De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Constantyn Huygens.Syn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck;
D' een treck' er voetsel af, een ander niet dan smaeck,
Hij heeft er twee voldaen, doch beide maer ten halven:
Maer 't spertelende been is moeyelick om salven.
Wie dan noch vrucht noch vreucht will vinden in syn dicht,
Stopt Oor en Ooghen toe in spijt van klock en licht.
(Uit: ‘Characterista oft een Print-schryver’).
‘Hy is...’ zoo luidt, telkens terugkeerend, het begin der karakterschetsen waarin Huygens ons een deel der zeventiend'- eeuwsche maatschappij voor oogen stelt. Wie ondernemen wilde eene ‘zede-print’ van dezen karakter-teekenaar te etsen, zou misschien zijn voordeel kunnen doen met het navolgend ontwerp. Een getrouw dienaar der Oranje's en een oprecht Geuzenkind. Hollander in merg en been, maar wereldburger in menig opzicht. In de veelzijdige ontwikkeling zijner rijke gaven, kweekeling van het Humanisme, maar toch overtuigd Kalvinist. ‘Wijs hoveling’, die op menig punt niet ver staat van den Voorburgschen boer. Onder de leeken een ‘goet predikant’ in eigen trant. Schrander ‘medicynmeester’, die niet geschroomd heeft de vlijm der satire te zetten in de booze zweren van zijn tijd. Voortreffelijk vertegenwoordiger van zijn volk, ook tegenover het buitenland, die het zijne gedaan heeft om Hollands vlag in den vreemde hoog te houden. Belangwekkend mensch, als staatsdienaar, afgezant, dichter, componist, geleerde, landedelman, onvermoeid werkzaam; vol belangstelling in het rijke leven zijner dagen. Krachtig man, wiens zinnelijkheid onverbloemde taal spreekt; | |
[pagina 291]
| |
ruw vaak en grof, doch uit wiens verborgen hartebronnen ook teere woorden opwellen tot de kleine vogels die komen nestelen tusschen de vensters van het huis op HofwyckGa naar voetnoot1). Een vast gemoed dat niet smolt in blijde weelde, maar waarop de tegenspoed afstuitte als op een taai schild. Autobiograaf eindelijk die ons door zijne omvangrijke schriftelijke nalatenschap in staat heeft gesteld, hem in al deze en in andere opzichten te bestudeeren en te leeren kennen, zooals wij dat bij misschien geen ander zijner tijdgenooten vermogen. Het is waarlijk niet vreemd dat in de eeuw van het historisch onderzoek, zoovelen blijk hebben gegeven van hunne belangstelling in Huygens' leven en werken. Liefhebbers als Schinkel verzamelden allerlei schriftelijke gedenk- en bewijsstukken, betrekking hebbende op Huygens. Jorissen, indertijd geroepen de geschiedenis van ons volk te onderwijzen naast die onzer letterkunde, getuigde van zijne belangstelling in den staatsmandichter door eene biographie, die, misschien al te breed opgezet, door den schrijver onvoltooid is gelaten. Jonckbloet wijdde aan Huygens een degelijk hoofdstuk zijner literatuurgeschiedenis en gaf met Land de ‘Correspondance Musicale’ uit. Klassieke literatoren als Prof. Boot en Prof. van der Vliet deden het hunne voor de nagedachtenis van den Latinist Huygens; de eerste door eene zorgvuldige rangschikking der door hem teruggevonden handschriften, de tweede door een smaakvol geschreven overzicht van Huygens' beteekenis vooral als Latijnsch dichter. Een derde klassiek literator, Prof. Polak schonk aan De Gids eene degelijke en onderhoudende studie over Huygens' leven en werken. Prof. Verdam en Dr. Eijmael beijverden zich Huygens' eigenaardige taal beter te doen kennen. In 1896 ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van Constantyns geboortedag zag de met zorg bewerkte catalogus eener rijke Huygens-tentoonstelling het licht en onlangs nog stelde Mr. C. Bake eene verhandeling samen over Huygens als zedemeester. Bij het werk van zoovele voorgangers sluit deze studie zich aan, kort samenvattend of aanstippend wat door anderen breedvoerig is betoogd en ter wille van den samenhang hier niet mocht ontbreken; verwerkend wat nog niet of slechts | |
[pagina 292]
| |
ten deele verwerkt was, zooals bv. de Latijnsche autobiographie door Dr. Worp gepubliceerd; in hoofdzaak de uitkomsten bevattend eener herlezing van Huygens' werken in de nieuwe uitgave zijner gedichten die mij aanleiding heeft gegeven tot het schrijven dezer studie. Met die nieuwe uitgave heeft Dr. Worp, geholpen door den uitgever Wolters, een gewichtigen dienst bewezen aan allen die belang stellen in de geschiedenis van onze literatuur en ons volk. Hier vindt men voor het eerst Huygens' gedichten chronologisch gerangschikt, voorzien van alle aanteekeningen die de dichter zelf er bij gemaakt heeft en van historische toelichtingen, waaronder er vele zijn die van vlijtig en nauwkeurig onderzoek getuigen. Tal van lijsten en registers verhoogen de bruikbaarheid van deze uitgave, die in hare statige zacht-olijfgroene banden met soberen gouden rugtitel denzelfden indruk maakt van ‘deege deeglyckheit’ als de auteur wiens werk zij bevatten. Nog altijd missen wij eene uitgave van de duizende en duizende brieven aan en van Huygens. Het plan onlangs door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden opgevat, om zulk eene uitgave tot stand te brengen, moest worden opgegeven wegens gebrek aan belangstelling. Misschien zou eene met zorg gekozen bloemlezing uit die correspondentie, toegelicht door aanhalingen uit andere niet in hun geheel opgenomen brieven, en voorzien van eene uitvoerige inleiding, meer kans hebben gehad ingang te vinden bij het geletterd publiek. Doçh wat daarvan zij, eene volledige schildering van Huygens' leven en werken kan gegeven worden slechts door hem die ook deze correspondentie in haar geheel heeft leeren kennen en in verband gebracht met hetgeen wij overigens van Huygens weten. In afwachting van den ‘Characterista’ die ons Constantyn Huygens zal geven ‘ten voeten uit’, wensch ik alvast het mijne te doen met dit ontwerp van een borstbeeld. | |
I.Op den 11den Mei van het jaar 1629 zien wij hem met den Prins te veld in de legerplaats te Vucht, een 32-jarig man, zondagskind der fortuin. Zonnig is het verleden waarop | |
[pagina 293]
| |
hij terugziet, slechts hier en daar liggen schaduwplekken. Warme liefde van even degelijke als verstandige oudersheeft hem gekoesterd in zijne jeugd, hun teedere zorg hem eene voortreffelijke opvoeding gegeven, afgesloten en bekroond door reizen in het buitenland als lid van gezantschappen. Vier jaar geleden heeft Prins Frederik Hendrik hem tot zijn secretaris benoemd. Twee jaar daarna is hij gehuwd met de mooie en begaafde Suzanna van Baerle; twee zoons zijn hem in dat huwelijk geboren. Een eervolle werkkring, een vol leven, dat hem gelegenheid geeft tot oefening zijner krachten, tot ontplooiing zijner rijke gaven, een eigen gezin, een eigen huis in zijne geboortestad die hij liefheeft boven alle andere steden - waarlijk, deze man mag zeggen: de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen. Begaafd met buitengewone werkkracht al behoort hij niet tot de sterksten, laat hij geene minuut ongebruikt. Heeft de prins hem niet noodig voor het schrijven van brieven of het opstellen van andere stukken, dan houdt hij zich bezig met lezen, studeeren of het schrijven van verzen. Dezen dag heeft hij de hand geslagen aan eene studie over zichzelven; hij is begonnen met het samenstellen eener autobiographie uit eigen herinnering en mededeelingen van anderen. Jammer genoeg voor ons, heeft hij die levensschets niet voltooid, maar ook in haar fragmentarischen toestand geeft zij ons alleraardigste kijkjes in het kinderleven van dien tijd. Constantyn ziet zich zelven in de jaren der eerste kindsheid. Hij schreit dikwijls en is hij eens begonnen dan weet hij van geen ophouden. Vanwaar? ‘Ab interno ventris cruciatu’ gist het deftig Latijn in overeenstemming met het kinderliedje: Roe, roe, kindje,
Hoe ben je dan zoo stout?
Heb je pijn in je buikjen,
Of zijn je voetjens koud?
Door zijn tranen heen kijkt het dreumesje naar het kaarslicht. Lange dunne gouden stralen (wie herinnert het zich niet uit eigen verleden?) schijnen uit de vlam naar zijne oogen te schieten. Hij strekt het handje uit en tracht ze te grijpen. Vergeefs! Daar loopt hij er heen - want, mogen wij hem onvoorwaardelijk gelooven, dan liep en sprak | |
[pagina 294]
| |
hij al binnen het eerste jaar - en grijpt opnieuw met komische gebaren, vermakelijk voor wie in de kamer zijn. Een andermaal zien wij hem weer in een hevige huilbui. Er is geen bedaren aan. Maar zijn vader weet raad. Hij oefent de praktijk uit van Anna Bijns' theorie: Omdat d'ouders sparen der jonghers billekens,
Hierom werdet volck zoo langck zoo quadere.
De kleine schreeuwleelijk wordt met een dun stokje bewerkt - zeker niet al te hard - en tot rede gebracht. Maar nauwlijks heeft de vader zich omgekeerd en is hij op weg de kamer uit te gaan of de kleine jongen loopt hem na, en tracht het met een kusje weer goed te maken. Een derde tafereeltje dat de pen van Hendschel verlokt zou hebben. Constantyntje, anderhalf jaar oud, en zijn broertje Maurits die een jaar ouder is, spelen samen bij het haardvuur; de zorgzame ouders hebben er een ijzeren hekwerk omheen laten zetten. Ongelukkig doen de openingen in het hekwerk bij den kleinen Constantyn de begeerte ontstaan om eens te beproeven of zijn hoofd er door zou kunnen. Hij neemt de proef en slaagt; het hoofd kan er door, ten minste in voorwaartsche richting. Maar nu hij het terug wil trekken, voelt hij zich gevangen. Blijkbaar is hij gevaarlijk dicht bij het vuur; een erbarmelijk gehuil weerklinkt, de kleine Maurits loopt zoo hard hij kan naar de kamer daarnaast waar hun vader, op dat oogenblik alleen, ziek ligt aan het podagra. Stamelend en onder tranen noemt het ventje telkens den naam van Constantyn en uit zijne angstige gebaren begrijpt de vader dat er een ongeluk gebeurd is. Hij vergeet zijn podagra, snelt te hulp en redt zijn zoontje uit het gevaar. Sprak dat hekwerk ons reeds van moeder Suzanna, hier is zij zelf. Constantyntje is nu in zijn derde jaar. Op een dag in December staat zijne moeder te neuriën; de kleine jongen staat bij haar te luisteren, verlangend kijkt hij naar haar gezicht en vraagt vleiend of zij hem dat ook wil leeren. Dadelijk neemt zij hem bij zich op schoot en zingt hem langzaam het eerste van eene reeks vierregelige Fransche | |
[pagina 295]
| |
coupletten voor waarin Clement Marot de Tien Geboden heeft berijmd.Ga naar voetnoot1) De voorstelling die deze tafereeltjes ons geven van de verhouding tusschen ouders en kinderen in het huis der Huygensen, wordt bevestigd door wat andere deelen dezer autobiographie en andere bronnen, o.a. Huygens' Sermones de vita propria, zijn Dagboek en zijne gedichten ons leeren. De liefdevolle zorg dezer ouders voor hunne kinderen blijkt in de eerste plaats uit de voortreffelijke opvoeding die zij hun beide zoons gaven. In haar streven om alle vermogens van lichaam, geest en gemoed der jongens te ontwikkelen, vertoont deze opvoeding duidelijk het humanistisch karakter, door de Renaissance in de opvoeding gebracht, en zichtbaar ook reeds in de handleiding de Institutione principum ac nobilium puerorum, samengesteld door Marnix van Sint Aldegonde, een vriend en geestverwant van den ouden Christiaan Huygens. Constantyn leert van alles: Fransch, Latijn, Grieksch, logica en rhetorica behoorden tot de gewone vakken van onderwijs; wiskunde was een lievelingsvak van hem, vaak zat hij tot laat in den nacht die wetenschap te bestudeeren; het is niet verwonderlijk dat de beroemde Christiaan Huygens een zoon was van dezen vader. Verscheidene muziekinstrumenten leert hij bespelen en de gevoeligheid van zijn oor wordt geëvenaard slechts door zijn brandende eerzucht die niet rust voordat zij het hoogste bereikt heeft; die den zevenjarigen knaap op een muziekpartijtje bij den Amsterdamschen koopman Calandrini waar ook de beroemde Jan Pietersz. Sweelinck zich bevond, in tranen doet uitbarsten omdat hij in zijn luitspel één misgreep begaat. Onderwijs in teekenen en aquarelleeren oefent zijn oog en zijn smaak. Op zijn vijfde jaar krijgt hij de eerste lessen in dansen van zijn vader. Toevallig komt de vrome Amsterdamsche predikant Helmichius op zoo'n dansles de kamer binnen; onmiddellijk ruikt de Calvinist de humanistische lont die hier brandt en hij berispt vader Huygens over de verkeerde dingen die hij zijne kinderen leert. | |
[pagina 296]
| |
Maar deze, al is hij een vroom man, verdedigt den dans als bijzonder geschikt om kinderen te leeren zich gemakkelijk en sierlijk te bewegen. Om dezelfde reden moesten zij zich oefenen in loopen en springen, in het afnemen en opzetten van den hoed, het toesteken der hand, het omvatten van iemands knie, het buigen van het hoofd en het achterwaarts uitsteken van het been zooals dat toen bij een diepe buiging gewoonte was. Verder leeren de jongens exerceeren met piek en musket, zwemmen - al kon Constantijn het daarin nooit ver brengen - en schaatsenrijden, paardrijden, zelf het paard zadelen en later het verplegen. Vader Christiaan doet ook alle moeite zijne jongens te leeren, hoe zij zonder schroom maar toch met gepasten eerbied de grooten dezer aarde moeten naderen en zich in hun bijzijn gedragen. Om dat te bereiken laat hij hen zich oefenen ook in tooneelspel. Jongens die mettertijd het schouwtooneel der wereld zouden betreden, mochten naar zijne meening niet onkundig zijn in de kunst van den tooneelspeler. Overal zien wij hem zelf de leiding van de opvoeding in handen houden; met zorg kiest hij de leermeesters en waakt tegen vervelend onderwijs. Niet zelden treedt hij ook zelf als onderwijzer op. Van hem leerden Maurits en Constantyn de letters die hij hun in het vloerzand voorteekende. De muzieknoten weet hij in hun geheugen te prenten door aan de goudzijden knoopjes langs hunne mouwen de namen der noten te geven. Zelf verwerkt hij de regels der syntaxis tot aardige versjes waardoor de knapen ze des te gemakkelijker onthouden. En bij dat alles welk een hartelijke vertrouwelijkheid tusschen Constantyn en zijne ouders, welk een vroolijke, ongedwongen toon in zijne uitingen jegens hen. Hoe aardig weet de twaalfjarige jongen zijn vader, die hem altijd om verzen vraagt, schaakmat te zetten door de herinnering aan onvervulde beden om geld. ‘Altijd vader, vraagt gij liederen, altijd epigrammen; wij vragen u om geld; zoo staan wij gelijk. Maar wilt gij het beloofde geld niet geven, wij geven u geen verzen; dan staan wij immers gelijk.’ Hoe heeft hij zijn vader vereerd en liefgehad; hoe is hij zijn nagedachtenis blijven vereeren tot in zijn hoogsten ouderdom. Nog in 1683 | |
[pagina 297]
| |
toen hij zelf een grijsaard was, schrijft hij in den aanvang van zijn gedicht Cluys-werck: wat heeft hij wel geweten
Die dertich jaeren schier mijn wijse vader was,
En om de zeventich en vier mij noch te ras
Ter tyd uyt wierd geruckt!
Even innig is de band tusschen moeder Suzanna en dezen zoon, het eenige kind dat zij gezoogd had. Even ongedwongen vroolijk de toon van Constantyn tegenover haar. Zijne moeder heeft hun een hoekje van den tuin beloofd waar zij vrij zullen kunnen spelen, maar later die belofte niet kunnen houden. Constantyn protesteert in een Fransch rondeel: Passé trois jours, Mère tres debonnaire,
(C'est de despit que je ne le puis taire)
Tu nous promis la piece du jardin
Qui aussy bien ne sert à aultre fin
Qu' à se jouer, or tu dis le contraire.
Voudrois tu donc ce qui est faict defaire?
Voudrois tu donc rompre si bonne affaire?
Si bon contract? que tu fis sans termin
Passé trois jours.
Penses y bien, s'il te plaict chere Mere
Pour eviter la langue populaire
Qui meslera tousjours de son venin
Et se rira d'un coeur si feminin
Changeant si tost ce qu'il a voulu faire
Passé trois jours.
Hoe hoog hij het aandeel zijner moeder in zijne opvoeding stelde, blijkt duidelijk uit de opdracht van het Derde Boek zijner Ledige Uren aan haar, waar wij aan het slot lezen: ‘dat U.E. sorgvuldige opvoeding in dit herte eenen grond ghelaten heeft, die, na het sijne Jeughd ontworstelt sal wesen, waerschijnelicke vruchten belooft, die U.E. 't uyterste berouw der lange moeyten en sorgen niet en sullen gedoogen te wedervaren.’ Toen Constantyn kort na den dood van zijn vader in Engeland vertoefde, schreef zijne moeder hem een aantal brieven (door Jorissen gepubliceerd), zoo los en natuurlijk van trant, zoo vroolijk en geestig hier, zoo aangrijpend weemoedig elders, die ons de schrijfster zelve doen kennen als een dier aantrekkelijke Hollandsche vrouwen uit onzen besten | |
[pagina 298]
| |
tijd en tevens doen zien hoe innig de verhouding is tusschen haar en haar zoon, hoe zij hem in alles raadpleegt en vertrouwt, welk een feest zij zich maakt van zijne thuiskomst. Telkens is het: wanneer komt gij toch thuis? ‘Ik wens u bijster hier en heb u soo wel van doen’ (zoo noodig). Broer Maurits heeft het altijd zoo druk; met hem komt zij niet vooruit. Maar Constantyn! ‘Ick en vont niets goets in uwen brief,’ schrijft zij hem ergens, ‘dan dat ghy meynt haest thuys te zijn, dat God wil geven, want ghy syt hier groot gebreck, in veel dingen heb ick uwen raet van doen.’ Eens als zij in de kerk is ingedut, waant zij den geliefden zoon in een grauw reispak voor zich te zien staan, zij schrikt van den strakken blik waarmede de verschijning haar aanziet. Snel gaat zij naar huis en nog eer zij het bereikt heeft, brengt de bode haar een brief van Constantyn. ‘Die hiel in voor d'interpretatie van mijnen droom,’ schrijft zij, en weemoedig besluit zij: ‘maer van vader en comen gheen brieven.’Ga naar voetnoot1) Nader dan zijne zusters Geertrui en Constance lag hem zijn broer Maurits aan het hart. ‘Broeder, deel van deze ziele’ noemt hij hem in de Opdracht zijner Zedeprinten en dat waren geen holle woorden. Dat blijkt ook reeds uit de eenigszins pompeuze Latijnsche verzen, die de vijftienjarige Constantyn zijn broer uit Brussel zendt. Als Maurits in 1642 op zijn sterfbed ligt, vraagt hij steeds naar Constantyn die in het leger is maar verwacht wordt. De 82-jarige grijsaard haalt het zich in zijne Sermones nog met weemoed voor den geest, hoe de stervende hem had aangekeken en omhelsd, hoe hij had gefluisterd: ‘zie ik u dan toch!’ In zijn Dagboek teekent Constantyn aan: ‘Obit 10a vespertina Unicus frater et amicus meus, constante judicio Christannissimo ad finem. Heu! pulcherrimum, piissimumque finem! Sic mihi fas, et meis, o meus Deus! et sileo, quia tu fecisti.’ Tevergeefs tracht Leonore Hellemans hem tot een bezoek aan Muiden over te halen: ‘de wond is nog te rauw,’ schrijft hij haar. En als hij zeven jaren na den dood zijner vrouw zijn jaardag in sombere Latijnsche verzen herdenkt, troost hij zich met het vooruitzicht op den tijd, dat hij deze aarde en dit leven zal mogen vaarwel zeggen; dan zal hij God zien en hen die | |
[pagina 299]
| |
God en het eeuwig leven reeds deelachtig zijn geworden: zijn Maurits en zijne Stella. Doch de boomen van het Voorhout moesten nog dikwijls groen worden, eer het zoover kwam. Voorshands ontwikkelde Constantyn zich rustig in de deftige omgeving, waarin zijn vader, secretaris van den Raad van State, verkeerde. Slechts op een enkel persoon uit die omgeving, zij het ook de verwijderde omgeving, wil ik hier eenig licht laten vallen: Louïse de Coligny. Christiaan Huygens was altijd een trouw dienaar der Oranje's geweest. Op een gevaarvolle zending naar Engeland had hij zijn leven voor Prins Willem en de zaak der vrijheid gewaagd. Bij den doop van Maurits Huygens stond Prins Maurits dan ook als peter aan de vont; bij den doop van Constantyn o.a. Justinus van Nassau, admiraal van Zeeland, onechte zoon van Prins Willem. Louïse de Coligny had de genegenheid die zij koesterde voor Christiaan Huygens, overgebracht ook op zijn zoon Constantyn en liet den jongen dikwijls bij zich komen. Zelden ging er een week voorbij, dat hij niet eenige malen in dat hooge gezelschap vertoefde. Toen hij van knaap een aankomend jongeling was geworden, bleef die verhouding bestaan. Uren lang was de begaafde schrandere Constantyn soms alleen met de Prinses in hare kamer of in den tuin; dan moest hij muziek maken of zij onderhield zich met hem over allerlei onderwerpen, zooals b.v. over de godsdienst-twisten die toen juist begonnen het land in beroering te brengen. Met trots vermeldt de secretaris van den Prins in zijne autobiographie dat de Prinses eens gezegd had: dat zij nooit van hem scheidde of zij had iets geleerd. Hier wordt een der voorname beweegkrachten van Constantyn's denken en doen voor ons oog zichtbaar. De liefde voor het Huis van Oranje, die reeds tot de traditiën van zijne familie behoorde, is in dezen omgang met de nobele gemalin van Prins Willem zoo sterk en hecht geworden dat zij hem bijgebleven is tot zijn laatsten snik. Wat Louise de Coligny voor hem gedaan had, heeft hij rijkelijk vergolden aan haar zoon Frederik Hendrik in een meer dan twintig-jarigen trouwen dienst, aan haar kleinzoon Willem II en achterkleinzoon Willem III, in een onwankelbare trouw aan de belangen van het Huis van Oranje, in eene genegenheid | |
[pagina 300]
| |
en liefde die nimmer verflauwd zijn, al was soms ondank zijn loon. Ondertusschen ging hij steeds voort zich te ontwikkelen. Met het Italiaansch werd een aanvang gemaakt en dank zijn buitengewonen aanleg leerde hij het zoo goed, dat hij eenige jaren later als secretaris eener ambassade den Doge van Venetië in die taal kon toespreken. Ook met de studie der rechten waren Maurits en hij begonnen onder de leiding van Suerius, een zwager van hun vader. Wat nog aan hunne opvoeding ontbrak, de academische vorming, zou spoedig volgen. Den 20en Mei van het jaar 1616 teekent de oude Huygens in zijn dagboek op: ‘Maurits en Constantyn, mijne lieve soonen vertrekken naer Leyden in de studie. Godt wiltse wysheyt gheeven en bewaeren.’ In Leiden heeft hij misschien kennis gemaakt met zijne latere vrienden Van der Burgh en Brosterhuyzen. Zeker heeft hij er de lessen gevolgd van den beroemden Daniël Heynsius met wien hij later steeds in vriendschappelijke betrekking is gebleven; toen Constantyn eenige jaren later in eene reeks van Zede-printen typen der toenmalige maatschappij had geschetst en daaronder ook den Professor, schreef hij in het voor den drukker bestemde handschrift bij die zedeprint: ‘dit niet te drucken’; waarschijnlijk hebben eerbied of genegenheid of vredelievendheid hem weerhouden en vreesde hij Heinsius en misschien andere professoren te kwetsen. Lang is hij niet te Leiden gebleven. In Juli 1617 nam hij na eene openbare disputatie afscheid van de Academie en keerde terug naar het ouderlijk huis en zijn geliefd 's-Gravenhage. Leiden was hem lief geworden, dat blijkt wel uit de Latijnsche distichen die hij ‘Academiae Sacrum’ betitelde. In die rustige kringen van wetenschap en studie had hij zich gelukkig gevoeld. Een zekere onrust vervult nu zijn gemoed: wat zal voortaan het doel van zijn werken en streven zijn? Hij weet het wel: de rechtspraktijk wacht hem. Maar hij zal den dienst van Apollo en de Muzen moeten opgeven. Waren zulke gepeinzen en vragen de eenige die zijn hart vervulden? Had deze twintig-jarige de liefde niet anders gekend dan bij naam? Wij hebben het recht die vragen te stellen met het oog op sommige zijner gedichten uit dezen en iets vroegeren tijd, | |
[pagina 301]
| |
al is lang niet alles daarin ons volkomen helder. In eenige Fransche verzen die gedagteekend zijn 10 September 1616 en gericht aan zekere Anna van wie wij verder niets weten, lezen wij o.a.: Anne de qui les loix d'un sacré mariage
Me défendent l'amour, me commandent l'hommage;
Kunnen wij uit deze verzen opmaken dat de gedachte aan liefde in zijn gemoed wel bestond, uit eenige coupletten die een paar maauden later gedicht werden, zien wij duidelijk dat de huwelijksliefde hem allerminst aanlacht: C' est une folie
Que l'on se marie
heet het daar, en: Vive l'aimer
Sans s'engager.
Op dat standpunt zien wij hem ook in L'amour banny dat uit het jaar 1617 dagteekent: Pour moy, je n' avois pas, Dieu mercy, ni maistresse,
Ni beau jour, ni beaux jeux, ni Dame ni Deësse,
Qui me donnast subiet de plaintes ou de pleurs.
Zijn scheepje ligt veilig gemeerd op de ree; maar hij wil toch nog wel eens het een en ander hooren van hen die nog op zee in gevaar verkeeren: Seulement j'eux envie
D'entendre les travaux, le trespas et la vie
De ces povres resveurs, ces amoureux enfans,
Qui perdent en amour leurs escus et leurs sens,
Et leurs beaux ans et tout! affin que leur' naufrage
Me servit de patron, d'exemple et de presage,
Tandis que mon navire au rivage attaché,
N'est encor de ces flots (Dieu m'en garde) agité.
En dus gaat hij naar eene grot waar de nimf Echo haar verblijf houdt en zij antwoordt hem - in den bekenden trant dier tijden op zijne vragen. Zijne laatste vraag is: | |
[pagina 302]
| |
Mais pour ne donner place à ceste folle rage,
Quel moyen y a-il? dij-moy nimphe tres sage.
Als antwoord de weergalm: Estre sage.
De dichter gaat peinzend huiswaarts. Maar op zijne studeerkamer beginnen de twijfelingen te wijken. Zijne getrouwe boeken zullen hem helpen en zijn luit: Sus, dix-je, sus mon luth, toy qui de mon soucy,
Si j'en ay, as ta part, et de mon aise aussy.
En weldra klinkt een ‘air’ dat het gedicht besluit. Estre sage... Maar zoo wijs is men gewoonlijk niet op zijn twintigste jaar! Ja, zoo wijs was Cats reeds toen hij nog maar een jongen was, doch, al vertoont Huygens menig punt van overeenkomst met hem, hier schijnt toch eenig verschil tusschen beiden te bestaan. Ook al laten wij hier buiten beschouwing een gedicht tot Sabine van Liere van 25 Maart 1617, die hij: ‘Mon soleil, mon bonheur, ma vie’ noemt, dan moeten wij uit andere zijner verzen in verband gebracht met zijn dagboek, vermoeden dat Huygens niet zonder strijd dat hooge wijsheidsstandpunt had bereikt. Op het jaar 1614 namelijk vinden wij deze aanteekening in zijn Dagboek ‘Dorotheae innotui’: kennis gemaakt met DorotheaGa naar voetnoot1). Wie de pittige, vroolijke, soms dolle brieven gelezen heeft die zij in 1622 en 1624 aan Constantyn schreef tijdens zijn verblijf in Engeland, die verwondert zich niet dat Huygens het de moeite waard achtte, het jaar zijner kennismaking met zulk een meisje aan te teekenenGa naar voetnoot2). Doch achter die sobere aanteekening schuilt meer. Op den 6en Juli van het jaar 1618 zien wij Constantyn te Londen. Hij voelt zich onwel en is blijkbaar niet opgewekt gestemd. Die stemming verwerkt hij in een gedicht getiteld Doris oft Herder-clachte. Er bestaat, meen ik, voldoende reden om aan te nemen dat met deze | |
[pagina 303]
| |
Doris Dorothea van Dorp is bedoeldGa naar voetnoot1). Huygens beschrijft ons nu in dat gedicht een afscheidstooneeltje dat blijkbaar heeft plaats gehad vóór zijn vertrek naar Leiden. Doris zegt immers: 'k Hoor ghij wilt ons Dorp verlaten,
En gaen treden ander straten,
Daer de wijsheyt wordt geleert.
Zij beloven elkander trouw en zij geeft hem een ring als pand. In het eerst gaat alles goed: Brieven die met ons' gedachten
Onse herten overbrachten
Vlogen dag'lijckx over wech.
Maar spoedig neemt zijn geluk eene wending, de brieven blijven uit, alras verneemt hij de oorzaak die trouwens algemeen bekend was: Doris herte was ontsteken,
Hoord ick langs de velden spreken,
Doris was haer eygen niet.Ga naar voetnoot2)
Eerst weigert hij het te gelooven Maer ick leerde haest, dat woorden
En beloften zyn gheen coorden
Daer men Vrouwen mede bindt.
En zoo berust hij er dan in. Hij wil zijn lot gelaten dragen. Mocht hij haar later zien aan de hand van een ander, dan zal hij nog eens voor zijn geest roepen hoe het vroeger met hem geschapen stond en hij zal slechts zeggen: ‘Och, is dat den Vrouwen aert?’ Zeker, het heeft hem verdriet gekost, doch hij heeft zijne smart door redeneering weten te onderdrukken: Clachten brengen geen gemack,
't Schreyen can geen tranen stelpen.
In de plaats van liefde zal er voortaan vriendschap tusschen hen beiden zijn. Voor hem zal het verschil tusschen die twee gevoelens | |
[pagina 304]
| |
geringer zijn geweest dan voor menig ander, want ook in zijne liefde was Constantyn blijkbaar kalm en beredeneerd. Wij mogen hem zelven zeker wel gelooven waar hij in eenige, waarschijnlijk tot Dorothea gerichte, verzen van het jaar 1618 schrijft: Is 't quelling sonder vreucht, is 't claghen sonder endt,
Is 't suchten sonder rust daermen de liefde aen kent,
Soo hebbe ick uwen naem, o liefde, noyt geweten.
En in overeenstemming met dat getuigenis zijn andere deelen van dit gedicht, waarin hij den spot drijft met hartstochtelijke liefde en de overdreven wijze waarop zij zich naar den trant dier dagen in allerlei hoofsche vormen en termen uitte: Wat zien ick ydelheyts ter werelt omme gaen,
Hoe menigh sot geschrey, hoe menich mallen traen
Sie ick hier om een leur daer om een vryster storten,
D'een is syn leven moed' al zoud' hy 't selver corten,
De tweede wil in 't vier al staet hy self in brandt,
De derde roept om hulp aan water, lucht, en landt,
De vierde leyt en loopt met velen en met luyten
Voorby een doove deur die niet en hoort syn fluyten
Daer staet hy in de koud', de meyt leyt wel en warm
Menichmael (wat een spyt!) een liever in den arm.
Bedoelt Huygens zulke liefde, dan had hij zeker wel recht hier en elders te zeggen dat hij de liefde nooit had gekendGa naar voetnoot1). Dit standpunt: spot met de hartstochtelijke, hoofsche liefde, afkeer van het huwelijk blijft hij voorloopig innemen. Onze schets van Constantyns eerste ontwikkelingsperiode zou onvolledig blijven, indien wij hier niet reeds een blik sloegen op zijne poëzie van dien tijd. Slechts langzamerhand zien wij daar zijne persoonlijkheid zich loswikkelen uit de zwachtels waarmede onderwijs en omgeving zijn geest hadden omwonden. In den aanvang zien wij niets dan Latijnsche verzen, van tijd tot tijd afgebroken door verzen in de taal die aan het hof en in hoofsche kringen in zwang was: het | |
[pagina 305]
| |
Fransch. Dan pas komt de moedertaal te voorschijn, eerst schuchter in vertalingen, dan ook in oorspronkelijke verzen. Het maken van Latijnsche verzen was toentertijd een gewaardeerd hulpmiddel bij het onderwijs in die taal; het dwong, zooals Huygens zelf in zijne autobiographie zegt, een scholier tot het uitstorten van alles wat hij had aan rijkdom van woorden en synoniemenGa naar voetnoot1). Het was eene voortreffelijke practische oefening om het geleerde en gelezene in toepassing te brengen; wie een goed geheugen bezat voor woorden en uitdrukkingen, vernuft toonde in het te pas brengen en combineeren, bewegelijkheid van geest in het navolgen van wat anderen voorgedaan hadden en de vereischte bedrevenheid in het gebruik van antieke versmaten, die kon het in deze bastaardkunst ver brengen. Het verwondert ons niet dat een schrandere veelweter als de jonge Constantyn veel smaak had in deze oefeningen van jongs af, dat hij 's morgens vroeg opstond om zich naar hartelust met dit vernuftspel bezig te houden; noch dat zijn vader hem daarin aanmoedigt en, zooals wij reeds zagen, zijn jongen voortdurend om Latijnsche verzen vraagt. Zoo zien wij hem dan allerlei Grieksche werken overbrengen in Latijnsche verzen: stukken van Bion, Moschus (de Amor fugitivus, door Cats in het Nederlandsch bewerkt), de Batrachomyomachie, waarvan zijn vader die toen ziek lag maar niet kan uitscheiden, waarover hij moet spreken met ieder die hem komt opzoeken. Ook oorspronkelijke, of ten minste eigen Latijnsche verzen schrijft hij: puntdichten, nieuwjaarsdichten, een reisverhaal. Veel daarin is natuurlijk slechts nagevolgd, op zijn best nagevoeld. Kenners herkennen overal invloed en navolging van Virgilius en Martialis, van Ovidius, Catullus en LucanusGa naar voetnoot2). Zoo schrijft hij op zijn 15de jaar eene overpeinzing van de vluchtigheid des tijds, die indien zij oorspronkelijk ware en in de moedertaal geschreven, meer indruk op ons zou maken dan nu, nu reeds de aanhef: Heu! quo diffugitis Tempora, Tempora?
ons herinnert aan de ode van Horatius: | |
[pagina 306]
| |
Eheu fugaces, Postume, Postume
Labuntur anni.
Maar het zegt toch iets dat hij er behagen in schept, zulk eene stof te verwerken. En zoo is er ook in deze Latijnsche poëzie wel meer dat ons hier en daar een uitzicht opent op het verschiet, ons den man van later in den knaap van thans doet zien. In het klaagdicht, Louise de Coligny in den mond gelegd na den moord op haar gemaal, in de gedichten op den zeilwagen, op de plechtige verheffing van Prins Maurits tot ridder in de Orde van den Kouseband, zien wij reeds den dichter vol belangstelling in hetgeen zijn tijd te zien geeft. Verzen op zijn vader, broeder en zusters, eene beschrijving van een reisje naar Amsterdam, verjaardichten en nieuwjaarsdichten toonen ons reeds den dichter der onderonsjes. Vieze puntdichten en faecalische grappen staan er naast gebeden en bewerkingen der psalmen: voorafschaduwingen van zoo menig sneldicht, van de klucht van Trijntje Cornelis ter eenre, van Bibel-Stoff en tal van stichtelijke gedichten ter andere zijde. Ook tot het schrijven van Fransche verzen wordt Constantyn door zijn vader aangespoord. Zoo o.a. bij het huwelijk van Jhr. Philips van Houthain en Louïse van der Noot. ‘Ik was toen nog maar een poetaster,’ schrijft Constantyn in zijne autobiographie ‘en mijn dichterlijke ader stroomde alles behalve rijkelijk, maar het waren vrienden van mijn vader, hij drong er op aan en zoo kon ik er niet aan ontsnappen.’ In die Fransche verzen zien we hier en daar den invloed van den toentertijd ook in ons land vereerden en bewonderden Du Bartas. Zoo b.v. in nieuwigheden als deze klanknabootsing: Se mit a reposer au murmure des eaux
Flo-flotantes d'enhaut des Paphiens coupeaux.
Volgehouden ook in de Nederlandsche vertaling van dat bruiloftsgedicht: Haer leyde neer ter rust op 's waters soet clo-clop
Spruytende boven uyt een Paphisch steenrots top.Ga naar voetnoot1)
Wij vinden nergens een bewijs dat de jonge dichter dat | |
[pagina 307]
| |
gebruik van het Fransch ondervindt als een knellenden band; integendeel, hij vindt het Fransch blijkbaar vrij wat voornamer en schaamt zich voor zijne nationaliteit of veinst dat tegenover degenen tot wie hij zijne Fransche verzen richt. In een ‘huictain’ door den toen achttienjarigen dichter gezonden aan Madame de Villebon, die vóór haar huwelijk Josina van Dorp heette, vraagt hij haar: De ne point censurer au langage françois,
S'il y a quelque vers, qui mal, ou peu se lie,
L'humble simplicité d'un esprit hollandais.Ga naar voetnoot1)
En in de verzen tot de reeds vroeger genoemde, ons onbekende, Anne, die twee jaar later geschreven zijn, lezen wij: Qu'attens tu, Beau subjet, d'une plume grossiere.
D'un lourdaut Hollandais, d'une main escoliere?Ga naar voetnoot2)
Toen Maurits van Nassau, onechte zoon van Prins Maurits en Margaretha van Mechelen stierf, schreef Constantyn een Fransch treurdicht, getiteld: Larmes sur la Mort de feu Monsieur Maurice de Nassau. Waren het krokodilletranen? Dat zou ik niet durven beweren, doch hoe diep staat deze slappe conventioneele poëzie beneden het krachtige, pittige, frissche Scheepspraet dat Constantyn acht jaar later op den dood van Prins Maurits schreef! In die acht jaren is hij flink gevorderd op den weg aan welks begin wij hem nu nog zien staan en waarop hij de eerste stappen zette met een paar vertalingen, twee uit het Latijn, eene uit zijn eigen Fransch. De bekende Epode van Horatius ‘Beatus ille qui’ geeft hij weer in eene vrije bewerking eer dan eene vertaling; zijn eigen ‘Epithalame aux nopces de Mons. d'Houthain’ vertaalt hij in een ‘Bruyloft-liedt’; van zijne ode op de godsdiensttwisten van het jaar 1617 geeft hij eene vrije bewerking in zijne moedertaal. Er is in die drie stukken, afgezien van het gebrekkige en houterige dat den beginner verraadt, iets gedwongens, iets dat toont hoe de dichter eerst na een omweg tot deze uitingen van zijn gemoedsleven is gekomen. Toch zijn vooral in dat laatste gedicht alreeds een paar trekken te onderscheiden van Huygens' persoonlijkheid | |
[pagina 308]
| |
zooals zij zich toen (1617) en later vertoonde. Het gansche gedicht is eene uiting van zijn liefde tot zijn land, een weeklacht over de verdeeldheid onder het volk dat vroeger zoo eensgezind den strijd tegen Spanje voerde: Nederlandt buyten vrees van uytheemsche gevaren,
Steeckt binnen vol crackeels, ontroert syn eyghen baren.
In de minachting voor het ongeleerde volk, dat zich een oordeel wil aanmatigen over vraagstukken veel te hoog voor hen, ziet men den door de Renaissance opgevoeden dichter De cloeckste sijn 't oneens, maer soeckt ghij cort bescheyt,
Vraecht u Schoenmaker eens wat hij daer goets af seyt.
Off Godt uytwendichlyck beroept syn uytvercoren
En inwendich meteen, quam een trosboef te voren,
Den boer antwoordde jae, den molenaer sey neen,
Den roscammer quam oick en hielpse overeen.
Aan het slot van het gedicht toont zich de moralist, hier boetprediker: Comt weelderighe Volck, leert eerst u selven kennen,
Leert hoovaerdy, leert pracht, leert haet, leert nyt ontwennen.
Dat is het groote punt daer voor op dient gelet.
Kunnen wij hier dus wel een blik slaan op de persoonlijkheid van den jongen dichter zooals hij groeide en zich vormde, geheel zichzelf zal hij pas kunnen worden, als hij wat er in zijn gemoed omgaat rechtstreeks in zijne moedertaal gaat uiten. Daartoe heeft de teleurstelling, ondervonden in zijne liefde voor Dorothea van Dorp, hem gebracht. In Doris oft Herder-Clachte zien wij Constantyn zooals wij hem later zoo dikwijls zullen zien. Daar zijn reeds die korte, gemakkelijk vloeiende verzen met vier betoonde lettergrepen, de maat waarin hij zich zoo gaarne beweegt; daar is reeds dat familiare, dat genoeglijk huiselijke, vaak op de grens van het alledaagsche of die grens overschrijdend, die rustig voort-kabbelende verzen, die door hunne breedsprakigheid ons naar Zorgvliet zouden brengen, indien hunne levendigheid en pittigheid ons niet telkens weer op Hofwyck hielden. Ik heb het oog op coupletten als: | |
[pagina 309]
| |
Plompaert, seyde ick in mijn sinnen,
Cont ghy nu U selfs niet winnen,
Dient hier soo lang op gedocht?
Hoe ick 't keerde, hoe ick 't wende,
Daer en quam niet uyt in 't ende
Dan, Och die 't gelooven mocht!
Lieffelycke, zoete tyden,
Eerlijck aengenaem verblyden,
Was daer oyt wel uws gelyck?
Als ick sagh die brieven comen,
Dacht ick, Is een Paus van Romen,
Is een Koninck wel soo ryck?
In den aanvang van het gedicht zien wij al dadelijk die neiging om het gewone op ongewone wijze uit te drukken: 't Tweede jaer is om geloopen,
Tweemael hebt ghy overcropen,
Groote Meter van den Dach
Oost en West door Zuydt en Noorden,
Sints ick Doris eerstmael hoorden,
Sints ick Doris eerstmael sach.
Herinnert deze aanvang ons dien van het vijf jaar later gedicht Voorhout, ook elders in dit gedicht zien wij wendingen die wij in het Voorhout terugvinden.Ga naar voetnoot1) Hier toont zich ook reeds de liefhebberij in woordspelingen: | |
[pagina 310]
| |
Hoe gelooven? zeide Doris.
Meynt ghy dat myn hert een Door is
Daer men niet dan door en gaet?
Toen Huygens dit gedicht schreef, bevond hij zich te Londen. Sinds lang had hij gewenscht andere landen en volken te mogen zien. In eenige Latijnsche verzen door hem gericht tot de jongelui van Zierikzee, terwijl hij daar bij zijn vriend De Huybert logeerde, spreekt hij van dat verlangen.Ga naar voetnoot1) Zoo lang heeft hij in den geest rondgezworven buiten de Vaderlandsche grenzen, heeft hij verre landen en zeeën bezocht, nu wil hij eindelijk eens met eigen oogen zien wat hij slechts uit verhaal en beschrijving had leeren kennen. Eene goede gelegenheid doet zich op: de Engelsche gezant Carleton vertrekt naar zijn land, in zijn gevolg mag Constantyn de reis derwaarts mededoen; in Londen zal de Nederlandsche gezant verder een wakend oog op hem houden. Hij heeft zijn eerste ontwikkelingstijdperk achter zich en vliegt uit als een jonge vogel op zijn eerste vlucht. | |
II.Tot viermaal toe heeft hij in de eerstvolgende jaren, telkens als lid van een gezantschap, Engeland bezocht; eenmaal heeft hij in dezelfde hoedanigheid zijn beschermer Aerssen van Sommelsdijck vergezeld op eene reis naar Venetië. In zijne autobiographie en in een verhaal van de reis naar Venetië, heeft hij ons allerlei van die reizen verteld; als oud man komt hij er in de Sermones de Vita Propria met welgevallen op terug. Veel heeft hij genoten en geleerd in het huis der familie Killigrew te Londen. In die gastvrije woning kwam bijeen wat Londen toen had aan uitstekende mannen op velerlei gebied. Daar was het ook dat hij kennis maakte met den geleerden en welsprekenden deken van Sint Pauls, John Donne. Hij doet uitstapjes ook op het platteland, bezoekt Oxford, wordt toegelaten tot den koning en speelt voor hem op de luit. Hij maakt kennis met den beroemden Bacon en | |
[pagina 311]
| |
is vol bewondering voor diens genie, al blijft zijn oog niet gesloten voor de grenzenlooze ijdelheid van den man. Wat hij in Venetië te zien krijgt van de Italiaansche kunst en van de kunst der oudheid, maakt diepen indruk op hem. Hij koopt een aantal Italiaansche boeken en muziekinstrumenten, ook staaltjes van de Italiaansche glasblazerskunst om ze mede te nemen naar huis; ongelukkig valt het schip dat ze aan boord had in handen van zeeroovers. Komt hij thuis van zijne reizen - en altijd en altijd verlangde hij weer naar zijn geliefden Haag en het ouderhuis - dan moet hij van alles vertellen aan ouders, zusters en broer Maurits: hoe moeilijk de overtocht der Alpen was, de pracht van Venetië, de Duitsche drinkgelagen, hoe de menschen gekleed waren, hunne taal, hunne zeden en gewoonten. Vaak zaten zij tot laat in den nacht naar hem te luisteren. Het ouderlijk huis voldoet zijne behoefte aan familie-leven nog; hij denkt er niet aan te trouwen. Integendeel, hij schrijft in 1620 eene Latijnsche satire, getiteld Misogamos, door zijn vriend Hooft verdietscht in rijmlooze verzen. Daar kan men o.a. lezen: De beste rijckdoom
Te wenschen voor een man, ach, dat 's de diere vryheidt.
En verderop heet het spottend: Wij hebben dan een wijff. De Droes, men mag dat vreughje
Verby den Schout zyn deur wel draghenGa naar voetnoot1); wat betaelt men
Het boven zyn waerdy! ik zeg dat zy ons hebben.
Waar hij dan wel lust in heeft? Werk, ernstig werk! In een brief aan zijn vader van het jaar 1620 schrijft hij o.a.: ‘j'ay toujours dit que mon plaisir ne gist qu'en des occupations serieuses et d'importance.’Ga naar voetnoot2). Is hij niet op reis, dan studeert hij - en zeker liet hij ook buitenslands vele oogenblikken voor studie geschikt, niet ongebruikt. Op den breeden, hechten grondslag in zijne jeugd gelegd, bouwt hij aldoor voort. Ten koste zijner oogen zelfs. In een gedicht dat uit 1623 dagteekent, maakt hij gewag van het nadeel dat zijne oogen geleden hebben door die gewoonte | |
[pagina 312]
| |
Van lesens gulsicheyt en menigh middernacht
In 't Boeck en buyten 't Bedd hardneckig toegebracht.
Men moet maar eens een blik slaan in de lijst van schrijvers door Huygens aangehaald, om zich eenige voorstelling te kunnen maken van de uitgebreide lectuur waarvan hij, zeker niet oppervlakkig, kennis had genomen.Ga naar voetnoot1) De gansche klassieke literatuur, ook de auteurs van de latere Latiniteit, de kerkvaders, de werken der humanisten uit verscheidene landen, allerlei auteurs van den nieuweren tijd in verscheidene talen, want hij verstond o.a. Fransch, Engelsch, Duitsch, Spaansch en Italiaansch zoo goed dat hij er van tijd tot tijd verzen in maakt. Maar de man die het professors-type zijner dagen zoo geestig wist te etsen, liep door al die geleerdheid toch geen gevaar een boekwurm te worden. Overal, in Engeland en Venetië als in zijn eigen land, zien wij hem den omgang zoeken met mannen en vrouwen van beteekenis en van talent. In 1619 was hij op eene bruiloft te Amsterdam tegenwoordig geweest; daar of tenminste bij die gelegenheid kan hij kennis gemaakt hebben met den Amsterdamschen kring van ‘letterluyden’ waar juist toen - kort na de stichting der Nederduytsche Academie - een opgewekt literair leven heerschte. Met de dochters van Roemer Visscher en met Hooft zien wij hem al spoedig in vriendschappelijke betrekking; de vriendschap met den veel ouderen Cats werd aangeknoopt; die met Heinsius en andere geleerden aangehouden. Onder zijne verzen uit dezen tijd vinden wij er die gericht zijn aan Jhr. de Beauste, kapitein eener compagnie infanterie, aan Hendrik Nobel, oud-burgemeester van Rotterdam, aan Philips Doublet die later met Constantyns zuster Geertruid zal trouwen. Hij dicht Fransche verzen voor de Princes van Chimay en voor Jonkvrouw Anna van der Noot, die eenige jaren later trouwt met Willem van Nassau, onechten zoon van Prins Maurits; Nederlandsche verzen voor Haagsche meisjes als Lucretia van Trello, Maria de Bye, en zijne oude vriendin Dorothea van Dorp met wie hij de vriendschap blijft aanhouden. Is hij in Engeland, dan houden de brieven zijner lieve moeder hem op de hoogte van veel wat | |
[pagina 313]
| |
er gebeurd is: Broer Maurits is te gast geweest bij den Heer van Hardenbroeck, er is bruiloft bij de Casembroots, vlak tegenover hen, Mevrouw van Sommelsdyck is ziek, maar - ‘in een natten poel ist haest geregent,’ zij zelve is bij nicht Dedel geweest ‘heuren vetten soon sien’; de Heer van Oosterwijck heeft zijn oudsten jongen verloren en zij zijn naar Rijswijk gegaan om ‘den rou te beclaegen.’ Kan zij niet schrijven, dan neemt Dorothea van Dorp, haar buurmeisje die er dikwijls komt eten, de taak van briefschrijfster op zich. Hoe stond het nu tusschen die twee? In een klein stukje, geschreven op hetzelfde blad als Doris oft Herder-clachte en dus waarschijnlijk uit denzelfden of iets lateren tijd, lezen wij: Tgeschil daer van gesproken is,
Is sonderlingh niet veelGa naar voetnoot1);
Dan, daer de D. gebroken is,
Daer is de C. noch heel.Ga naar voetnoot2)
En Dr. Worp voegt daarbij deze aanteekening: ‘De toespeling was volkomen juist; Constantyn was volkomen genezen; Dorothea daarentegen zou, zooals duidelijk uit Huygens' brieven aan haar blijkt, later zeer gaarne hebben gezien, dat de vriendschap voor een inniger band had plaats gemaakt.’ In afwachting van de volledige of gedeeltelijke uitgave van Constantyns brieven, wil ik er alvast op wijzen, dat men toch ook reeds uit het vijftal door Alberdingk Thym uitgegeven brieven van Dorothea aan haren song,Ga naar voetnoot3) in en tusschen de regels lezend, denzelfden indruk moet krijgen van hare verlangens en neigingen in dezen. Constantyn is ziek geweest. Zijne moeder maakt zich ongerust en is bedroefd. Dorothea schrijft: ‘Ick heb vrij al bang om Ue geweest, want hier liepen al quade tidingen. Ick wil Ue niet seggen hoe bedrouft dat ick was (je weet wel wie ick ben, vol courage).’ Een andermaal bij eenen nieuwen aanval van ziekte: ‘Ick ben seer drouf geweest te verstaen uit Ue brief dat ghy niet wel en sijt. Ick heet alleen als men niet thuys en is. | |
[pagina 314]
| |
Weest verseeckert, dat er één is, die Godt voor Ue sal bidden. Schrijft mijn soo ras als ghij kunt, hoet met Ue is. Ermen song! al ue geest verteert ue vlees.’ Met die laatste woorden komt haar schalkheid boven. Even moet zij hem plagen: ‘Dat ghij wat plomper (dikker) waert of wat geck - het sou u gesonder weesen.’ Maar dan weer ernstig: ‘Ick ben soo niet belaijen met Ue siek sijn als daer mee dat ghij soo ras melancolijck sijt.’ En bemoedigend, maar zóó als men een jongen met wien men het goed meent, op den rug klopt, klinkt het: ‘Courage, songetgen! het sal wel weesen! De sorghe Godts is over ons aller weegen. Als wij maer kunnen vertrouwen en geloven, soo ist al wel. Godt de Heer wilt Ue bewaeren aen siel en aen lijf.’ In een vorigen brief lezen wij nog: ‘Hebjet hert, song, schrijft mijn oock eens soo eens eenen langen brief. Ick meijn dat ick al met den song praet als ick schrijf.’ Indien iemand wilde beweren dat in die laatste woorden de stem van het verlangen spreekt, dan zou een meer sceptisch lezer daartegenover kunnen volhouden, dat dit verlangen daarom nog geen liefde behoeft te zijn geweest of welk ander teeder gevoel ook. Doch zulk scepticisme zou, meen ik, niet voegen bij eene passage als deze: ‘Ick wou wel dat Mevrou Killegrew mijn wou seijnde (zenden) een clijn gouwe rincsken, om voor aen den pinck te dragen of aen een cordeken om den hals, met haer naem daer in; dat ick altoos mocht continueel dragen, gelijck dat van den song. Want al dat ick van haer heb, dat leg ick snachts af.’ Op deze mededeeling volgt in het handschrift anderhalve regel dien zij doorgekrabd heeft. Wat heeft er gestaan? Het is niet meer te lezen, doch in den gedachtengang zou zeker passen, wat zij bij het naar bed gaan placht te doen met Constantyns ring, dien zij altoos draagt. Maar afgezien van deze gissing, is het ongetwijfeld op zich zelf van beteekenis, dat zij naast die doorgekrabde woorden deze kantteekening plaatst: ‘Ick had hier wat geschreven dat mijn berouwen waer’ (waar ik berouw over had). Was die kantteekening er op berekend, Constantyn aan het nadenken te brengen, of niet? Wie gelooft dat de meisjes van toen te eenvoudig en te rechtuit waren, stelt ze zich mijns inziens te argeloos voor. Doch toegegeven dat de briefschrijfster inderdaad zonder ‘arge list’ was, dan wekt het | |
[pagina 315]
| |
toch op nieuw argwaan dat wij haar in dezen zelfden brief een eindje verder aan Constantyn hooren vertellen van een rijken vrijer dien zij heeft laten varen: ‘Het is af van den man met vierhondertdusent gulden. Het en was niet geraden, soo ick Ue noch wel seggen sal. Dan, daer is al weer een ander op speur: maer die en is soo rijck niet.’ En vooral, dat zij daaraan toevoegt: ‘Ick sal eens opgesnapt sijn (ik zal nog eens weg zijn) eer ghijt weet.’ Aan het slot van een anderen brief schrijft zij: Drie vriërs, maer soo leelijck dat niet noembaer en sijn. Voor mij ligt zoowel in deze mededeeling dat er kapers op de kust zijn, als in dat voorafgaande: ik zal nog eens weg zijn, eer gij het weet, iets als: haast u wat of gij zult te laat komen. Ik erken echter dat wij eerst zekerheid in dezen kunnen verkrijgen, indien wij tevens de bij deze epistels behoorende brieven van Constantyn in handen hebben. Hetzij wij ons Dorothea in deze brieven voorstellen met eene pen of met een hengel in de hand, ‘de C was nog heel’, Constantyns hart nog vrij en hij zelf waarschijnlijk niet meer de ‘misogamos’ van een jaar of wat vroeger. In een van Dorothea's brieven zien wij Suzanna van Baerle's ‘sterre’ aan de kim tintelen. Merkwaardig zou de passage waarop ik het oog heb ook reeds op zich zelve zijn, omdat wij daar hoofdstad en hofstad tegenover elkander zien in eene verhouding die met zekere wijzigingen als nog bestaande kan gelden: ‘Och song, hoe heb ick te Amsterdam te feest geweest. Ick en wou daer niet woonen, al mocht icker een tonnetgen mé verdienen. Andere mens(chen), andere umeuren; vrempt volck, vremde manieren van doen. Ommers, ick hout met de Haghe. Liever alleen op mijn camer als te Amsterdam. Niet dat icker niet wel onthaelt en ben; seeker, ick hebber veel vrindtscap ontfangen; maer het volck en gevalt mij niet. Al datter fraij is, dat is Baereltgen. Wij hebben samen dickmael ue. gesonthijt gedroncken.’ ‘Baereltjen’ was Suzanna van Baerle, een ouderloos meisje en nichtje der Huygensen dat te Amsterdam woonde. Ze was mooi, begaafd, rijk - geen wonder dat ze vrijers had. Constantyn's broer Maurits was er een van en vader Christiaan deed alle moeite om nichtje Suzanne tot een huwelijk met zijn oudsten zoon te bewegen. In een even trouwhartigen als | |
[pagina 316]
| |
karakteristieken brief aan haar somt hij alle voortreffelijke eigenschappen van Maurits op en alleen de vrees van haar met de lengte zijner redenen te vervelen weerhoudt hem daarmede voort te gaan. Hoe na de zaak hem aan 't hart ligt, blijkt wel uit dat hartelijk-dringend: Lieff Susanneken, nichte ende lieff kindt, segt doch ja ende wilt my met eene zulcke aengenaemste antwoordt in mijne oude dagen noch ten hoochsten verblijden, welk Godt ontwijffelick oick zal zegenen, die zijnen zeghen strect over de vromen die hem vreezen en liefhebbenGa naar voetnoot1). Maar Suzanna wilde nog niet trouwen, ten minste niet met Maurits. ‘Het mijsie is soo opiniater,’ schreef Constance Huygens aan haar broer Constantyn, ‘dat het aen de helft genoech waer voor die goê kneght.’ ‘Ick sel me leven niet kunne resolvere tot trouwe’, had zij tot Constance gezegd. ‘En dat is nietmendalle gesijt’, voegt Constance daaraan toe, ‘want se salt toch eens moete doen.’ Een meisje moet trouwen, vond Constance. Suzanne is dan ook getrouwd en met Constantijn; maar zoover zijn wij nog niet. Heeft hij kort nadat Maurits een blauwtje had geloopen, zijn geluk bij Baereltje beproefd? De brief van vader Christiaan dagteekent van 14 Januari 1628. Onder Constantyns gedichten van dat jaar vinden wij er een, gedagteekend 30 April, tot titel dragend de aanvangswoorden: Susanne un jour en waarvan de eerste verzen luiden: Susanne un jour je te fis sacrifice
De mon amour; et mon ame novice
Se promettant de te trouver propice
Susanne, un jour,
Me nourissoit d'une ombre d' apparence
Maar het was gebleven bij ‘apparences’, zij had hem vergeten voor een ander en de beleedigde minnaar trekt zich terug, echter niet zonder de hoop dat de toekomst hem nog eens recht zal doen: Ha! que soudain mon ardeur offencée
S'appaisera d'un subject risée
En te trouvant comme fut caressée
Susanne un jour.
| |
[pagina 317]
| |
Onder die laatste woorden leest men nog: ‘d'amour sollicitée Par deux viellards.’ Jorissen is van oordeel dat er ‘te veel hartstocht spreekt in deze bittere afscheidsgroete dan dat wij niet mogen aannemen dat zij uit het hart is geweld.’ Het vermoeden ligt voor de hand, meent hij, dat hier Susanna van Baerle is bedoeld die Constantyn had afgewezen, zooals zij het vroeger Maurits had gedaan. Maar onder het handschrift in Dr. Worp's uitgave afgedrukt, lezen wij ‘ludi-bundus’ d.i. uit de grap, ‘om den deun’ zooals Huygens zelf later onder een ander minnedicht zette? Hebben wij dus geene waarde te hechten aan deze verzen als bewijsstuk in de geschiedenis van Constantyn's liefde? Eer wij hier een oordeel uitspreken, zullen wij wel doen met het oog te richten op dat andere minnedicht. Op de bruiloft van Tesselschade met den zeeofficier Allard Krombalch in het najaar van 1623 had Huygens een nichtje van de bruid ontmoet, Machteld van Kampen, die blijkbaar indruk op hem had gemaakt. Teruggekeerd in den Haag, zendt hij Tesselschade een gedicht van 266 verzen getiteld: ‘Vier en vlam’ waarin hij haar verzoekt ‘om voorspraeck by Joff. Machteld van Kampen’ en eene breedvoerige zelfschildering geeft, waardoor Machteld beter op de hoogte zou kunnen komen van hem. Of, en zoo ja - wat, Tesselschade heeft geantwoord, weten wij niet; wel weten wij dat zij Huygens' gedicht moet hebben getoond aan Hooft en dat deze in Tesselschade's plaats een antwoord heeft gedicht, waarin hij Huygens ten slotte den raad gaf duidelijker te zeggen of hij het meende of niet. Hooft zond dit gedicht echter niet aan Huygens; hij hield het voor zich, ook nadat Huygens hem verzocht had het te mogen lezen, en afdrukken in zijne Otia. Huygens wist dus blijkbaar dat Hooft zijn verzoek aan Tesselschade kende en moet ook geweten hebben dat Hooft twijfelde of zijn Haagsche vriend het al dan niet ernstig meende met zijn verzoek aan Tesselschade. Dat laatste blijkt uit het feit dat hij Hooft een brief heeft geschreven om dezen ‘ut den hoofde te slaen dat het vier en vlam ernst was.’Ga naar voetnoot1) Jorissen houdt het er voor, dat Constantyn door middel van zijn gedicht ‘de waarheid wilde vernemen, onder den schijn dat | |
[pagina 318]
| |
(Machteld) hem onverschillig was.’ Dr. Worp schrijft: ‘M.i. blijkt uit het gedicht van Huygens eene voorbijgaande verliefdheid, geen ernstig gevoelde hartstocht. Zou hij anders nog geen anderhalf jaar na de hem toegebrachte wonde zijn Vier en Vlamm met zulk een doorzichtige naamsverandering (Kampen werd Kapnem) in de Otia (Ao. 1625) hebben laten afdrukken?’ De beide zienswijzen zijn niet onvereenigbaar en tot op zekere hoogte kan ik met de beide Huygens-kenners meegaan. Met Jorissen geloof ik, dat het Constantyn wel degelijk ernst is geweest met zijn aanzoek om steun bij Tesselschade. Zoo'n gedicht van 266 verzen met zulk een pleidooi, zij het ook een eerlijk en bescheiden pleidooi, voor zich zelven schreef men, meen ik, ook in de 17de eeuw niet, als het louter gekheid was. Misschien heeft Constantyn eerst later, toen hij merkte uit welken hoek de wind woei, onder zijn gedicht die woorden ‘om den deun’ geplaatst, evenals vroeger het ‘ludibundus’ onder de verzen op Suzanne.Ga naar voetnoot1) Die zienswijze verhindert mij niet met Dr. Worp aan te nemen dat wij hier slechts aan ‘eene voorbijgaande verliefdheid’ moeten denken en niet aan ‘ernstig gevoelde(n) hartstocht.’ Ik neem dat echter aan, alleen omdat ik geloof dat men bij Constantyn Huygens in 't geheel niet van hartstocht kan spreken, ook niet in liefdeszaken. Wij hebben gezien hoe hij zich wist te troosten over het verlies van Doris: ‘De C. was nog heel.’ Verborgen minne-wonden dragen, kwijnen of zuchten om onbeantwoorde liefde, dat lag niet in zijn karakter evenmin als in dat van Cats die in zijne Sinne- en Minnebeelden geschreven had: Vryt met een lustigh hert. Waer toe bedroefde sinnen?
Doet als het velthoen plagh: dat weet sich vet te minnen.
Doch wat hij ook van Machteld van Kampen moge gehoopt en verwacht hebben, andere gedachten moeten zich | |
[pagina 319]
| |
spoedig na deze gebeurtenis van hem hebben meester gemaakt: 7 Februari 1624 stierf zijn vader. Wanneer men ziet, hoe Constantyn, zelf een grijsaard geworden, in zijne Sermones nog onder den indruk is van dat sterven, hoe levendig het hem nog voor den geest staat, dat zijn vader met stervende lippen tot hem gezegd had: ‘Constantyn over vier dagen zal het met mij gedaan zijn,’ eene voorspelling die, in strijd met de uitspraak van den dokter, waarheid was geworden, dan kan men zich eenigszins voorstellen hoe deze zoon bij het lijk van dien vader gestaan heeft. Maar hoe bedroefd ook, hij was geen man om zich te laten overheerschen door smart evenmin als door liefde. Heeft hij er al gevaar van geloopen, dan hebben nieuwe plichten hem spoedig gedwongen een deel van zijne aandacht op andere zaken te richten. Nog geen drie weken na zijn vaders dood zien wij hem met een gezantschap naar Engeland vertrekken en in het volgende jaar neemt Frederik Hendrik hem aan als zijn secretaris. Nu eerst krijgt hij volop gelegenheid te toonen wie hij is en wat hij kan. Nu begint dat drukke leven vol rustelooze werkzaamheid van den meest verschillenden aard. Voortdurend zien wij hem met den Prins te veld, nu in dezen dan in dien hoek des lands, dan weer voor korten tijd in Den Haag. Verbazingwekkend moet de werkkracht zijn geweest van den man die eene zóó veelomvattende taak als vooral zijne Mémoires ons doen zien, zóó heeft weten te vervullen en daaronderdoor nog zooveel tijd vindt of maakt voor andere bezigheden en plichten: wetenschap, kunst, opvoeding zijner kinderen, beheer zijner goederen. Een geluk was het voor hem dat hij de drie Prinsen van Oranje wien hij achtereenvolgens als Secretaris ter zijde stond, Frederik Hendrik bovenal, zóó kon liefhebben en van ganscher harte dienen. Alleen een zóó sterk gevoel van vereering en liefde kon hem bestand maken tegen de velerlei moeilijkheden, de zorgen, het verdriet en de bitterheid, die zijne betrekking medebracht. Reeds in 1638 hooren wij hem zich beklagen: Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed.
Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt,
Van vuijlen arghewaen met roosen toeghedeckt.
| |
[pagina 320]
| |
Erger werd dat nog, toen na den dood van Willem II ‘salus Patriae, clementissimus Princeps meus’ zooals hij hem in zijn Dagboek noemt, Amalia van Solms met hare partij vijandig kwam te staan tegenover de jonge Prinses-weduwe en toen Huygens, die de zijde van Prinses Maria hield, bloot stond aan allerlei krenking en kuiperij.Ga naar voetnoot1) Het moeilijkst was zijn strijd zeker, toen hij beproefd werd in de hartelijke liefde voor zijne zoons, toen Prins Willem III bij een verzoek om hulp, waarschijnlijk ten behoeve van zijn zoon Lodewijk, op ruwe wijze weigerde hem te helpen. Welk een bitterheid spreekt er uit de klacht van den bijna tachtigjarigen vader: Maar niet en heeft geroert: 'k heb aen een deur geklopt,
Die steen of ijser was; en, van de stoep geschopt,
Als een stout Bedelaer, heb in mismoedicheit
Geswolghen een verstockt stilzwijgen voor bescheit.
Maar toch, hij vaart niet uit, hij bedwingt zich ook nu: de Prins weet niet wie zijn secretaris is, wat hij in vijftig jaren trouwen dienst voor het Huis van Oranje gedaan heeft; wist hij het, hij ware hem wel tegemoet gekomen in zijn verzoek. En hij eindigt gelaten, met een wensch: moge den Prins, indien hijzelf grijsaard zijn zal, geene ondankbaarheid van jonge onwetenden ten deel vallen voor het goede dat hij gedaan heeft.Ga naar voetnoot2) De klacht over miskenning en argwaan, die hij in 1638 neerschreef, werd door hem geuit toen hij, sinds een jaar weduwnaar en gebogen onder zijn leed, de laatste hand legde aan zijn gedicht Dagh-werck. De ‘huwelyxhaeter’ had zich bekeerd, Suzanne van Baerle was zijne vrouw geworden en tien jaren lang had hij gelukkig met haar geleefd. Hoe hoog hij zijne vrouw stelde, hoe lief hij haar had, blijkt uit tal van plaatsen in zijne gedichten. Zij was inderdaad de ‘sterre’ die met haar zacht licht hem vaak leidde en aan zijn huiselijk leven een helderen glans gaf. In zijn gedicht Hofwijck herdenkt hij met weemoed de tijd van tien vergulde jaren,
Die wy eenlijvelick en evenzieligh waren.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 321]
| |
en nog op het allerlaatst van zijn leven, toen hij in zijn 85ste jaar ging, spreekt hij van dien diepen rouw Daer noch mijn oude Hert kan suchten aen besteden.Ga naar voetnoot1)
Alles scheen goed te gaan. Vier zoons had zijne vrouw hem achtereenvolgens geschonken. In het voorjaar van 1637 was zij bevallen van een meisje. Een paar weken daarna werd zij ziek; op en neer ging het in April met slapeloosheid, hoesten, koorts. Verhuisdruktes kwelden Constantyn nog bij dat alles. Hij had zich een nieuw huis gebouwd op het Plein en was begonnen het in te richten. Doch hier bleek, gelijk helaas! zoo dikwijls ook thans, het Spaansche spreekwoord van toepassing, dat later door hem aldus is vertaald: Als 't Huys gemaeckt is soo 't behoort,
Geraekt de Baere voor de poort.
Den 10den Mei stierf zijne vrouw. Haar man heeft zijn bitter leed in die dagen niet geuit in verzen. Van 28 April tot 28 October van dat jaar vinden wij geen enkel vers. Zeker, die stilte zegt iets. Maar veel meer die enkele roerende kreet van smart in zijn Dagboek geslaakt, toen hij den dag na de begrafenis het nieuwe huis binnenkwam - zonder haar: ‘Intro in novas aedes, Heu! sine meâ turture’.Ga naar voetnoot2) Hij tracht troost te vinden in zijn geloof, maar het gelukt hem slechts ten halve.Ga naar voetnoot3) Zijn drukke werkkring gaf hem zeker afleiding, maar blijkbaar niet genoeg. Behoefte aan afwisseling van werk en ontspanning, behoefte misschien ook aan eenzaamheid, brachten hem er toe, evenals Cats na den dood zijner echtgenoote, grond te koopen om er een buitenplaats van te maken. Een paar jaar na Suzanna's dood had hij onder Voorburg een stuk land gekocht en daar in volgende jaren andere landerijen bijgevoegd, met het doel dien grond te beplanten en er ‘een huysken van vertreck in tyde van sieckte ende anderssins’ te zetten.Ga naar voetnoot4) Langzamerhand | |
[pagina 322]
| |
verrees Hofwyck, zooals Zorgvliet eenige jaren vroeger, en werd meer en meer een geliefd toevluchtsoord voor zijn stichter. Daar plantte hij zijne eiken en eschdorens, zijne mastbosschen en abeelen, of hij zat er in een der ‘somerhuyskens’, of beluisterde, verscholen achter de groene heggen langs de vaart, de praatjes van voorbijvarende schippers. Ongetwijfeld zal zijn vijftal kinderen hem daar dikwijls gezelschap hebben gehouden. In zijn gedicht Hofwyck kunnen wij ten minste duidelijk zien, hoe welkom hem in later jaren (1651) de bezoeken van dat levendig jonkvolk was; de oudste jongens, Constantyn en Christiaan, waren toen reeds volwassen, Suzanna, de jongste, een meisje van veertien jaar. Als zij kwamen, werd Hofwijck op stelten gezet: Daer zijn de gasten; flux, den Room-pott uyt den Polder,
De Boonen van den staeck, de Netten van den solder,
De Vyver in 't gewoel, de Snoecken in de ly,Ga naar voetnoot1)
Jan Maertsen in de praemGa naar voetnoot2) en elck all even bly,
(Bly met de volle vangst die selden komt te missen
Van ongeroofde winst en ongekochte vischen),
De Peeren van den Boom, de Lijster uyt de strick,
Elck vrolicker als thuys, elck besiger dan ick.Ga naar voetnoot3)
Aan die kinderen had hij getracht eene even voortreffelijke opvoeding te geven als hemzelf van zijne ouders was ten deel gevallen. Zelf gaf hij hun les in onderscheiden vakken en regelde het onderwijs met zorg; op hunne studiën als op hunne gansche ontwikkeling blijft hij vol belangstelling het oog houden, moedigt hen aan, wekt op en verheugt zich als hij ziet dat zij vorderingen maken. Wie op de schilderij van Hanneman in het Mauritshuis de portretten gezien heeft van die aardige jongens met hunne schrandere fijne gezichten, van dat allerliefste kleine meisje in haar wit jurkje en met de blonde krulletjes onder haar mutsje uitkomend, zooals zij daar in medaillons een krans vormen om het portret van hun zwartharigen vader met zijn pittige trekken en levendige oogen, die verwondert er zich niet over dat het een genotvolle taak kan zijn geweest zulke kinderen op te voeden. | |
[pagina 323]
| |
Van zijne voortreffelijke vrouw had het Lot hem beroofd, maar dit gezelschap was hem toch op den levensweg gebleven, zooals hij zelf naar aanleiding van het bovenvermeld portret zegt.Ga naar voetnoot1) Tot een tweede huwelijk kon hij niet komen, hoe dikwijls vrienden en vriendinnen hem daarmede ook aan boord kwamen.Ga naar voetnoot2) Indien gij mijne ‘Sterre’ gekend hadt, zeide hij dan, zoudt gij niet verwachten dat ik ooit haars gelijke zou kunnen vinden. Of: een goede vrouw wil ik niet nog eens verliezen; op eene slechte ben ik niet gesteld. ‘Wanneer gaat gij nu hertrouwen?’ was het telkens. ‘Zoodra als ik dwaas word en geen behagen meer schep in mijne boeken, mijne kinderen en mijne vrijheid,’ was zijn antwoord. ‘Voor geene echtgenoote verkoop ik mijne vrijheid,’ heet het elders. Op een portret van hemzelven waar hij afgebeeld stond met de kleine Suzanna aan de hand, schreef hij: Schoonen, staat af, 'k ben niet vrij; voor geen weeuwen,
noch voor een maagd ook:
Op mijn rechterhand heeft deze beslag reeds gelegd.Ga naar voetnoot3)
Zoo gaat zijn leven voort tot het einde, druk, vol afwisseling, met telkens terugkeerende verpoozing op Hofwyck. Had hij eene week van hard werk, van woelig Haagsch leven waarin hij zich moest schrap zetten tegen allerlei moeilijkheden, achter zich, dan verlangde hij naar de rust en de eenzaamheid buiten: Beminde Saterdagh, zijt ghij noch verr van komen?
Spoedt toch en helpt mij weer aen Hofwycks soeter droomen.Ga naar voetnoot4)
Maar dikwijls riepen zijne plichten en zijne wenschen hem buiten Den Haag en Hofwyck. Gedurig zien wij hem in zijne hoedanigheid van Secretaris des Prinsen op reis. Hij moet allerwegen tienden verkoopen, naar Amsterdam om in de Vroedschap te spreken, den Prins vertegenwoordigen op eene vorstelijke bruiloft te Cleef, bij de begrafenis van De | |
[pagina 324]
| |
Ruyter. In 1660 wordt hij naar Frankrijk gezonden om Lodewijk XIV te bewegen Oranje terug te geven aan Willem III. In de vier jaar die hij afwezig bleef, maakt hij kennis met tal van hooggeplaatste Franschen, en letterkundigen en geleerden. Tien jaar later vergezelt hij Prins Willem III op een tocht naar Engeland. Vaak ook zien wij hem op reis om familieleden of vrienden te bezoeken of zijne opwachting te maken bij hooge personages: wij vinden hem in Antwerpen bij de Duartes, een andermaal op den Lantaarnhof bij Antwerpen, het goed dat indertijd had behoord aan de familie zijner moeder; bij zijn zwager Doublet in Sint-Annaland; in Antwerpen komt de Hertogin van Lotharingen hem ten huize der Duartes bezoeken; het uitroepteeken in zijn Dagboek toont wel hoezeer hij met die eer was ingenomen;Ga naar voetnoot1) Huygens brengt haar later een tegenbezoek te Brussel, waar hij zijne opwachting maakt ook bij Koningin Christina van Zweden. Dan weer is hij op weg naar zijne heerlijkheid Zuilichem of brengt een bezoek aan zijne ‘boerenhuijsingh’ te Beeckbergen of aan het Muiderslot waar toen (1660) reeds sinds lang een andere kastelein woonde.Ga naar voetnoot2) Hij bezoekt Joan Huydecoper op zijne buitenplaats Goudestein aan de Vecht. Meer dan eens onderneemt hij met bloedverwanten of vrienden een ‘speel-reyse’ waarop zij allerlei steden en stadjes bezoeken: in de schuit wordt er gepraat, men verdrijft den tijd met het ‘lief troefspul’ en geniet van een kluifje op de knie. Meer dan eens ook strekt hij zulk een speelreisje verder uit, wordt b.v. Spa bezocht om er water te drinken, keert hij terug over Luxemburg, langs Moezel en Rijn. Maar waar hij zich ook elders bevinden moge, altijd denkt hij met verlangen terug aan zijn huis in Den Haag en aan Hofwyck. Op zijn 69sten verjaardag zien wij hem, terugkeerend uit Frankrijk van Bazel naar Freiburg rijden; zijn weg voert hem langs den Rijn: daar stroomt het water dat mij huiswaarts dragen zal, denkt hij; moge hem slechts bij zijne thuiskomst een ‘alles goed!’ tegenklinken.Ga naar voetnoot3) Telkens waar | |
[pagina 325]
| |
hij in zijn Dagboek vermeldt dat hij van een of ander uitstapje of reis terug is in Den Haag of op Hofwyck, besluit hij met een hartgrondig: ‘Laus Deo!’ En wij willen den dichter wel gelooven waar hij in den aanvang van zijn Zeestraet schrijft: Een jong hert, wel geraekt van 't schoon van sijn beminde,
En keurt niet schoons bij haer in wat gewest hij 't vinde;
Mijn oud hert even soo en werdt niet schoons verthoont,
Dat schoon te noemen zij by waer het wierd en woont:
Ick kom van over zee, van uijt de warme landen
Die over-bueren zijn van d'Africaensche stranden
En hebbe daer doorsocht, doorkropen en doortre'en,
Wat heerlijck, aengenaem en lieff'lijck was of scheen,
Maer Oost of West - thuys best. O Thuijs van hoogher waerde.Ga naar voetnoot1)
In dat thuis was het langzamerhand stil geworden. Zijne zoons waren achtereenvolgens gaan studeeren. Later gaan zij op reis: Christiaan o.a. naar Frankrijk, Philips met een gezantschap naar Zweden en Polen. ‘God behoede hem’ schrijft vader Constantyn in zijn Dagboek, zooals Christiaan eens in het zijne had geschreven, toen Maurits en Constantyn naar Leiden vertrokken. Ook in zijn kring wordt het stiller en stiller. Hoe velen waren hem reeds voorgegaan! En nog steeds vallen zij om hem weg: zijn geliefde broer Maurits, zijne zusters Geertruy en Constance, hare echtgenooten, Doublet en Le Leu de Wilhem, zijne zwagers Van Dorp en Van Baerle, Hooft en Heinsius, Cats, zijn leermeester en vriend Dedel, Van der Burgh en Brosterhuyzen, Anna Roemers en Tesselschade, Vondel en wie al niet meer - hij heeft hen allen overleefd. Ook een zijner zoons, Philips, den jongsten moet hij missen. Die slag moet hem zwaarder getroffen hebben dan welke andere ook na den dood van zijne vrouw en van Maurits. En Philips stierf ver van zijn vader die hem zoo liefhad. ‘Ik zal hem nimmer kunnen vergeten’ schrijft Constantyn in zijn Dagboek, ‘maar de naam des Heeren zij geloofd.’Ga naar voetnoot2) Gelukkig voor hem gingen drie zijner overige kinderen | |
[pagina 326]
| |
mettertijd een eigen gezin stichten; eerst trouwde Suzanna, daarna Constantyn, zijn oudste zoon, toen Lodewijk. In de liefde van en voor zijne kinderen en kleinkinderen vond hij eenigermate vergoeding voor het vele dat hij verloren had. Hoe aardig weet hij, anders er altijd zoo op uit zijne verzen pittig en ongemeen te maken, den kindertoon te treffen in het verjaardichtje dat hij met een koek zendt aan den zevenjarigen Constantyn Lodewijkszoon, die blijkbaar ook wel eens een verjaarvers voor Grootvader had gemaakt: Beminde Constantijntje,
Mijn rijmende cosijntje,
Hier komt de Letterkoeck
Daer ick vast Geld toe soeck
En qualick weet te vindenGa naar voetnoot1)
Uw excellente Brief
Was mij seer waerd en lief,
En daer op, liefste neefje,
Send ick u weer dit schreefje:
Dit schrifje, meen ick, maer
Dan waer het Rijm niet klaer,
En ghij soudt met mij lachen,
Dat wil ick niet verwachten.
Al weer mis
De jongelui lachten om grootvader Constantyn, omdat hij zoo gek was met zijne kleinkinderen en hij zelf bekent:
'k Speel met kindskinderen, alsof ick van haer tijd waer.
Te meer moest het hem leed doen dat hij ook een dezer, het oudste meisje van zijne dochter Suzanna, moest verliezen.Ga naar voetnoot2) Een tijd lang genoot hij van het samenleven met zijn oudsten zoon Constantyn en diens vrouw Suzanna Rijckaert, die een zoontje hadden van wien grootvader al evenveel houdt als van de anderen. Met het oog op dat samenleven zegt hij in zijn Cluys-werck: Haer toekruyt was de Spijs daer mijn Tong meest naar hong,
Der oud'ren onderhout, en van haer lieve Jong
| |
[pagina 327]
| |
't Rijp-sinnighe geklapp, uijt een der schoonste Monden
Die oyt mijn' Ooghen (lett', Grootvaders-ooghen) vonden.Ga naar voetnoot1)
Wel mocht hij zeggen: ‘grootvaders oogen,’ want Tien, zooals hij in het Dagboek van zijn vader, Constantyn Jr., altijd genoemd wordt, moge een lieve jongeu zijn geweest met een mooi mondje - toen hij student te Leiden was, konden zijne ouders hun pleizier wel op. Ook met het oog op deze afdalende reeks mag Horatius' ‘aetas parentum’ aangehaald worden; aan eene ‘progenies’ is Tien trouwens, naar het schijnt, niet toegekomen. In 1680 verlieten zij hun vader; hij had genoten van hun bijzijn, doch liet ze in vrede trekken; dat was een zijner stelregels: ‘gasten gaens gesint’ moet men niet tegenhouden. Zoo bleef de oude man dan alleen. In vroegere jaren had hij veel gesukkeld; telkens zien wij uit de onderschriften zijner verzen dat hij ziek is of zich onwel gevoelt. Nu was hij er doorheen gegroeid. Niet zonder eenigen trots getuigt hij van zich zelven bij den ingang van zijn 87ste jaar: ‘nog schuddebol ik niet, nog trilt niet mijn hand.’ Bij de begrafenis van De Ruyter wandelde hij, toen een man van 80 jaar, vier uur lang achter den lijkstoet die volgens de toenmalige gewoonte door de straten trok. Eenige maanden vroeger had hij, gezegend met even goede beenen als zijn vriend Cats, Walcheren doorwandeld.Ga naar voetnoot2) Legt men het portret van den 27-jarigen Constantyn door Miereveld dat de Otia voorafgaat, naast het fraaie portret door Blooteling ongeveer eene halve eeuw later gemaakt naar Netscher's schilderij, dat de uitgave der Korenbloemen van 1672 siert, dan kost het eenige moeite dien stijven jonkman met zijn ietwat nuchter gezicht, met zijn opstaande haren, zijn opgestreken kattekneveltje, zijn rijk wambuis en hoogen Spaanschen pijpkraag te hervinden in den grijsaard met dat schrander achtbaar gelaat, waarlangs de fijne haren neergolven, die zoo rustig vóór ons zit in zijn eenvoudig maar deftig ‘habyt’. Zeker, de oogen zijn nog even wijdgeopend, maar hoeveel zachter is hunne uitdrukking; het kneveltje is verdwenen en de lippen zijn dunner en fijner | |
[pagina 328]
| |
van lijn. Het gansche gelaat van den ouderen Huygens heeft gewonnen aan volle menschelijkheid en het bol-strakke in het gelaat van den jongeren heeft in het portret van den ouderen plaats gemaakt voor blijmoedige opgewektheid die als een zacht licht over zijne wezenstrekken verbreid is, voor eene nauwelijks zichtbare luimigheid in de plooien en plooitjes om mond en oogen. Men kan het wel zien: deze man heeft het leven geleefd, niet ondergaan, het leven leeren kennen in zijn rijkdom, het leven genoten voorzoover hij meende het als Christen te mogen genieten; doch niet hij zal het liedje van verlangen zingen en al zal hij zich nog lang blijven vermaken met het schrijven van puntdichten, gewoonlijk boertig, soms geestig, dikwijls plat of grof - hij is toch tevens niet ver meer van de stemming waarin hij twaalf jaren later zal schrijven: ‘Komt, Heere, 't is genoegh.’ (Vervolg in het volgend nummer.) G. Kalff. |
|