De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Op de boot naar Batavia.Ga naar voetnoot1)De boot is onder stoom. Vager en vager teekent de kust tegen den horizont. Adieu, wegnevelend Europa!
Ik moet, wanneer ik zoo'n gezelschap passagiers beschouw, met de mailboot op reis naar Indië, altijd denken aan een dronkemansliedje, niét door kapitalisten, maar door het zuiver voelend proletariaat gezongen op de amsterdamsche straat: ‘We gaan naar Atjeh toe,
Want we zijn ons leven moe.’
Ja, als je 't leven moe, heelemaal moe bent, ga dan naar de-n-Oost, en wie den dood zoekt - daarom nog niet den dood door sterven - zal hem daar vinden. Alléén dán zal een verblijf in Indië geen bittere teleurstellingen geven. Maar wie van de passagiers, buiten enkele kolonialen op 't voorschip en een paar verlofgangers, verstaat den zin van het twee-regelig vers, begrijpt dat het op hem óók van toepassing is, al trekt hij ook naar een andere streek van Indië dan juist Atjeh? Als de Middellandsche Zee kalm is en er dus geen zeezieken zijn, gaat het al vroolijk toe aan de eerste avondtafel. Wie nog een traan liet bij het wegdeinen van de Europeesche kust, een smart-emotie er door ondervond, lacht nu al om een flauwe grap van zijn buurman aan tafel, is reeds | |
[pagina 262]
| |
vol attentie voor een aardig overbuurvrouwtje. Eerst later, later, zal hij indachtig zijn aan de tranen en den weemoed over het ‘adieu Europa!’ Want het staat bij mij vast, dat wie nog liefheeft het mooie, spiritueele leven van Europa, later, ronddwalende door de sombere dalen van den indischen dood, met diepe smart zich zal herinneren het misschien niet eens uitgesproken ‘adieu Europa’, toen de boot wegvoer. We zijn echter nog niet dááraan toe. Wij zijn pas op de boot naar Batavia. Bijna overal is vroolijkheid onder de 1e-klas-passagiers! Begrijpelijk! Begrijpelijk! Er is jong, exuberant, gezond, europeesch bloed aan boord. Frisch voer voor den indischen Moloch! De Moabiten juichen! de indische Moabiten, venijniger dan die uit het Oude Testament. ‘We krijgen een vroolijke boot, meneer,’ zegt me de administrateur. ‘Veel jongelui!’ ‘Ik merk het, ik merk het,’ is mijn antwoord. Het is misschien een gelukkig ding voor vele kringen van samenleving, dat er zoo iets bestaat als lichtzinnigheid, onnadenkendheid, anders zou veel wat zwak is éérder lijden. Dat lijden komt voor dezen kring aan boord, wanneer men in Indië zit en men de werkelijkheid om zich heeft, en dan nog voor velen, wier lichaam er gezond blijft, niet eens. Die wentelen zich in 't indische vuil met hetzelfde gemak als een vies varken zich wentelt in den europeeschen draf-afval. Hoe ook, op de boot naar Batavia is nog hoop en verwachting En illusie. En al stoomt men hellewaarts, een stuk Europa is nog blijven hangen in de atmosfeer van den mail-steamer. Heerlijk, poëtisch, eenig was dat varen door Straat Messina met Messina rechts en Reggio links. Die lichtjes! Die lichtjes langs de kust! En spiegelglad de zee, glimmend van maanglans, later op den avond, na elven, als aan boord de lantaarns zijn uitgedoofd. Laatste schijn van Europa! Een passagier speelt guitaar en begeleidt den zachten zang van een dame. En sterren fonkelen. Sterren, die staan aan den europeeschen hemel. En men droomt aan boord vol heiligen weemoed, men droomt vol heiligen weemoed aan boord van de boot naar Batavia!!! | |
[pagina 263]
| |
En harten openen zich. En liefde weent zoet of ontwaakt of bruist onstuimig. Vertrouwen, geloof en moed geven gloed aan hen, die varen naar Indië. Laatste schijn van Europa! Nog vóór Port-Saïd heeft men elkaar leeren kennen, leeren kennen als Europeanen. Dat is toch iets anders dan de indische kennismaking - maar daarover later, over dat comedie-spel later. We reizen met veertig 1e-klas-passagiers. Het ‘brok Indië’ aan boord bestaat uit twee officieren celibatairs; twee officieren getrouwd met halfbloed-dames, die hun echtgenooten medereizende kinderen schonken; drie ambtenaren: - een assistent-resident, gehuwd met een Europeesche; een vendumeester, stadhuiselijk verbonden aan een soort kampong-nonna; een post- en telegraafcommies, een beetje zwart, maar vrijgezel; - verder: twee kooplui - één: geëmployeerde van een bank, getrouwd met een zeer zwart type, dat zes kinderen voortbracht; één: chef van een handelshuis op Soerabaya, pas in 't huwelijksschuitje gestapt met - en hier houdt het brok Indië op - met een echte, lieve volbloed, die voor 't eerst naar Indië gaat. Blank en blond en blozend! ‘Kassian!’ zegt telkens de nonna van den vendumeester. Ja, zij weet bijna onbewust wat dit lieve mooi van europeesche vrouw wacht in het hol: Indië. De ‘baren’, de ‘groenen’, de ‘novices’ voor de indische bagno's zijn bijna allen jonge lieden. Employé's voor handelskantoren, tweede-luitenants, ambtenaren die ‘ter beschikking’ zullen worden gehouden van den gouverneur-generaal van Nederl.-Indië, een paar gehuwde onderwijzers, een paar - natuurlijk ongehuwde - onderwijzeressen, een paar jonge vrouwen ‘met den handschoen’ getrouwd. Veertig menschen, toevallig samengebracht op een stoomboot met één doel: Indië. Veertig menschen, elk voor zich met zijn eigen gedachten over dat doel: Indië; ieder van hen met verschillende gewaarwordingen. Veertig menschen, die een kleine vier weken met elkaar verkeer zullen hebben, aan één tafel zullen eten, op één dek wandelen, dezelfde gevaren loopen, dezelfde indrukken van de reis opdoen, om na aankomst te Batavia uiteen te vliegen over den Indischen Archipel. Veertig menschen, die korten tijd een gedwongen | |
[pagina 264]
| |
kolonie zullen vormen binnen de verschansing van het schip. Veertig menschen voor... Indië. En buiten het gedoe van die veertig en van de tweedeklas-passagiers - een groepje apart, - en van het detachement kolonialen, - de kapitein en de stuurlieden, de machinisten, de bootslui, de kwartiermeester, de matrozen. En er is ook lading aan boord, een volle lading koopmanschappen voor Indië, ‘voor de zwartjes’ heeft de kwartiermeester verteld aan de weetgierigste der twee onderwijzeresjes, die wou weten wat er zooal onder het dek was. Als de boot over eenigen tijd met de vlaggen in top de haven van Tandjong Priok uitstoomt retour, retour naar Nederland, dan hebben de passagiers hun ‘bestemming’ bereikt en liggen de koopmansgoederen in de pakhuizen der importfirma's of zijn ze reeds in handen van de crediet-genietende Chineezen of reeds gedetailleerd onder de ‘zwartjes’. Alleen de kapitein en de stuurlieden en de machinisten en de matrozen zijn weer aan boord en verlaten gauw de plaatsen waar ze aan wal brachten die levende en niet-levende lading uit Europa. Zij varen weer ‘thuis’ en voelen zich opgelucht... De ekipage is vroolijk. Geen wonder! Geen wonder!
Zoo'n passagiersboot naar Indië is eigenlijk een soort landverhuizers-schip. Zuiver-Europeanen aan boord trekken om den broode, dat is de regel. Het type ‘landverhuizer’, dat reist met de indische boot, is wat deftiger, wat heeriger dan het slag dat men zoo ziet op het dek van de booten naar Amerika, maar au fond,... is er veel verschil? Werkelijk, elk oogenblik word ik herinnerd aan de emigranten-steamers, nu ik ben op de indische boot. De meesten, die in Indië zich gaan vestigen, zijn ‘uitgestootenen’, niet zoo direct, ruw-weg, maar toch! Denk er eens over na! Ik moet dit even aanvoeren, om vooral de jeugdigen onder de passagiers naar Indië te doen gevoelen dat de weelde van den salon en de rookkamer, het comfort, de goede behandeling doorgaans aan boord, het soms uitstekende eten, het interessante van de reis - gewoonlijk is voor hen de eerste groote reis: de reis naar Indië, - dat dit alles hen nooit brengen mag in de illusie van een entrée in een luilekkerland, nooit mag doen vergeten, waarom zij Europa verlieten. | |
[pagina 265]
| |
Gij hebt het zoo goed aan boord, omdat de regeering òf de bank òf de handelsfirma, voor wie gij zult werken in de-n-Oost, vrije passage 1e klas gaf, maar - gij zijt landverhuizers. Gij trekt naar een land, waar gij door ras vooral niet hoort en ik geloof, dat ik, aan u denkende, den sjofelen landverhuizer naar Amerika, gepakt tusschen honderden lotgenooten in 't vooronder van den emigranten-steamer, mag benijden. Hij stevent niet naar de-n-Oost! En als ik zoo spreek met de passagiers, dan word ik versterkt in het denkbeeld, dat ik reis met door-het-lot-misdeelden, die in een nieuwe wereld zoeken, wat hun wereld aan hen niet geeft. Op zich zelf is dit nog zoo erg niet. Het is niet eens kwaad dat sommigen leeren kennen ‘die Entfernung von der Sippschaft’, dat velen het een tijdlang innig beroerd hebben en zelfs een verblijf van een paar jaar in Indië - ik wil waarachtig deze concessie doen - kan aan enkele naturen baat geven. Hun wereldkennis wordt rijker. Doodjammer, ja, diep ongelukkig dat zoo velen aan boord de fatale kans loopen in Indië te moeten blijven, een reeks van jaren of voor altijd, om er te sterven, ellendig, zonder ooit Europa te hebben teruggezien: vreeselijkste van alle vreeselijke dingen in Indië.
Port-Saïd, - 't kanaal van Suez, - Suez - en weldra stoomt de boot in de Roode Zee. Met Europa is afgerekend. Het begint warm te worden. De badkamers komen in gebruik. De indische dames wandelen al 's morgens en 's avonds in sarong en kabaai over 't dek, de ‘oudgasten’ zijn in 't wit gekleed - witte pantalon, witte jas. De ‘totoks’ aan boord vinden dat alles wel aardig om naar te kijken, maar blijven zelven nog eenige dagen in de europeesche kleedij. De verstandhouding laat tot nu toe niets te wenschen; men verkeert zelfs tamelijk vrienschappelijk met elkaar. De oudgasten en de indo's onderhouden zich onderling nogal dragelijk. Stand- en rang-verschil wordt nog niet zoo heel erg in acht genomen, ten minste nog niet met mimes-makerij en stem-intonaties naar gelang van de deftigheid. Wij zijn pas in de Roode Zee. De europeesche conversatie-toon klinkt | |
[pagina 266]
| |
nog te luid bij elk hunner. Daarom kan de assistent-resident nog harmonisch praten met den post-commies en nog een vriendelijken toon uitstooten bij een gesprekje met de vrouw van den vendumeester. De officieren en hun dames gaan zeer amicaal met elkaar om, hoewel we reizen met een eersten luitenant, een majoor en een kolonel. Mevrouw de majoorsche is heel vriendelijk jegens den eersten luitenant, iemand van beschaafde hollandsche familie, officier van de bredasche academie. Die man maakt inderdaad een gunstigen indruk en hij schuift zijn afkeer van Indië niet onder stoelen en banken. Omstandigheden hebben hem er toe gebracht te Breda te gaan studeeren voor den indischen dienst. Hij was eenige jaren in Indië en keert, van een verlof wegens ziekte, terug. Meer uit - noem het - gevoel van plicht dan uit innige overtuiging is hij ijverig officier, wijdt hij zich vol ambitie aan zijn baantje en zal hij, mocht hij op Atjeh komen, moedig vechten ‘voor vaderland en koningin’, zooals hij dat bewoordt. Veersten, zoo heet hij, is echter ook mensch en heeft het besef gekregen dat het zeer smartelijk is, Europa te moeten verlaten en weer naar dat Indië te gaan, hetwelk men zoo goed heeft leeren kennen en verafschuwen... Er ligt iets aandoenlijks in de beschrijving van zijn gewaarwordingen aan een besten vriend van hem over zijn ‘adieu Europa’, in zijn brief uit Port-Saïd. Er blijkt uit hoe beminnelijk Veersten is en hoe zuiver hij voelt en hoe goed hij verstaat wat het zeggen wil Europa te moeten derven, maar óók - hoe jong hij nog dacht toen hij voor de tweede maal naar Indië ging. Het is, wegens enkele uitlatingen, haast ongelooflijk dat een indisch officier zoo kan schrijven, maar Veersten dacht niet aan zijn betrekking, toen hij tusschen Genua en Port-Saïd schreef aan een vriend, die zoo wist wat hij aan Europa miste en hoe zwaar hem de terugtocht naar Indië viel: ...‘daar gaat nu de man, die zoo genoten had in Europa, die had leeren begrijpen wat Europa, 't europeesche leven is, iemand wiens hart hangt aan 't kleinste voorwerp van zijn geboortestad, een mensch nog vol van jeugdige gevoelens, nog idealiseerende over alles en niets; een persoon, die uit | |
[pagina 267]
| |
het zwavelbad van de indische realiteit glansrijk weer was opgedoken; een jonge man, die zich vermaken kon in 't bescheidenste hoekje van een café of een schouwburg; een ontwaakte fossiel, tijdig nog uitgegraven uit de indische versteening; een gemoed, dat voor veel trillen kon; een geest, gretig als een kind om te weten, te leeren, te verstaan, zich duizenden behoeften scheppende, maar toch tevreden met een stuk brood, een glaasje wijn, liefde en Europa; iemand met een vrouwenatuur en een mannenhart - weifelend, ingetogen, hartstochtelijk, teeder, maar ook egoïstisch, ruw en koud beredeneerd, resoluut. - En die man ging weer op Oost-Inje aan!! Toch speelde een glimlach om zijn lippen: hij, die zich liet vallen in de couchette van de mailboot, had geleerd te dragen, en to bear is to conquer our fate, zoo zegt men ten minste. Het voorschrift luidde: ga, en hij ging zonder morren, zonder tranen, ja, welgemoed schijnbaar. Men kan alle menschen niet met gelijke maat meten, maar ook niet allen met dezelfde straf straffen. Voor een erg ruwen matroos kan in een enkel geval rottingstraf misschien goed werken, een beschaafd mensch zou bezwijken onder de vernedering. Men kan evenzeer ook maar niet elkeen naar Indië jagen. Maken sommigen het er opperbest, zoo goed dat ze zelfs beweren dat Indië boven Europa gaat, er zijn er die in 't indische leven niets dan een langen slaap zien, een verbanning. Zulke naturen lijden in Indië. Ze moeten echter gaan. Waarom? wel, om de dubbeltjes-kwestie en soms wel om dwaze eerzucht.’
Wie er aan mocht twijfelen dat luitenant Veersten zoo schreef, hem wil ik dezen twijfel niet ontnemen. Wees er echter zeker van, lezer, dat honderden jonge lieden, die voor een tweeden keer naar Indië moeten gaan, dezelfde gewaarwordingen hebben, dezelfde smart, dezelfde teleurstelling, dezelfde berusting als Veersten, al drukken ze dat alles niet uit in een brief aan een vriend.
Bij het warmer worden beginnen zich de getinten onder de passagiers en de inlandsche bedienden, de ‘spada's’, ‘lekker’ te gevoelen. | |
[pagina 268]
| |
De ‘baren’ vinden het Augustus-achtig heet. Ze krijgen iets zweeterigs, iets klefs over zich, vooral de jonge vrouwen. Zou dat nu aldoor zoo warm blijven? dit leest men op de gezichten van de blanke blondines en brunettes, in Genua met bont-gevoerde manteltjes aan boord gestapt. 't Is om te puffen, zeggen ze. Is 't altijd zoo warm in de-n-Oost, meneer? vragen ze aan mij, oudgast. En als een dokter, die zijn patienten moed en hoop wil geven en daarom op de lichtpunten wijst, zeg ik dan: ‘Neen, niet altijd; in den oostmoesson kan het vóór half zeven wel frischjes zijn.’ - ‘Vóór half zeven, meneer, enkel zóó vroeg?’ vraagt een ‘handschoentje’ - laat me een keer dat gruwelijke misbaksel van een woord gebruiken, ik zal het bête woord dadelijk verklaren. - Het arme kind denkt nog aan thuis, waar ze 's winters niet vóór half negen en 's zomers niet vóór half acht opstond. Dat gulden oogenblik van koelte zou ze dus missen in Indië, vreesde ze. ‘O! maar in Indië staat u vroeg op,’ repliceer ik, ‘uw “man” drinkt al om zes uur 's morgens zijn koffie!’ Ze bloosde even. Zweefde 't haar misschien voor den geest, dat ze, nu ze getrouwd was, juist uren lang zou willen uitslapen met haar ‘man’, zij, die dat half-acht-opstaan 's zomers thuis nu niet altijd zoo aangenaam vond in haar droomen van jonge bruid. En ik geef maar weer troost. ‘Ook 's avonds kan het tamelijk koel zijn, als de maan helder schijnt. U gaat dan rijden onder heele bosschen van palmboomen, glimmend van maanlicht.’ - ‘Dat moet wel prettig zijn,’ antwoordt ze. En toen ik eenige uren later op het achterdek kwam om te schwärmen met de maan, die zoo zacht licht gaf aan het zog van de voortstoomende boot, zag ik het jonge vrouwtje stil staren in de lichtende streep.
* * *
‘Het trouwen met den handschoen’ is een zeer bizondere huwelijksvorm, die in de meeste landen niet bestaat. Ons burgerlijk wetboek, dat het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen erkent, heeft in art. 134 ook even | |
[pagina 269]
| |
burgerlijk de mogelijkheid verschaft een huwelijk door een gevolmachtigde te laten voltrekken. Een zeer consekwent gevolg van de opvatting, dat het huwelijk een ‘zaak’ is. Men kan door een gevolmachtigde een huis koopen of verkoopen, dubbeltjes beuren; mijn hemel, zegt het B.W., waarom zou je niet door een gevolmachtigde een vrouw of een man kunnen koopen. Fluks art. 134 ingelascht en klaar ben ik. Het volksgevoel kwam op tegen dat koude, koopmansachtige trouwen bij volmacht en noemde zulk een huwelijk, waarbij een gevolmachtigde de plaats vervulde van bruid of bruidegom - ‘met den handschoen trouwen.’ Het idee stamt wellicht uit den tijd, toen een verzoekschrift aan iemand, om wat te doen in het belang van hem, die verzoekt, vergezeld ging van een paar handschoenen. Het trouwen met den handschoen sloeg over op de vrouw, die zoo trouwde, en toen kwam het woord ‘handschoentje’ in de wereld. ‘We reizen met twee handschoentjes,’ zegt de admistrateur en wie een vreemde is in Jeruzalem, vindt die mededeeling van den administrateur erg dwaas en denkt misschien voor den gek te worden gehouden. Een ingewijde weet dat dit zeggen wil: wij reizen met twee dames, getrouwd met den handschoen. Om nu een vrouw, die, op deze koude, akelige, bizonder burgerlijke wijze getrouwd, naar haar man reist, een ‘handschoentje’ te noemen is wreed en ruw en het woord is in dezen zin een misbaksel. Er ligt in ‘handschoentje’, behalve een vernedering, ook een equivoque aanduiding. Waarom lachen zooveel heeren en pinken ze met de oogen, als een passagier zegt: ik reisde met een aardig handschoentje?
* * *
De hitte transformeert de ‘spada's’. Een ‘spada’ is een inlandsche bediende in 't algemeen. Aan boord in 't bizonder is een spada de inlandsche ‘aannemer’. Op uw roep komt hij met een bon, met de ‘tali api’ (vuurtouwtje), met een | |
[pagina 270]
| |
borreltje. Door de bank zijn de spada's, - althans die ik heb leeren kennen op vele Nederland-booten -, vlugge, gewillige, goedgemutste bedienden. Een enkele is wel eens aan den stelerigen kant, maar op die misdadigers kan-je haast niet boos zijn, als je een beetje sympathie hebt voor 't spadavolkje. Zoo'n luie spada is zoo echt, mooi, lazaroniachtig lui. Hij kan prachtig geeuwen in een sostenuto van eigenaardig timbre en hij kan zoo echt zich rekken bij dien geeuw. Een Europeaan, die in den inlandschen bediende alleen den slaaf ziet, zegt dat ‘die luie vlegel “brutaal” geeuwt’, - zeker - brutaal, maar heerlijk-brutaal, zoo soms dat hij zijn europeeschen overheerscher kranig weggeeuwt. Zoodra de spada's in de Roode Zee hun blauwe wollen kleeding gaan verwisselen voor de wit-katoenen pakjes met een rooden band omzoomd, verandert ook hun gelaatskleur. Ze worden van grijzig-blauw: bruin, in allerlei nuances. En ze beginnen jolig, moppig, praatziek te worden onder elkaar. Ze neuriën 's avonds javaansche of ambonsche wijsjes; ze dragen hun beste batik-hoofddoek. Die kerels komen in hun element en van hen kan ik begrijpen, dat ze blij zijn in het vooruitzicht hun land spoedig weer te zien, of hun bini (vrouw) of hun anak (kind). Zij mogen zeggen ‘tana djawa, tana baik’ (Indië is een goed land), maar als een Europeaan begint met ‘Indië is nog zoo kwaad niet’ word ik kriegel. ‘Je bent toch geen inlander, vent!’ ben ik dan geneigd hem toe te snauwen.
Eindelijk wagen ook de totoks te verschijnen in de indische plunje. En heeren totoks hebben al veel gepraat met de oudgasten over indische toestanden; de dames totoks hebben zich door de indische vrouwen laten inlichten over het dragen van ‘sarong en kabaai’ en .. over heel andere dingen. Men is zachtjes-aan gewend geraakt aan de ‘bloote voeten’, die de lui uit Indië al een paar dagen lang hebben laten zien. Ook het, voor Europeeschen, onbehoorlijke van die onderkleeding - zoo'n indruk maken toch ‘sarong en kabaai’ - wordt niet meer zoo erg gevoeld. De manieren en gesprekken zijn, sedert men vaart in de Roode Zee, tamelijk ‘specifiek’ indisch geworden en dat heeft uitwerking op de totoks. | |
[pagina 271]
| |
Na de lunch van 1 uur liggen de oudgasten op luierstoelen te middag-dutten in slaapbroek - een frisch woord, hè? - en kabaai De indische dames verdwijnen in de hut - ook om te slapen. De deftige administrateur - eveneens oudgast - komt neervallen in zijn krossi malas (luie stoel), die, te oordeelen naar de wrakheid, menigen maildienst heeft gedaan. Hij heeft ook zoo'n ongegeneerd pakje aan. ‘Blijft meneer gekleed in de hitte?’ vraagt hij aan een van de onderwijzers, die nog erg er tegen opziet, zoo raar zich toe te takelen. ‘Maar, juffrouw, nog altijd zoo warmpjes ingepakt?’ De juffrouw vindt dat meneer de administrateur erg leelijke teennagels en ruige voeten heeft en het soort kort hemd om zijn lijf, lijkt, naar haar begrip, op een linnen zak met mouwen, terwijl ze bemerkt dat er wijn- en eiervlekjes op zichtbaar zijn, - zeker restjes van 't déjeuner. Het indische négligé is eigenlijk een onkiesche dracht, om vele redenen. Voor de boot dient het in zulk een kostuum rondloopend 1e-klas-gezelschap alles behalve tot verfraaiend decoratief en de directies der nederlandsche stoomvaartmaatschappijen hebben dat ook beseft. Ze hebben bepaald dat althans in 't Suez-kanaal de passagiers ‘gekleed’ op het dek behooren te verschijnen. En terecht. Want voor het decorum tegenover vreemdelingen dient toch iets gedaan te worden. Indien een engelsche of fransche mailboot met keurig gekleed gezelschap in 't kanaal passeert, gaat het toch niet aan dat over de verschansing van de hollandsche boot leunt een rij menschen, wier kleeding doet denken dat ze waschwijven-in-nachtjak of boeren-in-hun-hemd zijn, vooral wanneer 't gezelschap thuisvarend is, dus uit de-n-Oost komt! De baren zetten zich eindelijk over alles heen en nog vóór Ceylon heeft de meest linksche, onbeholpen onderwijzer, heeft de schuchterste juffrouw over het dek rondgeloopen in 't indische négligé. Een enkele dame blijft echter de voorkeur geven aan 't dragen van een peignoir en ik kan daar best in komen niet alleen, maar ik begrijp niet dat zuiver-europeesche vrouwen niet steeds zich blijven bepalen, ook later in Indië, tot die kleedij, welke toch veel meer past bij het europeesch cachet. Laat de Europeesche zich juist ook daardoor onderscheiden van de Indische. De sarong en kabaai stammen uit de kampong; de peignoir is uit Europa. | |
[pagina 272]
| |
De jongelui zijn 's avonds, tijdens 't bitteruur van zes tot zeven, en ook later onder een whisky-soda, na tienen, als de dames naar bed zijn, door de oudgasten behoorlijk ingewijd over veel van 't indische leven. Obscene verhalen vormen het onderwerp. Ik ken tal van oudgasten, die smullebaarden om vieze anecdotes te kunnen vertellen aan lieden, die nog ‘baren’ zijn, óók op 't gebied van die omvangrijke, interessante! literatuur. Die menschen leven al op bij 't hooren van een nieuwe ‘vuile mop’. Ze gieren er over van 't lachen, nog op hun bed 's nachts, tot de kuische slaap hun onkuische lachspieren tot rust brengt. Maar als ze zelf succes hebben - en dat gaat soms bij de baren zoo makkelijk - dan voelen ze zich ‘den koning te rijk’. Hoe meer lach-gegrinnik bij 't uitpakken van den smerigen rommel, hoe grooter voldoening. Met het zalig gevoel over een niet-verloren dag gaan ze voldaan te rusten. De baren luisteren maar toe en de zwakken onder hen gaan zich klein voelen en 't begint hen te hinderen - jammer hé - dat ze zelf niet wat vuils hebben te vertellen. Ze hebben in Holland onder de vriendjes ook wel eens wat schuine grappen opgedischt, maar die zijn zoo flauw bij die kolossaal gepeperde, ontzettend gemeene indische vertellingen...
Het is een hebbelijkheid van oudgasten om de nieuwelingen verkeerd in te lichten over véél van het indische leven. Ze stellen geregeld dat leven oneindig mooier voor dan het is en soms met een enthousiasme dat hun goede trouw bewijst. Ook is 't typisch dat een echte ‘indischman’ - o! grove ondankbaarheid - geneigd is af te geven op Holland, op Europa, op het westersche leven. Een verstokt oudgast gelooft 't werkelijk als hij een baar zegt: Jongen, 't is in de-n-Oost best uit te houden, hoor! je hebt 't er, materieel, heel wat beter dan in Holland! Kerel, er is zoo'n mooie natuur in Indië, in Holland loop je in Mei nog met een jas en stook je nog de kachel, da's anders in Indië! Daar is bijna altijd mooi, lekker, warm weer. Kan je dansen en omberen? Ja? - nou, jonge man, dan kom je in no time vooruit, je carrière is gemaakt. Je ziet er fatsoenlijk uit (dat is voor baren makkelijker | |
[pagina 273]
| |
dan voor oudgasten) en je trouwt misschien met de dochter van je chef. Waar ga je heen? Naar Macassar. Zoo, daar ben ik ook geweest; een lief plaatsje, prachtig aan zee, heerlijke laan van tamarindeboomen en dan 's avonds bij maanlicht zoo'n tochje met een open rijtuigje naar Tello, wat wil je meer? Je hebt er lekkere visch voor de rijsttafel, een gezellige soos. En je leeft er goedkoop. ‘Wat verstandig van je, dat je een baantje hebt aangenomen in Indië! In Holland was je klerkje gebleven op een duf ouderwetsch kantoor en nu heb je kans een heele meneer te worden. In Indië zit je met je chef aan dezelfde “kletstafel” (ook weer zoo'n mooi indiïsme) - vrijheid, gelijkheid in 't privé leven (bedenk, de oudgast zegt 't). En dan Holland! een goed land als je geld hebt, maar anders - ellende hoor! en die grijze luchten en morsige straten en die kou 's winters. Kou is armoede, dat zeg ik altijd.’ En als zoo'n type spreekt tot een jonge vrouw met den handschoen getrouwd, heet het: ‘Wat zal uw man naar u verlangen, mevrouw. U zult zeker tevreden zijn met uw indische woning; zoo luchtig en ruim, ziet u, en u wordt op uw wenken bediend door wel vijf bedienden en uw man heeft paard en rijtuig en dan gaat u in den vooravond lekker toeren en 's middags na de rijsttafel gaat u lekker slapen tot vijf uur en dan lekker baden en u zult wat gauw de rijsttafel lekker vinden.’ Dat ‘lekker’ is alweer zoo'n indisch woord. Alles is lekker in dat luilekkerland: de-n-Oost, maar 't is een ander ‘lekker’ dan in Europa. ‘Zoo lekker als kip’ zeggen ze in Indië en een kip in Indië is 't taaiste kauwsel dat iemand kan worden voorgezet. Men begrijpt dus wat het gewauwel van lekker beduidt, dat die indischman het getrouwde vrouwtje voorbazelt. ‘En er wordt in Indië veel gedanst, mevrouw, - u houdt toch van dansen? - en u zult verbaasd staan over de soos, de “Concordia”, te Batavia, waar u 's avonds in den tuin de stafmuziek zult hooren. Indië is een goed land, mevrouw, geloof me.’ En zoo gaat het door in vele variaties uit vele monden van lui, die beweren Indië te kennen. Voortdurend één opkammerij van de-n-Oost. | |
[pagina 274]
| |
Ik ga denken dat het een zwak is van de indisch-menschen-natuur om uit dépit de gore indische ellende met bengaalsch vuur te verlichten, als een baar wat wil zien, zooals ook ongelukkig-gehuwden, uit verholen spijt, in hun praten met jongelui, het getrouwde leven - voor hèn een hel - in den glans des hemels voorstellen. Gedeeld leed is half geleden, - is de egoïstische achtergrond der uitingen. Wie waarschuwt tegen het huwelijk, maar ook, wie waarschuwt tegen Indië, op grond van eigen treurige ervaring? De baren gaan zich verbeelden dat Indië een land is, waar men goed en gelukkig kan leven, beter dan in Europa. Hebben de boeken over Indië hun niet anders geleerd, aan boord versterken de praatjes der oudgasten hen in de opgevatte meeningen. Steeds, steeds, zullen oudgasten, baren met wie ze reizen, ja erger, jongelui, die ze in Holland ontmoeten en die plan hebben naar Indië te gaan, paaien met lieverigheden over de-n-Oost, ontleend aan de opperste oppervlakte van het leven daar; over de vunzigheden - bijna nooit een woord. Geen één, die eens flinkweg zegt: ‘Vriend, spiegel je niets voor. Je zult “hard times” leeren kennen, en nog eens 't oogenblik vervloeken dat je den stap deedt naar Indië te gaan, hoe 't ook met je loopt.’ Geen één, die de waarheid zegt tot jonge vrouwen, die willen trouwen met den handschoen. Voor een werkelijk goed, fijnvoelend meisje is zoo'n handschoen-trouwerij met een man in de-n-Oost altijd stuitend en zelfs dàt gevoel moet door de indische raadgevers weggepraat worden.
We zijn nu drie weken op reis. Ceylon's Zuidkust kwam reeds in 't zicht, - nog een paar dagen en we zullen Padang aandoen. Al lang hebben zich onder de passagiers groepjes gevormd. Door één partijtje is met touwen ringen een werpspel elken middag vóór 't eten gespeeld. Er is behoorlijk geomberd, gewhist, gedomineerd door andere troepjes - het kolonel-milieutje, het assistent-resident-milieutje. Er is gedanst, gezongen en geflirt. Er is ook gelezen, maar niet veel en niet ernstig; wat romans, fransche en engelsche, in geen geval literatuur van | |
[pagina 275]
| |
beteekenis. Er zijn brieven geschreven, vooral door de jonge baren, die de reis veelal interessant vinden en zich vol geestdrift uiten over ‘het schoone Insulinde dat ze weldra zullen betreden.’ Ze melden aan hun ouders, broers, zusters of vrienden, dat er ook menschen meereizen, die al eens in Indië waren of er geboren zijn, van wie ze veel goeds vernemen over het indische leven; het zal dus wel meevallen. Die indische heeren kunnen zoo onderhoudend praten en weten zooveel te vertellen over dat ‘leuke’ leven. En zij, die de brieven ontvangen, zijn wat blij met die berichten en deelen aan de kennissen mede, dat hun vertrokken zoon of dochter of vriend zeer opgewekt schrijft. Ik stip deze details nog terloops aan. Wat er overigens aan boord is gebeurd: we laten dit maar rusten; de reis is bijna afgeloopen. Schwamm d'rüber.
Morgen Padang! Morgen voor de illusiesvolle, verlangende baren, de eerste kijk op Indië, de eerste aanraking, de eerste begroeting, het eerste sentiment over het nieuwe leven dat ze gaan beginnen. Morgen voor eenigen der retourneerende verlofgangers enkel het gevoel: we zijn er weer, in 't apenland, in de misère; voor een paar anderen - fijne merken - het idee van bevrediging, omdat ze in Indië ‘den boel weer eens kunnen gaan opscheppen’; voor een enkelen verindischten oudgast een gewaarwording van rust en tevredenheid. Hij zal weer mandiën, lummelen, omberen 's Zaterdagsavonds op de soos en vol whisky-soda naar bed gaan. Hij denkt aan zooveel meer ‘dat je toch eigenlijk alleen maar in Indië kunt hebben.’ Morgen voor de halfbloed-passagiers het vooruitzicht weer eens indischen kost te kunnen eten, zoo iets lekkers van de warong, ja! ‘Brengkali dapat roedjak, ja!’ (Misschien krijgen we roedjak.) Roedjak wordt geprepareerd van onrijpe djamboe of mangga-vruchten, een wrang, zuur eten, dat een Europeaan van maagpijn over 't dek zou doen rollen en waarvoor apen zouden bedanken. Breng kali dapat roedjak, zeggen ze onder elkaar en ze laten van vóórgeproefd genot de lucht sissend door de tanden gaan. Het is allerkomiekst dat dit slag menschen altijd 't eerst aan hun maagstreelingen denken, wanneer ze hun geboorteland naderen. Ze weten dat gevoel - trouwens zooveel meer gevoelens - | |
[pagina 276]
| |
voor ons, Europeanen, gewoonlijk wonderwel verborgen te houden, maar ik ben in de gelegenheid geweest de Indo's te betrappen op die hoofd- en eerste neiging, wanneer ze in Indië terugkomen. Wij, Europeanen, hoe verindischt we ook mogen zijn, als wij repatrieeren, denken bij 't zien van Genua of Marseille of de Hollandsche kust, toch niet in de eerste plaats aan onze maag. Ik geloof dat wij toch allen een mooie gewaarwording hebben, als we terugzien het schoone Europa en dat er dan nog wat nobels een oogenblik de overhand heeft.
Op den dag vóór Padang is alles, wat Indië al kent, bereids indisch geïnfecteerd. De kragen, de knoopen van de uniformen zijn opgepoetst, de kolonel is ‘kolonel’, de majoor ‘majoor’ geworden; hun vrouwen ‘kolonelsche’ en ‘majoorsche.’ - ‘Zeg, Kees, kijkt-i 's geuren,’ zegt matroos Jan tot zijn kameraad, die met hem een sloep in orde maakt, ‘wat zag-i er gisteren nog smerig uit, jong.’ - Inderdaad, de kolonel, die gisteren nog rondliep met een gekreukelde slaapbroek, paradeert nu met glimmende knoopen, houding, gouden kraag en verder apparaat. Nu vind ik dat nog vergeeflijk. Een mensch - tenzij hij filosofisch kan denken - houdt van geur en ik kan 't zetten, dat een kolonel of een generaal of een koning de bloempjes buiten zet, die hem door zijn baantje toekomen, ook als de dienst dat niet direct eischt. Maar belachelijk is 't, als een indisch hoofd-officier of een indisch ambtenaar, zoodra ze onder den wal van dat parvenuenland Indië komen, zich gaan ‘voelen’ en dat eens drommels goed willen laten blijken ook, hoor! In mijn naïveteit heb ik dat wel eens aan de warmte toegeschreven, maar ik ben nu niet meer naïef en weet beter. Indië en de kolonel, Indië en de resident, zien elkaar terug. Ik zie in Amsterdam nog al eens burgemeester Vening Meinesz door de Kalverstraat loopen, deftig, maar als gewoon burger, als gij of ik. Hij ging laatst zelfs behoorlijk op zij voor twee polderjongens, die heipalen binnensjouwden op een terrein in de Kalverstraat, waar een nieuw café wordt gebouwd. Onlangs gebeurde 't dat de heer Van Tienhoven, oud-minister, commissaris der koningin voor Noord-Holland, in de Vischsteeg het lage winkeltje van Stael, den Havana- | |
[pagina 277]
| |
sigaren-handelaar, binnen liep met gebogen hoofd. Op zulke oogenblikken voel ik dat die heeren menschen zijn, hoewel ze toch, dunkt me, nog een streepje hooger staan dan een koppel indische hoogen. Maar als ik een kolonel of een assistent-resident in Indië aan den wal zie stappen, dan heb ik de gewaarwording dat al het menschelijke uit dezulken is en ben ik zeer te moede. Maakt de indische macht menschen tot zulke pauwachtige wezens? Kolonel! wat was je aan boord vóór den dag van Padang soms nog een gezellige kerel en nu kijk je de luitenants barsch aan, verkoop je airs en moet je rang gelden. Hé, assistent-resident, nu je de met breeden zilveren band gegallonneerde pet op hebt, ben je één affectatie en terwijl we vóór Port-Saïd nog zoo vrijuit spraken en je het zoo met me eens was over de indische aanstellerij, doe je zelf niets anders dan je aanstellen en weet ik reeds, dat je straks afscheid van me zult nemen met een hautain handdrukje en met een ‘het was me aangenaam met u kennis gemaakt te hebben’. En je vrouw is waarachtig ook al mis. Zij, een europeesche, weer zoo bijgekomen in Holland en in haar kring, en die me zoo bijviel als ik soms 's avonds aan boord, misschien voor jou wat te hard, schold op den indischen winkel, en die zoo hartelijk kon lachen over mijn banvloeken, en die eens zelfs tranen liet bij mijn schildering van 't leed, dat europeesche vrouwen lijden in de barbarie van een indisch bestaan, zij kijkt me nu koud aan en het lijkt zoowaar of ze zekere deferentie van me vraagt. Ja, je ruikt de indische lucht niet of je merkt dat de ‘indisch-menschen’ in hun rol komen. Bah!
‘Over een uur liggen we gemeerd in de Emmahaven,’ hooren we.
Nu is 't een waarheid, dat vooral zij, die nimmer een tropenland zagen, bij het naderen van de Westkust van Sumatra een overweldigenden indruk krijgen. Het gaat den meesten jongen mannen en vrouwen aan boord, als mij in 1879. - Geboren en levende en studeerende in een hollandsche stad, van de natuur enkel | |
[pagina 278]
| |
kennende de vaderlandsche, dank zij nog de vacantiedagen buiten doorgebracht, vol verwachting van de wereld, de toekomst, ondervinden zij een wonderlijke sensatie als de blauwe bergen van Insulinde opduiken uit den Oceaan en hooger en hooger hun toppen heffen boven den horizont; als de eilandjes vóór Padang worden voorbijgestoomd; als de kust van den vasten wal en de groene berguitloopers met hun schaduwen, en de inhammen en kreekjes zichtbaar worden. De verbazende weelde van een tropen-natuur! Men valt er zoo vol in als men van uit zee op Padang aanstoomt. Voor den westerling is 't machtige, grootsche van een aequatoriaal zonnelandschap verbijsterend, bedwelmend. De gloed van het Oosten zet westersche harten in vlammend vuur! Dort wollen wir niedersinken
Unter den Palmenbaum,
Und Ruhe und Liebe trinken,
Und träumen seligen Traum.
De verbeelding toovert. Waar zijn we? Hebben we niet in de eerste droomen van ons bewustzijn gezien, wat we nu zien? Voelt onze Urgeist zijn oorsprong? Ik weet nog zoo goed welk groot sentiment ik had in 1879 bij het turen, op de voorplecht van de boot, naar het eerste schijnsel van Insulinde, bij het langzaam duidelijk worden van 't gebergte, bij 't naderen van de kust, bij 't aan wal stappen, bij 't aanschouwen van Padang. Ik zie het alles weer gebeuren.
***
‘De rug-lijnen van 't Barissan-gebergte, dat als een zacht-blauwig waas rijst boven de verre, donkerblauwe zee, zijn zoo kuisch, zoo teer, zoo even, hier en daar wegsmeltend in zware glanswolken met gulden randen, nu eens stijgend, fier van geloof, tot wat de menschen een berg noemen, dan eens âeinend als de zee en weer nijgend vol liefde en wijding. Geen fel licht en dus ook geen scherpe contouren; de adel van de lijnen wordt niet ontheiligd. De lucht is zwak nevelig en het zonnelicht zwaar doch rustig. Alleen in de tropen toont een gebergte zóó, van zee uit. Het | |
[pagina 279]
| |
is alsof die lijnen droomen en de bergen droombeelden zijn. Men voelt l'immensité, die hier is in lieflijke majesteit. En langzamerhand lijkt 't u als droomt ge zelf weg en leeft ge niet meer dat ruwe leven der werkelijkheid: óók zoo te mogen weglijnen als die bergruggen, zoo kuisch, zoo teer, zoo even, wordt zoet verlangen in u. Zelden, zelden wil de menschenziel zóó samenvloeien met de natuur. Die eilandjes vóór Padang! Dicht-groene palmbosschen, door fel-gelen strandrand gescheiden van de bekoorlijke diepblauwe zee. En een klein hutje, verscholen in de schaduw van de overbuigende palmblâren. En een schuitje, klein, met vlerkjes links en rechts, om licht te dobberen op de golven, drijft, voortgestuwd met pagaaien, bewogen door naakte, bruine armen, op den immensen oceaan. En die groene, groene kust! Van den hoogsten top tot in zee niets dan dicht, vol groen; woud-groen - donker en glanzend; weiden-groen - zacht en licht. Hier en daar op een bergrand een boom, hooger dan de andere boomen, uitstekend en daarom zoo eenzaam. Geen blad beweegt. De zeewind slaapt al. Roerloos als 't meest roerlooze van wat leeft. En lange schaduwen over het spiegelgladde zeevlak onder den wal, waartegen de deining van den Indischen Oceaan bruisend breekt, wit-schuimend, hoog-opspattend. En we ankeren achter Poeloe-Pisang en een klein stoombootje brengt ons, vóór 't vallen van den avond, langs den Apenberg, in de Padang-rivier. Welk een heerlijke avond-zonneschijn langs den steilen bergoever rechts en hoe zoet verscholen ligt Padang links onder het eeuwige groen. Bij 't steigertje baden een paar karbouwen, boeddhistisch rustig kijkend, den kop enkel boven water. En kleurig gekleede inlanders verdringen zich bij den steiger. We nemen een rijtuigje en laten ons, terwijl de zon ondergaat, nog gauw door Padang rijden. We krijgen den indruk dat Padang is één woud van palmen. En den eersten nacht in Insulinde slapen wij in met één groote illusie van de Indische natuur.’
***
Ik weet, dat bij zeer velen de eerste indrukken ongeveer | |
[pagina 280]
| |
zóó zijn, als Padang de eerste indische plaats is, die ze zien. Ik weet ook, dat zeer velen onder die impressie blijven en dat ze later, door ambt of zucht tot geldverdienen te zeer bedorven, om nog veel notitie te nemen van de natuur, met de vroegere herinnering in zich, gestaag meezingen in 't koor, dat de indische natuur zoo veel schooner vindt dan de europeesche, zoo onovertroffen schoon. Wie lang in Oost-Indië heeft geleefd en aldoor den lust heeft behouden de natuur gade te slaan, gaat zich meer en meer onbevredigd voelen en, al kan hij niet altijd zich onttrekken aan de toovermacht, die de groene tropenweelde uitoefent, al is hij nog steeds verbijsterd over den ongemeen rijken plantengroei bij het loopen door de maagdelijke wouden van Sumatra, een kijk op de eilanden van de Molukken, een tocht door de Minahassa en naar 't meer van Tondano, een reis over Java en door de Preanger, zijn westersch bloed vindt op den duur geen voldoening. Dat zware, breede, stille altijd-rustige benauwt hem soms, maakt somber, ernstig. Het indische landschap heeft geen vreugde. Zulk een natuur heeft een Boeddha kunnen kweeken! De Europeaan krijgt, levende in die natuur van troostelooze, eentonige en eenzelvige grootheid, onweerstaanbaren lust er uit te vliegen om weer te kunnen zien hoe in 't voorjaar de europeesche natuur vol lachen en jolen en pret ontwaakt, - hij verlangt innig naar de groene weiden en de weidebloemen, naar 't teere, jonge bladgroen, dat zoo lief de bosschen tint, naar een frisschen wind, die mooie, volle wolken levendig doet voorbijdrijven en 't water van de plassen zoo keurigjes rimpelt, naar de vogels die zingen in de lucht, naar de vroolijke kleuren der velden en der mooie koeien en kalveren die er grazen, naar de herfst-nuances, naar den winter met zijn kale boomen en zijn sneeuw en zijn vorst. De indische natuur drukt den geest, de europeesche geeft altijd troost, ook aan den meest neerslachtige. Europa heeft een natuur van vreugd en kleur, van nuance en afwisseling, vol muziek, vol frischheid en daarom is ze mij liever en vind ik ze schooner dan de indische. Ik deed nog maar een paar grepen naar 't europeesche schoon; er zijn duizenden voorbeelden om aan te toonen dat de roep over die ‘onvergelijkelijk-mooie indische natuur’ | |
[pagina 281]
| |
overdreven is en dat Europa aan natuurschoon rijker is dan Indië.
Een van de reisjes in Indië, om te genieten van de mooie natuur, is dat van Padang over Padang-Pandjang en Fort-de Kock naar Payacombo. Ik heb dat tochtje altijd met genoegen gedaan en ik moet zeggen dat ik steeds groote impressies kreeg van de natuur om me. Ik kan 't begrijpen dat men enthousiastisch wordt - ik ben 't zelf ook - over het landschap der Padangsche Bovenlanden. Te Payacombo - een plaats met een bekoorlijke omgeving - trekt men gewoonlijk in een klein hotel en als men niets anders te doen heeft of uitrusten wil van de uitstapjes in de buurt, gaat men liggen in de niet zeer fraaie luierstoelen op de voorgalerij van 't hotel. Ik heb dat ook altijd zoo gedaan. Ik was misschien wel twintig keer te Payacombo - soms toefde ik er vijf, zes dagen - en veel keer lag ik in zoo'n luierstoel. Natuurlijk keek ik naar buiten en ik zag dan op de passar - marktplein - vóór me (een bijzonder mooie passar, die van Payacombo), en eenige reusachtige waringinboomen stonden stil-stom er op en spreidden hun reuzenarmen tot koele schaduw over er onder zittende, ventende inlanders. Een waringin-boom is een geweldig groote boom, zeer eerbiedwaardig, een grijsaard onder de boommenschen. Van zijn takken hangen reeksen luchtwortels af, zijn blaadjes zijn zeer klein, maar hij bezit er miljoenen van. Ik was in den beginne één bewondering en dóórgaand beschouwde ik die waringin-boomen. Ze stonden stil-stom toen ik ze den eersten keer zag, stil-stom op de passar. Geen blad bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk. En ik ging weg van Payacombo, vol eerbied voor die prachtige waringin-boomen. Ze kwamen me voor symbolen te zijn van de weelderige tropen-natuur. Welk een kracht! Welk een overvloed van scheppingsvermogen, als zulke boomen worden. Een waringin-boom belommert een stadsplein in Europa. Een gevoel van heiligheid werd in me en ik begon te | |
[pagina 282]
| |
begrijpen waarom een kindervolk de waringins gewijde boomen acht. Ik nam weer deel aan 't banale koopmansleven. Een jaar later was ik voor de tweede maal te Payacombo en ik lag in den luierstoel op de voorgalerij van 't hotel. De waringin-boomen stonden stil-stom op de passar. Geen blad van de miljoenen blaadjes bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk. Ik was te Payacombo in 1887, 1888, 1889, 1890, 1891 en voor 't laatst in 1897. De waringin-boomen stonden aldoor en aldoor stil-stom op de passar en geen blad van de miljoenen blaadjes bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk. Ik heb het te Payacombo zien regenen, bliksemen, hooren onweeren, er was zelfs wind nu en dan. Maar altijd, altijd stonden die waringin-boomen stil-stom op de passar. Niet eens de wind scheen ze te kunnen bewegen en er ging nooit een geheimzinnig gefluister uit van 't bladeren-heir, hoe 't ook woei. En één middag, droomend in den luierstoel met die stil-stomme waringins vóór me, sliep ik in en 't was me als zag ik plotseling een rij populieren heerlijk heen en weer bewegen, met hun hoofden statig buigend, en ik hoorde de taal van de ruischende bladeren in een woud van beuken, en in een eikenbosch was geritsel en eikeltjes vielen zoo zoet-ketsend op de dorre, afgevallen bladeren, en er zong een vogel en blanke wolken dreven op een blauwen hemel. En er was suizende wind en frissche lucht. En ik verzuchtte: neem me van hier en leg me aan een slootkant van Holland onder een wilgeboom, maar laat me niet verkommeren onder de stil-stomme waringins. Ik moet gelachen hebben in dien droom, want mijn bittervriend, die kwam om eenige paitjes (bittertjes) met me te verschalken, riep bij 't komen op de voorgalerij van 't hotel: ‘Kerel, lach jij als je slaapt?’ Ik kon niet anders zeggen dan: ‘Ik heb gedroomd van de hollandsche natuur.’ Mijn gezicht betrok. ‘Wat nu weer?’ vroeg hij. ‘Och! die vervloekte waringins, ik wou dat ze in de lucht vlogen. Misschien bewogen ze dan eventjes, nauw merkbaar!’ | |
[pagina 283]
| |
Begrijpt men nu waarom ik de europeesche natuur schooner vind dan de indische? De sawahs en de cultures brengen inderdaad leven aan en afwisseling, maar zonder die, en zonder de apen in de oerwouden, is het vrij wel de stilte en de rust en de eenzaamheid van 't graf, al is alles groen en al brandt, er een formidadel heet zonnelicht. Ik ben genezen van de indische natuurbewondering in 't algemeen en als ik in the National Gallery te Londen een twintigtal Ruysdaels en Hobbema's zie en opspring van lust over de natuur, die zij vol genialiteit maalden, dan wil ik Hobbema en Ruysdael gelukwenschen, dat ze niet in Indië leefden, maar wel in Holland. In Indië waren ze niet Hobbema, niet Ruysdael geworden.
* * *
Uiterst langzaam en voorzichtig stoomde de boot de haven van Tandjong Priok binnen. 't Was morgen. Maar fel reeds brandde de zon. Een tros werd geslagen om een dikken paal van den kaaimuur, van 't voorschip een, van 't achterschip een en elke seconde kwam de steamer dichter bij. Nu en dan glipte de tros om 't spil, alsof de boot weerspannig was en de aanraking met den wal koppig wou vermijden. Ze moest zwichten op den duur. En ook de passagiers hielp 't niet, ze werden naar den wal van Indië getrokken, dat moest óók!
Wat een heel aparte drukte in de vroegte bij 't passeeren van de Duizend Eilanden. Elkeen was in de weer. En velen waren zoo vol verwachting of vol spanning of vol onrust of dat al te zamen. De ekipage in groot tenue; de officieren en ambtenaren in uniform, de dames in luchtig zomertoilet en de heeren - de niet-officieele - in een net wit of zwart costuum. En iedereen liep min of meer onrustig rond over 't dek. Het leek wel of mensch voor mensch in functie kwam na die lange reis-siësta. Nog leefde men op zee, op de zee, die Europa scheidde van Indië. Nog stroomde wat van Europa | |
[pagina 284]
| |
door 't bloed, óók toen men reeds voer tusschen de pieren van de haven van Tandjong Priok.
Een diep-voelend romancier zou een breed en groot onderwerp hebben, énkel aan de gewaarwordingen, die de passagiers bevangen, als het oogenblik van de aankomst te Batavia nadert. Er gaat dan veel om in menschenharten. Uit elk individu aan boord spreekt iets. Er is emotie bij wien ook. Hoe velen hebben groote illusies, hebben idealen! Zoo'n stoomboot draagt niet alleen lading en menschen-gewicht; ze vaart ook ideeën mede en ook sentimenten, mooie, lieve, breede ideeën en sentimenten. Maar wat blijft daarvan over na korten tijd? Ideeën en sentimenten verstuiven in de-n-Oost, zinken in de modder, vermummiën. De praktische mensch met zijn menschengewicht blijft over. En wie een tijdlang de kracht behoudt van ‘idee’ en ‘sentiment’ - ach! er komen beulen, die clk hoofdje van een idee en een sentiment knakken of afslaan, als ruwe knapen doen in een veld van voorjaarsbloemen.
Het is een triestig, rampzalig aankomen in die haven van Tandjong Priok, - een hap uit een moeras, vol rhizoforen (luchtwortelboomen) en kaailui (krokodillen). Treurig staan enkele boomen met hangerig blad te kniezen langs een weg, gemaakt van cokes en kolenstof. Enorm zijn wel die pakhuizen, die hangars, die kaaimuren; dat alles moet ongetwijfeld een grootschen indruk maken op een koopman en ik weet zelf, dat er in den ganschen Indischen Archipel, met Singapore incluis, geen handelsinrichtingen zijn zoo compleet en ruim als die van Tandjong Priok. Maar niettemin is dat binnenkomen teleurstellend. Er ligt over de haven van Tandjong Priok iets stils; verwaarloosd en van-God-verlaten voelt men er zich. En hoe warm is 't er al om acht uur in den morgen!
En allen kijken naar den wal, alle passagiers. De meesten zullen door kennissen worden afgehaald. Het passeeren van Anjer is geseind naar de stad Batavia en vroeg, al met den eersten trein, zijn de kennissen naar Tandjong Priok getogen. De ‘man’ van een der dames, met den handschoen ge- | |
[pagina 285]
| |
trouwd, zal ook komen. De andere met den handschoen getrouwde wacht een vriendin; haar man zit ergens in de Molukken en hij kan niet uit zijn betrekking. Zij moet dus hem tegemoet tot aan zijn standplaats. Alleen de schooljuffrouwen en nog eenige van de mannelijke baren zien niet om naar bekenden; ze kennen niemand in Indië en moeten zelf er op uit.
Op den kaaimuur bij de plek, waar de boot zal aanleggen, loopen menschen heen en weer. Een rij inlanders zit gehurkt onder de schaduw van 't afdak der hangar vóór de aanlegplaats - koelies die straks aan 't werk moeten, aan 't lossen van de koopmansgoederen. En hier en daar, te midden van die anderen, een vreemde verschijning, - een individu in wijd gewaad, dragende aan touwtjes, verbonden met een lat over den schouder, vóór en achter zich, iets wat lijkt op een kist; de lat en de kistjes zijn in rythmisch beweeg bij elken stap van het lichaam. Baren, dat individu is een klontong-chinees met zijn pikoelan en barang-barang - de ventende chinees met zijn waar. Hij zal straks aan boord komen en u van alles offreeren - een heele sante-boetiek - zakdoeken, sokken, sandalen, odeurs, waaiers, garen en band, chineesche kunstvoorwerpjes, mesjes, scharen, enz. enz. enz. Bij het aanhalen van de boot wordt beter onderscheiden, wie zoo al rondwandelt op den kaaimuur. Veel heeren in witte pakjes, die anders aan 't lijf zitten dan bij de heeren aan boord, zeker door de Indische strijk en door de gewoonte in 't wit zich te kleeden en ook omdat indische kleermakers de costumes maakten; veel dames, de meeste in toiletten, die niet goed thuis te brengen zijn in 't atelier van een europeesche modiste. De kleurcombinaties zijn zoo zonderling en de lintjes en oplegsels, wat zijn die eigenaardig en de dames dragen de toiletten niet zoo als men in Europa gewend is. Hoeden, voiles, parasols doen denken aan een tweede-rangsbadplaats en toch weer niet. Ja, waar zagen we die zoo? Ik geloof in Amerika bij de mulattinnen of in een ballet van negermeisjes. Hoe komt ons dat in den zin? Verder tal van uniformen, sommige wit met gouden knoopen. De dragers er van zijn niet zonder nonchalance; een | |
[pagina 286]
| |
duitsch of oostenrijksch officier heeft correcter houding, onberispelijker uniform. Het schijnt wel, ten minste in de verte gezien, dat er aan een officier in de-n-Oost wat van den bourgeois blijft hangen, ook in 't uiterlijk. Zoo niets martiaals. Het is misschien beter zóó; de burgerjongen komt nog eens aardig uit den militairen rok kijken. Maar we mogen niet oordeelen; de boot is nog niet dichtbij genoeg. Er wandelen voorts enkele petten rond, de meeste met zilveren band, een paar met gouden band. Wat toch die petten beduiden? In Holland is zoo'n hoofddeksel de onderscheiding tusschen een heer - die altijd een hoed draagt - en een werkman. Dat is nu eenmaal erg dom, verkeerd en voorzeker bekrompen burgerlijk. Onder een pet steekt veelal een gentleman en onder een hoed dikwijls een vervaarlijke vlegel. Ten minste in Holland. Maar in Indië loopen er waardigheidsbekleeders onder, onder de pet. Dragen in Amsterdam, 's zomers, de kellners van het Tolhuis petten met zilveren band, in Indië zijn zulke pettendragers controleurs, assistent-residenten, boomambtenaren of ook politie-schouten, geloof ik. Petten met gouden band zijn gereserveerd voor residenten en havenmeesters. Baren, baren, denkt in Indië niet min over een pet met band van edel metaal! Jelui zoudt de kans loopen je carrière te zien breken als je geen hormat (eerbied) bewijst aan zoo'n pet.
Er wordt al gewuifd met hand of hoed of zakdoek, van boord uit, van den wal uit, door luidjes, die elkaar herkennen. Weldra klinkt het: ‘Hoe gaat het, goeie reis gehad?’ - ‘Zeg ouwe jongen, we lusten 'm nog, hoor!’ - ‘Je bent geplaatst te Soerabaya.’ - ‘Bismarck is dood, de mijnwet is er door, Dreyfus heeft gratie gekregen’, enfin, een belangrijke gebeurtenis voorgevallen tijdens de boot op zee was. De meesten knikken elkaar toe; er is ook militair saluut. Een groepje jonge meisjes, bruin getint, in 't oog loopend kleurig gekleed, wordt door de vrouw van den vendumeester uitbundig gegroet. Telkens worden die groeten beantwoord met een gelach, dat de bruin getinte gezichten zonderlinge trekken verleent, - voor een baar om apartelijk te teekenen in zijn schetsboek, als hij er dat op nahoudt. | |
[pagina 287]
| |
Een heel ander lachen dan van Europeeschen! De mond gaat zeer breed open en de tanden - bijna het geheele gebit - treden sterk naar voren. Eigenlijk lachen die tanden, evenals bij grieksche maskers, waar de wangen de plooien krijgen van een grijns. En telkens als de dame aan boord wuift of knikt, lachen die witte tanden, toebehoorende aan de bruin getinte jonge meisjes. De mevrouw, met den handschoen getrouwd, tuurt erg verlegen naar een meneer, deftig in gekleede jas - haar man. Ze heeft hem, met wien ze zich in Holland contractueel verbond als zijn vrouw, twee jaar lang niet gezien. Wat is hij bleek, denkt ze. Hij heeft iets erg slordigs gekregen ondanks zijn lange jas, vindt ze. Hij schijnt veranderd - maar die gedachte dringt ze terug. In die twee jaar kan vrij veel gebeurd zijn, zucht ze. Vele herinneringen komen op. Die engagementstijd zonder ‘galant’ bij zich. Wreed hé, dat je, om in de positie te komen met elkaar te trouwen, eerst eenige jaren ver van elkaar moet leven. En ze ergert zich, dat ze in dien tijd den man, die daar op den kaaimuur staat te wachten op haar, niet altijd in haar gedachten als den ‘éénige’ heeft beschouwd. Ze betrapt zich zelf er op, dat ze met George A... zoo sympathiseerde en dat ze - maar George had geen positie en hij hield zich ook gentlemanlike gereserveerd, wetend dat ze de verloofde was van hem, die nu in kwaliteit van haar ‘man’ dadelijk aan boord komt. Waarom moest haar geliefde ook weg gaan? Was hij toch gebleven. Ze zouden dan aldóór vertrouwelijk en innig met elkaar zijn omgegaan en hij zou voor haar steeds de intiemste zijn geweest. Als dan het maagdelijke minnen, onmerkbaar bijna, was overgegaan in het liefhebben als vrouw, ze had 't een weclde gevonden, verbeeldde ze zich. Maar nu...
De loopplank is gelegd. En over die loopplank komen allen, die stonden op den kaaimuur, binnen boord. Een oogenblik later is het achterdek vol menschen. Wat bizonder treft, is de zéér bleeke gelaatskleur van bijna alle Europeanen, die van den wal op het dek verschijnen. En de gezichten staan typisch strak, als zeggen ze: we hebben het gulle lachen verleerd. | |
[pagina 288]
| |
Ja, dat is werkelijk zoo: er ligt ontevredenheid, bitterheid in de trekken van de indische lui in Indië. Ik hoorde eens een vroolijk meisje zeggen: ‘het lijkt wel of die menschen den dood vóór oogen hebben.’ Nerveus of koortsig schijnen de meesten ook al te zijn. Hoe onrustig gaan ze op en neer en velen hebben bevende handen als ze bijv. een glas opnemen. Later - als we loopen door Batavia, zitten in de Concordia, in de Harmonie, in 't hotel, op bezoek zijn, rondrijden langs Noordwijk, over 't Koningsplein, op Tanabang, op Kebon Sirie -, overal die vreemd-bleeke gezichten van de echte Europeanen. Sommigen hebben een bleek-geel teint. Er zijn er, die u aankijken met een wanhoopsblik. De europeesche dames - ge krijgt diep medelijden. Bijna zonder uitzondering spreekt anemie in den ergsten graad uit de matte, holle oogen, uit de slappe, kleurlooze ooren, uit 't wezenlooze in de trekken. En ge krijgt den indruk dat al deze menschen zoo pas van een zware ziekte zijn opgestaan en voor 't eerst weer eens buiten mogen wezen.
Eindelijk van boord. De trein voert ons van Tandjong Priok naar 't station van de stad Batavia. Een warm-zoete lucht hindert ons, geeft een kleine walging. Stank is 't niet; 't is een walm. Zou die ontstaan door de uitwaseming van vergane blaren, bloemen en vruchten, vermengd met dampen uit den grond? We ruiken die zoetige lucht overal: bij aankomst; in de stad; bij 't wandelen; altijd: 's avonds, 's nachts, 's morgens. Natuurlijk went men er spoedig aan, maar elke baar en ieder, die eenigen tijd uit Indië is geweest, zal althans de eerste uren, ja, soms eenige dagen, onaangenaam worden aangedaan door die wee-zoetige atmosfeer. Alleen een ouwe-doos-poëet is in staat zóó wat tot een illusie te maken en te kweelen van: ‘Elk zuchtje is bevracht met geuren’. Zoo iemands dichterlijk reukorgaan wordt ook gestreeld als hij langs de belt loopt en de stemming hem te pakken heeft. Zee-offficieren weten beter. Wanneer zij weer die verschrik- | |
[pagina 289]
| |
kelijke drie jaar in Indië moeten gaan doorsuffen - een existentie, die menigeen tot zelfmoord zou brengen, als 't vooruitzicht niet bestond, dat die drie jaar óók eindelijk eens óm-komen - en het oorlogschip of het mailschip dat hen brengt is onder den Java-wal, dan gebeurt het dat ze, de kust naderende, plotseling onder elkaar zeggen: ‘Kerels, ruikt jelui den “pestwalm” weer?’ 't Is namelijk een feit, dat reeds tamelijk ver in zee, vooral 's avonds met den landwind, die weeïge walm over 't water hangt. Men ruikt Indië al op een afstand!
B. Veth. |
|