| |
| |
| |
Verzen.
Toen leek de sneeuw in 't blindendvolle vlokken
Zoo de beloofde koelte, die geneest,
Dat uit haar droeve huis mijn ziel is uitgetrokken
Om deel te hebben aan dat witte feest.
Heur waren daglang wind en sneeuw gespelen,
Drie blanke vreugden in omdempte hal,
Een wit gestrook van stemmen en krakeelen,
Vluggende voetjes in onhoorbren val.
Maar eindlijk bleef ze alleen; de lieve logen
Der sneeuw lag roerloos, doodverslapen waan,
Met veel omkijken uit noô-scheidende oogen
Was wilde wind naar huis gegaan....
Toen, scherp en eenig, voelde zij den honger steken
Naar diepe, koele rust van ongemengden slaap,
En gaêrde gauw de sneeuw tot dichtdekkende deken
En taste ze op tot peel onder koortswarmen slaap.
Eén oogenblik sloeg over haar dichtwakkere oogen
Golvende illuzie, de aêm der droomende aard:
Met haar en al haar bloemen slapen mogen
Tot volgend voorjaar en zijn vast geluk bewaard...
| |
| |
In tranen smolt de sneeuw om dat lentwarme wezen,
De doode aard onder haar werd lauw en vocht.
En rillend rees zij in teêr-angstig vreezen
Leven te wekken, dat zij niet te voeden mocht.
Toen stond ze en wist, en zag haar eigen verren winter
Kristallen kroon aan 't eind van diepen zomerplicht;
En groetend evenbeeld brak roode zonnesplinter
Door witte westerwolk zijn warmbloedende licht.
| |
| |
Nu trilt op oudbekende paden
IJl schaduwnet van schaarsche bladen
Over zonverlevendigd goud
Van blâren ros en dood en koud.
Teêr oversponnen met glansdraden
Hurkt 't jaar stil in de zon en oud.
Opeens vergleed de dichte deken
Der witgewasschen wolkeweken;
Blauw straalt de zonnehemelring
Als waarheidfelle erinnering....
Waar mochten al die dagen steken
De vogelen, met wie ik zing?
Naakt bruine Zomer wankel-schijndood
Rees uit zijn ondiep, geel-karmijnrood
Bladerenbed in killen kuil,
Rillevend voor een korten ruil,
En gaêrt uit eikeloof en wijnloot
Zijn eigen dorren doodentuil.
Zijn wang is bleek, zijn gang al loomer.
Hoe lijkt hij nog op jongen zomer,
Die was de wildste van ons drie
Almachtige oogenrijke droomer
Van immer stouter utopie.
Hij wenkt, zie, in stilernstig nooden;
Kom - hij is onze liefste doode:
Zijn verdre slaap zij ongestoord -
Al hebben wij niets dan een woord,
Het lichte medelij van goden;
Want onze droom duurt voort.
| |
| |
Zijn wij niet de eenig oovre bloemen,
Waarin zijn stervende oogen roemen
Van heel de bontvervlogen vlucht,
Wij bloeiend in begin van vrucht? -
Hij wil zich vader hooren noemen
Nog eens, eer straks zijn zegen zucht.
Dit is de laatste, lichtste wijding
Over ons drie, de dag der scheiding,
Voor ons ten leven, hem ten dood.
Ons dreigt heur licht éen droefnis groot,
Maar onze durende verblijding
Blost nog zijn bleeke wangen rood.
Hier waar in groenbesloten schaduw
Uw enkel oogenlicht omstaadde u
En mij, tot ons ons wereld leek
Maar door uw zon bestreken streek,
Brak in der heemlen licht en baadde u
In zijn alverblindende beek.
Gods licht schijnt in van alle kanten.
Daar is niet veel op aard, dat kanten
Kan sterk en schoon dat goudgeween;
Bloemen wit en oogen alleen
Vermogen 't soms als diamanten
Vlammen door vloed van kleurgen steen.
De dag rijpt tot éen blond begrijpen.
Hoe krijgen we al de ruischendrijpe
Hemellichthalmen in de schuur,
Eer 't naderstappend schaduwuur
Zijn schemerscherpe zeis gaat slijpen,
Ze afmaait in nachts zwartlaaiend vuur?....
Stil, 'k zie in open, lachvergoude
Oogen de heemlen zich vervouden:
Een tweede wereld is 't gewin,
Verklaard tot voller schoonheid in
Die diepten, die de wellen houden
Van onpeilbaar innigen zin.
| |
| |
Ik zie de wereld tot u worden
En u tot haar in eeuwger orde:
In ons en om ons 't zelfde licht,
Den dubbelschijn van uw gezicht....
O ieder blad, dat viel en dorde,
Deed wel en waard zijn gulden plicht.
Uit hun brandpunt rijen de ringen,
Uw licht, in wijddeinende kringen
Rustig het zonlicht tegemoet,
Tot waar licht teêr in licht vervloedt
Als aan der kimmen eveningen
De waatren en luchten zee doet.
Gods licht kan nooit Gods licht verdonkren;
Die Hem vermoedt, ziet sterren flonkren
Vlak naast de vloeievlammen zon:
't Zijn bloemen steelend naar éen bron;
En nooit op verste reis verdronk er een
Straal, die uit dat fel oog begon.
'k Zie als vlijm-teêr getrokken treden
Tot lichte laddren zich geleden
De breking van dien steilen straal,
Eén lichtgestijg, éen lichtgedaal:
Door aardschen schijn en donkerheden
Blijven het woorden van éen taal.
Zij sneeuwen uit hun hooge plaatsen
Tot waar ze in strakker spanning kaatsen
Uit zielen, zoo beroerd, ontbrand,
Luchters in 't onderwolksche land
Bij dag en nacht; want nooit verlaat ze
Blijdschap zoo licht, zoo hoogverwant.
Zie ver om ons heur zilvren zaamlen,
Al wereldarmen, naakten, schaamlen,
Lichtend nacht in als baak op baak:
Elk doet zijn onbewuste taak;
Al hun lichtzingen, hun lichtstaamlen,
Het is éenzelfde godenspraak.
| |
| |
Schoonheid ontvangen en ontstegen
Daalt immer weer in nieuwen regen,
Helleren hagel, goudner sneeuw;
Zij kent geen jaar, geen dag, geen eeuw,
En nimmer liet heur vlammezegen
Eén trouwe ziel donkere weêuw.
Nooit eenzaam hebben we aangebeden.
Uit volle landen, volle steden
Slaan lichteklokken overweer
Bliksems van dit wolkloos onweer:
In gloed dier wisseleeuwige zielhaardsteden
Vlot volk op volk langs levens veer. -
Wij keeren zwijgend de avondwegen.
Zomer is heen, een klaar ontstegen
Wolk, die zijn vollen zegen gaf,
Vlamkoren terend korl en kaf.
Ons waait de wind voor altijd tegen
Bloei van zijn onbekende graf.
En kalm zijn eigen lichtgraf gravend
Staat in den rood-en-roomen avond,
Hartedoorgloeid, maar kernekoel
De lage zon, bereikbaar doel. -
Ons vindt winter veilig gehavend
In diepe baai van klaar gevoel.
| |
| |
Zoo, zonder woorden, als ik 't heb gevoeld,
Als zuivre vloeiendgouden zon
Tusschen bloemen en vruchten, kind,
Is geen keuze of scheiden:
De hemelzon en de luchtewind
Kweeken en minnen ze beide.
Met haar open klinkende harten,
Maar ziel vindt bloem alleen begeerlijk,
Die straks tot vrucht wil smarten.
En nimmer volvoedend genoten is
Vrucht, die niet klaar blijft schijnen,
Schoon 't vruchtehart besloten is,
Eet dan de vrucht, die voedt
Genoodigde op Gods feest,
Die ze zag en bevond ze goed.
En gun de ziel haar deel,
Want haar is niets gegeven
Dat geen ontbeert ten leven
| |
| |
Als die gevangen Koning, voor wiens oogen
Barbaarsche wreedheid al zijn zonen slachtte,
Eer ze overwreed-ontwreed voor eeuwig nachtte
Zijn dag van schaamte om koninklijkheids logen.
En nimmer uit die ark van blindheid vlogen
Uit Hoops slaapopen handpalm droomgedachten,
Die niet den rooden bloesem wederbrachten
Uit die vallei van bloedig mededoogen, -
Zoo zag mijn ziel haar schoone kindren moorden,
Eer zon voor goed genadig onderging,
Maar al den nacht brandt aan der heemlen boorden
Bloedlaaiende, onbluschbare erinnering.
En nimmer wordt haar tusschen leed en lust
Vroegere dag of nacht van nu bewust.
| |
| |
O wel wil God in andren zich doen minnen.
Hebt lief, hebt lief: daar is geen wet dan deze.
Nooit heeft een ziel een ziel tot min belezen,
Of bande tegelijk den god daarbinnen.
Zijn blindend aanschijn schouwt hun blind bezinnen,
Dat stijgt uit stroomen van geluk en vreezen;
Zij treden stralend, goddoorbloed, genezen
Uit alverloornis tot zich eeuwig winnen.
Zij weten 't wel, die hebben liefgehad,
Hoe naar dees dag- en nachtdoorschimde grot
Met al haar raadselvormen in schemerblauwen
Rotswand der eindeloosheid uitgehouwen
Voeren uit verre, hemellichte stad
Wegen betreden maar door húnnen god.
|
|