| |
| |
| |
Langs lijnen van geleidelijkheid.
I.
Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de gezondste, zoo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had, vóór de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinsche villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van den Pincio af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vreezen, en de prijs, dien men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht lire nauw-lijks te boven ging was buitengewoon voor Rome, bekend als duurder dan iedere andere Italiaansche stad. Zoo was het pension dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in October - die het vroegst in den season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Paschen, om na de groote kerkfeesten naar Napels af te zakken.
Het pension was door Engelsche reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie De Retz van Loo, die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde; het
| |
| |
was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het groote holle station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de gouden zonnelucht van Rome, terwijl de groote fontein van de Acqua Marcia ruischte, en de koetsiers klapperden met de zweepen en met de tong - om haar aandacht te trekken - kreeg zij hare ‘lieve Italiaansche sensatie’, zooals zij dacht, en was blij in Rome te zijn.
Zij zag een oud moeilijk loopend mannetje op haar toe komen, met het instinct van een oud-gedienden portier, die zijn reizigers dadelijk herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni, en wenkte hem, en glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien - vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moê was, geleidde haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het biljet van hare koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende mannetje, en knikte hem vriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich licht en luchtig, met even den weemoed van iets onbekends, dat haar gebeuren ging: en zij zag links en rechts, als om nu te zien de straten van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino - waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was - en toen hield hij stil, en een knoopenjongetje kwam naar haar toe. Hij bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische genre - groezelige haren, lossige blouses, - zaten, in een hoek, in haar Baedekers te studeeren, vóor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den Romeinschen ‘Herald’ op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nù vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief:
- I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft, den Herald, niet naar uw kamer meênemen?
| |
| |
Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op, waar de dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van Engelsche dames.
De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw; de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke kristallen, en naamlooze êelgesteenten waren aan hare dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op het stationplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tusschen tweede en derde verdieping.
- Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag.
- Non c'è aqua! riep het knoopenjongetje kalm terug, daarmeê willende beweren, dat - hetgeen heel natuurlijk scheen, - er geen water genoeg was om den lift in beweging te stellen.
De marchesa schreeuwde schel eenige bevelen; twee facchino's liepen aan, heeschen zich met het ijverig doende knoopenjongentje aan de kabel van den lift, en met schokjes steeg de kooi hooger en hooger en bereikte eindelijk, bijna, de derde étage.
- Nog iets hooger! beval de marchesa.
Maar hoe de facchino's hunne spieren spanden, de lift bleef roerloos.
- Wij kunnen er wel uit! zei de marchesa. Wacht even.
Met een grooten stap, die haar witte enorme kuit zien liet, stapte zij op de étage, glimlachte en reikte de hand aan Cornélie, die hare gymnastiek navolgde.
- Wij zijn er! zuchtte de marchesa met een glimlach van voldoening. Hier is uw kamer.
Zij opende een deur en liet een kamer zien. Hoewel het
| |
| |
buiten een dag van helle zon was, was de kamer als een kelder kil en vochtig.
- Marchesa, zei Cornélie dadelijk. Ik heb u geschreven om twee kamers op het Zuiden.
- O ja? vroeg de marchesa argeloos en naïf. Ik herinnerde het me heusch niet meer. Ja, dat is zoo een idee van de vreemdelingen: kamers op het Zuiden... Dit is heusch een mooie kamer.
- Het spijt mij, maar ik kan deze niet nemen, marchesa.
La Belloni bromde een beetje, ging door den corridor en opende een ander vertrek.
- En deze kamer, signora... Wat dunkt u hiervan...
- Is dit het Zuiden?
- Bijna.
- Ik moet het volle Zuiden hebben.
- Dit is op het Westen: u ziet uit uw raam hier de prachtigste zonsondergangen.
- Ik moet bepaald een kamer op het Zuiden hebben, marchesa.
- Ook heb ik allerliefste vertrekjes op het Oosten: u heeft daar de beelderigste zonsopgangen.
- Neen, marchesa...
- Heeft u geen gevoel voor natuurschoon?
- Een klein beetje, maar nog meer voor mijn gezondheid.
- Ik slaap wel op het Noorden.
- U is een Italiaansche en er gewend aan, marchesa.
- Het spijt mij wel, maar ik heb geen kamers op het Zuiden.
- Dan spijt het mij ook, marchesa, maar dan zal ik ergens anders zoeken.
Cornélie wendde zich af, als om weg te gaan. De keuze van een kamer is soms de keuze van een leven...
De marchesa vatte haar hand en glimlachte. Zij had niet meer haar koele toon, maar haar stem was als balsem.
- Davvero, het is zoo een idee van vreemdelingen: kamers op het Zuiden! Maar ik heb er nog twee hokjes. Hier...
En zij opende snel twee deuren: twee kleine gezellige zonnige pijpelaadjes; uit de open ramen een hoog en wijd luchtgezicht over de lagere straten en daken heen, en, blauwe dom, in de verte, Sint-Pieter.
- Het zijn mijn eenige kamers nog op het Zuiden, klaagde de marchesa.
| |
| |
- Deze wil ik gaarne hebben, marchesa...
- Zestien lire, glimlachte la Belloni.
- Tien, zooals u geschreven had.
- Ik zoû er twee personen in kunnen logeeren.
- Ik blijf - als het mij bevalt - den heelen winter.
- U is dapper! riep de marchesa eensklaps uit met haar liefste stem, stem van overwonnene. U krijgt de kamers, voor twaalf lire. Laten wij er niet verder over spreken. De kamers zijn van u. U is een Hollandsche? Wij hebben nog eene Hollandsche familie; een mama met twee dochters en een zoon. Wil u naast ze zitten, aan tafel?
- Neen, zet mij liever ergens anders; ik hoû niet van landgenooten op reis...
De marchesa liet Cornélie alleen. Zij zag uit het raam, gedachteloos, blij in Rome te zijn, met even den weemoed van het onbekende, dat gebeuren ging. Er werd geklopt, hare koffers werden binnengebracht. Zij zag, dat het elf uur was en begon uit te pakken. Haar eene kamer was een klein zitkamertje, als een vogelkooi in de lucht, ziende over Rome heen. Zij schikte zelve de meubels anders, drapeerde de verschoten chaise-longue met een lap uit de Abruzzen en bevestigde eenige portretten en fotografieën met punaises in den kalkwand, gebroken door ruwe fresco-arabesken. En zij lachte om den rand van purperen, pijldoorstoken harten, die het fresco-vak van den wand omgaf.
Zij werkte een uur en hare zitkamer was geschikt: een eigen home met een paar eigen lappen, een schut zoo, een tafeltje zus: kussens op de chaise-longue, boeken bij de hand. Toen zij klaar was en zitten ging en om zich heen zag, voelde zij zich plotseling zeer eenzaam. Zij dacht aan Den Haag, aan wat zij er achterliet. Maar zij wilde niet denken, nam haar Baedeker en bestudeerde het Vaticaan. Zij kon er niet hare gedachten bijhouden en nam Hare's ‘Walks in Rome’ ter hand. Een bel luidde. Zij was moê, voelde zich nerveus, zag in den spiegel, zag hare haren uit den krul, haar blouse-hemd vuil van steenkool en stof, ontsloot een tweeden koffer en verkleedde zich. Terwijl zij zich frizeerde, schreide zij, snikte zij. De tweede bel luidde en na zich gepoeierd te hebben ging zij naar beneden.
Zij dacht laat te zijn, maar er was niemand in de eetzaal
| |
| |
en zij moest wachten voor zij bediend werd. Zij beloofde zich voortaan niet zoo dadelijk te komen. Sommige locataires keken naar binnen door de geopende deur, zagen, dat er nog niemand aan tafel zat dan éene nieuwe dame, en verdwenen weêr.
Cornélie zag om zich rond en wachtte af.
De eetzaal was de antieke eetzaal van het oude villino-gedeelte met een plafond van Guercino. De kellners drentelden wat rond. Een oude grijze hofmeester zag met een verren blik over de tafel, of alles in orde was. Hij werd ongeduldig, omdat niemand kwam en beval, dat men Cornélie de macaroni diende. Het viel Cornélie op, dat hij ook met het been trok, evenals de portier. Maar de kellners waren heel jong, nauwlijks zestien, achttien jaar en zonder het gewone kellner-aplomb.
Een dikke heer, levendig, gewichtig, pokdalig, slecht geschoren, in een kale zwarte jas, zonder veel linnen te toonen kwam binnen, wreef zich in de handen, zette zich op zijn plaats, tegenover Cornélie.
Hij groette beleefd en at ook van de macaroni.
En het scheen een sein te zijn, dat men ging eten, want tal van locataires, meestal dames, kwamen nu binnen, zetten zich en namen van de macaroni, die de jonge kellners ronddienden onder toezicht van den grijzen hofmeester. Cornélie glimlachte om het amuzante dier reistypes en toen zij, onwillekeurig, naar den pokdaligen heer over zich zag, bespeurde zij, dat hij ook glimlachte.
Hij haastte zich zijn beetje tomatensaus nog met brood te eten, boog zich een weinig over de tafel en fluisterde bijna, in het Fransch:
- Het is amuzant, niet waar?
Cornélie trok de wenkbrauwen op.
- Hoe meent u?
- Een cosmopolitisch gezelschap....
- O ja...
- U is een Hollandsche?
- Hoe weet u?
- Ik zag uw naam in het vreemdelingenboek, en daarachter: la Haye....
- Het is waar...
| |
| |
- Er zijn hier nog meer Hollandsche dames, daar zitten zij... ze zijn charmant.
Cornélie vroeg een ordinairen wijn aan den hofmeester.
- Die wijn is niet goed, zei de dikke heer, levendig. Ik heb hier Genzano, - en hij wees op zijn fiasco. Ik betaal een klein kurkegeld en drink mijn eigen wijn.
De hofmeester zette haar half fleschje voor Cornélie: dat was gratis begrepen in haar pension.
- Ik zal u, als u wilt, het adres geven van mijn wijn: Via della Croce 61....
Cornélie bedankte. De meer dan gewone gemakkelijkheid, levendigheid van den pokdaligen heer vermaakten haar.
- U ziet naar den hofmeester, vroeg hij.
- U let goed op, glimlachte zij.
- Een type, onze hofmeester, Giuseppe. Hij was vroeger hofmeester in het paleis van een Oostenrijkschen aartshertog. Hij heeft... ik weet niet wat gedaan. Gestolen misschien. Of brutaal geweest. Of een lepel laten vallen. Hij is gedegringoleerd. Hij is nu maar in ons pension Belloni. Maar wat een waardigheid....
Hij boog zich voorover.
- De marchesa is zuinig. Al de bedienden hier zijn òf oud, of héél jong. Dat betaalt minder.
Hij boog tot twee Duitsche dames: moeder en dochter, die waren binnengekomen en naast hem plaats namen.
- Ik heb voor u de permissie, die ik u beloofd heb: om het palazzo Rospigliosi te zien; de Aurora van Guido Reni, sprak hij in het Duitsch.
- Is dan de prins terug?
- Neen, de prins is in Parijs. Het paleis is niet te zien, behalve voor u.
Hij boog galant.
De Duitsche dames riepen uit hoe lief hij was, hoe hij toch alles kon doen, op alles iets vinden. Hoeveel moeite hadden zij niet gedaan om den portier van Rospigliosi om te koopen. Het was haar niet gelukt.
Een mager Engelsch dametje had plaats genomen naast Cornélie.
- En voor u, miss Taylor, heb ik een kaart voor een vroegmis in de eigen kapel van Zijne Heiligheid....
| |
| |
Miss Taylor straalde van genot.
- Is u weêr aan het sight-seeing geweest? ging de pokdalige heer voort.
- Ja, museum Kircher, zeide miss Taylor; maar ik ben nu doodmoê... It was most exquisite.
- Ik schrijf u voor vanmiddag thuis te blijven, miss Taylor, en uit te rusten.
- Ik heb een afspraak om naar den Aventijn te gaan...
- U mag niet. U is moê. Iederen dag ziet u er slechter uit en wordt u magerder. Rome is te vermoeiend voor u. U moet rust nemen, anders krijgt u niet de kaart voor de vroegmis.
De Duitsche dames lachten. Miss Taylor beloofde, gestreeld, zalig. Zij zag naar den pokdaligen heer, of zij van hem het woord der wijsheid moest vernemen.
Het déjeuner was afgeloopen: de biefstuk, de pudding, de droge vijgjes. Cornélie stond op.
- Mag ik u even inschenken, uit mijn flesch? vroeg de dikke heer. Proeft u eens mijn wijn. Vindt u dien goed? Dan bestel ik, in de Via della Croce, een fiasco voor u....
Cornélie wilde niet weigeren. Zij dronk. De wijn was heerlijk, zuiver. Zij dacht, dat het goed zoû zijn in Rome een zuiveren wijn te drinken en terwijl zij zoo dacht, scheen de dikke heer haar snelle denken te lezen.
- Het is goed, zeide hij; als u in Rome, waar het leven vermoeiend is, een versterkenden wijn drinkt.
Cornélie beaamde het.
- Dit is Genzano, van twee- vijf-en-zeventig lire de fiasco. U doet daar lang meê, de wijn bederft niet. Ik bestel u dus een fiasco.
Hij boog in het rond tegenover de dames en vertrok.
De Duitsche dames bogen tegen Cornélie.
- Altijd zoo minzaam, die Mr. Rudyard....
- Wat zoû hij zijn, dacht Cornélie. Fransch, Duitsch, Engelsch, Amerikaansch?
| |
II.
Zij had na het lunch een victoria genomen, en een toer gemaakt door Rome, als een eerste kennismaking met de stad,
| |
| |
waarnaar zij zoo verlangd had. Die eerste indruk was haar een groote teleurstelling geweest. Hare frissche verbeelding, hare lectuur, zelfs hare fotografieën, in Florence gekocht en met de liefde van een pas beginnend toerist bestudeerd, hadden haar al een illuzie gegeven van een stad uit een ideale oudheid, een ideale Renaissance, en zij had vergeten, dat, vooral in Rome, het leven meêdoogenloos is voortgegaan, en de tijden er niet in gebouwen en ruïnes opstaan als afzonderlijke perioden, maar iedere periode door dagen en jaren verbonden is aan de volgende, nauw aaneengeschakeld.
Zoo had zij den koepel van St. Pieter klein kunnen vinden; het Corso nauw; de zuil van Trajanus, een zuil als een andere; en het Forum had zij niet gezien terwijl zij er langs reed, en bij den Palatijn had zij aan geen enkelen keizer kunnen denken.
En zij was nu thuis en moê, en rustte uit en dacht na, weemoedig en toch genietende van hare vage gedachten, van de stilte rondom haar heen, in het groote huis, waar de meeste pensionnaires nog niet teruggekeerd waren. Zij dacht aan Den Haag, aan hare groote familie, vader, moeder, broêrs en zusters, die zij vaarwel gezegd had voor geruimen tijd, om te reizen. Haar vader, gepensioneerd kolonel van de huzaren, zonder groot fortuin, had haar niets kunnen meêgeven voor haar gril, zooals hij zeide, en zij had zich dien gril, van een nieuw leven te beginnen, niet kunnen inwilligen zonder een klein legaat, dat zij reeds jaren geleden van een peettante geërfd had. Zij was blij eenigszins onafhankelijk te zijn, hoewel zij voelde het egoïsme van die onafhankelijkheid....
Maar wat had zij voor haar kring kunnen doen, na het éclat van hare scheiding? Zij was zwak - egoïst -; zij wist het; maar zij had een slag gehad waaronder zij eerst gedacht had te zullen bezwijken. En toen zij toch leefde, had zij bij éen geschraapt haar beetje energie, en zich gezegd, dat zij niet kon blijven bestaan in het zelfde kringetje van hare zusters en vriendinnetjes, en had zij haar leven gedwongen een andere kant uit te gaan. Zij had steeds den tact bezeten van een ouden japon een schijnbaar nieuw toilet te arrangeeren, een hoed van verleden jaar te herscheppen tot een nieuwerwetschen hoed, en zoo had zij ook nu gedaan
| |
| |
met haar verstrooid en ellendig leven, verwaaid en gebroken: zij had bij elkaâr gezocht, als met een zuinigheid, wat nog over was en nog goed, en van die overblijfselen had zij zich een nieuw bestaan gemaakt. Maar dit nieuwe leven kon niet ademen in de oude atmosfeer, was er doelloos, vreemd, en zij had het weten te dwingen een andere richting uit, trots allen weêrstand van familie en kennissen. Misschien had zij dit niet zóo vermocht, als zij niet zóo gebroken was geweest. Misschien had zij die energie niet zóo gevoeld als zij maar een beetje geleden had. Zij had hare kracht en zij had hare zwakte; zij was zeer geheel, en zij was toch zeer verscheiden en deze complexiteit was misschien geweest de redding voor hare jeugd.
Daarbij, zij wàs heel jong; drie en twintig; en op dien leeftijd is er een onbewuste levenskracht, trots alle schijnbare zwakte. En hare tegenstrijdigheden vormden haar evenwicht, zoodat zij niet overhelde naar den afgrond... Dat alles ging als wolkjes vaag door haar heen, niet met het concieze van woorden, maar met de nevels van moê gedroom. Zoo als zij daar lag, zag zij er niet uit of zij ooit die kracht van nieuwe richting aan haar leven geven, beoefend had. Een bleeke tengere vrouw, rank, met gebroken bewegingen, liggende op den langen stoel, in haar niet geheel meer frisschen peignoir, waarvan het rose verbleekt, de kant verkreukeld was. En toch was er die poëzie van haarzelve om haar heen, trots die moede oogen, de slappe lijnen van haar kleed, trots de pensionkamer, met het vlug in elkaâr gezette comfort, dat meer tact was dan werkelijkheid en in iederen koffer geborgen kon worden. Zij had in haar broze figuur, in haar bleeke, meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de poëzie van zichzelve, als een atmosfeer, die zij onbewust om zich heen straalde, die uitging van haar oogen over de dingen, waarop zij staarde, uit hare vingers over de dingen, waarover zij streek. Voor wie haar niet sympathiek waren, was die atmosfeer het ongewone, het excentrieke, het niet-Haagsche-vrouwtjes-achtige, dat men haar dan verweet. Voor wie haar sympathiek waren, was dat iets van talent, iets van ziel, iets bizonders, dat bijna genie, maar ontzenuwd scheen, en groote bekoring gaf, en veel deed denken, en veel beloofde: misschien te veel om te houden. En deze vrouw was het kind van haren tijd
| |
| |
maar vooral van hare omgeving, en daarom zoo weinig af: strijdigheid tegen strijdigheid, in evenwicht van tegenstrijdigheden, dat haar ondergang kon zijn, of haar behoud, maar in elk geval haar noodlot.
Zij voelde zich eenzaam in Italië. Zij had weken gewoond in Florence, en zij had er een rijk leven pogen te leven van kunst en verleden. Dan vergat zij wel veel van zichzelve, maar voelde zich toch eenzaam. Zij was twee weken in Sienna geweest, maar Sienna had haar beklemd: de sombere straten, de doodsche paleizen, en zij had gesmacht naar Rome. Maar zij had Rome dien middag nog niet gevonden. En al voelde zij zich moê, zij voelde zich vooral eenzaam, doodeenzaam en nutteloos op een groote wereld, in een groote stad, een stad, waar men het groote en nuttelooze, en eeuwenwijde, misschien zóó voelt als nergens. Zij voelde zich als een kleine atoom van leed, als een mier, een insect, lam getrapt, half verpletterd, tusschen de immense koepelingen van Rome, die zij buiten ried.
En hare hand dwaalde ijdel over hare lectuur, die zij, zoo nauwgezet van geweten, bij zich op een tafeltje gestapeld had: eenige vertaalde klassieken: Ovidius, Tacitus, en dan Dante, Petrarca, Tasso. Het schemerde in hare kamer, het was geen licht om te lezen, zij was te weifelend om te bellen voor een lamp; een kilte dreef door het kamertje, nu de zon geheel onder was, en zij had vergeten te laten stoken dien eersten dag. Wijd was de eenzaamheid om haar heen, pijn deed haar heur leed, haar ziel verlangde maar een ziel, maar haar mond naar een zoen, haar armen naar hèm, éenmaal haar man, en zich omwentelend in hare kussens, vroeg zij, uit het diepst van zich zelve, wringend de handen:
- O God, zeg mij wat ik doen moet!
| |
III.
Het diner was gonzend van stemmen; om de drie, vier lange tafels was het vol; de marchesa zat aan het hoofd der middentafel. Nu en dan wenkte zij ongeduldig Giuseppe, den ouden hofmeester, die een lepel had laten vallen aan een aarts-hertogelijk hof, en de piepjonge kellnertjes draafden buiten adem rond. Cornélie vond, over haar gezeten, den
| |
| |
welwillenden dikken heer, dien de Duitsche dames Mr. Rudyard noemden, en vóór haar couvert haar fiasco Genzano. Zij bedankte lachende, en sprak met Mr. Rudyard: het gewone praatje: dat zij getoerd had dien middag, de eerste kennismaking met Rome, het Forum, de Pincio. Zij sprak met de Duitsche dames en met de Engelsche, die altijd zoo moê was van het ‘sight-seeing’, en de Duitsche, eene ‘Baronin’, en de dochter, ‘Baronesse’, lachten met haar om de twee esthetischen, die Cornélie dien morgen al in den salon had aangetroffen. Deze twee zaten op eenigen afstand; lang en hoekig, groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwen Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustig-weg snoeren van groote blauwe kralen hingen. Haar beider blik weidde over de lange tafel, als beklaagden zij een ieder, die in Rome gekomen was om kunst te leeren kennen, omdat zij beiden alleen wisten wat kunst in Rome was. Zij lazen onder het eten, dat zij onsmakelijk, bijna met de vingers, deden in esthetische werken, de wenkbrauwen gefronst, en nu en dan verstoord opkijkende, omdat men aan tafel praatte. Zij vertoonden in hare waanwijsheid, hare onmogelijke manieren, en kleedij van minder dan geen smaak, en daarbij nog groote aanstellerigheid, types van reizende Engelsche dames, zooals men ze nergens anders ontmoet dan in Italië. De kritiek over haar was aan tafel eenstemmig. Ze kwamen iederen winter in het pension Belloni, en waschten aquarellen in het Forum of op de Via Appia. En zij waren zóó opmerkelijk van ongeziene oorspronkelijkheid, in hare hoekige groezeligheid, met den avondjapon, de Jaegers, de blauwe snoeren, de esthetische werken, en hare, vleesch uitrafelende vingers, dat aller oogen steeds naar haar toegingen, als onder een medusa-achtige suggestie. De jonge barones, een type uit de Fliegende Blätter,
geestig, vlug, met haar rond Duitsche gezichtje en hoog geteekende wenkbrauwen, lachte met Cornélie, en toonde haar in een schetsboek een vluggen krabbel, die zij van de twee esthetische dames gemaakt had, toen Giuseppe eene jonge dame leidde aan het einde van de tafel, waar Cornélie en Rudyard over elkander zaten. Zij was klaarblijkelijk pas aangekomen, groette met een ‘evening’ in het rond, en ging ruischende zitten. Van de esthetische dames
| |
| |
af, gingen aller oogen naar deze nieuweling. Men zag dadelijk, dat zij een Amerikaansche was, bijna te mooi, te jong, om zoo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere oogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grooten mauve hoed met een cascade van zwarte struisveêren, vastgehouden door een te groote gesp van strass. Bij iedere beweging ruischte de zijde van haar onderrok, wuifden de pluimen, schitterde het strass. En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar, met een naïven blik: zij richtte dadelijk het woord tot Cornélie, tot Rudyard; zeide, dat zij moê was, van Napels kwam, gisteren avond gedanst had bij prins Cibo, dat zij heette Miss Urania Hope, dat haar vader woonde te Chicago, dat zij twee broêrs had, die, trots het fortuin van papa werkten op een hoeve in de Far West, maar dat zij, als een bedorven kindje was grootgebracht door haar vader, die echter wilde, dat zij op haar eigen kon staan, en haar daarom alleen liet reizen, in de Oude Wereld, in ‘dear old Italy.’ Zij vond het heerlijk te hooren, dat Cornélie ook alleen reisde, en Rudyard plaagde de dames met haar nieuwe begrippen, maar de baronin en de baronesse juichten ze toe. Miss Hope vatte dadelijk eene genegenheid op voor hare Hollandsche mede-reizigster en wilde afspraken maken, maar Cornélie, huiverig, weerde zacht af, zeide, dat zij het druk had, studeeren in de musea wilde. Zóó ernstig dus, vroeg Miss Hope met eerbied, en de onderrok ruischte, de pluimen wuifden, het strass schitterde. Zij maakte op Cornélie den indruk van eene bonte kapel, die dartel en onbezonnen zich wel eens te pletter kon vliegen tegen de serre-glazen van het nauwe leven. Zij voelde wel geen sympathie
voor dat mooie vreemde wezentje, dat er uitzag als een cocotte en een kind tegelijk, maar zij voelde medelijden, waarom, wist zij niet. Na den eten stelde Rudyard aan de beide Duitsche dames voor, een kleine wandeling te maken. De jonge baronesse kwam naar Cornélie, vroeg of zij meèging, om Rome te zien in den maneschijn, vlak bij, bij de villa Medici. Zij was dankbaar voor dat vriendelijke woord, en ging even een hoed opzetten, toen Miss Hope haar achterna liep.
| |
| |
- Blijf bij mij zitten in den salon...
- Ik ga wandelen met de baronin, antwoordde Cornélie.
- Die Duitsche dame?
- Ja.
- Is zij van adel?
- Ik vermoed van wel.
- Is er veel adel in dit pension? vroeg Miss Hope gretig.
Cornélie lachte.
- Ik weet het niet. Ik ben hier pas sedert van morgen.
- Ik geloof wel, dat er veel adel is. Ik heb gehoord, dat hier veel adel was. Is u van adel?
- Geweest! lachte Cornélie. Maar ik heb mijn titel af moeten schaffen.
- Hoe jammer! riep Miss Hope uit. Adel is zoo lief. Weet u wat ik heb? Een album met wapens, van allerlei geslachten, en een ander album met staaltjes zij en brokaat van iederen baljapon van de koningin van Italië.... Wil u het eens zien?
- Dolgaarne! lachte Cornélie. Maar nu moet ik mijn hoed opzetten.
Zij ging, zij kwam terug, een hoed op, een pélérine om: de Duitsche dames en Rudyard wachtten reeds in de vestibule en vroegen waarom zij lachte. Zij vertelde van den stalenalbum der baljaponnen van de koningin, en het was een groote vroolijkheid.
- Wie is hij? vroeg zij aan de baronin, terwijl zij met deze voorging, de Via Sistina door; de baronesse volgde met Rudyard.
Zij vond de baronin een charmante vrouw, maar haar trof in deze Duitsche vrouw, uit militaire adelkringen, een koud cynischen blik op het leven, niet bepaald eigen aan hare Berlijnsche omgeving.
- Ik weet het niet, antwoordde de baronin onverschillig. Wij reizen veel. Wij hebben op het oogenblik geen huis in Berlijn. Wij willen pleizier van onze reis hebben. Mr. Rudyard is heel aardig. Hij helpt ons met allerlei: kaarten voor een mis van de Paus, introducties hier, invitaties daar. Hij schijnt veel invloed te hebben. Wat kan het mij schelen, wie en wat hij is. Else denkt ook zoo. Ik neem van hem aan, wat hij ons geeft, en verder dring ik niet in hem door....
Zij liepen voort.
| |
| |
De baronin nam Cornélie's arm.
- Mijne beste kind, vind ons niet al te cynisch. Ik ken je bijna nog niet, maar ik voel sympathie voor je. Zoo vreemd, niet waar, zoo op reis, in eens aan een table-d'hôte, bij een magere kip. Vind ons niet slecht, niet cynisch. Ach, misschien zijn wij het. Men wordt zoo door ons cosmopolitisch, plichtvrij, bandenloos leven; onedel, cynisch en egoïst. Heel egoïst. Rudyard bewijst ons veel diensten. Waarom zoû ik ze niet aannemen. Het kan mij niet schelen wat en wie hij is. Ik bind mij niet aan hem.
Cornélie zag onwillekeurig om. In de bijna donkere straat zag zij Rudyard en de jonge baronesse, bijna fluisterend en geheimzinnig.
- En denkt uw dochter ook zoo?
- O ja. Wij binden ons niet aan hem. Wij voelen niet eens sympathie voor hem, met zijn pokdalig gezicht en zijn zwarte nagels. Wij nemen alleen zijn introducties aan. Doe ook zoo. Of.... doe het niet. Het is misschien edeler als je het niet doet. Ik, ik ben erg egoïst geworden, door ons reizen. Wat kan het mij schelen....
De donkere straat scheen tot vertrouwen uit te lokken, en Cornélie begreep iets van die cynische onverschilligheid, bizonder in eene vrouw, opgevoed in enge begrippen van plichtmatigheid en moraal. Edel was het niet; maar was het niet moêheid om het plagen van het leven? Hoe dan ook, vaag weg begreep zij het: die onverschillige toon, dat noncha-lante schouderophalen....
En zij sloegen langs het Hôtel Hassler om, en naderden de villa Medici. De volle maan vloot haar vloed uit van wit licht, en Rome lag in den blauwen blankigen nachtgloed. Uit den vollen beker der fontein, onder de zwarte steeneiken, wier loover de schilderij van Rome omvatte in een ebben lijst, plaste, klaatrend, het overvloedige water af....
- Rome moet wel mooi zijn, zei Cornélie zacht.
Rudyard en de baronesse waren ook nader gekomen, en hij hoorde Cornélie's woorden.
- Rome is mooi, zeide hij ernstig. En Rome is meer. Rome is een groote troost voor velen.
In den blauwigen maannacht troffen zijne woorden haar. De stad scheen mystiek aan te golven aan hare voeten. Zij
| |
| |
zag hem aan: hij stond voor haar, in zijn zwarte jas, zonder veel linnen: altijd een dikke beleefde heer. Zijn stem was heel doordringend, met een rijken klank van overtuiging. Zij zag hem lang aan, niet van zichzelve zeker en vaag gevoelende een naderende suggestie, maar stil antipathiek.
Toen zeide hij nog na, als wilde hij haar niet te veel laten nadenken over het woord, dat hij gesproken had.
- Een groote troost, voor velen.... omdat schoonheid troost....
En zij vond zijn laatste woord een esthetische banaliteit, maar hij had het ook bedoeld, dat zij het zoo vinden zoû.
| |
IV.
De eerste dagen in Rome vermoeiden Cornélie zeer. Zij deed te veel, als een ieder, die pas in Rome is; zij wilde de geheele stad in eens omhelzen, en de afstanden, schoon met rijtuig afgelegd, de eindelooze galerijen der musea braken haar van vermoeidheid. Daarbij ondervond zij telkens teleurstellingen, in schilderijen, in beelden, in gebouwen. Eerst dorst zij zich die teleurstellingen niet bekennen, maar op een middag, doodmoê, na een smartelijke teleurstelling in de Sixtynsche kapel, bekende zij het zich. Alles wat zij zag en reeds kende van studie, was haar eene teleurstelling. Toen nam zij een besluit vooreerst niets meer te gaan zien. En na hare vermoeiende dagen van 's morgens-uit, 's middags-uit, was het een wellust zich aan den onbewusten stroom der dagen over te geven, Zij bleef 's morgens thuis, in een peignoir, in haar gezellig hoog vogelkooitje van een zitkamer, schreef brieven, droomde wat, de armen om het hoofd gebogen, las in Ovidius, in Petrarca, hoorde naar een paar straat-muzikanten, die met trillende tenorstemmen, bij het snerpend gejammer van hun guitaren, de stille straat vervulden met een snikkenden hartstocht van muziek. Aan het lunch vond zij, dat zij het getroffen had met haar pension, met haar hoekje aan tafel: de baronin Von Rothkirch, met hare onverschillige aristocratische neêrbuigendheid tegen Rudyard, vond zij interessant, omdat zij zag hoe reizen iemand rukken kan uit het cirkeltje van côterie-begrip. De jonge baronesse, die zich niets van het leven aantrok en maar schilderde en
| |
| |
maar schetste, interesseerde haar in haar gefluister met Rudyard, dat zij niet begreep. Miss Hope was zoo naïef, zoo kinderlijk dol, dat Cornélie niet inzag hoe de oude Hope, de rijke tricot-fabrikant daar ginds in Chicago, dit kind maar alleen liet reizen met haar al te ruim maandgeld en haar totaal gemis aan wereld- en menschenkennis; en Rudyard zelve, hoewel zij soms afschuw van hem had, boeide haar ondanks dien afschuw. Hoewel zij dus in geen van die tafelgenooten gevonden had diepere vriendschap, waren het menschen om haar heen, met wie zij spreken kon, en de tafelconversatie was een afleiding in haar eenzaamheid van den geheelen dag.
Want 's middags ging zij deze dagen van moêheid en teleurstelling alleen een kleine wandeling maken in het Corso, of op den Pincio, keerde dan thuis, zette zelve haar thee in haar zilveren trekpotje, en droomde bij het houtvuur, in den donker, tot zij zich kleeden moest voor het diner.
En de goed verlichte eetzaal met het plafond van Guercino was vroolijk. Het pension was vol: de marchesa sliep in de badkamer en had hare eigen kamer afgestaan. Een gegons van stemmen ruischte aan tafel, de kellners draafden, lepels en vorken klakkerden. De melancholieke stemming van zoovele table-d'hôtes was hier niet. Men kende elkaâr, men sprak met elkaâr, en de drukte van Rome's leven, de zuurstof van Rome's lucht, scheen een levendigheid te geven aan gebaar en gesprekken. In die levendigheid vielen de twee groezelige esthetische dames op door hare onveranderlijke houding: altijd de evening-dress, de Jaegers, de kralen, de lectuur in het dikke boek; de booze blik, omdat er gesproken werd.
En na het eten zat men in den salon, in den hall, maakte kennis hier; daar, en sprak men over Rome, Rome, Rome... Een groote agitatie was steeds om de muziek in de verschillende kerken: men raadpleegde den Herald, men vroeg Rudyard, die alles wist, omringde hem en hij glimlachte, dik en beleefd, en deelde kaartjes uit, en zeide de dagen, de uren, waarop er een gewichtige dienst plaats greep in die en die kerk. Aan Engelsche dames, niet op de hoogte, gaf hij nu en dan, terloops, inlichtingen omtrent de ingewikkelde formaliteiten en hierarchieën van den Katholieken eeredienst: hij vertelde welke nationaliteiten de verschillende kleuren der seminaristen aanwezen, die men 's midddags bij troepen
| |
| |
op den Pincio ontmoette, starende naar St. Pieter, in extase om St. Pieter, machtig symbool van hunne machtige godsdienst; hij vertelde wat het onderscheid was tusschen een kerk en een baziliek; hij vertelde intimiteiten uit het leven van Leo XIII. De wijze, waarop hij over dit alles sprak, had iets boeiends insinueerends: de Engelsche dames, gretig op informatie, hingen aan zijne lippen, vonden hem allerliefst, vroegen hem duizend details.
Deze dagen waren dus rust voor Cornélie. Zij bekwam van hare vermoeidheid, zij werd onverschillig om Rome. Maar zij dacht niet aan eerder weggaan. Of zij hier was of ergens anders, het was het zelfde: zij moest ergens zijn. Daarbij het pension was goed, hare tafelgenooten gezellig, vroolijk. Zij las niet meer ‘Hare's Walks through Rome’, en niet meer de Metamorfozen van Ovidius, maar zij las Ariadne over van Ouida. Zij vond het boek niet zoo mooi meer, als zij het drie jaar geleden gevonden had in Den Haag, en las nu niets meer. Maar zij amuzeerde zich met de dames Von Rothkirch een geheelen avond over de cachet-verzameling en het stalenalbum van Miss Hope. Hoe die Amerikanen toch tuk waren op adel en vorstelijkheid. De baronin, goedig, drukte in het album haar wapen af. En de stalen werden zeer bewonderd, goudbrokaat, zilverzware zij, tulle met loovers. Miss Hope vertelde hoe zij er aan kwam: een van de kameniers van de koningin kende zij, doordat deze vroeger gediend had bij eene Amerikaansche en tegen een hooge prijs wist die kamenier haar nu de stalen te bezorgen: een kostbaar lapje, opgeraapt als de koningin paste, soms zelfs afgeknipt van een breeden naad. Het kind was trotscher op hare verzameling staaltjes dan een Italiaansche prins op zijn schilderijen, zeide de baronin Von Rothkirch. Maar niettegenstaande die belachelijkheid, die ijdelheid, werd het mooie Amerikaansche meisje Cornélie sympathiek om het spontane en eerlijke van haar natuur. Zij zag er 's avonds allerliefst uit, in een zwarten gedecolleteerden japon of in een blouse van roze chiffon. Trouwens, het was iederen avond iets anders. Het was een kaleidoscoop van toiletten, van blouses, van juweelen. Door de ruïnes van het Forum wandelde zij in een tailorpak van bijna wit laken, met oranje zij gevoerd, en hare witte kanten onderrok tipte luchtig over de grondvesten van de Basilica
| |
| |
Julia of den tempel van Vesta. Hare druk opgemaakte hoeden gaven kleurvlekjes van de Avenue de l'Opera of Regentstreet midden in de tragische ernst van het Colosseum of in de paleisruïnes van den Palatijn. De jonge baronesse plaagde haar met hare oranje zijden voering, zoo in toon met het Forum; met hare hoeden, zoo in toon met de ernst van een Christen-martelplaats, maar zij werd nooit boos. 't Is tòch een lieve hoed! antwoordde zij met haar Yankee-accent, dat hare mooie tanden telkens goed liet zien, maar haar mondje opensperde, of zij hazelnooten kraakte. En het kind genoot, genoot van de ‘baronin’ en de ‘baronesse’, genoot van te zijn in een pension, gehouden door een vervallen Italiaansche markiezin. En zoodra zij den grijzen leeuwenkop van de marchesa Belloni in het oog kreeg, verliet zij de anderen, vloog zij op haar toe - mevrouw Von Rothkirch zeide, omdat een markiezin meer is dan eene barones - trok la Belloni meê in een hoekje, en behield haar daar als monopolie, zoo mogelijk den geheelen avond. Rudyard voegde zich dan bij haarbeiden, de marchesa en Miss Hope, en Cornólie, dit ziende, vroeg zich weêr af, wat Rudyard was, wie hij was, en wat hij wilde. Maar het interesseerde de baronin niet, die pas een kaartje gekregen had voor een mis in de Pauselijke kapel, en de jonge baronesse zeide alleen, dat hij aardig vertellen kon, legenden van Heiligen, om haar enkele schilderijen te verklaren in Doria en Corsini.
| |
V.
Een van die avonden maakte Cornélie kennis met de Hollandsche familie, naast wie de marchesa haar eerst had willen aan tafel plaatsen; mevrouw Van der Staal en hare twee dochters. Zij bleven ook den geheelen winter in Rome, zij hadden er kennissen, en gingen er uit. Het gesprek vlotte, en mevrouw vroeg Cornélie te komen praten in haar zitkamer. Den volgenden dag ging zij met hare nieuwe kennissen naar het Vaticaan, en hoorde zij, dat mevrouw haar zoon uit Florence wachtte, die in Rome zoû komen voor archeologische studiën.
Cornélie was blij een Hollandsch element in het hôtel aan te treffen, dat haar niet antipathiek was. Zij vond het prettig
| |
| |
Hollandsch te kunnen praten en zij bekende het ronduit. In een paar dagen was zij intiem met mevrouw Van der Staal en de twee meisjes, en den eersten avond, dat de jonge Van der Staal was aangekomen, gaf zij meer van zich, dan zij ooit gedacht had te kunnen doen aan vreemden, die zij nauwlijks enkele dagen kende.
Zij zaten in de zitkamer van de Van der Staals, Cornélie in een gemakkelijken stoel, bij het hooge, vlammende houtvuur, want de avond was kil.
Zij had gesproken over Den Haag, over hare scheiding, en nu sprak zij over Italië, over zichzelve.
- Ik zie niets meer, bekende zij. Ik ben duizelig van Rome. Ik zie geen kleur meer, geen vorm. Ik herken geen menschen meer. Ze dwarrelen zoo om mij heen. Soms heb ik behoefte uren alleen te zitten in mijn vogelkooi, boven, om te bekomen. Van morgen in het Vaticaan, ik weet niet meer, ik heb niets onthouden. Het is alles grauw en grijs om me heen. Dan de menschen van het pension. Iederen dag die zelfde gezichten. Ik zie ze, en ik zie ze toch niet. Ik zie.... mevrouw Von Rothkirch en haar dochter, dan de schoone Urania, Rudyard en het Engelsche dametje, miss Taylor, dat altijd zoo moê is van sight-seeing, en alles ‘most exquisite’ vindt. Maar mijn geheugen is zoo slecht, dat ik in mijn eenzaamheid moet bedenken: mevrouw Von Rothkirch is lang, statig met den glimlach van de Duitsche keizerin, op wie ze een beetje lijkt, druk pratende en toch onverschillig, of hare woorden zoo maar onverschillig van haar lippen vallen....
- U merkt goed op... zei Van der Staal.
- O, zeg dat niet! sprak Cornélie bijna geërgerd. Ik zie niets, ik onthoû niet. Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen. Ik weet niet waarom ik eigenlijk reis... Als ik alleen ben, denk ik aan de menschen, die ik ontmoet .. Mevrouw Von Rothkirch weet ik nu, en Else weet ik. Zoo een rond, geestig gezicht met hooge wenkbrauwen, en altijd een geestigheid of een ‘pointe’: soms vind ik dat vermoeiend, ik moet er zooveel om lachen. Ze zijn toch wel lief. Dan de schoone Urania. Die vertelt mij alles: ze is zoo mededeelzaam, als ikzelf op dit oogenblik. En Rudyard, dien zie ik ook voor me.
| |
| |
- Rudyard! glimlachten mevrouw, de meisjes.
- Wat is hij? vroeg Cornélie, nieuwsgierig. Hij is altijd zoo beleefd, hij heeft mij wijn gerecommandeerd; hij weet altijd allerlei kaarten te krijgen.
- Weet je niet wat Rudyard is? vroeg mevrouw Van der Staal.
- Neen, en mevrouw Von Rothkirch weet het ook niet.
- Pas dan maar op, lachten de meisjes.
- Ben je Katholiek? vroeg mevrouw.
- Neen...
- En de schoone Urania ook niet? En de Von Rothkirchen ook niet?
- Neen...
- Nu, daarom heeft la Belloni Rudyard aan je tafel geplaatst. Rudyard is een Jezuïet. In ieder pension van Rome is een Jezuïet, die er gratis woont, als de eigenaar goeien vriend met de kerk is, en die met veel minzaamheid zielen poogt te winnen...
Cornélie wilde niet gelooven.
- Geloof me vast, ging mevrouw voort; dat in een pension zooals dit, een pension van beteekenis, van naam, heel veel intrigue omgaat...
- La Belloni...? vroeg Cornélie.
- Onze marchesa is een volbloed intrigante. Verleden winter zijn hier drie Engelsche zusjes bekeerd.
- Door Rudyard?
- Neen, door een anderen priester. Rudyard is hier van dezen winter voor het eerst...
- Rudyard is van morgen met mij op straat een heel eind opgeloopen, zei de jonge Van der Staal. Ik heb hem laten praten, ik heb hem uitgehoord.
Cornélie viel achterover in haar stoel.
- Ik ben moê van de menschen, zeide zij met de vreemde oprechtheid, die in haar was. Ik zoû wel eens een maand willen slapen, zonder iemand te zien.
En na een korte pooze, stond zij op, nam afscheid, en ging naar bed, terwijl het zwom voor hare oogen...
| |
| |
| |
VI.
Zij bleef toen een paar dagen thuis, en at op hare kamer. Op een morgen, ging zij echter wat wandelen in de villa Borghese, toen zij den jongen Van der Staal tegen kwam, op zijn wiel.
- U fietst niet? vroeg hij, afspringende.
- Neen....
- Waarom niet?
- Het is een beweging, die niet met mijn type overeenkomt, antwoordde Cornélie boos, dat zij iemand ontmoette, die de eenzaamheid van haar wandelen stoorde.
- Mag ik wat met u meêloopen?
- Zeker.
Hij gaf zijn wiel in bewaring bij den portier aan de poort, en liep, natuurlijk, met haar meê, zonder veel te praten.
- Het is hier zoo mooi, zeide hij.
Zijn woord klonk eenvoudig gemeend. Zij zag hem aan, voor het eerst, met opmerkzaamheid.
- U is archeoloog? vroeg zij.
- Neen, weerde hij af.
- Wat dan?
- Niets. Mama zegt dat zoo, om me te excuzeeren. Ik ben niets en een heel nutteloos lid van de maatschappij. En daarbij niet eens rijk.
- U studeert toch?
- Neen. Ik lees wat hier en daar. De zusjes noemen dat studeeren.
- Houdt u van uitgaan, zooals de zusjes hier doen?
- Neen, ik vind het afschuwelijk. Ik ga nooit meê.
- Houdt u niet van menschen ontmoeten en bestudeeren?
- Neen. Ik hoû van schilderijen, van beelden en van boomen.
- Dichter?
- Neen. Niets. Heusch niets.
Zij zag hem aan, meer en meer opmerkzaam. Hij liep dood-eenvoudig met haar meê, een lange magere jongen van misschien zes-en-twintig-jaar, in zijn figuur, in zijn gelaat meer jongen gebleven dan man geworden, maar met een zekerheid en rust, die hem weêr ouder maakten dan zijn
| |
| |
leeftijd. Hij was bleek, hij had donkere koele, bijna verwijtende oogen, en zijn lang en mager figuur had in zijn niet verzorgd fietspak, iets onverschilligs, of zijn armen en zijn beenen hem niet schelen konden.
Hij sprak niet meer, maar liep, natuurlijk, gezellig meê, zonder het noodig te vinden te praten. Cornélie echter werd zenuwachtig en zocht naar woorden.
- Het is hier zoo mooi, stamelde zij.
- O, het is hier heel mooi, antwoordde hij kalm, zonder te zien, dat zij nerveus was. Zoo groen, zoo wijd, zoo rustig: die lange lanen, die perspectieven van lanen, zoo een antieke boog daarginds, en daar, kijk, zoo blauw, zoo ver, St. Pieter, altijd St. Pieter. Jammer van al die rare dingen verder op; die restauratie, die melkkiosk... Ze bederven alles tegenwoordig... Laat ons hier gaan zitten: het is zoo mooi hier...
Zij gingen zitten op een bank.
- Het is zoo zalig als iets mooi is, ging hij voort. Menschen zijn nooit mooi. Dingen zijn mooi: beelden, schilderijen. En dan boomen, wolken!
- Schildert u?
- Soms, bekende hij onwillig. Een beetje. Maar eigenlijk is alles al geschilderd, en eigenlijk kan ik niet zeggen, dat ik schilder.
- Schrijft u ook misschien?
- Er is nog veel meer geschreven, dan geschilderd. Misschien is nog niet alles geschilderd, maar geschreven alles. Ieder nieuw boek van niet bepaald wetenschappelijk belang is overbodig. Alle poëzie is gezegd, en iedere roman is geschreven.
- Leest u niet veel?
- Bijna niets. Ik blader soms wat in oude schrijvers.
- Maar wat doet u dan? vroeg zij eensklaps, geërgerd.
- Niets, antwoordde hij kalm, en zag haar deemoedig aan. Ik doe niets, ik besta.
- Vindt u dat een goede levensopvatting?
- Neen...
- Maar waarom neemt u er dan geen andere?
- Zooals ik een nieuwe jas zoû nemen, of een nieuwe fiets?
- U spreekt niet in ernst, zeide zij boos.
- Waarom is u zoo kwaad op mij?
- Omdat u mij agaceert, zeide zij geërgerd.
| |
| |
Hij stond op, groette heel beleefd, en zeide:
- Dan zal ik liever wat gaan fietsen.
En hij wandelde langzaam heen.
- Idiote jongen! dacht zij kribbig.
Maar zij vond het vervelend met hem gekibbeld te hebben, om zijn moeder en zijne zusters.
| |
VII.
In het hôtel echter, na tafel, sprak hij met Cornélie, beleefd, of er geen nerveuse woordenwisseling van klein gekibbel tusschen hen geweest was, en zelfs - omdat mama en de zusjes dien middag visites moesten maken - vroeg hij haar, dood-eenvoudig, of zij samen naar den Palatijn zouden gaan.
- Ik ben er verleden langs geweest, zeide zij onverschillig.
- En gaat u niet de ruïnes bezoeken?
- Neen.
- Waarom niet?
- Ze interesseeren me niet. Ik kan er toch geen verleden meer in zien. Ik zie alleen maar ruïnes.
- Maar waarom is u dan in Rome gekomen? vroeg hij geërgerd.
Zij zag hem aan, en had wel in snikken kunnen uitbarsten.
- Ik weet het niet, zeide zij deêmoedig. Ik had wel ergens anders ook kunnen gaan... Maar ik had mij veel van Rome voorgesteld, en Rome valt mij tegen.
- Hoedat?
- Ik vind Rome hard en onverbiddelijk, en zonder gevoel. Ik weet niet waarom, maar ik krijg dien indruk. En ik ben tegenwoordig in een stemming, dat ik juist behoefte heb aan iets gevoeligs en zachts.
Hij glimlachte.
- Kom, zeide hij. Ga meê naar den Palatijn. Ik moet u Rome laten zien. Rome is zoo mooi.
Zij voelde zich te treurig om alleen te blijven, en zij kleedde zich vlug en ging met hem het hôtel uit. Vóor klapperden de koetsiers met de zweepen.
- Vole, vole!? riepen zij.
Hij koos er een.
| |
| |
- Dit is Gaëtano, zeide hij. Dien neem ik altijd. Hij kent mij, niet waar, Gaëtano?
- Si Signorino. Cavallo di sangue, Signorina! zeide Gaëtano, en wees op zijn paard.
Zij reden weg.
- Ik ben altijd bang voor die koetsiers, zei Cornélie.
- U kent ze niet, antwoordde hij, glimlachend.
Ik hoû van ze. Ik hoû van het volk. Het is een aardig volk.
- U vindt alles goed in Rome.
- En u geeft u zonder voorbehoud over aan een verkeerden indruk.
- Waarom verkeerd?
- Omdat die eerste indruk omtrent Rome, van hardheid en gevoelloosheid, altijd de zelfde, en altijd verkeerd is.
- Ik vind Rome moeilijk.
- O ja. Zie, hier gaan we langs het Forum.
- Als ik het zie, denk ik aan Miss Hope en haar oranje voering.
Hij zeide niets, boos.
- En hier is de Palatijn.
Zij stegen uit en gingen door den ingang.
- Deze houten trap brengt ons naar het paleis van Tiberius. Boven dit paleis, boven deze bogen is een tuin, van waar we op het Forum zien.
- Vertel mij van Tiberius. Ik weet, dat er goede en slechte keizers waren. Zoo leerden wij dat op school. Tiberius was een slechte keizer, niet waar?
- Hij was een somber beest. Maar waarom moet ik iets van hem vertellen?
- Omdat ik anders geen belang stel in die bogen en vertrekken.
- Laten we dan boven, in den tuin gaan zitten.
Zij deden zoo.
- Voelt u Rome hier niet? vroeg hij.
- Ik voel overal mezelve, antwoordde zij.
Maar hij scheen haar niet te hooren.
- Het is de atmosfeer, ging hij door. U moet nu eens niet aan ons hôtel denken, niet aan Belloni en al onze medegasten, en niet aan uzelve. Als iemand pas hier komt, heeft hij al het gedoe van een hôtel, kamers, een table-d'hôte, vage sympathieke of antipathieke menschen. Dat
| |
| |
heeft u nu gehad. Vergeet dat. En probeer alleen te voelen de atmosfeer van Rome. Het is of de atmosfeer hier de zelfde is gebleven, niettegenstaande de eeuwen op elkaâr gestapeld liggen. Eens hebben de middeneeuwen de antiquiteit van het Forum bedekt, en nu wordt ze overal verborgen door onze negentiende-eeuwsche touristenwoede. Dat is de oranje voering van Miss Hope. Maar de atmosfeer is altijd de zelfde gebleven. Of verbeeld ik het me.....
Zij zweeg.
- Misschien, ging hij door. Maar wat kan het me schelen. Ons heele leven is verbeelding, en verbeelding is mooi. Het mooie van onze verbeelding is voor ons, die geen menschen van doen zijn, de troost van ons leven. Hoe heerlijk een heel leven lang te droomen, te droomen over wat gebeurd is. Het verleden is de mooiheid. Het heden is niet, bestaat niet. En de toekomst interesseert mij niet.
- Denkt u dan niet over de moderne vraagstukken? vroeg zij.
- Het feminisme? vroeg hij. Het socialisme? De vrede?
- Bijvoorbeeld.
- Neen, glimlachte hij. Ik denk wel aan ze, maar niet over ze.
- Hoe meent u?
- Ik kom er niet verder meê. Dat is mijn natuur. Mijn natuur is te droomen, en het Verleden is mijn groote droom.
- Droomt u niet over uzelven?
- Neen. Over mijn ziel, mijn inwezen? Neen. Het interesseert mij weinig.
- Heeft u ooit geleden?
- Geleden? Ja, neen. Ik weet het niet. Ik voel leed over mijn volslagen nutteloosheid als mensch, als zoon, als man, maar als ik droom, ben ik gelukkig.
- Hoe komt u er toe zoo open met mij te spreken?
Hij zag haar verbaasd aan.
- Waarom zoû ik mij verbergen? vroeg hij. Ik praat òf niet, òf ik praat zooals nu. Het is misschien wel een beetje gek.
- Praat u dan met iedereen zoo vertrouwelijk?
- Neen, bijna met niemand. Met niemand. Vroeger had ik een vriend, hij is dood. Zeg, u vindt me zeker ziekelijk?
- Neen, ik geloof van niet.
| |
| |
- Het zoû me ook niet kunnen schelen, als u het vond. O, wat is het hier mooi. Ademt u Rome in?
- Welk Rome?
- Dat van de oudheid. Hier onder is het paleis van Tiberius. Ik zie hem er loopen, met zijn hooge sterke gestalte, met zijn groote spiedende oogen - hij was heel sterk, hij was heel somber, en hij was een beest. Hij was zonder ideaal. Daar verder op is het paleis van Caligula, een geniale gek. Hij bouwde een brug over het Forum om op het Capitool te spreken met Jupiter. Zoo iets zoû men niet meer kunnen doen. Hij was geniaal en gek. Als men zoo is, heeft men veel moois.
- Hoe kan u mooi vinden een tijd van keizers, die beesten waren en gek?
- Omdat ik hun tijd vóór mij zie, in het verleden, als droom.
- Hoe is het mogelijk, dat u het heden niet voor u ziet, en de vraagstukken van dezen tijd, vooral dat van de eeuwige armoede?
Hij zag haar aan.
- Ja, zeide hij; dat weet ik, dat is in mij mijn slechtheid, mijn zonde. De idee van de eeuwige armoede treft mij niet.
Zij zag hem aan, bijna met minachting.
- U is niet van uw tijd, zeide zij koel.
- Neen.....
- Heeft u ooit honger gehad?
Hij lachte en haalde de schouders op.
- Heeft u u ooit verplaatst in het leven van een arbeider, of fabrieksmeid, die zich moê, oud, half dood werkt voor nauwelijks een korst brood?
- O, die dingen zijn zoo akelig, en zoo leelijk: praat daar niet over! smeekte hij.
Hare oogen stonden koel, haar lippen trokken neêr van walging en zij stond op.
- Is u boos? vroeg hij deemoedig.
- Neen, zeide zij zacht. Ik ben niet boos....
- Maar u veracht me, omdat u me een nutteloos wezen van esthetiek en gedroom vindt?
- Neen wat ben ikzelf, om u uw nutteloosheid te verwijten?
| |
| |
- O, als wij wat vinden konden? riep hij uit, bijna in vervoering.
- Wat?
- Een doel. Maar het mijne zoû altijd schoonheid blijven. En verleden.
- En als ik de kracht had mij te wijden aan een doel, zoû het vooral zijn: brood voor de toekomst.
- Wat klinkt dat afschuwelijk! sprak hij onbeleefd oprecht. Waarom is u toch niet naar Londen gegaan, naar Manchester, of naar zoo een zwarte fabrieksplaats?
- Omdat ik geen kracht had en te veel aan mijzelf denk, aan verdriet, dat ik pas gehad heb. En ik dacht in Italië afleiding te vinden.
- En dat is uw teleurstelling...... Maar misschien wordt u langzamerhand krachtiger, en wijdt u dan aan uw doel: brood voor de Toekomst. Ik zal u dan echter niet benijden: Brood voor de Toekomst.....
Zij zweeg. Toen zeide zij koel:
- Het wordt laat. Laat ons naar huis gaan....
| |
VIII.
In de Via del Babuino had Duco Van der Staal een groot hol atelier gehuurd, drie trappen hoog, kil van het Noorden. Hier schilderde hij, boetseerde hij, studeerde hij, hier sleepte hij bij elkaâr alles wat hij voor moois en antieks kon krijgen in de winkeltjes langs den Tiber of op de Mercato dei Fiori. Dat was hem een hartstocht: te zoeken door Rome naar een oud stuk tryptiek of een antiek fragment beeldhouwkunst. Zoo was zijn atelier niet gebleven de groote, kille, holle werkplaats, die van ijverige en ernstige studie getuigt, maar het was geworden een asyl van vaagkleurig verleden en oude kunst, muzeum voor zijn droomenden geest. Als kind, als jongen had hij reeds in zich die passie voor antiquiteit voelen ontwikkelen, kon hij snuffelen bij een ouden jood, leerde hij schacheren als zijn beurs niet vol was, en verzamelde hij, eerst prullen, later, langzamerhand, voorwerpen van kunst- en geldswaarde. En hij had er alles voor over: het was zijn eenige ondeugd: hij verdeed er al zijn zakgeld aan, en later, zonder voorbehoud, het beetje, dat hij ver- | |
| |
diende. Want soms, een enkelen keer, voltooide hij iets en verkocht het. Maar meestal was hij te ontevreden met zichzelven om te voltooien, en was zijn nederig idee, dat alles geschapen was, en dat zijn kunst nutteloos was.
Dit idee verlamde hem soms voor maanden, zonderdat het hem ongelukkig maakte. Als hij wat geld had, om van te blijven leven - en zijne behoeften waren uiterst gering -, voelde hij zich rijk, en was gelukkig in zijn atelier, of dwaalde, gelukkig, door Rome. Zijn lang, onverschillig, mager en slank lichaam was dan gestoken in zijn oudste pak, dat, zonder aanstellerij, een slordig sporthemd en een das als een touwtje zien liet; en een hoed zonder kleur, en verregend van vorm, was zijn liefste hoofddeksel. Zijne moeder en zusters vonden hem meestal ontoonbaar, maar hadden het opgegeven hem te metamorfozeeren in den eleganten zoon en broêr, dien zij zoo gaarne in de salons hunner Romeinsche kennissen hadden gebracht. Blij te ademen de atmosfeer van Rome, dwaalde hij uren door de ruïnes, en zag hij, verblindend vizioen van droomzuilen, - etherische tempels, - paleizen van marmer transparent oprijzen in een trillenden zonnelichtschemer, en de volgens hun Baedeker naspeurende touristen, die dezen langen, mageren jongen man, onverschillig gezeten op het fondament van den tempel van Saturnus, voorbijgingen, hadden nooit willen gelooven aan zijne illuzies van architectuur: harmonisch opgaande lijnen, bekroond door een standbeeldentheorie met edel en goddelijk gebaar, hoog in den blauwen hemel.
Hij, hij zag ze voor zich. Hij richtte de schachten der zuilen omhoog, hij flûteerde de strenge Dorische zuil, hij boog week het Ionische kapiteelkussen rond, en liet bladerenuit de Corintische akanth; en de tempels zuilden in een oogwenk op; de basilica's boogden als met toover omhoog, de statuen gebaarden blank tegen het ongrijpbare diep van de lucht, en de Via Sacra leefde. Hij, hij vond dat mooi, hij leefde zijn droom, zijn Verleden. Het was of hij voorbestaan had in Rome antiek, en de moderne huizen, het modern Capitool, en zij allen, het graf van zijn Forum omgevelend, zag hij voor zijn oogen niet. Uren kon hij zoo zitten, of dwalen, of weêr neêrzitten en gelukkig zijn. In de intensiteit van zijn verbeelding riep hij de historie op,
| |
| |
wolkte ze uit het verleden hoog, eerst als een damp, een tooverwaas, waaruit weldra de figuren duidelijk traden, tegen den marmeren achtergrond van oud Rome aan. De reusachtige drama's speelden voor zijne droomende oogen af als op een ideaal tooneel, dat zich van het Forum uitstrekte naar de wazige zonneblauwtes van de Campagna; met coulissen, die zich verloren in de diepte van de lucht. Het Romeinsche leven gebaarde er zich, met een armbeweging uit een toga, een dichtregel van Horatius, een plotseling vizioen van een keizermoord of een gladiatorenspel in de arena. En plotseling ook verbleekte het beeld, en zag hij de ruïnes, de ruïnes alleen, als de tastbare schaduw zijner onwezenlijke illuzie: zag hij de ruïnes, zooals zij waren, verbruind en vergrauwd, opgegeten van oudheid, verbrokkeld, gemarteld, met mokers verminkt, tot maar ènkele zuilen nog optrilden en droegen een bevende architraaf, die dreigde ineen te storten. En het bruin en het grauw was zoo edel rijk aangegoud door vegen van zon, de ruïnes waren zoo heerlijk mooi van afbrokkeling, zoo weemoedvol in hare onbewuste toevalligheid van stukkende lijnen, van barstende bogen en verminkte sculptuur, dat het was of hijzelve, na zijn luchtvizioen van stralende droomarchitectuur, ze met een hand van artist gemarteld had en verminkt, zoo had barsten laten, en beven, en trillen, om het weemoedige na-mooi er van. Dan werden zijne oogen hem vochtig, dan was hem zijn hart te vol, dan liep hij weg, door den Titus-boog, langs het Colosseum, den boog van Constantijn door, door, en hij haastte zich langs het Lateraan, naar de Via Appia en de Campagna, en zijne stekende oogen dronken het blauw van de verre Albaansche bergen in, als zoû dat ze genezen van te veel gestaar en gedroom....
Hij vond noch in zijne moeder, noch in zijne beide zusters een element, dat sympathiek was aan zijne excentrieke neigingen, en na dien eenen vriend, die gestorven was, had hij nooit een anderen gevonden en was hij altijd als door eene voorbeschikking, die hem geen sympathie ontmoeten liet, eenzaam geweest in zichzelven en om zich heen. Maar hij had zijne eenzaamheid zoo dicht bevolkt met zijne droomen, dat hij er zich nooit ongelukkig om gevoeld had, en zooals hij hield van alleen dwalen door ruïnes en langs
| |
| |
buitenwegen, was hem ook lief de intimiteit van zijn eenzaam atelier, met de zoovele stille silhouetten op een oud stuk tryptiek, op tapijtwerk, of op de vele dicht bij elkaâr bevestigde schetsen, allen rondom hem heen, allen met de bekoring van hunne lijnen en kleuren, allen met het stille gebaar van hun beweging en emotie, en samensmeltend in schemering van hoeken en schaduw van antiek kabinet. En daar tusschen leefde zijn porcelein en brons en oud-zilver, en straalde-uit dof het getaande goudborduursel van een kerkelijk gewaad, en stonden bruin, gezellig gereid, de oude leêren banden van boeken, waaruit, geopend in zijne handen, ook opstegen en wolkten-op de vele figuren, levend hun liefde en smart in die getemperde bruinen en rooden en gouden der geluidelooze atelier-atmosfeer. Zoo was zijn eenvoudig leven, zonder veel twijfel aan zich, omdat hij niet veel van zich eischte, en zonder de melancholie van modern artist, omdat hij gelukkig was in zijn mijmering. Nooit had hij, trots zijn hôtelbestaan met moeder en zusters - hij sliep en hij at bij Belloni - veel menschen ontmoet, zich met vreemdelingen bezig gehouden, van nature een beetje schuw voor toeristen met Baedekers, voor Engelsche dames in korte rokken, met haar steeds zelfde uitroepjes van gelijkmatige bewondering, en geheel en al zich onmogelijk voelende in den kring - half Italiaansch, half cosmopolietisch - van zijne vrij wereldsche moeder en elegante zusjes, die met Italiaansche prinsjes en jonge hertogen dansten en fietsten.
En nu dat hij Cornélie De Retz had ontmoet, moest hij zich bekennen, dat hij weinig menschenkennis had en nooit had kennen denken aan de wezenlijkheid van zoo een vrouw - nog wel in een boek - maar niet in werkelijkheid. Haar uiterlijk al, - het bleeke, het gebroken bevallige, het moede, had hem verbaasd -, en hare woorden verbaasden hem nog meer: het besliste en toch weifelende, het artistieke en toch pogende meê te spreken in haar tijd: tijd, die hij nog niet artistiek had kunnen inzien, dwepende als hij deed met Rome en Verleden. En hare woorden verbaasden hem, sympathiek als hem de klank ervan was, en geërgerd als hij dikwijls werd, door dat dikwijls bittere, snijdende, en dan weêr matte en moedelooze, tot hij over ze dacht en weêr dacht, tot hij ze, peinzende weêr klinken hoorde van haar
| |
| |
eigen lippen af, tot zij meêdeed tusschen de koppen en torsen van zijn atelier, en voor hem opdoomde in het weeke lelieachtige van hare geziene werkelijkheid, te midden der prerafaëlitische stijfte van lijnen, en Byzantijnsche goudkleuren der engelen en der madonna's op doek en wandtapijt.
In zijn ziel was nooit liefde geweest en hij had liefde altijd beschouwd als verbeelding en poëzie. In zijn leven was nooit meer geweest dan de natuurlijke drang zijner viriliteit en het gewone amouretje met een model. En zijn ideeën over liefde wiegelden heel vreemd in een te wijd en onwezenlijk evenwicht, zonder overgang en graadverschil, tusschen een vrouw, die zich voor enkele lires naakt toonde, en Laura; tusschen het verlangen naar een mooi lichaam en het dwepen met Beatrice, tusschen het vleesch en de droom. Aan eene ontmoeting van gelijksoortige zielen had hij nooit gedacht; naar sympathie, naar liefde in den vol bloesemenden zin van het woord en zijn idee, nooit verlangd. En dat hij over Cornélie De Retz nu dacht, en veel dacht, begreep hij niet in zich. Over een vrouw in een gedicht, had hij wel eens dagen, een week, gepeinsd, gedroomd; over een vrouw in het leven nog nooit.
En dat hij, geërgerd door sommige harer woorden, haar toch staan zag met haar lelielijn tegen zijn Byzantijnsche tryptieken, als een fantoom in zijn droomers-eenzaamheid, maakte hem bijna bang, omdat hij er zijn rust door verloren had.
| |
IX
Het was Kerstmis, en de marchesa Belloni bood bij gelegenheid van dit feest aan hare pensionnaires aan: een boom in den salon; en een bal daarna in de antieke eetzaal van Guercino. Bal te geven en boom was eene gewoonte van vele hôtelhouders, en de pensions, waar bal en boom niet gegeven werden, waren bekend en werden om deze inbreuk op de traditie zeer gelaakt door de vreemdelingen. Er waren voorbeelden bekend van zeer goede pensions, waar tal van reizigers - dames vooral - niet kwamen, omdat er noch boom, noch bal was met Kerstmis.
De marchesa vond haar boom duur en haar bal ook niet
| |
| |
goedkoop en gaarne had zij eens het een of ander voorwendsel gevonden, om beiden weg te goochelen, maar zij dorst niet; de reputatie van haar pension was juist het wereldsche, het chique ervan: de table- d' hôte in de mooie eetzaal, waar men toilet maakte, en dan met Kerstmis een schitterend feest. En het was aardig te zien, hoe fel die dames allen waren op hare rekening van den geheelen winter op den koop toe te krijgen een prullig kerstcadeau-tje, en de gelegenheid om te dansen met vrij gebruik van een orgeade en een koekje, een sandwich en een bouillon. De oude knikkende maitre-d'hôtel, Giuseppe, zag met minachting neêr op deze feestelijkheid: hij herinnerde zich het gala zijner aartshertogelijke avonden en vond het bal min, en de boom armoedig; de krukkende portier, Antonio, gewend aan zijn betrekkelijk rustig leventje - een gast afhalen of wegbrengen naar het station -, de post een paar keer per dag rustigjes sorteeren, en verder wat lummelen in en om zijn loge en den lift, - haatte het bal, om al de invités der pensionnaires - want ieder mocht twee of drie invitaties doen -, om al het vermoeiende gedoe met rijtuigen, als de genoodigden dan nog vlug in hun fiacre wisten te stappen zonder hem zijn fooitje te geven. Om en bij Kerstmis was de stemming tusschen de marchesa en haar beide eerste dignitarissen dan ook verre van harmonisch, en een storm van bevel en vervloeking hagelde deze dagen neêr op de ruggen der oude cameriera's, die met hare warme-waterketeltjes in de bevende handen, moeizaam de trappen op en neêr krabbelden, en der jeugdige blanc-blecs van kellners, die in onbesuisden ijver tegen elkaâr in draafden en borden braken. En nu dat het heele personeel aan het werk was gezet, zag men eerst hoe oud de cameriera's waren, en hoe jong al de kellners, en kritizeerde men als ‘shame and shocking,’ de zuinigheids-maatregel van de marchesa om niets dan ruïnes en kinderen in
dienst te nemen. De enkele gespierde facchino, noodzakelijk om koffers te zeulen, maakte een onverwachte figuur van mannelijken leeftijd en stevigheid. Maar vooral haatten de gasten hunne marchesa om het groote aantal harer bedienden, nu, om en bij Kerstmis, bedenkende, dat zij aan ieder een fooitje geven moesten. Neen, men had niet geweten, dat er zooveel personeel was. Dat was toch
| |
| |
ook niet noodig! Als de marchesa voor al die oude vrouwen en kleine jongetjes nu eens een paar flinke jonge meiden en knechts nam! En het waren in de hoeken der gangen en aan tafel stille samenzweringen en afspraken, hoeveel fooi men zoû geven: men wilde niet bederven, maar toch bleef men den geheelen winter, en was éen lire dus te weinig, en zoo weifelde men tusschen éen lire-vijf-en-twintig en éen lire-vijftig. Maar toen men op de vingers telde, dat er wel vijf-en-twintig bedienden waren en dat men dus bij de veertig lire kwijt was, vond men dat schrikbarend veel, en organizeerde men lijsten van inschrijving. Er gingen twee lijsten rond, een van éen lire, en een van twaalf lire per gast, voor het geheele personeel. Op die laatste lijst teekenden sommigen, die een maand vroeger gekomen waren of van plan waren weg te gaan, voor tien lire, en sommigen voor zes lire. Vijf lire werd algemeen te weinig gevonden, en toen het bekend was, dat de groezelige esthetische dames vijf lire wilden geven, werden zij aangekeken met de diepste verachting.
Het waren groote emoties en groote drukten. Kerstmis naderde en men stroomde naar de presepio's, die schilders in Palazzo Borghese hadden opgesteld - een panorama van Jeruzalem; en de herders, de engelen, de koningen, en Maria met het kindje in de stal met os en ezel. Men hoorde in Ara-Coeli naar de predicatie der kleine meisjes en jongetjes, die beurtelings op een estrade klommen en het verhaal van de geboorte deden: sommigen, verlegen een versje opzeggend, voorgefluisterd door een angstige moeder; andere, meisjes vooral, met Italiaansche tragiek en rollende oogen deklameerend als kleine actrices en eindigend met een religieuze moraal. Om de predicaties luisterde het volk en tallooze toeristen: een prettige geest heerschte in de kerk, waar de jonge schelle kinderstemmetjes hoog-op oreerden; men lachte luid om een gebaar en effect; en de ronddwalende geestelijken hadden een zalvenden glimlach, omdat het zoo aardig en lief was. En in de kapel van den Santo Bambino straalde de houten wonderpop van goud en juweelen, en de dichte menigte verdrong zich er voor.
Alle gasten van Belloni kochten op de Piazza di Spagna hulsttakken en versierden er hunne kamers mede, en som- | |
| |
migen, bijvoorbeeld de baronin Von Rothkirch richtten in haar eigen kamer een particulieren Kerstboom op. Den avond vóor het groote feest ging een ieder deze particuliere boomen bewonderen; liep men kamer in, kamer uit, en alle pensionnaires, hoe ze anders soms ook kibbelden en intrigeerden tegen elkaâr, hadden een welwillenden feestlach, en ontvingen iedereen. Men was het er algemeen over eens, dat de baronin veel werk had gemaakt en haar boom prachtig was, en haar slaapkamer aardig omgetooverd in een boudoir; de bedden gedrapeerd tot divans, de waschtafels verborgen, en de boom stralende van licht en goud. En de baronin, wat sentimenteel gestemd op dezen avond, die haar veel aan Berlijn en verloren huiselijkheid herinnerde, opende hare deuren wijd voor iedereen, en prezenteerde zelfs de twee esthetische dames bonbons, toen de marchesa ook glimlachend aan de deur verscheen, haar boezem omspannen in hemels-blauw satijn, en nog grootere kristallen dan anders in de ooren. De kamer was vol; er waren de Van der Staals, Cornélie, Rudyard, Urania Hope, andere in- en uitloopende gasten, zoodat men zich niet verroeren kon, en op elkaâr gepakt stond en zat op de gedrapeerde bedden van moeder en dochter. De marchesa voerde aan hare zijde binnen een onbekend jongmensch: klein, smal, olijfbleek, met donkere vif geestige schitteroogen, in rok, en met de vage en nette manieren van een onverschilligen en moeden viveur: gedistingeerd, en toch laatdunkend. En zij naderde fier de baronin, die hare vochtige oogen telkens bevallig afwischte en stelde met arrogantie voor:
- Mijn neef, duca di San Stefano, principe di Forte-Braccio....
De algemeen bekende Italiaansche naam klonk van hare lippen expres luid op in de volle, niet groote kamer en alller oogen gingen naar den jongen man, die voor de baronin boog en toen vaag en ironisch de kamer rondzag. Men had dien winter den neef van de marchesa nog niet in het hôtel gezien, maar een ieder wist, dat de jonge hertog van San Stefano, prins van Forte-Braccio, een neef was van de marchesa, en een der reclames voor haar pension. En terwijl de prins met de baronin en hare dochter sprak, staarde Urania Hope hem aan als een wonderwezen uit een
| |
| |
andere wereld. Zij had Cornélie's arm vastgegrepen als voor een steun, als zoû zij bezwijmen bij den aanblik van zooveel Italiaansche adelgrootheid. Zij vond hem heel mooi, heel voornaam: klein en smal en bleek, met zijn oogen als karbonkelen, met zijn matte gedistingeerdheid, en de witte orchidee in zijn knoopsgat. En dolgaarne had zij de marchesa gevraagd haar in kennis te brengen met haar chiquen neef, maar zij dorst niet, want zij dacht aan de tricotfabriek van haar vader in Chicago.
Den volgenden avond was het feest van den boom en het bal. Het was bekend, dat de neef van de marchesa ook dien avond zoû komen en het was den geheelen dag een groote emotie. De prins kwam, nadat de prezentjes van den boom waren afgehaakt en uitgedeeld, en in de zaal, waar het bal nog niet begonnen was, maar de gasten reeds hier en en daar zaten, deed hij aan de zijde van zijne tante, de marchesa, een soort van intocht, aller blikken eerbiedig zich richtend naar zijne hertogelijke en prinselijke verschijning.
Cornélie wandelde met Duco Van der Staal, die tot groote verwondering van moeder en zusters zijn rok te voorschijn had gehaald en verschenen was in den ruimen hall, en zij zagen beiden den zegetocht van la Belloni en haar neef, en zij lachten om de dwepend opkijkende oogen der Engelsche en Amerikaansche dames. Zij zetten zich, - Cornélie en Duco - in den hall op twee stoelen, voor een groep van palmen, die een der deuren van de zaal maskeerden, terwijl binnen het bal begon. Zij praatten over de beelden in het Vaticaan, die zij een paar dagen te voren gezien hadden, toen zij, als vlak aan hun ooren, een stem hoorden praten, die zij herkenden als het te vergeefs zich in gefluister verzachtende commando-orgaan van de marchesa. Verbaasd zagen zij om, en bespeurden de verborgen deur met een breede reet opengekraakt, en zagen door die reet ten deele de slanke hand en de zwarte mouw van den prins, en een stuk blauwen boezem van Belloni, beiden gezeten op een canapé in de zaal. Zij waren dus, gescheiden door de opengekraakte deur, rug aan rug. Voor amuzement hoorden zij naar het Italiaansch van de marchesa; wat de prins antwoordde, was zoo een zacht gelispel, dat zij het niet verstonden. En van wat de marchesa zeide, hoorden zij slechts enkele woorden en stukken van
| |
| |
zinnen. Onwillekeurig luisterden zij, toen zij den naam van Rudyard hoorden noemen, duidelijk uitgesproken door de marchesa.
- En wie dan? vroeg de prins zacht.
- Een Engelsche miss, zei de marchesa. Miss Taylor, ze zit daar, in dien hoek alleen.... Een simpel menschje.... Dan de baronin en haar dochter.... Dan de Hollandsche; een gescheiden vrouw.... En dan de mooie Amerikaansche...
- En die twee aardige Hollandsche meisjes? vroeg de prins.
De muziek boem-boemde luider op en Cornélie en Duco verstonden niets.
- En de gescheiden Hollandsche vrouw? vroeg de prins verder.
- Geen geld, antwoordde de marchesa kort.
- En de jonge baronesse?
- Geen geld, herhaalde Belloni.
- Dus niemand dan de kousenverkoopster? vroeg de prins moê.
La Belloni werd boos, maar Cornélie en Duco verstonden niet hare afratelende zinnetjes: de muziek boem-boemde steeds op.
- .... Ze is mooi, hoorden zij de marchesa zeggen. Ze is schat- en schatrijk. Ze zoû in een eerste hôtel kunnen zijn, maar ze is hier, omdat ze als jong en alleen reizend meisje aan mij gerecommandeerd is en het hier gezelliger is. Ze heeft den grooten salon voor zich en betaald vijftig lire per dag voor haar twee kamers. Ze ziet op niets. Haar hout betaalt ze driemaal zoo duur als de anderen en ook voor den wijn laat ik haar betalen.
- Ze verkoopt kousen, murmelde de prins onwillig.
- Onzin, sprak de marchesa kort. Bedenk, dat er op het oogenblik niemand is. Verleden winter hadden wij rijke Engelsche lui van adel, met een dochter, maar je vondt haar te lang. Je vindt altijd wat. Je moet niet zoo moeilijk zijn.
- Ik vind die twee Hollandsche poppetjes aardig.
- Ze hebben geen geld. Je vindt altijd wat je niet vinden moet.
- Hoeveel heeft papa u beloofd, als u....
De muziek boemde op.
- .... Zoû er niets toe doen.... Als Rudyard met haar praat.... Taylor is gemakkelijk.... Miss Hope....
| |
| |
- Ik heb zooveel kousen niet noodig....
- .... erg geestig.... Als je niet wilt....
- .... neen....
- .... dan trek ik me terug.... zal Rudyard zeggen.... Hoeveel?
- .... Zestig à zeventig duizend: ik weet niet precies.
- .... Urgent?
- Schulden zijn nooit urgent!
- Wil je?
- Goed dan. Maar ik verkoop me niet minder dan voor tien millioen.... En dan krijgt u....
Zij lachten beiden en weêr klonken de namen van Rudyard, Urania....
- Urania? vroeg hij.
- Urania.... antwoordde la Belloni. Die Amerikaantjes zijn handig. Denk aan de gravin de Castellane, aan de hertogin van Marlborough: hoe houden die niet den naam van hun mannen hoog. Ze slaan een uitstekend figuur. Ze worden genoemd in iedere modekroniek en altijd met waardeering.
- .... goed dan. Ik ben moê van al die vergeefsche winters. Maar niet minder dan tien millioen....
- Vijf....
- Neen, tien....
De prins en de marchesa waren opgestaan. Cornélie zag Duco aan. Duco lachte.
- Ik begrijp ze niet goed, zeide hij. Het is natuurlijk een aardigheid.
Cornélie schrikte.
- Een aardigheid, dunkt u, meneer Van der Staal?
- Ja, ze maakten gekheid.
- Ik geloof van niet.
- Ik van wel.
- Heeft u menschenkennis?
- O neen, heelemaal niet.
- Ik doe wat op, langzamerhand. Ik geloof, dat Rome gevaarlijk kan zijn en dat een marchesa-hôtelhoudster, een prins en een Jezuïet....
- Wat dan?
- Ook gevaarlijk kunnen zijn, zoo niet voor uw zusjes, omdat ze geen geld hebben, dan toch voor Urania Hope....
| |
| |
- Ik geloof er niets van.... Het was alles gekheid. En het interesseert me niet. Maar wat vindt u van den Eros van Praxiteles? O, dat vind ik het goddelijkste beeld, dat ik ooit heb gezien. O, de Eros, de Eros....! Dat is de liefde, de ware liefde; het niet anders kunnen, het fatale en om vergeving smeekende van de liefde, voor het leed, dat hij aandoet....
- Heeft u ooit liefgehad?
- Neen. Ik heb geen menschenkennis en ik had nooit lief. U is zoo gedecideerd altijd. Droomen zijn mooi, beelden zijn heerlijk en poëzie is alles. De Eros is alles, van liefde. Zoo mooi als de Eros liefde is, zoû ik nooit in werkelijkheid kunnen liefhebben.... Neen, menschen te kennen interesseert mij niet, en een droom van Praxiteles, nog over in een romp verminkt marmer, is edeler dan alles wat op de wereld liefde zich noemt.
Zij fronste hare wenkbrauwen; zij zag somber.
- Laat ons in de balzaal gaan, zeide zij. Wij zitten hier zoo alleen....
| |
X.
Den dag na het bal, aan tafel, kreeg Cornélie een vreemden indruk; eensklaps, proevende van haar heerlijken Genzano, besteld door Rudyard, zag zij in, dat het niet toevallig was, dat zij zat met de baronin en hare dochter, met Urania en miss Taylor; zag zij in, dat de marchesa wel degelijk eene bedoeling had met die schikking. Rudyard, altijd beleefd, voorkomend, steeds vol attenties, in zijn zak altijd een kaartje of introductie, moeilijk te verkrijgen, ten minste naar hij liet voorkomen, praatte steeds door, en den laatsten tijd vooral met miss Taylor, die trouw alle mooie kerkmuziek hooren ging en steeds in verrukking thuis kwam. Het bleeke, simpele, magere Engelsche dametje, dat eerst dweepte met muzea, ruïnes en zonsondergangen op Aventijn of Monte Mario, en steeds moê was van hare omzwervingen door Rome, wijdde zich voortaan alleen aan de honderden kerken, bezag en bestudeerde àlle kerken, ging vooral trouw alle muzikale diensten bijwonen en dweepte met het Sixtijnsche kapelkoor en de bevende gloria's der mannelijke soprani.
| |
| |
Cornelie sprak met mevrouw Van der Staal en de baronin Von Rothkirch over wat zij achter de opengekraakte deur had opgevangen van het gesprek der marchesa met haar neef, maar geen van beiden, hoewel geïntrigeerd, namen de woorden der marchesa ernstig op, en beschouwden ze alleen als een loszinnig balgesprek van een malle tante, die gaarne koppelen wilde, en een onwilligen neef. Het trof Cornélie, hoe weinig de menschen aan ernst gelooven kunnen, maar de baronin was zeer onverschillig, zei, dat Rudyard haar geen kwaad zoû doen en haar nog altijd kaartjes gaf, en mevrouw Van der Staal, lang in Rome, gewend aan pension-intriguetjes, meende, dat Cornélie zich te ongerust maakte over het lot van de schoone Urania. Eensklaps echter was miss Taylor van tafel verdwenen. Men dacht, dat zij ziek was, toen het uitkwam, dat zij het pension Belloni verlaten had. Rudyard zeide niets, maar na enkele dagen was het door het geheele pension bekend, dat miss Taylor bekeerd was tot de Katholieke godsdienst en intrek genomen had in een pension, haar door Rudyard gerecommandeerd: een pension, waar vele monsignore's kwamen en een geestelijke stemming heerschte. Hare verdwijning gaf eene gedwongenheid aan het gesprek tusschen Rudyard, de Duitsche dames en Cornélie, en deze, gedurende een week, die de baronin te Napels doorbracht, veranderde van plaats, en voegde zich aan tafel bij hare landgenooten. De Rothkirchen veranderden ook - om de tocht, zooals de baronin verzekerde - nieuwe gasten namen hare plaatsen in; en te midden dier vreemde elementen bleef Urania alleen met Rudyard samen aan lunch en diner. Cornélie gevoelde zelfverwijt en eens sprak zij ernstig met het Amerikaansche meisje en waarschuwde haar. Maar zij dorst niet zeggen wat zij overhoord had op het bal, en hare waarschuwing maakte geen indruk op Urania. En toen Rudyard miss Hope het voorrecht bezorgd had van een particuliere audientie bij den Paus, wilde Urania geen kwaad van
Rudyard meer hooren en vond zij hem den vriendelijksten man, dien zij ooit ontmoet had, of hij Jezuiet was, ja dan niet.
Maar er bleef in het hôtel een waas van geheimzinnigheid over Rudyard, en men was het niet eens, of hij Jezuïet was, en zelfs niet of hij priester was of leek.
| |
| |
| |
XI.
- Wat kan u die vreemde menschen schelen? vroeg hij.
Zij zaten in zijn atelier, mevrouw Van der Staal, Cornélie en de meisjes, Annie en Emilie. Annie schonk thee en zij spraken over miss Taylor en Urania.
- Ik ben voor u ook vreemd! antwoordde Cornélie.
- U is niet vreemd voor mij, voor ons.... Maar miss Taylor en Urania kunnen mij niets schelen. Door ons leven dwalen honderde schimmen: ik zie ze niet en voel niet voor ze....
- En ik ben geen schim?
- Ik heb met u te veel gesproken in Borghese en op den Palatijn om u een schim te vinden.
- Rudyard is een gevaarlijke schim, zeide Annie.
- Hij heeft geen vat op ons, antwoordde Duco.
Mevrouw Van der Staal zag Cornélie aan. Zij begreep dien blik en zeide lachend:
- Neen, hij geeft geen vat op mij ook.... Toch, als ik aan godsdienst - ik meen kerkelijke godsdienst - behoefte had, zoû ik liever Roomsch-Katholiek willen zijn dan Hervormd. Maar nu....
Zij voltooide niet. Zij voelde zich veilig in dit atelier, in deze zachte, bonte samenwemeling van mooie dingen, in hunne sympathie: zij voelde zich met hen allen harmonisch: met het bevallige en wereldsche van die ietwat oppervlakkige moeder en hare twee mooie meisjes: een beetje poppig en vaag cosmopolitisch, vrij ijdel op de markiesjes, waar zc meê dansten en fietsten; en met dien zoon, dien broer, zoo geheel verschillend van haar drieën en haar toch zichtbaar verwant door een blik, een beweging, een gebaar, en een enkel woord. Ook trof het Cornélie, dat zij elkaâr met liefde namen, zooals zij waren; Duco zijne moeder en zusters met hare verhaaltjes over de prinsessen Colonna en Odescalchi; mevrouw en de meisjes hem, met zijn oude jasje en verwarde haren. En als hij begon te spreken, vooral te spreken over Rome, als hij zijn droom gaf in woorden in bijna boeke-zinnen, maar zoo geleidelijk en natuurlijk vloeiende van zijne lippen, voelde Cornélie zich harmonisch, voelde ze zich veilig, geinteresseerd, en verloor ze een weinig die zucht
| |
| |
tot tegenspraak, die zijn artistieke indolentie soms bij haar opwekte. En daarbij zijne indolentie scheen haar eensklaps maar schijnbaar, en misschien wel aanstellerij. Want hij toonde haar schetsen, aquarellen, vooral aquarellen, geen enkele af, maar elke aquarel, levend van licht, van licht vooral, van alle licht van Italië: de parelen zonsondergangen over het vloeiende emerald van Venetië; Florence's torens droomvaag geteekend in theeroos-teedere luchten; het forteresachtige Sienna, zwartblauw in blauwenden maneschijn; oranje zonnebranden achter St. Pieter, en vooral de ruïnes en in ieder licht: het Forum in felle zon, de Palatijn in den avondschemer, het Colosseum in den nacht geheimzinnig, en dan de Campagna: al het luchtgedroom en lichtgewaas van de blijde en droeve Campagna, met zachtrose mauve's, dauwende blauwen, opduisterend violet, of de brallende okers van zonsondergangen als vuurwerk, en wolkuitwaaiïngen als purperen fenixwieken. En toen Cornélie hem vroeg, waarom niets was àf, antwoordde hij, dat niets goed was. Hij zag de luchten als droomen, vizioenen en apotheozen, en op zijn papier werden ze water en verf, en vèrf, dat was niet af te maken. En dan miste hij zelfvertrouwen. En dan liet hij zijn luchten, zeide hij en teekende-na Byzantijnsche madonna's.
Toen hij zag, dat zijn aquarellen haar toch interesseerden, sprak hij over zichzelven voort. Hoe hij eerst dweepte met de edele en naïve Primitieven, met Giotto en vooral Lippo Memmi..., hoe hij daarna, een jaar in Parijs, gevonden had, dat niets ging boven Forain: droogkoele satyre in twee of drie lijnen; hoe zich toen, in den Louvre, Rubens aan hem geopenbaard had: Rubens, wiens eigen talent en wiens eigen penseel hij opspoorde tusschen al het nagedoe en leerwerk van al zijn talrijke leerlingen, tot hij wist te zeggen, welk cherubijntje van Rubens zelven was in een hemel vol cherubijnen, geschilderd door vier, vijf discipelen.
En dan, zeide hij, dacht hij weken niet na over schilderkunst, en nam hij geen penseel ter hand, en ging hij iederen dag naar het Vaticaan, en verloor zich in de edele marmers.
Eens had hij een morgen lang zitten droomen voor den Eros, eens had hij er een poëem gedroomd op heele zachte melodie van monotone begeleiding, als een innige incantatie: thuis had hij gedicht en muziek willen stellen op papier,
| |
| |
maar had hij niet gekund. Nu kon hij Forain niet meer zien, vond Rubens walgelijk en grof, maar was de Primitieven getrouw gebleven.
- En stel nu, dat ik veel schilderde, en veel naar expozities zond? Zoû ik gelukkiger zijn? Zoû ik voldoening voelen iets te hebben gedaan? Ik geloof het niet. Soms maak ik een aquarel af, en verkoop die, en kan dan een maand bestaan zonder mama lastig te vallen. Geld kan mij niet schelen. Roemzucht is mij heelemaal vreemd! Maar laat ons niet meer over mij praten. Denkt u nog aan de toekomst en... brood?
- Misschien, antwoordde zij, droef lachende, en om haar heen duisterde donkerder het atelier, verzwijmden zacht-aan de silhouetten van zijn moeder en zusters, die stil zaten, loom in gemakkelijke stoelen, en weinig geïnteresseerd, en verschaduwde stil alle kleur. Maar ik ben zoo zwak. U zegt, dat u geen artist is, en ik, ik ben geen apostel.
- Aan zijn leven richting geven, dàt is het moeilijke. Ieder leven heeft een lijn, een richting, een weg, een pad: langs die lijn moet het leven vervloeien in den dood, en wat is na den dood; en die lijn is moeilijk te vinden. Ik zal mijn lijn niet vinden.
- Ik zie mijn lijn ook niet voor me...
- Weet u, er is een onrust over me gekomen. Mama, hoort u, er is een onrust over me gekomen. Vroeger droomde ik in het Forum, ik was gelukkig en dacht niet aan mijn lijn. Nu denk ik aan mijn lijn. Mama, denkt u aan uw lijn, en denken de zusjes er aan?
De zusjes, in den donker, als poesjes in de diepe stoelen verzonken, gichelden een beetje. Mama stond op.
- Beste Duco, je weet, ik kan je niet volgen. Ik bewonder Cornélie, dat zij je aquarellen mooi kan vinden, en begrijpt, wàt je bedoelt met die lijn. Mijn lijn is nu naar huis, want het is al heel laat...
- Dat is de lijn van de naaste seconde. Maar er is een onrust over mijn lijn van dagen en weken hierna. Ik leef niet goed. Het Verleden is heel mooi, en zoo rustig, omdat het geweest is. Maar ik heb die rust verloren. Het Heden is wel heel klein. Maar de Toekomst... O, als we een doel konden vinden! Voor de Toekomst...
| |
| |
Zij hoorden niet meer naar hem; zij gingen de donkere trappen af, tastende.
- Brood? vroeg hij zich af.
| |
XII.
Op een morgen, dat Cornélie thuis bleef, zag zij hare lectuur na, die in hare kamer verspreid lag. En zij vond, dat het voor haar nutteloos was, Ovidius te lezen, om enkele Romeinsche zeden te bestudeeren, waarvan sommige haar verschrikt en geschokt hadden; zij vond, dat Dante en Petrarca te moeilijk waren om Italiaansch te bestudeeren, terwijl het genoeg was een paar woorden op te vangen om zich verstaanbaar te maken in een winkel of tegen de bedienden; zij vond de Wandelingen van Hare een te vermoeiende gids, omdat ieder steentje van Rome haar nu niet zóó belang inboezemde als het klaarblijkelijk Hare had gedaan. Toen bekende zij zich, dat zij nooit Italië, nooit Rome zóo zoû kunnen zien als Duco Van der Staal deed. Zij zag nooit het licht van luchten en gedrijf van wolken als zij het gezien had in zijn onvoltooide waterverfstudies. Zij zag nooit de ruïnes verheerlijkt als hij het deed in zijn urenlang gedroom in Forum en op Palatijn. Een schilderij zag zij alleen maar met het oog van een leek; voor een Byzantijnsche madonna voelde zij niets. Zij hield wel van beelden; maar innig liefhebben een romp verminkt marmer, als hij den Eros liefhad, leek haarziekelijk... en toch het ware gevoel om den Eros te zien. Niet ziekelijk, dacht zij toen... maar ‘morbide’: het vreemde woord, hoewel zij er zelve om glimlachte, gaf haar beter hare opinie weêr. Niet ziekelijk, maar morbide. En een olijf vond zij een boom, die op een wilg leek, terwijl Duco haar gezegd had dat een olijf den mooisten boom was van de wereld.
Zij was het niet met hem eens, noch wat die olijf, noch wat den Eros aanging en toch voelde zij, dat hij gelijk had van een zeker geheimzinnig standpunt, waarop zij zich nooit stellen kon, omdat het was als een mystieke heuvel, te midden van onoverschrijdbare tooverkringen; kringen, die hij doorging als gevoelsferen, die de hare niet waren, zooals de heuvel haar was een onbekende troon van gevoel en van uitzicht. Zij was het niet met hem eens en toch was zij overtuigd van
| |
| |
zijn beter recht, zijn beteren blik, zijn edeler inzicht, zijn dieper gevoel; en was zij zeker, dat haar wijze van Italië-zien - in de teleurstelling van hare illuzie -, in het grauwe licht eener toeneinende onverschilligheid - niet edel was en niet goed; en wist zij, dat de schoonheid van Italië haar ontsnapte; terwijl ze hem was als een tastbaar en omhelsbaar vizioen. En zij ruimde Ovidius, Petrarca en Hare's gidsboek op, en sloot ze in haar koffer, en nam er uit de romans en brochures, dat jaar verschenen over de vrouwenbeweging in Holland. Zij stelde belang in het vraagstuk en zij vond er zich moderner om dan Duco, die haar eensklaps toescheen van een verledentijd. Niet modern. Niet modern. Zij herhaalde het woord met wellust en voelde zich eensklaps krachtiger. Modern te zijn, zoû haar kracht zijn. Een enkel woord van Duco had haar zeer getroffen: die uitroep: O, als wij een doel konden vinden! Ons leven heeft een lijn, een pad, dat het gaan moet... Modern zijn, was dat geen lijn; oplossing vinden van modern vraagstuk, was dat geen doel? Hij, hij had gelijk, op zijn standpunt, vanwaar hij Italië zag, maar was geheel Italië niet een verleden, een droom, ten minste dàt Italië, dat Duco zag, droomparadijs van kunst alleen? Het kon niet goed zijn, zoo te staan en zoo te zien, en zoo te droomen. Het Heden was er: aan de grauwe kimmen daverde naderend een storm, en de moderne vraagstukken flikkerden op als wêerlicht. Was het dat niet, waar zij voor leven moest? Zij voelde voor de Vrouw, zij voelde voor het Meisje: zij was zelve het meisje geweest, opgevoed alleen met saloneducatie, om te schitteren, als mooi en bevallig, en dan wel te trouwen. En zij was mooi geweest, en bevallig, zij had geschitterd en was getrouwd, en nu was zij drie-en-twintig, gescheiden van dien man, die eens haar eenige doel was geweest, en haar terwille, het doel harer ouders: nu was zij alleen, verloren, wanhopig en
stervenstroosteloos: zij had niets om zich aan vast te klemmen, zij leed. Zij had hem nog lief, hem, een ploert, een ellendeling; en zij had gedacht al heel flink te zijn: te gaan reizen, om kunst, naar Italië. Maar zij begreep geen kunst, zij voelde niet Italië. O, hoe zag zij het in, na die gesprekken, gewisseld met Duco: dat zij kunst nooit begrijpen zoû, al had zij vroeger wat geteekend, al had zij vroeger in haar boudcir een biscuitgroep
| |
| |
gehad naar Canova: Amor en Psyche: zoo lief voor een jong meisje. En hoe zeker wist zij nu, dat zij Italië niet begrijpen zoû, omdat zij een olijfboom nu niet zoo heel mooi vond, en de lucht van de Campagna nooit gezien had als een waaiende fenix-vlerk. Neen, Italië zoû nooit haar levenstroost zijn...
Maar wat dan? Veel had zij doorgemaakt, maar zij leefde en was heel jong. En op nieuw, bij den aanblik dier brochures, den aanblik van dien roman, kwam het verlangen in haar ziel op: modern zijn, modern zijn! En doen aan de moderne problemen. Leven voor de toekomst! Leven voor de Vrouw, voor het Meisje....
Zij dorst niet diep in zich zien, vreezende te weifelen. Leven voor de Toekomst..... Het scheidde haar iets meer van Duco, dat nieuwe ideaal. Kon haar dat schelen, had zij hem lief? Neen, zij dacht van niet. Zij had haar man liefgehad en wilde niet dadelijk verlieven op den eersten den besten aardigen jongen, dien zij bij toeval in Rome ontmoette... Wat deerde het haar, of het hen scheidde, haar nieuwe Ideaal!
En zij las de brochures. Over de Vrouwen-kwestie en de Liefde. Toen dacht zij aan haar man, toen aan Duco. En moê liet zij de brochure vallen, en dacht hoe treurig het was. De menschen, de vrouwen, de meisjes. Zij, vrouw, jonge vrouw, doellooze vrouw, hoe treurig zij was in het leven. En Duco, hij was gelukkig? Maar toch zocht hij de lijn van zijn leven, toch zag hij uit naar zijn doel. Een nieuwe onrust was in hem gekomen. En zij schreide een beetje, en wrong zich, onrustig, in hare kussens, en klampte haar handen, en bad, onbewust, en tot wie, wist zij niet:
- O God, zèg mij, wat wij moeten doen!
| |
XIII.
Toen was het na eenige dagen, dat Cornélie idee kreeg het pension te verlaten en op kamers te gaan wonen. Het hôtelleven stoorde haar in hare opkomende gedachten, als een wind van ijdelheid, die telkens schroeide over heel vage bloesems, en niettegenstaande een scheldvloed van woorden van de marchesa, die haar verweet voor den geheelen winter gehuurd te hebben, trok zij in de kamers, die zij, na veel
| |
| |
zoeken en trappenklimmen, met Duco Van der Staal had gevonden. Het was in de Via dei Serpenti, vele trappen op, een suite van twee ruime, maar bijna geheel ongemeubileerde vertrekken: alleen het hoog noodige stond er, en hoewel het uitzicht wijd over de huizenmassa's van Rome streek tot de cirkelige ruïne van het Colosseum toe, waren de kamers van een rulle ongezelligheid, van een naakte onbewoonbaarheid. Duco had ze niet goed gevonden en zeide, dat hij er rilde, hoewel ze lagen op de zonnezijde, maar er was iets in de stroefheid van dit verblijf, dat Cornélie in hare nieuwe stemming harmonisch aandeed. Toen zij dien dag scheidden, dacht hij van haar: wat is ze toch weinig artistiek; en zij van hem: wat is hij onmodern! Zij zagen elkaâr in dagen niet weêr, en Cornélie was geheel eenzaam, maar voelde hare eenzaamheid niet, omdat zij een brochure schreef over den maatschappelijken toestand der gescheiden vrouw. Dat idee was bij haar opgekomen door enkele zinnen in een brochure over de Vrouwenbeweging, en in eens, zonder veel te hebben nagedacht, schreef zij in impulsie na impulsie, intuïtie na intuïtie, hare zinnen, stroef, koel, en klaar; schreef zij in een epistolairen stijl, zonder kunst, maar met overtuiging en ondervinding, als om meisjes te waarschuwen tegen te veel illuzie voor het Huwelijk. Zij had hare kamers niet gezellig gemaakt; zij zat daar, hoog in Rome, met haar blik over de daken tot het Colosseum toe, te schrijven, te schrijven, zich verdiepende in haar leed, zich gevende in hare weerbarstige zinnen, bitter, maar den alsem harer ziel gietende in hare brochure. Mevrouw Van der Staal en de meisjes, die haar kwamen bezoeken, waren verbaasd, om haar slordig uitzien, om haar rulle kamers, een stervend vuur in het haardje, geen bloem, geen boeken, geen thee, en geen kussens, en toen zij na een kwartier heengingen, voorgevende boodschappen te moeten doen, zagen zij, de eindelooze trappen
aftrippende, elkaâr verbaasd aan, geheel in de war en niets begrijpende van die herschepping: die van een interessant, elegant vrouwtje, met om zich heen een waas van poëzie, een tragiek van verleden, - in een ‘vrije vrouw’, die verwoed schreef aan een brochure, met bittere verwenschingen tegen de maatschappij. En toen Duco haar na een week weêr opzocht, en een oogenblik bij haar kwam zitten, bleef
| |
| |
hij doodstil, stijfrecht op zijn stoel, zonder te spreken, terwijl Cornélie hem het begin harer brochure voorlas. Hem roerde wat hij er in schemeren zag, van eigen leed en ondervinding, maar iets onharmonisch ergerde hem tusschen die slanke, lelieachtige vrouw, met hare gebroken bewegingen, en de omgeving, waarin zij zich nu wèl voelde, geheel verdiept in haar haat tegen de maatschaijpij, met name de Haagsche, die haar vijandig was geworden, omdat zij niet met een ploert, die haar mishandelde, was samengebleven. En terwijl zij las, dacht Duco: zij zoû zoo niet schrijven, als zij niet alles uit eigen leven naschreef. Waarom schept zij er niet een novelle uit...? Waarom dat generalizeeren van persoonlijk verdriet, en waarom dat waarschuwend stemgeluid... Hij vond het niet mooi. Hij vond den klank van die stem zoo hard, die waarheden zoo persoonlijk, die bitterheid onsympathiek en die conventie-haat zoo klein. En toen zij hem iets vroeg, zei hij niet veel, schudde vaag goedkeurend het hoofd, en bleef zitten, ongemakkelijk strak. Hij wist niet wat te antwoorden, hij wist niet hoe te bewonderen, hij vond haar onartistiek. En toch welde in hem groot medelijden, toch zag hij hoe lief zij zoû zijn, en hoe edel vrouw, als zij gevonden had de lijn van haar leven, en zich langs die lijn harmonisch bewoog, met de muziek van haar eigen beweging. Nu zag hij haar gaan een verkeerden weg; een pad, door anderen haar met vingers aangewezen, en niet ingeslagen uit eigen aandrang van ziel. En hij voelde een diep medelijden voor haar. Hij, artist, maar vooral droomer, zag soms scherp, tròts zijn droomen, tròts zijn soms alles omvattend gevoel voor lijn en voor kleur en voor waas; hij, artist en droomer, zag dikwijls als helderziend de emotie schemeren door het voordoen der menschen, zag de ziel, als een licht door albast heen, en hij zag haar eensklaps verloren, zoekende, dwalende, zoekende zij wist zelve niet wat; dwalende,
zij wist zelve niet door welk labyrinth; ver van haar lijn, haar levenslijn en richting van haar zielebeweging, die zij nog nimmer had gevonden.
Zij zat opgewonden voor hem, zij had gelezen haar allerlaatste bladzijden, met verhit gelaat, met klinkende stem, met een koorts in heel haar wezen. Het was als wilde zij nu smijten die bladen vol bitterheid voor de voeten harer
| |
| |
Hollandsche zusteren, voor de voeten van alle vrouwen. Hij, verloren in zijne bespiegeling, weemoedig in zijn meêlij voor haar, had nauwlijks geluisterd, en schudde vaag goedkeurend het hoofd. En eensklaps sprak hij over zichzelve, en gaf ze zich geheel, vertelde zij haar leven: haar Haagsche jonge-meisjes bestaan, haar opvoeding om wat te schitteren, en aardig en mooi te zijn, zonder éen ernstigen blik op haar toekomst, alleen afwachtende een goed huwelijk, met een flirtation hier, en een verliefdheidje daar, tot zij getrouwd was: een goed huwelijk in haar kringetje; haar man eerste luitenant van de huzaren, een mooie flinke jongen, goede notabele familie, een beetje geld, op wien zij verliefd was geworden om zijn mooie gezicht, en zijn flink figuur in zijn uniform, die hem goed stond; die op haar verliefd was, zooals hij op een ander meisje ook had kunnen worden, omdat zij een aardig snoetje had: toen, de openbaring al dier allereerste dagen: de dadelijk uitbarstende disharmonie hunner karakters. Zij, thuis verwend, fijn, delicaat, fijngevoelig, maar egoist, fijngevoelig maar prikkelbaar voor haar eigen verwende ik-je; hij, niet meer hofmakerig, maar dadelijk grofweg man met rechten hierop en rechten daarop, met een vloek nu en een gedonder dan weêr; zij, zonder eenigen tact, zonder eenig geduld nog te maken van hunne verongelukkende levens wat er misschien nog te maken zoû zijn: nerveus, driftig, drift tegen grofheid in, wat zijn ruwheid zoó oprazen deed, dat hij haar mishandelde, uitschold, sloeg, schudde en kwakte tegen den muur aan...
Toen hare scheiding; hij eerst niet gewild; trots alles, tevreden met een huis te hebben, en in dat huis een vrouw, wijfje van hèm, mannetje, en niet willende weêr de ellende van op kamers wonen, tot zij eenvoudig wegliep, naar hare ouders toe, de stad uit bij vrienden, razende op de wet, zoo onrechtvaardig jegens vrouwen... Hij had eindelijk toegegeven, zich laten beschuldigen van overspel, wat niet bezijden de waarheid was. Toen was zij vrij, maar zij stond als alleen, aangekeken door al hare kennissen, niet willende toegeven aan hun conventie-eisch van die soort van halve rouw, die een gescheiden vrouw moest omgeven volgens hunne conventie-ideetjes, en dadelijk terugkeerende tot haar vroeger jonge-meisjes-schitterbestaan. Maar zij had gevoeld, dat dat
| |
| |
niet wezen kon, niet om de kennissen en niet om zichzelve: de kennissen, schuin naar haar kijkende, en zij, walgende van de kennissen, van hun soirées en diners, tot zij zich diep ongelukkig gevoeld had, eenzaam, verloren, zonder iets, zonder iemand, en zij gevoeld had al den druk, die weegt op de gescheiden vrouw. Diep in zich had zij wel eens gedacht, dat zij met veel geduld en veel tact dien man nog had kunnen beheerschen, dat hij niet kwaad was, alleen maar grof, dat zij toch wel nog van hem hield, ten minste van zijn mooie gezicht en van zijn flinke lichaam. Liefde, dat was het niet, maar had zij ooit over liefde gedacht, zooals zij die nu wel eens voorgevoelde? En leefde niet bijna een ieder zoo-zoo maar, zich een beetje schikkende naar wat hem gegeven werd? Maar die spijt bekende zij nauwlijks zichzelve, bekende zij ook nu niet aan Duco, en wèl bekende zij haar bitterheid, haar haat tegen haar man, tegen het huwelijk, de conventie, de menschen, de wereld: tegen al de groote algemeenheden, generalizeerend haar eigen gevoel tot eén vloek tegen het leven. Hij hoorde haar aan, met medelijden. Hij voelde, dat er iets edels in haar was, maar verstikt, van den beginne af. Hij vergaf haar, dat zij niet artistiek was, maar het smartte hem, dat zij zich nooit gevonden had, dat zij niet wist wat zij was, wiè zij was, hoe haar leven moest zijn, en waar de lijn slingerde van haar leven, het eenige pad, dat zij gaan moest, zooals ieder leven volgt eén pad. O, hoe vaak, als een mensch zich maar gaan liet, als een bloem, als een vogel, als een wolk, als een ster, die haar baan zoo gehoorzaam beschreef, zoû een mensch zijn geluk en zijn leven wel vinden, als de bloem en de vogel ze vonden, als de wolk weg dreef in de zon, en de ster haar hemelbaan volgde. Maar hij zeide haar niets van zijn gedachten, wetende, dat zij vooral in hare stemming van bitterheid ze niet begrijpen zoû, en er geen steun aan grijpen kon,
omdat ze haar te vaag zouden zijn, en te vreemd aan haar eigen denken. Zij dacht aan zichzelve, maar zij dàcht, dat zij dacht aan de Vrouwen, de Meisjes, en hare beweging naar de Toekomst. De lijnen van de vrouwen... Maar had iedere vrouw niet haar eigen lijn? Alleen, hoe weinigen wisten haar, haar richting, haar pad, haar levenslijn, haar meander in de toekomstschemering. En misschien,
| |
| |
omdat zij niet wisten voor zich, zochten zij allen te zamen nu een breed pad, een hoofdweg, waarop zij voortgaan zouden met scharen, met dringende menigte van vrouwen, met regimenten van vrouwen, met leuzen en vanen en oorlogskreet, breed pad, paralel aan de beweging der mannen, tot de paden zouden versmelten tot éen, tot de scharen der vrouwen zich vermengen zouden met de scharen der mannen, met gelijke rechten en levensbeweging....
Hij zeide haar niets. Zij merkte zijn zwijgen, en zag niet, hoeveel in hem omging, hoe innig hij over haar dacht, hoe diep meêlij hij voor haar voelde. Zij dacht, dat zij hem verveeld had. En eensklaps, om zich heen, zag zij de duisterende naakte kamer, het vuur uitgedoofd, en zonk haar geestdrift, verkoelde haar koorts, vond zij slècht haar brochure, zonder kracht, overtuiging. Hoe gaarne had zij een woord van hem gehoord! Maar hij zat stil, hij scheen geen belang te stellen, hij vond haar stijl zeker niet mooi. En zij voelde zich treurig, verlaten, eenzaam, vervreemd van hem, en bitter om die vervreemding, zij voelde zich klaar om te weenen, te snikken, en - vreemd - in haar bitterheid, dacht zij aan hèm, haar man, met zijn mooie gezicht. En zij kon zich niet houden: zij weende. Hij naderde haar, hij legde op haar schouder zijn hand. Toen voelde zij iets, van wat er in hem omging, en dat zijn zwijgen niet koude was. Zij zeide hem, dat zij dien avond niet alleén zoú kunnen blijven, te rampzalig, te rampzalig... Hij troostte haar; zei, dat er veel goeds, veel waars in haar brochure was, dat hij geen goed beoordeelaar was over zulke moderne kwesties; dat hij alleen maar knap was als hij sprak over Italië, dat hij zoo weinig voelde voor menschen, en zooveel voor beelden, zoo weinig voor wat nieuw wordt opgebouwd voor een volgende eeuw, en zoo veel voor wat in ruïne lag en restte uit vorige eeuwen. Hij zei het als vroeg hij verontschuldiging. Zij glimlachte door hare tranen heen, maar herhaalde, dat zij niet alleen kon blijven, en dat zij met hem meêging naar Belloni, dien avond, naar zijn moeder en zusters. En zij gingen samen uit, zij liepen samen om; en hij vertelde haar, om haar af te leiden, van eigen gedachten, vertelde haar anecdoten van meesters uit de Renaissance. Zij hoorde niet wat hij zeide, maar zijn stem was
| |
| |
lief aan haar ooren. Hij had zoo iets zachts in zijn onverschilligheid voor het moderne, dat haar interesseerde; hij had zooveel kalmte, weldadig als balsem, in de rust van zijn ziel, die zich liet gaan aan den goudenen draad van zijn droomen - als was die draad zijn levensrichting, - zoo veel kalmte en zachtheid, dat ook zij kalmer werd, en zachter, en glimlachend tot hem opzag.
En hoe ver zij ook van elkaâr verwijderd waren, hij gaande langs droomenlijn, zij verloren in een duisteren doolhof, - zij voelden elkaâr toch naderen, voelden hunne zielen van verre toch naderen, terwijl hunne lichamen zich naast elkaâr bewogen op een straat van werkelijkheid, dwars door Rome in den avond. Hij stak zijn arm door den hare, maar steunde haár ondanks dat gebaar.
En toen zij Belloni naderden, dankte zij hem, zij wist niet precies waarvoor: voor zijn blik, voor zijn stem, voor hunne wandeling, voor den troost, dien zij onuitlegbaar, maar toch duidelijk, uit hem voelde stralen, en zij was dien avond blijde met hem meê gegaan te zijn, en om zich heen te voelen de afleiding van Belloni's table-d'hôte.
Maar des nachts, alleen, alleen in haar rulle kamers, kwam hare rampzaligheid als een zwarte zee over haar heen, en, uitziende naar het Colosseum - donker te raden boog in donkeren nacht -, snikte zij, zich tot stervens toe voelende verzinken, wegspoelen, verlaten en eenzaam, zoo hoog boven Rome, boven de daken, boven de flauwe lichtjes der nachtstad, onder de wolken van den donkeren nacht, verzinken en wegspoelen, als dreef zij, schipbreukeling op een oceaan, die de wereld verdronk, en klagend opruischte tegen den onverbiddelijken hemel.
| |
XIV.
Toch kwam er een kalmte in Cornélie nu hare brochure geschreven was. Zij pakte hare koffers uit, arrangeerde hare kamers wat gezelliger, en, rustiger, schreef zij de brochure over en verbeterde onder het overschrijven haar stijl, en zelfs haar gedachten. Als zij des morgens gewerkt had, lunchte zij meestal in een kleine osteria en ontmoette daar bijna
| |
| |
altijd Duco Van der Staal, en at met hem aan éen tafeltje. Meestal dineerde zij bij Belloni, bij de Van der Staals, om wat afleiding te hebben voor haar avond. De marchesa had haar eerst niet gegroet, al duldde zij haar aan de table-d'hôte, voor drie lire per avond, maar langzamerhand groette zij weêr Cornélie, met een zuurzoet lachje, want zij had de beide kamertjes al voordeeliger weêr verhuurd. En Cornélie, in hare kalmere stemming, vond het eene gezelligheid zich 's avonds te kleeden, naar Belloni te gaan, mevrouw Van der Staal en de meisjes te zien, verhaaltjes van haar te hooren over de salons van Rome, en een blik te weiden over de lange tafels. En zij zag, dat de gasten alweêr andere waren, als met een kaleidoscoop van vluchtige menschen. Rudyard was verdwenen, met een schuld aan de marchesa, en niemand wist waarheen. De Rothkirchen waren naar Griekenland gegaan, maar Urania Hope was er nog steeds en zat naast de marchesa Belloni, en aan hare andere zijde de neef: de prins van Forte-Braccio, hertog van San Stefano, die geregeld bij Belloni dineerde. En Cornélie zag, dat het was als eene samenzwering: de marchesa en de prins, die de kleine ijdele Amerikaansche van beide zijden bestookten. Een volgenden dag zag Cornélie aan de tafel van de marchesa twee monsignore's zitten, in druk gesprek met Urania, terwijl de marchesa en de prins toeknikten. Alle gasten spraken er over, aller oogen zagen die kant uit, allen bespiedden de manoeuvre en vermaakten zich met dien roman.
Alleen Cornélie lachtte er niet om: zij had Urania willen waarschuwen, voor de marchesa, den prins en de monsignore's, die Rudyards plaats innamen, maar vooral waarschuwen voor het Huwelijk, al was het met een prins-hertog. En zich opwindende, sprak zij met mevrouw en de meisjes, herhaalde zij hare brochure-zinnen, gloeide, rood-òp, haar jonge haat tegen de maatschappij en de wereld en de menschen.
Het diner was afgeloopen; druk pratende nog ging zij met de Van der Staals - mevrouw en de meisjes en Duco - naar den salon, zette zich in een hoek, vervolgde haar gesprek, vaarde uit tot mevrouw, die haar tegensprak, tot zij eensklaps een dikke dame - de meisjes hadden haar al bijgenaamd: het satijnen fregat - glimlachend naar hen toe zagen komen en zeggen al van verre:
| |
| |
- I beg your pardon, maar ik wou u iets zeggen.... Kijk, ik kom al sedert tien jaren geregeld iederen winter bij Belloni, van November tot na Paschen, en dan zit ik iederen avond, nà het diner - maar ook alleen maar nà, het diner - in dezen hoek, aan deze tafel, op deze plaats. Neemt u me dus niet kwalijk, maar ik zou ook nu gaarne mijn plaats weêr innemen....
En het ‘satijnen fregat’ glimlachte lieftallig, maar toen de Van der Staals en Cornélie oprezen in stomme verbazing, liet zij zich ruischende ploffen op de canapé, deinde even op en neêr op de veeren, zette haar haakwerk op de tafel met een gebaar of ze een Engelsche vlag plantte op een kolonie, en zeide met haar lieftalligsten glimlach:
- Very much obliged, I thank you very much.
Duco schaterde het uit, de meisjes gichelden, maar het ‘satijnen fregat’ knikte hen goedmoedig toe. En nog niet goed beseffende, verbaasd, maar vroolijk, zetten zij zich in een anderen hoek, de meisjes met een onuitbluschbaar gegichel. De twee esthetische dames, met de evening-dress en de Jaegers, die aan de middentafel zaten te lezen, sloegen tegelijkertijd hare twee boeken dicht, en stonden op en gingen verontwaardigd heen, omdat men in den salon lachtte en praatte.
- It is a shame! zeiden zei hard op, en rechthoekig, verwaten en groezelig draaiden zij de deur uit.
- Vreemde menschen! dacht Duco glimlachend; schimmen van menschen.... Hun lijnen dwarrelen als arabesken door onze lijnen. Waarom kruisen zij onze lijnen met hun kleine beweging, en waarom kruisen ons nooit misschien die ons het liefst zouden zijn aan onze ziel....?
Steeds bracht hij Cornélie des avonds naar de Via dei Serpenti. Zij wandelden dan langzaam door de stille verlaten straten. Soms was het laat, maar soms was het dadelijk nà het diner, en dan wandelden zij nog het Corso in, dan vroeg hij haar meestal nog wat te gaan zitten bij Aragno. Zij deed dit, en samen gebruikten zij een kop koffie, in de vroolijkheid van het verlichte café, kijkende naar de avonddrukte op straat. Zij spraken dan weinig, afgeleid door de voorbijgangers en de bezoekers van het café, maar zij vonden het beiden een gezellig oogenblik, en voelden zich één met elkaâr.
| |
| |
Duco dacht klaarblijkelijk niet na over het liberale van hun doen, maar Cornélie dacht aan mevrouw Van der Staal, en dat zij het niet goed zoû keuren en niet zoû toestemmen in een harer dochters: 's avonds alleen met een heer te zitten in een café. En Cornélie dacht ook aan Den Haag en glimlachte bij de gedachte aan hare Haagsche kennissen. En zij zag naar Duco.... Rustig zat hij, tevreden met haar samen te zitten, en hij dronk zijn koffie, en zei nu en dan een woord en wees haar op een type of op een mooie vrouw, die voorbijging.... Op een avond, na het diner, stelde hij voor allen te gaan naar de ruïnes: de maan scheen, dat was wondermooi.... Maar mevrouw was bang voor malaria, de meisjes voor roovers; en zij gingen alleen, Duco en Cornélie. De straten waren heel eenzaam, het Collosseum rees dreigend op als een zwarte forteres in den nacht, maar zij gingen er binnen, en door de open bogen scheen het maanlichte blauw van den nacht: in de ronde put van de arena, ter eene zijde zwart, schaduw, stroomde ter andere de stroom van maneschijn binnen, als een witte vloed, als een waterval, en het was als spookte de nacht, als spookte het Colosseum en het geheele verleden van Rome: keizers, gladiatoren en martelaars; schaduwen slopen om als kruipende wilde beesten, een lichtvlak was als een naakte vrouw, en de galerijen schenen te ruischen van menigte.... En toch was er niets en waren zij eenzaam, Duco en Cornélie, in de diepte der hooge reuze-ruïne, half in schaduw en half in licht, en hoewel zij niet bang was, was zij onder den indruk van het ontzaglijk gespook des verledens, en schoof bij hem nader en klemde zijn arm, en voelde zich klein, heel klein. Hij drukte even haar hand, met zijn eenvoudige gemakkelijkheid, als om haar gerust te stellen. En de nacht beklemde haar, het spook benauwde haar, de maan scheen te duizelen hoog in de lucht en zich reusachtig uit te breiden en rond
te draaien als een zilveren wiel. Hij zeide niets, hij was in zijn droom, hij zag het verleden voor zich.... En zwijgend gingen zij heen, en hij voerde haar door den boog van Titus het Forum binnen. Links rezen de ruïnes der keizerpaleizen, en om hen heen stonden de zwarte brokkelingen op, wezen de enkele zuilen omhoog en stroomde de blanke mane-stroom neêr, als een spookzee uit de lucht. Zij ontmoetten niemand, maar zij was
| |
| |
bang en klemde vaster zijn arm. Toen zij even gingen zitten op een stuk fondament, huiverde zij van de kilte. Hij schrikte, zeide, dat zij op moest passen geen koû te vatten, en zij gingen verder en verlieten het Forum. Hij bracht haar thuis, en alleen ging zij de trappen op, een lucifer afstekende om wat licht te hebben in het duistere trappenhuis. In haar kamer bevroedde zij, dat het gevaarlijk was 's avonds in de ruïnes te dwalen. Zij dacht hoe weinig Duco gesproken had, niet denkende aan gevaar, verloren in zijn nachtelijken droom, turende in het ontzaglijk gespook.... Waarom.... was hij niet alleen gegaan? Waarom had hij haar meêgevraagd? Zij sliep in, na een chaos van warrelende gedachten: de prins en Urania; de dikke satijnen dame, en het Colosseum en de martelaren, en Duco en mevrouw Van der Staal.... Zijn moeder was zoo gewoon, zijn zusjes lief maar banaal, en hij.... zoo vreemd! Zoo eenvoudig, zoo zonder voordoen, zich zoo gevende als hij was; en daarom zoo vreemd.... Onmogelijk zoû hij zijn in Den Haag, onder haar kennissen.... Zij glimlachte als zij dacht aan wat hij gezegd had, en hoè hij dat gezegd had en hoe hij rustig kon zwijgen, minuten lang, een glimlach om zijn mond, als dacht hij aan iets moois....
Maar Urania moest zij waarschuwen.
En moê sliep zij in.
| |
XV.
Wat Cornélie voorgedacht had over mevrouw Van der Staals opinie omtrent haar omgang met Duco, werd bewaarheid: mevrouw sprak ernstig met haar, zeggende dat zij, zoo voortgaande, zich comprometteeren zoû, en voegde er tevens aan toe, dat zij ook met Duco in dien geest gesproken had. Maar Cornélie antwoordde vrij hoog, en nonchalant, beweerde dat zij, na zich steeds aan conventie gestoord te hebben, en toch diep ongelukkig te zijn geworden, zich voortaan niet meer aan conventie stoorde, en dat zij Duco's conversatie op prijs stelde zonder zich te laten weêrhouden door wat ‘men’ dacht en vond. En dan, vroeg zij mevrouw Van der Staal, wie was ‘men’? Hun drie, vier kennissen in Belloni? Wie
| |
| |
kende haar anders? Waar kwam zij verder? Wat deerde haar Den Haag? En zij lachte schamper, uit de hoogte afwerende de argumenten van mevrouw Van der Staal. Het gaf tusschen haar eene verkoeling: zij kwam dien avond niet bij Belloni dineeren, gekrenkt in hare prikkelbare overfijngevoeligheid. Den volgenden dag, Duco ontmoetende aan hun tafeltje in de osteria, vroeg zij, wat hij dacht van zijn moeders berisping. Hij glimlachte vaag, de wenkbrauwen opgetrokken, klaarblijkelijk niet beseffende de middelmaat-waarheid der woorden zijner moeder, zeggende: dat dat zoo ideeën waren van mama, natuurlijk heel goed en gangbaar in den cirkel, waarin mama en de zusjes leefden, maar waarin hij zich niet verdiepte, waaraan hij zich niet stoorde, tenzij Cornélie vond, dat mama gelijk had. En Cornélie vaarde schamper uit, haalde hare schouders op, vroeg terwille van wie en wat zij zich zouden laten weêrhouden in hun vriendschappelijken omgang. Zij bestelden samen een halve fiasco, en zij aten lang en gezellig, als twee kameraden, als twee studenten. Hij zeide, dat hij had nagedacht over hare brochure; hij sprak, - om haar lief te zijn - over den toestand der moderne vrouw, over het huwelijk, over de meisjes. Zij laakte de opvoeding, die mevrouw Van der Staal aan zijn zusjes gaf, de luchtige schittereducatie en dat eeuwige uitgaan en zoeken naar een man. Zij sprak uit ondervinding, zeide zij. Dien dag wandelden zij de Via Appia op, en gingen in de Catacomben, geleid door een Trappist. Daarna namen zij een rijtuigje, reden naar Rome terug en dronken thee bij Ramazotti, den banketbakker. Toen Cornélie thuis kwam, voelde zij zich pleizierig en luchtig en vroolijk. Zij ging niet meer uit, stookte met veel hout haar vuur op voor den avond, die kil werd, en soupeerde alleen met wat brood en gelei, om niet uit te gaan voor haar diner. In haar peignoir, de handen om het hoofd gebogen, tuurde zij in het aardig brandende hout, en liet den avond
over zich glijden. Zij was tevreden met haar leven, zoo vrij, los van alles, en iedereen. Zij had een beetje geld, zij kon zoo blijven leven. Vele behoeften had zij niet. Haar leven op kamers, in kleine restauraties kostte niet veel. Toiletten had zij niet noodig. Zij voelde zich tevreden. Duco was een prettige vriend; wat zoû zij eenzaam zijn zonder hem. Alleen, een doel moest haar
| |
| |
leven krijgen.... Wat? Wat? De vrouwenbeweging....? Maar hoe, in den vreemde? Er aan te arbeiden was zoo moeilijk.... Hare brochure nu zoû zij zenden aan een nieuw blad voor vrouwen, pas opgericht. Maar dan? Zij was nu eenmaal niet in Holland, en zij wilde niet naar Holland: en toch, daar zoû ze zeker gemakkelijker werkzaam zijn, van gedachte wisselen met anderen. Maar hier in Rome... Een luiheid kwam over haar, in de loomte van haar gezellige kamer. Want Duco had haar geholpen haar zitkamer te arrangeeren. Hij was toch een ontwikkelde jongen, al was hij niet modern. Wat wist hij veel van geschiedenis, van Italië, wat vertelde hij aardig. Zooals hij haar Italië verklaarde, vond zij Italië toch wel interessant.
Maar hij was alleen niet modern. Voor de politiek van Italië had hij geen oog, niet voor den strijd tusschen Quirinaal en Vaticaan; niet voor het anarchisme, dat er den kop opstak in Milaan, niet voor de woelingen in Sicilië... Een doel; zoo moeilijk een doel... En in hare avondloomheid na een prettigen dag, voelde zij het gemis van een doel niet, smaakte zij de zachte wellust hare gedachten te laten glijden met de loome avonduren meê, in een egoïsme van welbehagen. Zij zag naar de bladen harer brochure, verspreid op hare groote schrijftafel: een tafel om aan te werken: ze lagen geel in het licht van hare werklamp: ze waren allen nog niet overgeschreven, maar zij had nu geen lust: zij wierp een blok in het haardje, en het vuur rookte en vlamde op. Zoo gezellig in het buitenland, dat stoken met blokken hout... En zij dacht aan haar man. Soms miste zij hem. Zoû zij hem niet hebben kunnen leiden met een beetje tact en geduld? Hij was toch heel aardig geweest in den tijd van hun engagement. Hij was ruw, maar hij was niet kwaad. Hij vloekte wel eens tegen haar, maar misschien had hij het niet zoo kwaad gemeend. Hij walste heerlijk, hij draaide je zoo stevig meê... Hij was een mooie jongen, en, ze bekende zich, ze was verliefd op hem, alleen om zijn mooie gezicht, zijn mooie lijf. Hij had iets in zijn oogen en mond gehad, dat zij niet had kunnen weêrstaan. Als hij sprak, had zij naar zijn mond moeten kijken. Enfin, het was nu voorbij... Het Haagsche leven was toch misschien te eentonig geweest voor hare natuur. Zij hield van reizen, van nieuwe menschen zien,
| |
| |
van nieuwe gedachten in zich ontwikkelen, en ze had nooit kunnen vastgroeien in haar côterie-tje. En nu was zij vrij, los van alle banden, van alle menschen. Als mevrouw Van der Staal boos was, wat kon het haar schelen........ En Duco, hij was toch wèl modern, een beetje, in zijne onverschilligheid omtrent conventie. Of was het alleen artisticiteit in hem; of was het hèm, als on-modern man, onverschillig, zooals het haar, moderne vrouw, was? Een man kon zich meer veroorloven. Een man comprometteerde zich zoo gauw niet. Moderne vrouw.... Zij herhaalde het trotsch. Iets fiers stak op in hare loomheid. Zij richtte zich, rekkendeuit hare armen, zag in den spiegel haar slanke figuur, haar fijne gezichtje, een beetje bleek, de oogen groot, en grauw en glansend, onder opvallend lange wimpers; haar donkerblonde haren in een losse verwarde wrong; haar gebroken lelie-lijn heel bevallig in de frommelplooien van haar ouden peignoir, bleek rose en verschoten. Waar was haar pad? Zij voelde zich niet alleen werkster en streefster, zij voelde zich zoo complex; zij voelde zich vrouw ook, zij voelde veel vrouwelijkheid in zich, als een loomte, die haar werkkracht verlammen zoû. En zij dwaalde de kamer door, besluiteloos naar bed te gaan, en, starende in de gloei-asch van het uitgebrande vuur, dacht zij aan haar toekomst, aan wat en hoe zij worden zoû, en hoe en waar zij gaan zoû, langs welke arabesk des levens, wendende door welke wouden, krullende door welke dreven, kruisende welke andere arabesken, van welke andere zoekende zielen?
| |
XVI.
Reeds langen tijd was het een idee-fixe van Cornélie, dat zij met Urania Hope moest spreken, en op een morgen schreef zij een briefje en vroeg belet voor dien middag. Miss Hope antwoordde toestemmend en om vijf uur vond Cornélie haar thuis in haar mooien en duren salon van Belloni: veel licht op, veel bloemen; Urania, hamerende op de piano, in een robe-d'interieur van Venetiaansche kant, terwijl een rijke tea met koekjes, boterhammetjes, bonbons, was klaargezet. Cornélie had geschreven, dat zij Miss Hope
| |
| |
over een belangrijk onderwerp alleen wilde spreken en vroeg ook dadelijk of zij alleen zouden zijn, twijfelende, nu Urania haar zoo receptie-achtig ontving. Maar Urania stelde haar gerust: zij had alleen thuis gegeven voor Mrs. De Retz, en zij was zeer nieuwsgierig waarover Cornélie haar wilde onderhouden. Cornélie herinnerde Urania hare eerste waarschuwing en toen Urania lachte, vatte zij haar hand en zag haar met zulke ernstige oogen aan, dat zij indruk maakte op de luchtige natuur van het Amerikaansche meisje; en Urania geintrigeerd werd. Nu vond zij het eensklaps zeer gewichtig - een geheim, een intrigue, een gevaar in Rome -! en zij fluisterden samen. En Cornélie, niet angstig meer in deze toenemende vertrouwelijkheid, bekende haar wat zij op het Kerstbal overhoord had, door de opengekraakte deur: de machinatie van de marchesa met haar neef, dien zij met alle geweld koppelen wilde aan een rijke erfgename, ter wille van des prinsen vader, die haar item zooveel voor dat huwelijk scheen beloofd te hebben. Daarop sprak zij over de bekeering van Miss Taylor, door Rudyard bewerkt; Rudyard, die niet met haar, Urania, scheen te kunnen klaar komen - geen vat krijgende op haar argelooze, maar luchtige vlindernatuur, en - als Cornélie vermoedde, - daarom de ongenade van zijn geestelijke superieuren zich op den hals had gehaald, en verdwenen was, zonder zijn schuld aan de marchesa te hebben kunnen voldoen. Nu scheen hij vervangen te zijn door de beide monsignore's, die er deftiger, wereldscher uitzagen, en zalvender waren, met meer glimlach. En Urania, starende in dit gevaar, in die lagen aan hare voeten, waarin Cornélie haar eensklaps blikken liet, verschrikte nu werkelijk, werd bleek, en beloofde op hare hoede te zijn. Eigenlijk had zij maar dadelijk hare kamenier willen zeggen in te pakken om zoo spoedig mogelijk Rome te verlaten, naar een andere stad, in een ander pension, waar veel adel was: adel was zoo lief! En
Cornélie, ziende dat zij indruk gemaakt had, voer voort, sprak over zichzelve, sprak over het huwelijk, zeide, dat zij een brochure had geschreven tegen het huwelijk en over den Maatschappelijken Toestand van de Gescheiden Vrouw. En zij sprak over het leed, dat zij had doorgemaakt, en over de Vrouwen-beweging in Holland. En, eenmaal op dreef, kon zij zich niet betoomen,
| |
| |
heviger en heftiger, tot Urania haar erg knap vond - a very clever girl - zoo te kunnen redeneeren en te schrijven over een ‘quèstion brùlante.’ Zij gaf een flinken nadruk op de eerste lettergrepen der Fransche woorden, bekende, dat zij wel gaarne kiesrecht zoû willen hebben, en plooide bij die woorden den langen sleep van haar kanten tea-gown uit. Cornélie sprak over de onrechtvaardigheid der wet, die de vrouw niets liet, alles ontnam, geheel dwingt in de macht van den man, en Urania was het met haar eens en prezenteerde het schaaltje met fijne bonbons. En onder een tweede kop thee spraken zij, opgewonden, beiden te samen, de eene niet hoorende naar wat de andere betoogde, en Urania zeide, dat het ‘a shame’ was. Van een algemeene beschouwing kwamen zij weêr op hare eigen belangen: Cornélie beschreef het karakter van haar man, in zijn grofheid de natuur van een vrouw niet begrijpende, en niet toegevende dat een vrouw naàst hem stond, en niet beneden. En nogmaals kwam zij terug op de Jezuïeten, op het gevaarlijke in Rome voor rijke meisjes-alleen, op die tang van een marchesa, en op dien prins, getiteld lokaas, dat de Jezuïeten uitwierpen, om een ziel te winnen, en een verarmd Italiaansch huis, - dat den Paus was trouw gebleven, en den koning niet diende - te verbeteren in zijn finanties. En zij waren beiden zoo hevig en opgewonden, dat zij niet hoorden, hoe er geklopt werd, en eerst opzagen, toen de deur langzaam open ging. Zij schrikten, zagen op, en verbleekten beiden toen zij den prins van Forte-Braccio zagen binnenkomen. Hij verontschuldigde zich met een glimlach, zei, dat hij licht gezien had in den salon van miss Urania, dat de portier hem wel belet had gegeven, maar dat hij het consigne geforceerd had. En hij zette zich, en trots alles wat zij zooeven besproken hadden, vond Urania het verrukkelijk, dat de prins daar zat, en een kop thee van haar aannam en
een koekje wilde eten.
En Urania toonde haar album met wapens - de prins had het zijne er al in afgedrukt - en toen haar album met stalen van de baljaponnen der koningin. Toen lachte de prins en zocht uit zijn zak een couvert: hij opende het en haalde er voorzichtig uit een lapje blauw brokaat met zilveren parelen bewerkt. Wat was het? vroeg Urania verrukt. En
| |
| |
hij zeide, dat hij haar bracht een staal van het nieuwste toilet van Hare Majesteit; zijn nicht, - niet een Zwarte, als hij, maar een Witte; niet pauselijk, maar koningsgezind, hofdame der Koningin -, had hem dit lapje weten te bezorgen voor Urania's album. Urania zoû het zelve zien: de koningin zoû dit toilet dragen op het hofbal over een week. Hij ging daar niet heen, hij ging zelfs niet officieel naar zijn nicht, niet naar hare receptie's, maar hij zag haar toch uit familierelatie, uit vriendschap. Nu smeekte hij Urania hem toch niet te verraden: het kon hem kwaad doen in zijn carrière, - welke carrière? vroeg Cornélie zich af - als men wist, dat hij zijn nicht veel zag, maar hij had haar veel bezocht, den laatsten tijd, voor Urania, om dat staaltje te krijgen.
En Urania was zoo dankbaar, dat zij alles vergat van den maatschappelijken toestand van meisje en vrouw, getrouwd of ongetrouwd, en zij had haar kiesrecht gaarne geofferd voor zoo een lieven Italiaanschen prins. Cornélie ergerde zich, stond op, groette met een koele hoofdbuiging den prins, en trok Urania even meê bij de deur:
- Vergeet ons gesprek niet, waarschuwde zij. Wees op je hoede.
En zij zag den prins, toen zij fluisterden, sarcastisch naar haar kijken, vermoedende, dat zij over hèm sprak, radende een antipathie in die Hollandsche vrouw, maar prat op de macht van zijn persoonlijkheid en zijn titel en zijn attenties, voor de dochter van eene Amerikaanschen tricot-fabrikant.
| |
XVII.
Er was eene verkoeling gekomen tusschen mevrouw Van der Staal en Cornélie, en Cornélie kwam 's avonds niet meer dineeren bij Belloni. In weken zag zij mevrouw en de meisjes niet meer, maar zag zij Duco iederen dag. Zij waren, trots hun essentieel verschil van karakter, zoozeer gewend aan hun samenzijn, dat zij elkaâr misten, zoo zij elkaâr éen dag niet gezien hadden, en zij waren langzamerhand als natuurlijkweg er toe gekomen iederen dag met elkaâr te dejeuneeren en te dineeren: 's ochtends in de osteria, 's middags in het een of ander kleine café, meestal heel eenvoudig. Om niet
| |
| |
te behoeven af te rekenen, betaalde Duco den eenen keer en Cornélie den anderen. Meestal hadden zij veel te praten; hij leerde haar Rome, leidde haar na het lunch rond door kerken en musea, en, onder zijne leiding, begon zij te begrijpen, begon zij te waardeeren en mooi te vinden. Onbewust suggereerde hij haar eenige zijner ideeën: schilderkunst was haar heel moeilijk, maar sculptuur begreep zij veel sneller. En zij begon hem niet alleen maar ‘morbide’ te vinden; zij zag tegen hem op, hij sprak eenvoudig weg tegen haar als van zijn hoog standpunt van sentiment en kennis en begrijpen, over heel hooge dingen, die zij als jong meisje, als jonge vrouw later, nooit had gezien in het edele licht van verheerlijking, dat hij voor haar liet opgaan, als de eerste glans van een dageraad: nieuwe dag, waarin zij nieuwe dingen des levens aanschouwde, geschapen uit het edelste van kunstenaarsziel. Hij betreurde het, dat hij haar Giotto niet kon laten zien in Santa Croce te Florence, de Primitieven in de Uffizie, en dat hij haar dadelijk moest Rome leeren, maar hij leidde haar in al het exuberante kunstleven van de Pauselijke Renaissance, tot zij het, onder zijn woorden, meêleefde een enkele intense seconde, en Michelangelo, Rafaël, voor haar uitstonden, levende ook. Hij dacht, na zoo een dag: zij is toch niet zoo heelemaal onartistiek, en zij dacht aan hem met eerbied, ook als de suggestie verbroken was, en zij nadacht en, eigelijk heel diep in zich, niet meer zoo goed begreep als dien morgen, omdat haar ontbrak de liefde voor die dingen. Maar toch bleef er 's avonds dan nog zooveel glans van kleur en verleden dwarrelen voor hare oogen, dat haar brochure haar, dof scheen, dat de Vrouwenbeweging haar niet interesseerde, en dat Urania Hope haar niet schelen kon.
Hij bekende zich, dat hij zijn rust geheel verloren had, dat Cornélie voor hem stond in zijn gepeins, tusschen hem en zijn antieke tryptieken; dat zijn leven, eenzaam, zonder vriend, bijna zonder kennissen, naïf en eenvoudig, tevreden met te dwalen in en buiten Rome, met te lezen, te droomen, en nu en dan wat te schilderen, geheel veranderd was in gewoonte en lijn, nu de lijn van zijn leven haar levenslijn gekruist had en zij samen éen weg schenen te gaan; hij wist eigenlijk niet waarom. Liefde kon hij niet noemen het gevoel,
| |
| |
dat hem tot haar aantròk.... En maar heel vaag, heel diep in zich, onbewust, vermoedde hij, altijd onuitgesproken, en zelfs onuitgedacht, dat het de lijn van haar lichaam was, bijna iets Byzantijnsch; de tengerte der gestalte, de lange armen, de gebroken lelie-lijn van die vrouw van leed, met de melancholie in haar grauwe oogen, waarover de bijna te lange wimpers schaduwden; dat het was de adel van haar hand, klein en lief voor een groote vrouw; dat het een beweging was van haar hals, als van buigende stengel, of zwaan, die moê was, en omzag naar achteren. Hij had nooit veel vrouwen ontmoet, en die hij ontmoet had, waren hem steeds heel gewoon geweest, maar zij was hem oneigenlijk, in de contradicties van haar karakter, in het vage en ongrijpbare ervan, in al de halftinten, die aan zijn oog, toch gewend aan halftint, ontsnapten.... Hoe was zij?.... Een vrouw in een boek, een heldin in een gedicht, had hij steeds gezien in haar karakter. Hoe was zij, een levende vrouw, vleesch en bloed?! Zij was niet artistiek, en zij was niet onartistiek; zij had geen energie, en zij miste toch geen energie; zij was niet zeer ontwikkeld, en toch schreef zij, na impulsie en uit intuïtie, een brochure over een der modernste kwesties's, en zij werkte er aan, en zij schreef ze af, en het werd een geschrift, niet slechter dan anderen. Zij had ruimte van denken, hatende kleinheid van côterie, zich na haar leed, niet meer thuis voelende in haar Haagsch cirkeltje, en hier in Rome luisterde zij op een bal, achter een deur naar wat onnoozele intrigue, - nauwlijks intrigue, dacht hij - en was zij gegaan naar Urania Hope, om zich te mengen in de verwarde arabesken van kleinere levens, zonder belang, van menschen, die hij minachtte om hun gemis aan lijn, aan kleur aan droom, aan waas, aan alles, wat hem levensdierbaar was en voor hem het leven maakte... Hoe was zij? Hij begreep haar niet. Maar hàre arabesk was hem van belang. Zij
miste geen lijn, geen kunstlijn en geen levenslijn; zij bewoog zich in den droom harer eigen vaagheid voor zijn turende oogen, en zij schemerde op uit het waas, uit den schemer van zijn atelier-atmosfeer, en stond als fantoom voor zijn oogen. Hij kon dat geen liefde noemen, maar zij was hem dierbaar als eene openbaring, die zich telkens met geheim dichtsluierde. En zijn leven van eenzamen dwaler was wel veranderd, maar
| |
| |
zij had in zijn leven geen onharmonische gewoonte gebracht: hij hield van te eten in een klein café of osteria, met het volk van Rome om zich heen, en zij deed dat met hem meê gemakkelijk en eenvoudig, niet vies doende, maar gezellig, harmonisch, met een groot gemak van zich voegen en met even veel natuurlijke gratie, als zij 's avonds dineerde aan Belloni's table d'hôte. Dat alles, het weêrspel van oneigenlijkheid, van tegenstrijdigheid, dat levend vizioen van vaagheid, dat ongrijpbare in haar, dat ontastbare van hare eigenlijkheid, dat zich verschuilen van haar ziel, dat samensmelten harer essence's, was hem eene bekoring geworden: - een onrust, een behoefte, een nervoziteit in zijn leven, anders zoo rustig, klein tevreden en kalm - maar bekoring vooral, onmisbare bekoring van iederen dag.
En zonder zich te storen aan wat men er van denken kon, aan wat mevrouw Van der Staal er van dacht, gingen zij soms een dag samen naar Tivoli, wandelden een anderen dag van Castel-Gandolfo tot Albano, en reden naar het meer van Nemi, en ontbeten op een antiek kapiteel - als tafel - in de villa Sforza-Cesarini. Zij rustten te samen in de schaduw der boomen, zij bewonderden de camelia's, zagen zwijgend naar de glasklaarte van het Nemi-meer, spiegel van Diana - en reden over Frascati terug. In het rijtuig waren zij stil, en hij dacht er over, glimlachend, hoe men overal hen had aangezien dien dag voor man en vrouw. Zij ook dacht aan hun toenemende intimiteit, en dacht tevens, dat zij nooit meer trouwen zoû. En zij dacht aan haar man en vergeleek hem bij Duco. Zoo jong in zijn gezicht, maar de oogen vol diepte, vol ziel, vol droom, zijn stem zoo geleidelijk, wat hij zeide zoo knap, zoo welwetend, en dan zijn kalmte, zijn naïveteit, zijn gemis aan drift, of zijn zenuwen alleen zich gevormd hadden tot het voelen van kalmte van kunst, in het droomwaas van zijn leven. En zij bekende zich, daar in dat rijtuig naast hem - rondom hen heen de zachtglooiende heuvelen, wegpaarschend in den avond, voor hen uit het verglanzende mauve-achtige roze van een nauwlijks goudenen zonsondergang, - dat hij haar dierbaar was om die kalmte, om dat gemis aan drift, die naïveteit, en dat welwetende: klare stem uit droomschemer opklinkend - en dat zij gelukkig was naast hem te zitten, te hooren die stem, en bij toeval te
| |
| |
voelen zijn hand.... gelukkig, dat haar levenslijn de zijne gekruist had, en de lijnen beiden een pad schenen te vormen, naar het opschemerende, naar het iederen dag meer en meer opklarende, van hun dichtstbijzijnde toekomst....
(Vervolg in het volgend nummer.)
Louis Couperus.
|
|