de deur komt gluren, de ontmoeting van Zaartje Jans met Reinier Adriaenzen, en de ontmaskering van Jan Klaaz als de gewaande dienstmaagd, in even zoovele kleurige, levende en sprekende tooneeltjes, Troost afgekeken. En wat had het publiek een pret! Ja, het liep wel eens de spuigaten uit wat men daar hoorde. Asselijns personages nemen geen blad voor den mond en ‘wat op 's harten grond leit dat welt hun naar de keel’; maar de kluchtspelschrijver coquetteert niet met de, naar onze begrippen, ongefatsoeneerdheid van zijn luidjes en houdt er de handeling niet voor op. Het klinkt alles zoo goed gemeend en zoo argeloos dat men er geen preutsche lip om zetten kan en zich liever maar eens laat gaan - eens is immers geens! - tot een onbedwongen lach. Zoo gul en van heeler harte als wij het bij deze Hollandsche klucht van Asselijn doen, kunnen wij, Hollanders, bij de Fransche kluchten van Molière niet lachen. Zij staan verder van ons af. De thema's: hier, in De dokter tegen wil en dank, de wraak van Sganarelles vrouw en 's mans onvrijwillig dokterschap, gedeeltelijk aan een middeleeuwsche fabliau ‘Le Vilain mire’ ontleend, lijken ons gezochter, en de tooneelen waarin stokslagen de handeling moeten doen keeren, herinneren ons al te veel aan onze poppenkast. Rabelaisiaansche ondeugendheden, zooals de vrijheden die Sganarelle zich jegens de min Jaqueline veroorlooft, vallen minder in onzen smaak. Toch is er nog genoeg in om ons vroolijk te stemmen, en ook in deze klucht verloochenen de fijnere geest en de menschenkennis van Molière zich niet. Men denke aan het tooneel in den aanvang van het 1e bedrijf, wanneer Martine, door haar man formeel afgeranseld, niet duldt dat vreemden zich in hun twisten mengen of partij voor haar trekken: ‘Mêlez-vous de vos affaires. Il me plaît d'être battue.’ En hoe vermakelijk is het niet, op te merken, hoe de houthakker Sganarelle, door stokslagen gedwongen zich voor dokter uit te geven, langzamerhand plezier krijgt in zijn nieuwe waardigheid, en, zooals mijn leermeester Eugène Rambert, destijds professor aan de Academie van Lausanne, het uitdrukt in | |
[pagina 356]
| |
zijn voortreffelijk werk: Corneille, Racine et MolièreGa naar voetnoot1): ‘par plaisir plus encore que par nécessité, se lance, brode, argumente, pérore, extravague, embrouille le coeur et les poumons,... s'admirant luimême de jouer si bien avec l'inconnu.’ Ik ken geen Nederlandsche tooneelkunstenaars die deze klucht, door Henri van Kuyk, naar mij schijnt, goed vertaald en met smaak en scène gezet, levendiger, met meer goeden luim, met beter begrip van Molières bedoelingen, van zijn fijne toespelingen en grove grappen, zouden kunnen spelen dan Ternooy Apel als Sganarelle en mevrouw de Boer-van Rijk als Martine het deden. En zoo bleek door deze vertooningen eens te meer dat wat voor ouderen en door de fortuin meer begunstigden verborgen bleef, dezen jongeren en niet-gesubsidieerden werd geopenbaard, tot een vreugde voor velen.
J.N. van Hall. |
|