| |
| |
| |
Verzen.
I.
Verzen.
O Verzen koel als reine regenstralen!
Mijn zielwarande, waar de boomen kwijnen,
Verschroeid van gloed, als palmen in woestijnen,
Wacht al zoo lang..... wilt zeegnend nederdalen!
Geen zachte val van slanke springfonteinen
In 't harde blank van koude marmerschalen
Kan bij die stralen Godgezonden halen,
Die levend loover laven en verreinen.
Olie-fiolen, die de branding blusschen
Der levenszee aan 't moordendreigend toornen!
Ademen vreemd als teedre zielekussen
Uit Hemelland van lieve langverloornen!
O Verzen blank! o Godeboden tusschen
Hemel en aard, blijft trouw de leedverkoornen!
| |
| |
II.
Levenswee.
Door grijze lanen, met mijn grijzen hond,
Zwerf ik in grijs van mijmrend zwijgen rond.
Wel komt mijn hond, wanneer ik roep, terstond,
Doch één toch volgt mij trouwer dan mijn hond.
Ik wil niet omzien: 'k weet, het is mijn Wee,
Dat, waar ik wandel, altijd wandelt mee.
De grauwe sneeuwlucht spreidt haar grijzend blond
Op 't grijze kleed, dat sleept langs grijzen grond.
Kom mee, kom mee, mijn eeuwig Levenswee,
Door grijze lanen naar de bleeke zee!
U worgend stil, bij storm en meeuwgekrijsch,
Wil ik u storten in het golvengrijs.
Dan keer ik weer met zegeblij gekweel,
En zweef ik licht door bloeiend Mei-struweel.
| |
| |
III.
Spelend leven.
Met rooden lachmond lokte 't blonde Leven:
- ‘Verlaat uw klooster in 't verloren dal!
Aanschouw de stad die ik u bouwen zal,
Op woudomkransden bergtop blank verheven.’
- ‘O heilbelover! lang verwachtte ik al
Uw blijde komst, den tragen tijd verdreven
Heb ik met liedren, 'k wil ze u alle geven.
'k Ruil droom voor leven: Leven is mijn al!’
En Leven nam de liedren uit mijn handen
En strooide ze uit naar alle winden wel,
Doch fladdrend daalden ze in de stilste landen.
En hoonend: - ‘Lichtgeloovige aan mijn spel!’
Sloot hij mij weder in mijn kloosterwanden....
En weder zong ik in mijn weemoedcel.
| |
| |
IV.
Tuin van t'huis.
O lieve tuin, hier ver vandaan!
'k Wou langs uw laantjes droomen gaan,
Wen zacht er zwerft, met zoet gezing,
De Najaars-avondschemering.
Zij draagt een zilverbleek gewaad,
Dat ze om mijn leden slepen laat,
En vloeien voel 'k als sterrelicht
Den weemoed van haar aangezicht,
Uit oogen donker fulpeblauw,
Als nachtviolen nat van dauw.
Zij leidt langs de oude paden weer
Me en wijst mij bloemen van weleer;
De Zonnebloemen, goud om zwart,
Die zien zoo donker, diep in 't hart.
De Dahlia͡, rood als Najaars-bloed,
Hangt zwaar als een geplaagd gemoed.
Doordringend als erinnering,
Geurt droef de bleeke Herfstsering.
Nu wijs me ook waar begraven leit
De hond die was mijn veiligheid;
In 't paarsblauw akkeleienbed,
Is daar mijn bruinoog bijgezet?
| |
| |
Die ranke bloemen, blijgezind,
Die wiegewaagden in den wind,
Verbergen die mijn wijzen hond? -
O, 't lijkt mij hier gewijde grond.
Nu wijs me ook waar begraven leit
De vogel van mijn vroolijkheid.
In 't blanke en roode rozenperk?
Hij zong zoo lustig: ‘Wacht en werk!’
Wij kweelden menig liedje saam,
Al bij de bloemen voor mijn raam.
O lieve tuin hier ver vandaan!
Gij hebt mijn hart met smart bevaên.
Hoe vaak mijn onrust-kranke geest
Er bloemen van erinnring leest,
In de oude stad hoe 'k wederkeer,
Ik zal u nooit betreden meer.
| |
| |
V.
Dansend veulen.
Doldartel danst, blauwzwart op weidegroen,
Weerkaatsend Meiblauw in zijn huidsatijn,
Onwetend nog van Levens buit te zijn,
Het jeugdblij veulen in den vreugdenoen.
Zoo de overmoed, die wil een muiter zijn,
Vrôo spelend kind in wei van Mei-seizoen,
Eer temt en knelt gareel van wreed fatsoen,
En vrijheids droom voor eeuwig uit moet zijn.
In gouden nevel ligt de grauwe stad,
Vanwaar, o zonnedronken paardje! hij
Zal komen die uw slavenkrachten schat.
Vóór Meesters wagen draaft ge uw wei voorbij,
Gezweept door 't Leven, tam en afgemat,
Braaf stil-verbitterd lid der Maatschappij.
| |
| |
VI.
Schoonheid.
Veel wandenvol geschilderde landouwen
Had ik aanschouwd, doch zonder blij begroeten
Van levend schoon. En, schuddend van mijn voeten
Het stof der stad, die treurde in schemergrauwen,
Gewiegd door 't lied der wielen, ging 'k begroeten
Mijn stadje aan 't strand, waar schaduwlanen vouwen
Hun armen rond, als donkre slanke vrouwen,
Rond dartle rust van lichte kinderstoeten.
Toen, snel gedragen over 't vlak der velden,
De schoonheidzoekende oogen hoog ten hemel,
Zag ik twee wolken, die mij trouw verzelden:
De éen, roetbezoedeld, laag bij 't aardgewemel,
De andre, vol englen, die mij schoonheid meldden,
Hoog boven de aard, verkleind tot Godeschemel.
| |
| |
VII.
Vuur en tranen.
Een stralende Engel kwam mijn voorhoofd kussen.
Hij droeg een fakkel en een vaas vol tranen.
- ‘Ik geef u heilig vuur, dat nooit zal tanen
En smartewater, dat geen vlam kan blusschen.’
Hoog laaide 't vuur, als blanke vredevanen.
Uit de urn viel zilt, waar 'k neerlag in mijn kussen,
De hemeldauw die aardeleed kan sussen,
En, nevelwever, 't leven schoon doen wanen.
Door nacht en stormen droeg ik onbewogen
Mijn kroon van vlammen en mijn tranenbeker:
Ik hief zóo trotsch èn hoofd èn hart ten hoogen.
Maar nu ik buig voor Dood, den hoogmoedbreker,
Stroomen de tranen uit mijn donkrende oogen
En brandt, in graflucht kil, de vlam onzeker.
| |
| |
VIII.
Cana's wonder.
O, laat mij brengen, in den sterrennacht,
Mijn weemoedziel, die volle smartbokaal,
Naar waar al aanzit, in de bruiloftzaal,
Mijn blanke Heiland, die reeds lang mij wacht.
O Smartekoning! zegen 't aardemaal
En Cana's wonder wordt aan mij volbracht.
Water wordt wijn, gewijd door Godekracht
En hemelmanna vult de gulden schaal.
Ik sla mijn mantel, rood als vlam en bloed,
Mij voor 't onwaardig schaamrood aangezicht,
En heel mijn Ik smelt heen in liefdegloed.
Door 't rood der plooien zie 'k in rozelicht
Wenken mijn God genadevol.... ween zoet,
Mijn moede hoofd, nu ge aan zijn boezem ligt!
| |
| |
IX.
Ik zag mijn ziel.
Ik zag mijn Ziel in violet van rouw.
Zij zat bij water blank van zilvermaan.
Verwijtend rees ze en dreigend zag zij me aan:
- ‘O Ziel! mijn Ziel! ik zocht alom u trouw.
Toorn niet zóo trotsch! Wat heb ik u misdaan?’
- ‘Verloochend hebt gij me als een wufte vrouw,
Doch zingt de leeuwrik, weenen van berouw
Zult gij, als Petrus deed toen riep de haan.’
- ‘O Ziel! mijn Ziel! ik zie u bij den zoom
Van 't heerlijk meer dat blinkt me in elk visioen.
O Ziel! mijn Ziel! en zijt gij zelf geen droom?’
En driemaal zong de morgenleeuwrik toen.
En bitter weende ik, bleek van schaamte en schroom.
O Ziel! mijn Ziel! hoe zal ik boete doen?
| |
| |
X.
Gedachtemeer.
O lichtblauw meer in groene jeugdlandouwen!
Satijnen vijver van mijn droomgedachte,
Waar lelieblaadjes dreven over 't zachte
Azuren vlak, hoe zeilde ik, vol vertrouwen,
In 't blanke ivoren bootje en zong en lachte
En liet mijn kleed door vonkelvocht bedauwen,
En zag, niet vreezend, d'avondnevel blauwen,
In veilgend maanlicht blijvend blij bij nachte.
Maar 't gladde meer verborg een kolk... verslonden
Werd plots mijn blanke boot met blauwe zeilen
En wreed vermorzeld op berotste gronden.
Doch, na een duizelvaart van duizend mijlen,
Heb ik een grot van rein kristal gevonden,
Klaar, stil en koud; daar zal ik altijd wijlen.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|