De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Letterkundige kroniek.Stijn Streuvels.
| |
[pagina 168]
| |
Gelijk zijn gewestgenoot en bloedverwant, de op 27 November 1899 gestorven dichter Guido Gezelle, het in zijne gedichten deed, schiep Streuvels in zijn prozawerk uit het materiaal dat hij om zich heen vond, uit de landspraak, zooals die, vol nog van middeleeuwsche bestanddeelen, door de West-Vlamingen gebruikt wordt, een eigen taal vol frischheid en leven, waarin het beurtelings bruist en kookt, zingt en dartelt. Rijk is die taal, maar hem, den taalkunstenaar, nog niet rijk genoeg. ‘Dat materiaal [de taal] - zoo schrijft hij mij - moet zoo rijk mogelijk zijn om desnoods de nuances zelf van de gevoelens te kunnen geven, hoe subtiel die ook mogen zijn, en dan nog iets over te houden om van de bestaande woorden die te kiezen welke 't schoonst en 't rijkst aan melodie zijn en harmonieeren om het onderwerp in zangerigen, sterken of weemoedigdoffen toon te doen klinken. Ik kom overal woorden te kort! Datgene wat men bij mij als gewestspraak aanduidt zijn de langgezochte, nauwgekozen rijkdommen - die in moderne woordenboeken ontbreken - maar in bonte hoeveelheid te rapen liggen in de middeleeuwsche auteurs en latere. Kan ik er iets aan doen als 't nu juist zoo past dat de taal van die schrijvers nu nog voortleeft op de tong van de West-Vlamen?..... Verouderde woorden?! maar ze zijn meer weerd dan oude gesteenten! En omdat ze verouderd zijn alleen is 't een reden al om ze niet te laten verloren gaan’. Men ziet hoe het hem ernst is, den jongen, achtentwintigjarige, die daar ver van de zoogenaamde ‘groote centra van beschaving’ zijn kunstwerken wrocht op zijn eigen manier, buiten alle school, de dingen zeggend zooals hij ze voelt. Want niet de doctrinaire realist is in Streuvels' novellen aan het woord, de realist die zijn kracht zoekt in de haarfijne beschrijving van het milieu, van het uiterlijk zijner personages, in de over-natuurlijke taal welke hij zijn menschen in den mond legt, - deze West-Vlaamsche realist is tevens een gevoelig dichter en wat hij in zijn beste werk geeft is door een kunstenaar gevoeld. Wie zei daar dat Streuvels, zij 't dan ook op zijne wijs, Zola en de Maupassant volgt? In denzelfden brief, waaruit ik zooeven aanhaalde, schrijft hij: ‘Ik las geen enkel boek van Zola of van Maupassant - niet omdat ik die kunstenaars minacht, maar omdat aan hen nog de beurt niet kwam - later wel - en ik bij toeval | |
[pagina 169]
| |
de lezing begon met de groote Russen en Scandinaven, voor wat de modernen betreft’... En verder: ‘Ik ben nog jong (28 jaar) en nog gedurig aan het ontbundselen van mijn kunnen’. Het is dat zich ‘ontbundselen’ van Streuvels' kunnen, het zich loswikkelen en zich ontplooien van zijn eigenaardig talent, dat zich in de aan het hoofd van deze kroniek genoemde werken aan ons vertoont. In den bundel Lenteleven zijn het meest korte schetsen van het West-Vlaamsche volksleven: uit schrijvers kindsheid de herinnering aan een ondergane straf op zolder; dan de teekening van den schooier die door iedereen geschuwd wordt; van den reizenden orgelman met zijn vrouw en zijn hond, en het orgeltje met zijn ‘halfverdoofde klanken (die) van onder het orgelkleed in de kille strate kwamen gevallen; een treurig - weleer danswekkend - liedtje misschien, dat nu, vervalscht, vertraagd en heel verwrongen, geleek aan een onduidelijk gewemel van dooreen gedraaide klanken; de eene kwamen te vroeg, de andere te late, gelijk in 'nen lastigen droom; en daartusschen een gezucht en een gekriep, dat van heel diepe kwam, alle drie, vier keeren draaiens, en dat seffens weer doodgedaan, in die altijd weerkeerende grove orgelklanken, of meegesleept en verdoofd wierd in een zotten rondedans.’ Verder: de Zondag van een koewachter met zijn kostelijke beschrijving van de duiven van allerlei slag, in het bekijken waarvan des koewachters hoogst, zes dagen lang verbeid Zondagsgenot bestaat; het wel rauw en ruw, maar in zijn ongebreideld realisme van groote kracht getuigend tooneel van de dronken vrouwen (‘Op den dool’); de aangrijpende schets ‘Een ongeluk’, een drama in enkele bladzijden, waarin het geheele bestaan wordt samengevat van den werkman, die dag in dag uit, onder het oog van een strengen ploegbaas, aan den bouw van een reusachtig steenen gevaarte zijn eentonigen arbeid verricht. ‘zoo gelijk een werktuig, dat, als de zonne uitkomt en 't dag wordt, armen en beenen begint te roeren, te draaien en te keeren heel den langen dag, en, als het weer avond en donker wordt, nêrevalt en eenige uren dood blijft liggen met al de andere dingen’, en die, op den dag na het feest ter eere van de voltooiing van het dakgeraamte - is 't ongeluk of opzet? - boven van dit hooge gebouw, mede zijn werk, dood neerstort. | |
[pagina 170]
| |
Tusschen deze schetsen twee grootere stukken: ‘Lente’ en ‘Wit leven’. Het eerste de beschrijving van een eerste communie op een West-Vlaamsch dorp en de voorbereiding daartoe: de eerste communie van de brave Horieneke. Lang te voren ligt het kind in haar bed de dagen te tellen die haar nog van het gewichtig oogenblik scheiden: ‘hoeveel keeren nog slapen en opstaan en hoeveel lessen nog te leeren.... en dan, de groote dag! de groote dag!... Als 't in haar gedachten Zaterdagavond wierd en eindelijk... traag - lijk een dooske met iets wonders d'rin dat men niet openen durft - die Zondagmorgen, dan ging het daarbinnen heur hertje aan 't krevelenGa naar voetnoot1), eene rilling liep over haar lijveke, en om 't niet uit te schreeuwen van blijdschap, beet zij op de lippen, neep haar handen tusschen de knieën en wreef ze tot het uitgewoed was en ze weer stil lag te glimlachen in opperste welgezindheid, te huiveren van genot.’ Dan volgt het koopen van de feestkleeren: de repetitie voor het communiëeren, bestaande in het knielen, opstaan, in rijen naderen en terugkeeren op de maat die door een bejaarde non met haar sleutel geslagen wordt, het opzeggen van de van buiten geleerde dankzegging.... Heerlijk mooi is de beschrijving van den nacht vóór den grooten dag, als Horieneke eerst lang wakker ligt te peinzen en bijna spijt heeft dat het verlangen naar de groote dingen nu spoedig zal ophouden, dan, in slaap gevallen, droomt van een grooten hof, waar zij met de engelkes aan het spelen is, en, veel te vroeg wakker, moeder gaat wekken om toch maar niet te laat te komen. Dan volgt de communie in al haar plechtigheid, en als die afgeloopen is, de teleurstelling van Horieneke. ‘Zij was heel bij heur zelven en verslonden in gepeinzen, - dat groot dingen was nu zoo almeteens voorbij en zij kon het bijkans niet gelooven. In plaats van al dat geluk, waarnaar zij zoolang gewacht had, te genieten, was haar herte vol onrust en z'had goest (lust) om te weenen. In de kerk was zij zoo op haar ongemak geweest, zoo angstig en verslegen.... 't een voor 't ander en heel verstrooid had zij haar gebedekes | |
[pagina 171]
| |
opgezegd, had geklapt (gepraat), gevraagd en gebeden en was dan blijven wachten naar Ons-Heer, die, nu in haar levend, zou spreken.. en, niets, niets; z' had zoo haar best gedaan om te luisteren bij dit wemelen buiten en rond haar... en nog altijd niets, niets. Intusschen had zij het hoofd opgeheven om adem te halen, en de menschen gingen buiten en zij moest mede - 't was gedaan! Dat was nu zoo doodgewoon afgeloopen - juist lijk de proefkommunie van gister...’ Dan volgt het stoffelijk gedeelte van den heuchelijken dag: het drinken van koffie en van ‘druppels’ en later het rijkelijk middageten. En als morgen de vrouwen op het veld gaan om aardappels te poten, dan is daar onder het werkvolk ook het communiekind van den vorigen dag, Horieneke... ‘Gebogen ook lijk d' anderen, met een pander (hengselmand) planters (poters) aan den arm in haar grove werkdaagsche kleedjes, en haar goudroste (goudrossige) krullekes hangen nu, lijk uitgerokken kurkentrekkers, nat in haar wezen en ze rechtte haar aanhoudelijk en schudde haar hoofd achteruit om ze van voor de oogen te weren.’ Niet minder gevoelig geteekend dan Horieneke is de kantwerkster uit ‘Wit leven’. In haar kraaknet wit kamertje achter de mousselinegordijntjes slijt zij, voor haar kantkussen gezeten, de stille lange dagen die als witte wolkjes drijven aan den zonnigen hemel... Hoe de kalme oppervlakte van dit witte leven eerst even gerimpeld en daarna hevig in beroering gebracht wordt door een zwarten smid, moogt ge u door Streuvels zelf laten vertellen.
In de stukken die na Lenteleven het licht hebben gezien, blijft het veld van waarneming hetzelfde, de waarneming zelf even zuiver en gevoelig, maar de opzet van het kunstwerk wordt breeder en, naarmate Streuvels het motief van zijn novelle meer uitwerkt, bewondert men te meer de meesterschap waarmede het geheel is behandeld. Allereerst in dat groot aangelegd tafereel ‘De Oogst’. Wij zien er de West-Vlaamsche maaiers, de pikkersGa naar voetnoot1), voor ons staan, sterk | |
[pagina 172]
| |
op de beenen in hun donker fluweelen broek, met de blauwe kiel over de breede schouders en een ouden vilten hoed met neergetrokken rand op het hoofd, de oogen stralende van moed en vastberadenheid, trappelend van ongeduld om den tocht naar het verre maailand te ondernemen; en onder hen den armen Rik, den droomer, die om aan Lida, wier liefde hij wil winnen, te toonen wie hij is en in de hoop terug te keeren met zijn zakken vol geld, volstrekt meê wil naar het Zuidland, waar geoogst moet worden, al vinden zijn moeder en de andere pikkers hem nog veel te jong en te onervaren voor zulk een verren tocht en voor zulk een hard werk. Want het kan er spannen daar op het maailand, het kan er branden den ganschen langen dag op het klaverland, dat ‘doorlaaid’ staat van ‘schreeuwende zon’ die hun oogen verblindt en hun keel schroeit. Als Rik, na zulk een dag, 's avonds afgemat neervalt op het stroo in de schuur, dan droomt hij weer op zijn dorp te zijn bij Lida, wier aanblik hem is als ‘de kostelijke teug water na dien langen dorstigen dag’. Maar Rik's droom zal niet vervuld worden. Op een dag dat de zon geweldiger steekt dan ooit en de heele luchtkoepel in lichterlaaie staat, zoodat de vlammen spelen tusschen 't koren om hem en over heel het afgemaaide land, terwijl de oudere en sterkere makkers, druipend van zweet, hun maaiersliederen laten klinken over het veld, valt Rik door een zonnesteek getroffen, om niet weer op te staan. Zijn dorp, zijn moeder en Lida zullen hem niet weer terugzien.... De geschiedenis van Rik is maar een episode uit het groot tafereel van het leven der West-Vlaamsche maaiers (waaruit men enkel het overromantische historietje van Aga, Sjob Subbel en Wies zou willen missen), door Streuvels uitgebeeld met de kennis en de kracht van iemand die midden in dat leven staat, het mee weet te leven en al het groote en eerbiedwaardige ervan weet te gevoelen en aan anderen te doen gevoelen. Hier geven de West-Vlaamsche uitdrukkingen en taalvormen een bekoring te meer aan de schildering, die de eigenschap heeft van elk echt kunstwerk: dat het den hoorder, aanschouwer, lezer pakt, en zijn groote trekken en treffendste gedeelten hem niet weer uit de herinnering gaan.
Minder breed van opzet, maar dieper van opvatting en in bijzonderheden fijner uitgesponnen is ‘Zomer-Zondag’. Al aanstonds | |
[pagina 173]
| |
treft de uitnemende beschrijving van den smoorheeten zomerdag op de hofstede waar de oude Naas Kasteele, de norsche en trotsche boer, samenwoont met zijn zuster, de vrome, steeds zwijgende Lina; dan die van het aardige spelletje dat de kinderen op de wei aan de overzij van de Schelde spelen, het spelletje dat baas Kasteele, als hij, half in den dommel, aan den Scheldekant te rusten ligt, als een droom lijkt uit zijn eigen kindsheid. Hoe had hij zich het leven toen anders gedacht dan het nu gekomen is, nu hij hier, op zijn ouden dag op de hofstede zit, alleen met zijne uit boetvaardigheid zwijgende zuster ‘met den goedmoedigen monkel van zaligheid op het wezen’, de zuster die hem met haar blik zou willen dwingen, haar eigen ‘levensdoening’, bestaande in zwijgen, kerkgaan en bidden, te volgen. Naas Kasteele zou nog, zoo oud als hij is, willen genieten van het leven en dan denkt hij aan Romme, de frissche meid van de hofstee, die voor zijn vriendelijkheden niet ongevoelig schijnt. Dat zou kunnen, wanneer Lina besluiten wilde naar een klooster te gaan. Maar wanneer hij daarover begint te spreken, doet Lina of zij hem niet begrijpt en zet zich aan het hardop neuzelend lezen uit haar kerkboek: lofzangen ter verheerlijking van Onze Lieve Vrouwe, van welke zij in haar geloofs-extase niet weet of zij niet ook op haar toepasselijk zijn.... Wanneer Lina haar slaapvertrek heeft opgezocht laat den boer de gedachte niet los, dat die vrouw hem in den weg staat, dat zij, op welke wijs dan ook, weg moet; en als de obsessie, onder waken en droomen, lang genoeg geduurd heeft en tot een soort van waanzin is aangegroeid, gaat hij naar het bed van zijn zuster en worgt haar in haar slaap. Als de daad volbracht en men tot de ontdekking er van gekomen is, laat Kasteele, zonder een woord te spreken, zich wegvoeren: de norsche, trotsche boer is een ongelukkige sukkelende ‘simpelaar’ geworden, voor wien het krankzinnigenhuis zijn deuren zal openen. Dat alles is geschreven met een juistheid van detailleering en een logische ontwikkeling van Kasteele's gewaarwordingen voor en na den gruweldaad, dien hij als ware het willoos bedrijft, met een scherpte en zekerheid van analyse, zooals er in geen van Streuvels' vorige stukken wordt aangetroffen. Ook deze novelle is weer het aangrijpend werk van een ernstig kunstenaar, die niet schrijft om te schrijven, niet een verhaal bedenkt en daar een landschap of | |
[pagina 174]
| |
de stoffeering van een binnenhuis omheen teekent, maar bij wien de personen van zijn verbeelding met de omgeving waarin hij ze plaatst één zijn: levende menschen in een levend landschap.
Stijn Streuvels, de man met de eigen taal, zoo frisch uit de bron geput, met den eigen helderen kijk op de menschen en dingen rondom hem, die in zijn afgelegen hoekje, ‘alleen met zijn rijkdom van eigen zien en voelen’, er zijn genot in vindt mooie dingen te maken en die aan zijn medemenschen te genieten te geven, heeft in éen of twee jaar een weg afgelegd waarover anderen vaak een halven menschenleeftijd doen. Wat ons van dezen ernstigen, stillen werker ook nog te wachten moge staan, reeds nu neemt hij op het rijk geschakeerd veld der Nederlandsche letterkunde een plaats in, een eigen plaats, onder de besten. |
|