De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Een tocht op den Mont-Blanc.‘Ah! Je vois bien que messieurs sont des bons marcheurs! Naturellement ces messieurs feront l'ascension du Mont-Blanc!’ Hiermede begroette ons de dikke portier van het Hotel des Alpes te Chamonix, met Fransche hoffelijkheid beginnende een complimentje te geven ten einde dadelijk aandacht voor zijne woorden te verkrijgen. Hij was zelf jaren lang gids geweest, hij had wel veertig maal de ‘grande ascension’ gemaakt, en derhalve moesten wij toch vooral elke gewenschte inlichting bij hem inwinnen. Hij had zijn romantisch beroep, hoe geliefd het hem ook was, moeten vaarwel zeggen op het sterke aandringen van zijne moeder en zijne vrouw, die haren angst voor zijn leven op den duur niet konden overwinnen, en, zooals men begrijpen kan, was de strijd tegen die twee vrouwen voor hem niet vol te houden. Aldus babbelde dit model van menschelijke welgedaanheid met eene levendigheid van het zuiden steeds door, allerlei verhalen uit zijne ondervinding doende, en trachtte hij ons te overtuigen, dat de bestijging van den grooten berg wel heel goed mogelijk was voor menschen met normale krachten, doch tevens wel eenigszins als een heldendaad moest worden aangemerkt. Hoe vermakelijk de man ook praatte, en hoe klemmend hij zijn betoog trachtte te maken, wij namen hem niet ‘au serieux’, omdat geen haar op ons hoofd er aan dacht dezen tocht te ondernemen. Van verschillende zijden hadden wij | |
[pagina 86]
| |
vernomen, dat de bestijging zeer veel tijd vereischte, bij niet al te gunstigen toestand van de sneeuw uiterst vermoeiend kon zijn, en daarbij zeer kostbaar was, zoodat het te smaken genoegen omgekeerd evenredig was aan de daaraan verbonden bezwaren. Wij hadden echter buiten den plaatselijken invloed gerekend. Geheel Chamonix wordt beheerscht door den Mont-Blanc. Het dorp is gebouwd in de schuine lijn, welke te trekken is van den hoogsten top tot het midden van het dal, als ware deze plaats met opzet uitgekozen. Van uit elke straat, uit ieder huis is die reus te zien. Evenals de Muzelmannen in goddelijke vereering zich naar het Oosten wenden, zijn bijna alle vrijstaande hotels en pensions met hun ‘uitzicht’ naar den Mont-Blanc gebouwd. Gelijk de Pilatus voor het Vierwaldstädtermeer, is deze berg de weerprofeet voor het dal van de Arve. Zijne groote witte oppervlakte, beschenen door de zon, boeit voortdurend het oog, over dag door zijne schitterende helheid, tegen den avond door de heerlijkste kleurschakeeringen. Steeds trekt hij de aandacht door zijn machtige grootschheid, indien de nevels het uitzicht niet beletten. In het dorp prijken de tallooze winkels met afbeeldingen van de Mont-Blanc-keten, van belangwekkende gedeelten der gletschers en van bestijgingen onder meer of minder moeielijke omstandigheden. Fotografiën van groote ijspiramides, van diepe spleten, zoo mooi als men deze slechts zeer zelden ziet, zijn bij honderdtallen uitgestald. Elk hotel heeft zijn grooten kijker, en in de straten staan mannen met reuzentelescopen, waaraan een bord hangt met groote letters: ‘Ascension visible aujourd'hui 25 centimes.’ Met het bloote oog is het observatorium Janssen op den top ter nauwernood te zien, zoo groot als een stip. Door de telescopen kan men echter zeer duidelijk de bestijgers in hunne bewegingen volgen; men ziet hen, als mieren zoo groot, zeer langzaam met groote behoedzaamheid voortschrijden. Heeft eene karavaan den top bereikt, dan wordt dit den volke verkondigd door drie schoten uit kleine kanonnetjes; na den behouden terugkeer in het dorp worden op nieuw drie saluutschoten gelost. Er komt een weekblad uit: ‘la | |
[pagina 87]
| |
Revue du Mont-Blanc’, waarin omstandig alle gebeurtenissen op den berg en alle bestijgingen worden vermeldGa naar voetnoot1). Om kort te gaan, men ziet den berg steeds, men hoort steeds van hem; het zou eene ware obsessie worden, als het object dezer vereering niet altijd weer zoo majestueus, zoo wonderschoon voorkwam. De handige reclamemiddelen missen hunne uitwerking niet. Stelt men zich bij de aankomst tevreden met den indrukwekkenden aanblik dier sneeuw- en ijsmassa's, na een kort verblijf wordt men onwillekeurig door den lust bekropen om al die wonderen van nabij te aanschouwen, en zelf ook de bestijging te beproeven. Wij althans geraakten zoo onder den invloed, dat wij den dikken portier als een hoogst ernstig man gingen beschouwen; en het kon wel niet anders, of eene hernieuwde conferentie had tot besluit, dat wij den volgenden dag den tocht zouden beproeven, dien wij bij onze aankomst als eene dwaasheid aanmerkten. Wij zouden ten minste beginnen met naar de Grands Mulets te gaan, en, zoo onze krachten het toelieten, trachten nog hooger te komen. Wij waren niet de eenigen in ons hotel, die het ‘beet hadden gekregen.’ Een zeer rumoerig, nog al gezet heer uit Frankfort, - volgens de definitie van da Costa geen zoon van koele Westerstranden - had reeds twee dagen lang voor het hotel met een gids alle goede en slechte kansen en alle gevaren van eene bestijging besproken op zoo luidruchtige wijze, en met zooveel waardeering van zijne voortreffelijke eigenschappen als bergklimmer, dat ten slotte zelfs de gasten, die zich het minst met anderen bemoeiden, wisten, dat die bergheros ook den volgenden morgen zijne groote krachten zou besteden om den moeielijken en gevaarlijken berg te bestijgen; met de herhaalde uiteenzetting van zijn plan de voyage had deze onsympathieke copie van Tartarin zich reeds een klein aureool verworven als de man, die heel tot aan den top zou gaan. | |
[pagina 88]
| |
De dikke portier had met moederlijke zorgen onze geheele uitrusting in orde gemaakt. Hoewel wij van vroegere gletscher-tochten onze zaken waarlijk nog al goed ingericht hadden, keurde de man met zooveel ernst onze mutsen, handschoenen, slobkousen enz. af, er op wijzende dat de Mont-Blanc geheel andere eigenschappen bezat, dan de overige sneeuwbergen, dat wij niet eigenwijs wilden zijn, en ons geduldig eene nieuwe uitrusting van warmer soort lieten toestoppen. Al was, gelijk ons later bleek, 's mans eigen voordeel een sterke prikkel voor al die goede zorgen, zoo hebben wij eerlijk moeten erkennen hem daarvoor dankbaar te moeten zijn. Het klimaat van den Mont-Blanc bleek ons in werkelijkheid te verschillen van dat op andere hooge bergen; de koude was er veel intenser. De portier beloofde ons bij welslagen ook de gebruikelijke saluutschoten; hij zou wel zorgen dat ons deze verdiende eerbewijzen niet wierden onthouden!
In den koelen morgen van den 13den Augustus vingen mijn reismakker en ik den tocht aan onder geleide van één gids en twee dragers. Men verlaat Chamonix langs het hotel Couttet, en volgt het voetpad naar den Glacier des Bossons. Even vóór het bereiken van de veel bezochte restauratie aan den rand van dezen gletscher, slaat men een steil bergpad in, dat door mooi hoog hout in vele zigzags in goed anderhalf uur naar eene kleine boerderij voert. Deze weg is zeer aantrekkelijk, lommerrijk en frisch door de beekjes en kleine bronnen die men voortdurend ontmoet, terwijl nu en dan door eene opening in het bosch een teug van heerlijke frissche gletscherlucht tot u komt. Bij het boerderijtje was het een drukte van belang. Een tweetal heeren zaten aan een tafeltje, waarop fotografische toestellen en allerlei instrumenten lagen; en om hen zaten en lagen een aantal dragers met zware lasten op den rug gebonden. Zij vormden een alleraardigste groep, vol leven en vroolijkheid, in hunne rust toch zeer bewegelijk; eene ware keurbende, bijna allen prachtig gebouwde jonge kerels; uit hunne opgestroopte mouwen kwamen sterk gespierde armen te voorschijn, uit de openstaande boezeroenen de forsch gewelfde borsten. Zij maakten een leven als een oordeel en praatten en zongen | |
[pagina 89]
| |
allen door elkaar. De vreugde werd nog vergroot toen eene nieuwe karavaan van wel vijftien tot twintig man door een gejoel uit de verte hare komst aankondigde; en weldra zagen wij de even zwaar beladenen een voor een uit het bosch te voorschijn komen. Onder dezen was een ware Hercules, een jonge kerel van nauwelijks twintig jaar, bij wien de spieren in dikke bundels op armen en kuiten lagen. Een groot gejuich ging op toen hij in het gezicht kwam, beladen met een vracht van bijna manshoogte; hoewel hij gutste van het zweet, nog wat erger dan de anderen, tintelden zijne goedige oogen van pleizier, en met trots loeide hij het uit, dat zijn vracht heel wat boven de 35 pond was, het voorgeschreven maximum voor een drager op den Mont-Blanc. Het kleine pleintje voor de boerderij geraakte nu geheel gevuld met al die bewegelijke kerels, den bergpickel in de eene hand en met de andere hand stoeiende of druk gesticuleerende. Blijkbaar was er iets bijzonders aan de hand; wij vernamen dan ook, dat heden de Heer J. Vallot naar boven zou gaan, om in zijn observatorium toestellen voor telegrafie zonder draad te plaatsen. De proeven beloofden zeer belangwekkend te worden; eene der grootste moeielijkheden van een verblijf in- en de waarnemingen op het observatorium, het gebrek aan gemeenschap met de bewoonde wereld, zou thans uit den weg geruimd worden; de belangrijke weerkundige waarnemingen op de sneeuwhoogten zouden in eene nieuwe phase treden, nu het opgemerkte niet eerst dagen later, maar dadelijk aan anderen zou kunnen medegedeeld wordenGa naar voetnoot1). De heer J. Vallot, een Parijsch geleerde, is een van die kranige mannen, die voor de wetenschap leven, voor haar goed en bloed over hebben, en wien geen inspanning, geen opoffering te groot is om het beoogde doel ter wille van vermeerdering van kennis te bereiken. Vallot was overtuigd, dat wetenschappelijke waarnemingen van den hoogsten sneeuwtop belangrijke uitkomsten moesten | |
[pagina 90]
| |
opleveren, en besloot dus gedurende eenige dagen achtereen opnemingen van dit punt te doen. Henri Benedict de Saussure in 1787 en Dr. John Tyndall in 1859 waren hem ten voorbeeld. Maar de vele moeielijkheden, welke deze onverschrokken natuuronderzoekers te overwinnen hadden gehad, en welke legendarisch van geslacht tot geslacht waren overgebracht, maakten het hem moeielijk om gidsen en dragers te vinden, die zich bereid verklaarden den proef van een verblijf van eenige dagen op den top van den Mont-Blanc te nemen. Eindelijk in 1887 slaagde hij er in een metgezel, Mr. Richard, en twee gidsen te vinden, die met hem wilden overnachten. De karavaan van in het geheel negentien personen vertrok uit Chamonix, voorzien van voldoende voedsel en van tenten van canvas, en bereikte den top. De eerste indrukken waren al niet bemoedigend. Reeds vóór den top werd de heer Richard het eerste slachtoffer van bergziekte, en ook onder de dragers werden enkelen aangetast. Boven gekomen werd de heer Vallot zelf zoo ziek, dat hij niets kon inhouden; toch zond hij alle gidsen en dragers, op de twee vermelde gidsen na, weder naar beneden, en bleef hij met de drie anderen gedurende drie dagen en nachten boven. Al dien tijd hadden zij wegens de ziekte niet alleen geen eetlust, maar was het hun zelfs bijna onmogelijk een brok naar binnen te krijgen. Het verblijf was een waar waagstuk, of liever het beoogde doel in aanmerking genomen, een heldhaftige daad. Zij troffen het gelukkig goed met het weer. Alleen in den derden nacht hadden zij een zeer vreemd natuurverschijnsel te verduren. In dien nacht verliet een van de gidsen een oogenblik de tent, om dadelijk weder hevig verschrikt terug te komen. Hij was op alleronaangenaamste wijze geëlectriseerd. Vallot wilde dit natuurlijk zelf ook ondervinden; buiten gekomen hoorde hij een sterk geritsel, voortgebracht door duizende electrische vonken uitstralende van de tent, waaronder de reizigers lagen, en van het dek waaronder de instrumenten geborgen waren. Zijne haren rezen te berge, en het was of iedere haar afzonderlijk hem werd uitgetrokken; over zijn geheele lichaam voelde hij het steken van de vonken, en hij kon het evenmin als de gids in dit bad van electriciteit uithouden. Den vierden dag keerden zij behouden | |
[pagina 91]
| |
weder naar Chamonix terug. Had een van die dikwijls onverwacht opkomende sneeuwstormen de wakkere mannen overvallen, dan zou het zeer de vraag zijn geweest, of zij ooit wedergekeerd waren. Ondanks de aanvallen van bergziekte was het resultaat van dien tocht zoo belangrijk, dat de heer Vallot des te sterker overtuigd werd van het nut der opnemingen; hij vatte daarom het plan op om een blijvend observatorium in de hoogte te bouwen. Hij koos daarvoor een plek uit, ongeveer twee uur beneden den top, ter hoogte van bijna 4400 meter, alwaar eenige kleine rotspunten uit het reusachtige sneeuwveld te voorschijn komen. In het dal werd de houten hut in elkaar getimmerd, bestaande uit vele kleine stukken, waarvan ieder op zich zelf niet zwaarder woog dan 35 pond, daar alle stukken door dragers naar boven gebracht moesten worden. De heer Vallot had evenwel nog andere hindernissen dan die der natuur te overwinnen. De gemeente Chamonix beweert een uitsluitend recht te hebben op de Fransche zijde van den Mont-Blanc, en wil dat gebied slechts ten eigen bate exploiteeren. De gemeente heeft twee hutten doen plaatsen, een bij Pierre-Pointue, op een uur afstand van den gletscher, en een op de zoogenaamde Grands Mulets, op een rotspunt te midden van het ijs. Deze laatste hut biedt eene slaapgelegenheid aan de bestijgers van den Mont-Blanc, en wordt met de hut van Pierre-Pointue verpacht aan den meestbiedende voor een ongehoord hoogen prijs; men spreekt zelfs van meer dan 8000 francs per jaar. Uit vrees dat het observatorium een bedekte concurrent van de Grands Mulets zou worden, weigerde de gemeente aanvankelijk aan den Heer Vallot de vergunning om zijn werk voor de wetenschap tot stand te brengen; eerst na veel moeite werd de oprichting van het observatorium toegestaan op voorwaarde, dat de heer Vallot daarbij een refuge zou bouwen, en dat de gemeente het recht zou hebben tien francs te beuren van iederen reiziger, die den nacht in het refuge zou doorbrengen. De helft van deze retributie zou worden opgespaard tot een fonds voor instandhouding van het refuge, de andere helft zou ten goede komen aan den huurder van de Grands Mulets wegens | |
[pagina 92]
| |
het nadeel van deze concurrentie op ongeveer 4400 meter hoogte. In Juni 1890 stond het observatorium gereed in het dorp Chamonix; honderd tien gidsen en dragers hadden zich verbonden om ieder een stuk naar boven te brengen; toch werd het einde Juli alvorens het gebouwtje op zijne plaats in de hoogte in elkaar gezet was. Sedert dien tijd komt de heer Vallot jaarlijks terug om gedurende acht à tien dagen, al naar de weersgesteldheid, zijne waarnemingen in de hoogte te doen. Men kan zich voorstellen dat het betrekken van dit kleine buitenverblijf telkens weder veel moeite kost, daar niet alleen instrumenten en proviand, doch ook dekking en brandstof voor vele dagen moeten medegevoerd worden, waarbij te rekenen is op de mogelijkheid, dat weken achtereen wegens mist en sneeuwstormen eene bestijging of afdaling ondoenlijk, of althans te gevaarlijk zou zijn om te beproeven. Ook nu waren dan ook wel meer dan dertig dragers voor het transport aangenomen. Voorgegaan door de eerste afdeeling van de karavaan, die wij rustende hadden aangetroffen, gingen wij in een langen slier bergwaarts over het vrij steile smalle pad naar de hut bij Pierre-Pointue. Hier aangekomen bleven wij het verrukkelijke uitzicht genieten, en lieten wij de rumoerige bende vooruitgaan. Van Pierre-Pointue komt men langs een smal paadje, nu en dan bij wijze van voetstappen in den steilen rotswand uitgehouwen, in een uur naar het bovengedeelte van den Glacier des Bossons, alwaar de tocht eerst recht belangwekkend wordt. Reeds dadelijk bij het begin is de gletscher zoo sterk gespleten, dat aan een pad niet te denken valt. Groote ijsblokken van drie tot dertig meter hoogte liggen in grootsche woestheid door elkaar, meestal de scherpe kanten boven, als hadden reuzenarmen uit speelschheid ze met opzet zoo grillig mogelijk tegen elkander gestapeld. Veelal zijn ze verbonden door bruggen van versch gevallen sneeuw, doch ook dikwijls is de overgang van het eene blok op het andere onmogelijk door al te diepe spleten, of door het sterke overhangen van den een over den ander. Men moet bijna voortdurend zijn weg nemen over de spitse ijskammen, en daartoe met den bergpickel voetstappen in het ijs hakken. De vormen zijn | |
[pagina 93]
| |
zoo grillig, dat men telkens zijn weg moet zoeken. Ofschoon een gedeelte van de karavaan van Vallot ons ook hier voor was gegaan, verloren wij telkens de voetstappen van onze voorgangers op het harde ijs, en moesten wij ons een eigen weg hakken. Op dit gedeelte van den weg heeft men den pickel dan ook beslist noodig. Hoe verder men op den gletscher komt, hoe lastiger de weg wordt; de ijsblokken worden grooter, de spleten dieper, totdat men na ongeveer anderhalf uur klauteren en springen komt aan den zoogenaamden ‘jonction’, de plek waar de twee ijsrivieren van den Glacier des Bossons en den Glacier de Taconnaz samenvloeien. Hier heeft de woestheid haar hoogtepunt bereikt. Aan alle kanten steken de ijsblokken van huizenhoogte hunne scherpe punten omhoog, en gapen de diepe spleten met haren verrukkelijken blauwen ijsglans; nu eens is men omringd door ijspunten, welke alle uitzicht verder dan tien meter in de rondte benemen, dan staat men weer op een kam, vanwaar men de machtige wildheid kan overzien. Voortdurend hoort men het doffe geratel van losrakende stukken ijs, die in de spleten rollen, en door hun langdurig gekletter bewijzen dat de spleten soms honderden meters diep zijn, veel dieper dan men wegens de krommingen met het oog kan peilen. Hier en daar hoort men heel in de diepte een verwijderd geluid van snel stroomend of vallend water, en een enkele maal verraadt het doffe zware gerommel, dat het water een draaikolk of zoogenaamden gletscher-molen vormt. De weg is hier lang niet ongevaarlijk; het uitglijden in eene spleet zou bijna zeker doodelijk zijn, zoowel wegens den diepen val, als om het meestal onmogelijke weder uit zulk een diepen, steilen ijs afgrond gehaald te worden alvorens men door de koude bevangen is. Toch gebeuren op dit gedeelte betrekkelijk weinig ongelukken; immers hier is men verdacht op het gevaar en gaat men derhalve zeer voorzichtig. Veel gevaarlijker zijn de bruggen van sneeuw, welke twee ijsruggen onderling verbinden; is de sneeuw hard, dan zijn de bruggen gewoonlijk sterk genoeg om personen te dragen; doch soms zijn zij van binnen zoo verraderlijk uitgehold, dat men ondanks alle voorzorgen plotseling den grond onder zich voelt wijken; indien de glijdende dan niet door zijne | |
[pagina 94]
| |
medeklimmers kan worden gehouden, of dezen medesleurt, is de val bijna altijd doodelijk; immers al is de spleet zelve niet diep, zoo komt meestal nog zooveel afbrokkelende sneeuw van de in beweging gebrachte massa achter den toerist aanrollen, dat hij dadelijk wordt bedolven onder een gewicht, te zwaar om nog eenige beweging mogelijk te maken. Herhaaldelijk werden de lijken der uitgegledenen geheel ongeschonden gevonden, met nauwelijks een schram in het gelaat, waaruit bleek dat verstikking de oorzaak van den dood was geweest. Na den ‘jonction’ is de gletscher dik bedolven onder de mulle sneeuw, en moet men eenige zeer steile sneeuwhellingen opklimmen; dit gedeelte is veel minder belangrijk en vooral veel vermoeiender dan het klauteren over de ijsblokken, omdat de voortdurend wegglijdende sneeuw zoo weinig vastheid geeft aan de voeten. Hier troffen wij een van de dragers van den heer Vallot, die moedeloos neergezegen was. De arme drommel, hoewel een krachtige jonge man, was niet gewend om met zulke zware rugvrachten op ijs en sneeuw te loopen, en bleek daardoor niet bestand tegen de ontzettende inspanning. Terwijl wij vol medelijden waren, dat hij op dezen gevaarlijken weg, slechts gewapend met zijn pickel, door de anderen zonder hulp was achtergelaten, werd hij door onzen gids en dragers en eenige andere porteurs, die zich intusschen bij ons gevoegd hadden, slechts gehoond om zijn gebrek aan uithoudingsvermogen; een oogenblik echter kwam het goede hart boven bij deze bergkinderen, en boden zij hem hunne hulp aan; maar daartegen kwam het eergevoel van den jongen op, en bijna huilende van spijt wees hij alle ondersteuning af. Veel later zagen wij hem op de Grands Mulets komen, doodaf, maar toch triumpheerend over de rehabilitatie in de oogen van zijne kameraden. Een eind verder troffen wij een tweede slachtoffer aan. Een gids deed telkens pogingen om een ineengedoken massa eenige stappen vooruit te brengen, doch telkens weer sulde dat object tegen den steilen sneeuwwand. Dichterbij gekomen herkenden wij in dien ongelukkige onzen berg-heros uit Frankfort, doch nu in een deerniswaardigen toestand; het zweet gutste hem overal langs; zijne kleeding was losser dan de ‘rational dress’, want terwijl deze laatste nog door één | |
[pagina 95]
| |
knoop bevestigd is, was bij den man geen knoop meer vast. Hij probeerde nog te zwetsen, maar hij was zoo achter adem, dat hij geen woord kon uitbrengen. Zijn gids vertelde ons, dat zij reeds om vijf uur des morgens uit Chamonix waren vertrokken. Onze komst prikkelde den Frankforter echter zoo zeer, dat hij nieuwe krachten scheen te hebben opgedaan; en daar het terrein een kort eind verder wat vlakker werd, was zijne zwaarste beproeving haast geleden. Ongeveer half twee kwamen wij op de Grands Mulets aan. Het weer was steeds mooi gebleven, en het was een genot om, zich koesterende in de weldoende zonnewarmte, den blik te laten gaan over de grootsche sneeuwvelden in de nabijheid en het dal van Chamonix in de verte, omgeven door de zwarte bergen van den Brevent-groep. De Grands Mulets zijn eenige rotspunten, als eilanden uitstekende uit de velden van sneeuw en ijs. Van uit het dal nauwelijks zichtbaar, zijn ze van nabij gezien groote rotsgevaarten, loopende in den vorm van een kam met vele punten. De hut is gebouwd op een kunstmatig plateau, aan de eene zijde door afplatting der rotsen, aan de andere zijde door het optrekken van een muur van rotsblokken gevormd. De hut is verdeeld in een aantal kleine kamertjes, die gelegenheid verschaffen aan twaalf tot veertien reizigers om op een bed te overnachten; aan de achterzijde is de gidsenkamer, waar een twaalftal stroozakken naast elkaar op den grond en eene doorloopende houten brits op manshoogte daarboven slaapplaats bieden voor ongeveer vier en twintig man. De gelegenheid voor nachtlogies is er echter zeer rekbaar, gelijk wij zelf later zouden ondervinden; zijn er een enkele maal meer toeristen dan bedden, dan moet men zijn bed maar met eenen wildvreemde deelen. Enfin, op die hoogte moet men maar zoo nauw niet zien; dit werd ons al heel spoedig duidelijk. Wij waren zoo gelukkig nog een afzonderlijk kamertje met twee bedden te krijgen. De luxe was niet groot; de bedden waren stroozakken met wat goor doek overtrokken; als dek een paar kwalijk riekende paardedekens. Op een klein tafeltje stond een tinnen kom, die eigenlijk slechts bestemd was om tot versiering van de kamer te dienen; want eerst na veel moeite konden wij den waard bewegen om een beetje gesmol- | |
[pagina 96]
| |
ten sneeuw als waschwater te geven; de man verklaarde ons in vollen ernst, dat het geheel overbodig, zelfs onverstandig was om zich te wasschen; nog onder den indruk van eenen warmen inspannenden tocht konden wij evenwel die zienswijze niet onvoorwaardelijk deelen, al had de man met het oog op sneeuwbrand niet geheel ongelijk. Intusschen kwam de welkome tijding, dat het diner gereed was, en met een eetlust om leder lekker te vinden, zetten wij ons aan de ‘table d'hôte’. Op een groezelig stuk doek, bedekt met klonten gestolten vet, stonden drie borden; nog een gast werd dus gewacht. Wij hadden nauwelijks wat vettig warm water met kleffig brood als soep verorberd, of ons vermoeden werd bevestigd, dat de berg-heros onze tafelgenoot zou zijn. De man had helaas zijn adem teruggekregen, en misbruikte dezen om in die benepen ruimte nog erger te schreeuwen en te zwetsen, dan hij beneden had gedaan. Weldra bemerkten wij, dat de man zijne falende krachten onderweg wat al te flink had aangesterkt met zijn cognac-flesch, want hij was behoorlijk dronken. Als om zich nog wat aangenamer te maken, trok hij schoenen en kousen uit onder de mededeeling, dat het zoo goed was na zulk een tocht flink uit te wasemen, en met aandrang raadde hij ons hetzelfde te doen. Tot zijne verbazing bleven wij echter eene andere opvatting over een table d'hôte-toilet, zelfs in die omgeving, huldigen. Herhaaldelijk toonde de man nog zijn goede hart, door ons, na de gerechten ten deele opgeslurpt te hebben, zijn vuile bord met resten onder den neus te schuiven, zeggende dat hij nooit zulk vies goed gegeten had. In een woord, het diner was vol afwisseling en vol fijne genoegens, die men niet licht elders zal aantreffen. Het werd tijd, dat wij aan dit epicuristisch symposion een einde maakten; de zon begon al aardig te dalen. Buiten gekomen deed zich aan onze oogen een verrukkelijk schouwspel voor. In het dal ving het reeds aan te schemeren, doch de bergen werden door de ondergaande zon voortdurend schooner beschenen; de lijnen wonnen steeds aan scherpte, en de vele pieken, over dag in een wazig licht, kwamen nu als scherpe naalden tegen het donkerblauwe azuur uit. De sneeuw stak met zachte maar toch glinsterend witte helheid | |
[pagina 97]
| |
af tegen de donkere rotsen; in sterke mate deed zich het merkwaardige hoogteverschijnsel voor, dat door het geringe vochtgehalte van de lucht de afstanden zooveel kleiner geleken, en de voorwerpen, zelfs op uren afstand, met ongekende helderheid en scherpte van vormen zich aan het oog vertoonden. Recht in ons gezichtsveld verrees een stuk naakte rotswand, waarlangs wij den volgenden morgen moesten gaan. Voor de aardigheid taxeerden alle aanwezige toeristen den afstand van dezen wand; de schattingen liepen uiteen van twintig tot vijf en veertig minuten, en ieder was zich bewust ruim te schatten, omdat hij begreep, dat de groote helderheid het gezicht moest bedriegen; den volgenden morgen bleek het, dat de afstand langs vrij wel rechten weg in een goeden pas bijna anderhalf uur bedroeg! Bij het dalen van de zon werden de kleurschakeeringen hoe langer hoe mooier; de lucht gloeide van een licht oranje tot donker rood, om geleidelijk over te gaan tot een achtergrond van purper en intens donkerblauw; enkele wolkenkopjes, als in vuur staande, braken den zachten overgang der tinten. Het dal werd steeds duisterder en vager; het kwam ons voor als zonk het langzaam weg in de diepte; en eindelijk, toen de zon op het punt stond achter de bergen te verdwijnen, kwam het heerlijke alpengloeien: de ontzaglijke massa sneeuw en ijs voor en boven ons begon te gloeien, straalde een warm roodachtig licht uit, de millioenen ijskristallen, afzonderlijk niet waarneembaar, waren één tintelende massa geworden, die zelve een bron van goddelijk licht geleek, het oog zoo boeiende, dat het dal en al, wat niet met sneeuw bedekt was, uit het gezichtsveld in een vaag duister verdween; wij ondervonden de suggestieve kracht van het staren in een kaarsvlam in het duister; het was alsof op dat oogenblik niets meer bestond, dan die ijsgloed; het overige van de wereld viel buiten onze waarneming. Slechts kort duurde dit heerlijke natuurverschijnsel, en aldra werd onze geheele aandacht in beslag genomen voor de onmiddellijke omgeving. Het mooie weer had nog andere toeristen uitgelokt om eene bestijging te beproeven, en allengs waren nog drie karavanen met gidsen en dragers aangekomen; een Duitsche heer en dame, die reeds vele bergen hadden beklommen en met hunnen vasten gids uit het Berner- | |
[pagina 98]
| |
Oberland reisden, een student uit Geneve met zijne zuster, en twee Engelschen; wij vernamen, dat bovendien de heer Vallot met drie vrienden en hun groot aantal dragers ook hun intrek hadden genomen in het kleine hotelletje. Er was langzamerhand zulk eene opstopping van menschen gekomen, dat men zich door de enge gangetjes en kamers ternauwernood een weg kon banen. Er heerschte een aanstekelijke vroolijkheid en een geest van kameraadschap tusschen al die menschen, die elkander voor het eerst zagen, alleen te verklaren uit het allen beheerschende gevoel, dat men hier zoo ver van de bewoonde wereld verwijderd was. De dragers van Vallot, dartel als jonge veulens, klauterden als katten op de omliggende kleine rotspunten, en zaten al spelende elkander na met eene behendigheid, dat het een lust was om te zien. Van tijd tot tijd, als eene bekende wijs werd ingezet, stemde de geheele troep met een algemeen gegalm in. Allen hadden pleizier, en ieder lachte, omdat hij het van genoegen stralende gezicht der anderen zag. Twee menschen alleen, ofschoon wel medelachende, hadden geen pleizier; de zetbaas en zijne vrouw moesten met hun beiden die geheele bende bedienen, waarvan de meesten om eten en drinken schreeuwden; de arme vrouw moest voor allen koken, maar kon herhaaldelijk niet bij haar fornuis komen door een hoop menschen, die mannetje aan mannetje daarom heengedrongen stonden, in de hoop het eerst een stuk souper machtig te worden. Het was waarlijk niet aan deze vrouw te wijten, dat hare keukenvoortbrengselen zoo slecht waren; maar het moet tot de eer der bezoekers gezegd worden, dat geen ruwe klacht of onvertogen woord gehoord werd; ieder wilde slechts de grappige zijde van dezen toestand zien. Op een gegeven oogenblik verscheen aan een van de vensters een typisch mannetje, die blijkbaar moeite deed niet in aanraking te komen met het verdere publiek; hij was klein en mager, meer dan bewegelijk, en hij vertrok zijn gezicht steeds in zenuwtrekkingen. Dit maakte een des te dwazer effect, omdat zijn gezicht en hals waren ingesmeerd met een soort zwartsel, als had hij zwarte Piet gespeeld, waaruit het wit van zijne bewegelijke oogen telkens te voorschijn kwam. Dit gekke ventje was... de groote natuuronderzoeker Vallot, de ernstige man, die zijn geheele leven aan de wetenschap | |
[pagina 99]
| |
wijdt! Achter deze potsierlijke figuur van den Chineeschen schim hadden wij zeker nooit dien geleerde gezocht. Het zwartsel op zijn gezicht was een soort van roet, ‘noir de fumée, procédé de M.J. Vallot en M. Fontaine’, dat volgens de uitvinders het beste middel is tot beschutting tegen den sneeuwbrand in gezicht en hals; hoe practisch het middel zijn moge, het flatteert niet! Het was intusschen bij achten geworden en dus hoog tijd om te gaan rusten, daar wij vóór middernacht moesten opstaan, om uiterlijk half één te vertrekken. Er was evenwel geen denken aan, dat wij een oogenblik rust konden vinden. Volgens de advertentiën is de hut van de Grands Mulets ‘un chalet très confortable avec 44 lits!’ Deze aankondiging is reeds door een sterk vergrootglas gezien. Dezen avond waren er echter, wegens de groote karavanen Vallot, meer dan zestig menschen bijeen. Daar dus niet allen een rustplaats konden vinden, werd in het kamp der dragers besloten, dat niet een hunner zou rusten; en zoodra een van hen poogde zich uit te strekken op een stroozak, werd hij door de anderen zoo lastig gevallen, dat het hem meer comfort verschafte op de been te blijven. De schotten tusschen de kamertjes onderling, en tusschen de beneden- en zolderverdieping waren zoo dun en doorzichtig, dat men niet slechts alles kon hooren, doch ook de etens- en tabaksgeuren uit de verste hoeken van het ‘chalet très confortable’ opsnoof. Een der metgezellen van den heer Vallot, een jong ingenieur, kreeg den ongelukkigen inval om de dragers te trakteeren, waarop deze met hunne zwaar beslagen schoenen een vreugde-dans gingen uitvoeren, dat de geheele hut schudde en trilde. Dit lieve leven duurde zoo voort, totdat onze gids te half twaalf den overbodigen maatregel nam om ons te komen wekken. Hoe aardig wij die vroolijkheid in den vooravond gevonden hadden, zoo verwenschten wij nu het slechte toeval, dat ons juist dien dag had doen uitkiezen. Om de eer van zijn hotel op te houden verzekerde de zetbaas ons dan ook, dat hij nog nooit zoo iets had bijgewoond, en dat op andere dagen werkelijk rust op de Grands Mulets te vinden was. De tijd van vertrek was ook aangebroken voor de dragers van Vallot; in kleine groepen gingen zij met lantaarns op weg. In betrekkelijke kalmte konden wij dus tegen midder- | |
[pagina 100]
| |
nacht gaan ontbijten. Maar, och lieve, er was niets meer! Die hongerige jongens hadden alle kasten geplunderd buiten goedvinden van den waard. Eindelijk werden uit een hoek nog wat oudbakken biscuits opgedoken, terwijl de waard op een restantje koffie een groote plas water had gegooid. Dit weelderig ontbijt deelden wij met de toeristen uit Genève, een jong meisje van ongeveer twee en twintig jaar en haar broeder den student. Beiden hadden hun gezicht met het procédé Vallot ingesmeerd, en waren zoo zwart als roet; ons groepje, beschenen door een druipende kaars in een leege flesch, zag er waarlijk fantastisch uit; een tafereeltje voor Gerard Dou. Alles bijeengenomen had het verblijf in dit confortabele hotel ons nu juist niet zeer gesterkt voor het meest inspannende gedeelte der bestijging, dat nog voor ons lag. Wij hadden er dan ook wel een zwaar hoofd in, of het ons zou gelukken den top te bereiken. Doch eenmaal uit de dompige atmosfeer van de hut in de frissche nachtlucht getreden, gevoelden wij ons krachtig genoeg om althans met goeden moed op weg te gaan. De nacht was zeer donker, maar de lucht volkomen helder; het vroor goed, zoodat de sneeuw in uitmuntend harden toestand was, doch er was geen wind. De sterren flonkerden met ongewone helderheid; ver beneden ons zagen wij als een slang van lichtende puntjes de hoofdstraat van Chamonix zich kronkelen in het dal; wegens de goedkoope beweegkracht laat de gemeente Chamonix het electrische licht gedurende den geheelen nacht op straten en pleinen branden. Een aardig effect maakten de groepen dragers van den heer Vallot, die ons vooruitgegaan waren; van de mannen was niets te zien, maar op verschillende afstanden zagen wij hunne lantaarns als zoovele dwaallichtjes heel fijntjes op het stijgende sneeuwveld bewegen. Er is iets geheimzinnigs in het loopen op de sneeuw bij nacht. De gids vooraan draagt het kleine kaarslantaarntje, en zwijgend komen de andere zwarte gestalten in een vasten rythmus achter hem aan. Men kan niet praten, want alle aandacht is noodig om het voetspoor van den voorman te drukken, bij gebreke waarvan men zeer licht uitglijdt en den geregelden gang verstoort; bovendien heeft men in het holle van den nacht in die eenzame doodstille omgeving weinig | |
[pagina 101]
| |
te vertellen. Men hoort dus slechts het eentonige kraken van de sneeuw onder den langzamen automatischen stap der karavaan met de maat van een treurmarsch. Indien de inspanning niet zoo gestadig en zoo groot was, zou men onwillekeurig in een somber gepeins verzinken; het is maar goed dat men weinig gelegenheid tot denken heeft, waardoor men zich ter nauwernood rekenschap geeft van het gevaar om in het duister op zulk een weg met verborgen afgronden te gaan. Wel overkomt u een gevoel van diepen ernst, van ontzag voor die eenzame woeste grootschheid der uitgestorven bevroren natuur. Het zou eene onmogelijkheid zijn om op zulk een oogenblik te lachen. Voor ons uit zagen wij steeds de dwaallichtjes, maar wij naderden ze niet; achter ons waren verscheidene nieuwe dwaallichtjes zichtbaar geworden, doch ze haalden ons niet in; heel ver in de diepte bleef voortdurend de kleine lichtslang flikkeren; en altijd bleef het even stil, op het sneeuw-gekraak na. Lange uren reeds hadden wij zoo geklommen zonder bewustheid van den tijd; het was als gingen wij den eeuwigen gang van een Ahasverus, het was te koud om stil te staan. In de donkere lucht komt een eerste zwak schijnsel als een flauw noorderlicht het eentonige zwart verbreken, en een eerste merkbare windzucht waait langs ons. Nu pas gevoelen wij hoe intens koud de atmosfeer is. Voor ons uit zien wij, dat een der dwaallichtjes onbewegelijk is geworden; wij naderen het, en tien minuten later treffen wij op een klein hellend sneeuwplateau eene afdeeling dragers in diep zwijgen gegroepeerd om een lantaarntje, waarvan het flauwe licht nauwelijks hunne vormen doet onderscheiden. Ook wij maken halt om onze droog gehijgde keelen wat te lesschen. Al die mannen, zoo kort geleden nog zoo luidruchtig, zwijgen thans; indien één van hen een enkel woord zegt, doet hij het met gedempte stem. Men weet niet hoe het komt, maar men kan niet hard praten in deze grimmig duistere omgeving. Wij hebben trek in een slok thee, en verzoeken de dragers om de tinnen flesch met koude thee te geven; maar hoe zij zoeken in hunne ransels, zij kunnen de flesch niet vinden. In de herrie op de Grands Mulets is ze verloren gegaan. Daarom zullen wij ons maar met een slok wijn tevredenstellen; een der dragers grijpt weder in de tasch en haalt de flesch | |
[pagina 102]
| |
te voorschijn, maar laat haar glippen door zijne verkleumde handen, en in een ommezien glijdt de flesch over het hellende plateau in de diepte. Er bleef nu nog eene halve flesch voor ons vijven, een weinig verkwikkend vooruitzicht, wanneer men nog uren voor zich heeft, terwijl de tong reeds vastkleeft aan het verhemelte; men moet drinken in de hoogte, zij het ook bij kleine beetjes tegelijk. Wij werden dus op rantsoen gesteld. Door dit wachten en zoeken had de koude vat op ons gekregen; mijne voeten waren reeds gevoelloos geworden, niettegenstaande mijne zeer goede vetlederen laarzen alle vocht buiten hielden. Een nieuwe windvlaag, nu iets krachtiger, woei langs ons heen, en plotseling beving mij een gevoel van kilheid door alle ledematen, en was het of mijne krachten mij op eens begaven; ik trilde in de knieën, en een druk van niet te noemen mismoedigheid overmeesterde mij; alle energie was met een slag gebroken. De bergziekte had mij aangetast. Zoodra onze geleiders dit bemerkten, haastten zij zich om den marsch te vervolgen, en schier willoos ging ik achter hen aan. In den eersten tijd scheen de beweging mij te sterken; maar als gewoonlijk stak de wind al meer en meer op tegen het opgaan van de zon; en ondanks mijne warme kleeding, de dikke wollen muts over de ooren getrokken zoodat alleen neus en oogen er uit kwamen, en de zware nog extra gevoerde wanten, drong de ijzige wind door alles heen, en gevoelde ik mij steeds meer verkleumen, zoo zelfs dat het gaan zeer bezwaarlijk werd. Op alle wijzen trachtten de begeleiders op mijn eergevoel te werken, dat ik nu zoover gevorderd, de bestijging niet in den steek mocht laten; maar eergevoel kende ik niet meer. Alleen het feit, dat de begeleiders mij niet wilden losbinden, en dat zij mij beloofden op het refuge Vallot wollen dekens te zullen vinden, deed mij nog voortgaan; ik ware anders het liefst blijven zitten waar ik was. De zon ging op, maar ik bemerkte het nauwelijks, en in eene zeer onaangename geestelijke verdooving steeg ik mede tot aan het refuge. Van dit gedeelte van den tocht zijn bijna geen indrukken achtergebleven; alleen eene herinnering van een hoogst onbehagelijken toestand. In het refuge hielp de gids mij op eene houten brits ter borsthoogte, en wikkelde hij mij in een drietal paardendekens. Er lag nog een slachtoffer, onbewegelijk in een prop dekens | |
[pagina 103]
| |
samengerold. Door stevig wrijven herstelde de gids de bloedsomloop in mijne voeten; doch eerst na drie kwartier gevoelde ik mij als het ware ontdooien; tegelijker tijd kwam het gevoel van wilskracht en lichamelijke kracht terug; het was als het ontwaken uit een benauwden droom. Op dit oogenblik sjorden eenige mannen eene dame binnen, en wipten haar met een zetje op de brits naast mij, waar zij als een meelzak bleef liggen. De stakkerd was nog heel wat verder weg dan ik was geweest. Het bleek dat zij de Duitsche dame van de Grands Mulets was. De gids trachtte ook haar door wrijven van de voeten te verwarmen, maar veel succes had hij aanvankelijk niet; haar heer en gemaal kwam voor de brits luide jammeren, dat zijn ‘Schätzchen’ toch niet zoo dom moest zijn om daar te blijven liggen, dat hij zijn Schätzchen nooit vergeven zou als zij de oorzaak was, dat hij niet op den top kon komen; maar al zijne klachten stuitten op het wezenlooze mensch af, als ware zij van zout; daarom verbeterde hij het masseeren van den gids door hare voeten met alle kracht te knijpen en te wrijven. Dat hielp, want ‘Schätzchen’ begon het uit te kermen van de pijn; blijkbaar was zij echter de eenige van de partij, die zich niet verheugde over dit reageeren op de pogingen tot wederopwekking. Meer om zijn figuur te redden, dan uit medegevoel voor zijne vrouw, verwijderde de gemaal zich, al mompelende, dat Schätzchen toch mee naar den top moest. Intusschen was het mij gelukt wat eten en drinken naar binnen te krijgen, en begon ik mij weder zoo normaal te gevoelen, dat ik verlangde uit het hol der misères te komen, en mij te koesteren in de inmiddels opgekomen zon. Buiten vond ik de Engelschen van den vorigen avond, in elkaar gedoken, ook al ten prooi aan de zelfde ziekte. En zoo waar, mijn eigen reismakker, tot nu toe zoo onversaagd, zat bleek om den neus voor zich uit te staren, alsof hij niets geen pleizier meer had! Hij wilde niet meer eten noch drinken. Alleen het jonge meisje uit Geneve en haar broer waren in volkomen goede conditie verder gegaan. Eene vroolijke partij met al die landziekige toeristen! De aanvallen van bergziekte, waaraan zelfs de beste gidsen en dragers nog ten prooi zijn, laten zich gereedelijk verklaren. De oorzaak is te vinden in de mindere dichtheid | |
[pagina 104]
| |
en in de gewijzigde samenstelling van de lucht. De normale luchtdruk van de lucht ter hoogte van de zee is gelijk één z.g. atmosfeer of volgens barometrische aanwijzing 760 millimeters; op den top van den Montblanc (4810 Meter) is de druk 380 millimeters, d.i. juist de helft. Het gewicht van de lucht bij zee is 1,293 gram per liter, op den top 0.646 gram. Men ondervindt dus op die hoogte dezelfde gewaarwording, alsof men in eene klok geplaatst is, waaruit de helft van de lucht is gepompt; een eerste gevolg hiervan is eene neiging tot duizeligheid. Het zuurstofgehalte van de lucht neemt bovendien aanmerkelijk af bij toeneming van de hoogte. De mensch heeft behoefte aan de inademing van eene zekere hoeveelheid zuurstof; vermindert de hoeveelheid in de hem omringende lucht, bijv. in benauwde lokalen of om welke reden ook, dan begint hij zich onaangenaam en beklemd te gevoelen. De zuurstof wordt in het bloed opgezogen door de zoogenaamde roode bloedlichaampjes; de capaciteit van het opzuigen van zuurstof op een bepaald oogenblik wordt dus geregeld door het aantal in het bloed aanwezige roode bloedlichaampjes. Op eene hoogte als de top van den Mont-Blanc moet men derhalve in de eerste plaats het dubbele volume lucht inademen om de mindere dichtheid te neutraliseeren; doch zelfs dit doende, is het vermogen van zuurstof opnemen nog minder dan in de vlakte door het feit, dat het aantal bloedlichaampjes, geschikt tot opzuigen van de zuurstof, hetzelfde is gebleven, terwijl het gehalte van zuurstof in evenredigheid verminderd is. Wetenschappelijke waarnemingen hebben dan ook het merkwaardige feit geopenbaard, dat bij een lang verblijf in de hooge lucht het aantal roode bloedlichaampjes sterk toeneemt, waardoor het opnemings-vermogen van zuurstof grooter wordt, en het evenwicht weder wordt hersteld. Volgens Paul Bert is het dierlijk opzuigingsvermogen bij de zee per 100 kubieke centimeter bloed 10 à 12 kubieke centimeter zuurstof, terwijl hij bevond, dat dit ter hoogte van 3700 meter bij een varken 21 cM3. en bij een schaap 17 cM3. bedroeg. Een geneesheer uit Bordeaux nam de proef op zichzelf; in de vlakte had hij per kubieke mM. vijf millioen roode bloedlichaampjes; na veertien dagen te hebben verbleven op | |
[pagina 105]
| |
eene hoogte van bijna 4400 Meter, was dit aantal toegenomen tot ruim zeven millioen.Ga naar voetnoot1) Bij eenen zoo plotselingen overgang tot eene andere lucht, als de bestijging van den Mont-Blanc veroorzaakt, wordt het lichaam dus gebracht in eene atmosfeer, welke niet passend daarvoor is. Sommige ondervinden dadelijk de onaangename uitwerking daarvan, bij anderen komt zij eerst na 24 uur en later; maar bijna niemand loopt er vrij van. Onze begeleiders vertelden, dat zelfs de meest geharden onder hen, althans bij eenigszins langer verblijf op een der observatoria, er aan lijden. De uitwerking is zeer onaangenaam. Om de reeds verklaarde redenen gaan de ademhaling en polsslag veel sneller; men krijgt een koortsig gevoel; het is alsof men maar niet diep genoeg kan ademhalen en alsof een vlies het doordringen van de lucht belet. Duizeligheid en misselijkheid zijn hiervan het gevolg, en vooral komt men in een toestand van mismoedigheid minstens gelijk, zoo niet erger dan bij zeeziekte. Nog eene andere eigenschap van de hooge lucht, hare groote droogte, doet haar invloed gelden. Het klinkt vreemd, dat men op die uitgebreide velden van sneeuw en ijs eene droogere lucht vindt, dan in de warme vlakte; en toch is dit werkelijk het geval. Ieder, die eene eenigszins aanmerkelijke hoogte besteeg, heeft dit verschijnsel zelf kunnen waarnemen. Niet alleen schijnen de afstanden zoo bedriegelijk klein door het geringere watergehalte, dat het zeer moeilijk wordt met eenige juistheid daarnaar te gissen, maar tal van andere verschijnselen wijzen op het bestaan van dit feit; men verliest ongekend veel vocht door zijne poriën, en zelfs overmatig drinken lescht den dorst niet; het vel, voor zooverre het niet door kleederen bedekt is en aldus vochtig wordt gehouden, is zeer spoedig aan schilferen en barsten onderhevig, wat maar al te duidelijk te zien is aan de toeristen in de berghotels; geslacht vee kan men in de | |
[pagina 106]
| |
hoogte bewaren zonder het in te zouten; lijken van menschen en dieren mummifieeren ook zonder bevriezen. Deze hoogte vooral schijnt de heilzame werking te hebben van het dooden van bacteriën; de hooge lucht is dan ook bij veelvuldige onderzoekingen volkomen bacterie-vrij gevonden, en aangevoerde bacillen konden er het leven niet houden; gezwellen drogen op. Dit alles helpt mede om een bewoner van de vlakte na een verblijf van eenigen tijd in de bergen het hoogst aangename gevoel van vernieuwing van krachten, van nog niet gekende energie te verschaffen, zoo weldadig op den geest en het humeur werkende. Bij eenen al te snellen en grooten overgang mist evenwel die droogte ook niet hare onaangename uitwerking. Er waren dus verklaringen genoeg te vinden voor den minder aangenamen lichaams- en geestestoestand, waarin de meeste bestijgers dien morgen verkeerden; maar de verklaring brengt geen verlichting. De beste geneesmiddelen zijn eten, beweging en het opwekken van de wilskracht. Zoodra wij dus, na een uurtje uitgeblazen en ons verwarmd te hebben, wat waren bijgekomen, togen wij weder op weg, den heer Vallot van harte zegenende voor zijne goede zorgen om het refuge aldaar te stichten. De weg, tot nu toe vooral in het donker wat te eentonig, werd thans veel belangwekkender. Wij hadden de route te nemen over de ‘Bosses du Dromedaire,’ twee ijsheuvels, aldus genaamd wegens den vorm van bulten van een drommedaris. Van uit het dal gezien zijn zij vrij onbeteekenende golvingen in de stijglijn van den Mont-Blanc; maar staat men er vlak voor, dan rijzen zij als hooge heuvels met eene bedenkelijke steilte voor u op. Ik heb geen opgave van hun graad van steilte kunnen vinden, doch het kwam mij voor, dat deze bij den aanvang 65 tot 70 graden bedroeg (loodrecht is 90 graden.) Het merkwaardige van die Bosses is, dat zij over de geheele lengte eenen volkomen scherpen ijskam vormen, waarop de voet zonder meer onmogelijk steun zou kunnen vinden. De zijkanten zijn vlakhellend, en op enkele gedeelten zoo steil, dat het ondoenlijk zou zijn er te staan zonder gaten te hakken, veel minder er te loopen. Men heeft dus geen andere keus dan over den kam zelven te gaan. Om dit | |
[pagina 107]
| |
mogelijk te maken, hakken de gidsen voetstappen in het ijs van den kam, groot genoeg om, zooal niet den geheelen voet, dan toch het vlak van den voet in te plaatsen. Maant dit reeds bij de opstijging tot groote voorzichtigheid aan, bij het afdalen kan de weg daardoor zeer lastig worden, vooral indien de voetstappen, van voorgangers nog aanwezig, door het betreden wat uitgeschilferd of door de zonnewarmte wat afgesmolten zijn. Op mijne vraag of onze begeleiders, in gang zijnde, ons bij uitglijden op dit punt aan het aangebonden koord zouden kunnen houden, antwoordden zij onomwonden, dat dit bijna zeker niet het geval zoude zijn, zoodat het de plicht was van een gids, die zijn voorman ziet glijden, om zich onmiddellijk aan de andere zijde van den kam te laten vallen, ten einde het noodzakelijke evenwicht te verschaffen. Een der vreemde toeristen merkte dan ook later op de Grands Mulets cynisch, maar zeer juist op, dat men bij uitglijden op dat punt slechts de keuze had met zijn geheele karavaan óf in Frankrijk óf in Italië te pletter te vallen, daar de kam van de Bosses beschouwd wordt juist de grens tusschen die twee landen te vormen. Immers eenmaal aan het glijden op een der zijwanden, is er bijna geen kans dat men zich zou kunnen inhouden; en aan beide zijden eindigen de zijwanden ongeveer twee à drie honderd meter lager in een loodrechten afgrond. Toch gebeuren op dergelijke punten zelden ongelukken; men is er verdacht op het gevaar, en neemt dus alle voorzichtigheid in acht. Wij ook gingen met groote omzichtigheid te werk, zeer langzaam, en bij eenigszins lastige stappen wachtte de achtergaande steeds tot zijn voorman weer goeden steun voor zijne voeten had. Wij waren echter overtuigd dat het onverantwoordelijk zou zijn om dezen weg te gaan bij ruw weder en sterken wind. Een onzer begeleiders verhaalde eenmaal door slecht weer op dat punt overvallen te zijn. Het was hem onmogelijk geweest staande te blijven, en plat op zijn buik liggend, de armen uitgestrekt langs beide zijden van den kam, was hij als een rups verder gekropen; hij achtte het zelf een wonder er nog behouden afgekomen te zijn. Gelukkig hadden wij zulk mooi weer, dat wij wegens ons omzichtig gaan geen gevaar duchtten, en de bewustheid daarvan de tocht slechts des te prikkelender maakte. | |
[pagina 108]
| |
Na de Bosses werd de weg breeder en betraden wij een sneeuwrug, welke op de smalste punten althans nog wel een meter breed bleef, totdat wij eindelijk tegen halftien de voldoening smaakten van den top bereikt te hebben. In Chamonix had men dit door de kijkers bemerkt; immers heel in de diepte hoorden wij de beloofde kanonschoten dreunen. Wie verwacht dadelijk te kunnen gaan genieten van het prachtige uitzicht van den top, zal bijna zeker bedrogen uitkomen. Niet één op de tien reizigers zal zich in staat gevoelen bij aankomst het natuurschoon te kunnen bewonderen. Wij zagen dan ook niemand op den top, ofschoon wij wisten, dat de heer en dame uit Genève ons vóór waren. Onze begeleiders openden een deurtje van het observatorium, en raadden ons aan dadelijk binnen te treden. Nadat onze oogen zich een weinig gewend hadden aan den overgang van de helwitte sneeuw tot het half duister, zagen wij in een hoek op eene brits de twee Genèvers zitten met opgetrokken knieën, dik gewikkeld in een aantal paardendekens, waaruit alleen hunne zwarte gezichten te voorschijn kwamen. In een anderen hoek tegen het licht in zaten hunne begeleiders, allen zoo welbespraakt als visschen. Bereidwillig ruimden de Genèvers ons een plaatsje in op de brits, en ons ook wikkelende in dekens zaten wij daar op een rij als bibberende hondjes naast elkaar. Het was boven nog flink koud; 8o Celsius of ruim 14 graden Fahrenheit vorst. Op den top vriest het altijd in de schaduw, hoe mooi het weer ook is; eenige centimeters beneden de oppervlakte blijft de sneeuw zelfs op het warmste van den dag nog ten minste twintig graden onder vriespunt. Na een kwartiertje in de dekens op eigen warmte gestoofd te hebben, gevoelden wij ons goed genoeg om naar buiten te treden. Gewikkeld in dekens, gekoesterd door de zon, en staande aan de van wind beschutte zijde van het observatorium was de temperatuur vrij aangenaam. Met krachtigen wind moet het verblijf boven echter zeer onaangenaam zijn, en voor langeren tijd bijna onhoudbaar. Reeds boven had ik de gelegenheid te wijzen op eenige gevolgen van de droogte van de hooge lucht. Nog een ander gevolg van die droogte is, dat zij den mensch zoo ongevoelig maakt voor de koude. Natte, met veel waterdamp gedrenkte | |
[pagina 109]
| |
lucht dringt door alles heen, en bezorgt ons een onaangenaam kil gevoel. De oorzaak hiervan is te vinden in het feit, dat waterdamp eene zeer gevoelige warmtegeleider is; zij werkt dus op ons lichaam als flensen op een verhitten cylinder; zij leidt de warmte af, en ontneemt die aldus zeer gemakkelijk aan ons lichaam. Hoe drooger nu de lucht is, des te gemakkelijker behouden wij onze eigen warmte. Zoo verklaart zich het verschijnsel, dat men des winters bij mooi weer in de hooge streken gerust zonder jas in eene vriezende atmosfeer kan loopen, des nachts zelfs aan eenen dunnen demisaison eene voldoende bedekking heeft, terwijl op een vochtigen winterdag in ons land, ook als de temperatuur verre boven nul is, een dikke jas ons niet vrijwaart tegen een gevoel van kilheid. Om diezelfde reden kunnen de zeer gevoelige teringzieken in Davos, Arosa en andere hooge plaatsen het uithouden bij vriezend weêr te liggen in de buitenlucht. Komt in die hooge streken evenwel sterke wind, of, wat veel erger is, nevel opzetten, dan gaat dit voordeel van de droogte der lucht geheel verloren, en komt men onder den invloed van de koude in al hare hevigheid. Op den Mont-Blanc is dan ook niets zoo te vreezen als slecht weer, of zelfs maar nevel. Bijna geen kleeding zoo dik, die u dan kan beschermen tegen de hoogst ernstige gevolgen, indien gij geen toevlucht kunt vinden in een refuge. De Mont-Blanc levert daarvan eenige ontzettende voorbeelden. Op 5 September 1870 vertrokken twee Amerikanen, de heeren Randall en J. Bean, en een Engelsche Reverend McCorkindale met goed weder Chamonix om de bestijging te beproeven. Ten einde vooral goed uitgerust te zijn, namen zij drie gidsen en vijf dragers mede. Na op de Grands Mulets overnacht te hebben, zijn zij den volgenden dag verder gestegen. Het weder was intusschen zeer slecht geworden, en van uit het dal kon men de sneeuw zien opzweepen in wervelwinden. Te kwart over tweeën des namiddags van den 6den September kon men van uit Chamonix door telescopen waarnemen, dat de karavaan vlak bij den top was, doch blijkbaar zeer te kampen had met den zwaren wind. Kort daarna kwam er weer eene opening in de wolken, en werd de karavaan ongeveer op dezelfde plaats in dalende richting | |
[pagina 110]
| |
gezien. Na dat oogenblik bleef de top gedurende volle acht dagen onzichtbaar. Daar de bestijgers niet terugkwamen, maakten veertien mannen uit Chamonix zich den 7den September op om hen tegemoet te gaan; het weêr was echter zoo bar, dat zij zelfs de Grands Mulets niet konden bereiken; eerst op den 16den September was eene bestijging weder mogelijk. Drie-en-twintig man vertrokken toen van Chamonix, en vonden tot hunne ontzetting ongeveer twee honderd vijftig meter beneden den top, dicht bij elkaar, de vijf lijken van de drie toeristen en twee dragers, allen stijf bevroren, eenige liggende, andere in nog zittende houding; op den heer Bean werd een boekje met aanteekeningen gevonden, waarin hun ontzettend lijden met enkele woorden was medegedeeld. Op 6 September was aangeteekend, dat de reizigers dadelijk na het verlaten van den top in wolken van sneeuw waren gehuld, zoodat verder voortgaan onmogelijk was; dat zij een grot in de sneeuw hadden uitgehold om eene schuilplaats te vinden, welke evenwel eene zeer slechte beschutting gaf, en dat zij zich ziek gevoelden. Op den zevenden staat vermeld, dat zij den weg niet meer kunnen vinden, dat zij reeds alle hoop hebben opgegeven, en dat de voeten van den schrijver reeds geheel bevroren zijn. Hij verzoekt aan den vinder om het boekje aan zijne vrouw in Amerika te doen toekomen, geeft eenige laatste beschikkingen en verklaart te sterven in het geloof aan Jezus. En eindelijk nog iets lager in bijna onleesbaar schrift: ‘Morning. Intense cold; much snow which falls uninterruptedly; guides restless.’ De ongelukkigen hebben dus meer dan twee dagen noodig gehad om langzaam dood te vriezen, nadat zij al dadelijk verlamd waren door de koude. De lijken van de zes anderen zijn nimmer gevonden. Drie gidsen en vijf dragers, allen bekend met de bergen, waren dus niet in staat geweest dit onheil te ontloopen, en slechts drie toeristen te redden. In 1892 is weder een Engelschman het slachtoffer van de koude geworden. Met twee gidsen had hij op 23 Augustus den weg over den Aiguille de Goûter genomen om over de Bosses naar den top te gaan Hoewel er voorteekenen van slecht weder waren, zetten zij de bestijging voort in de hoop het refuge Vallot te bereiken. Op een uur afstand van den Aiguille, in den middag, werden zij overvallen door een | |
[pagina 111]
| |
sneeuwstorm, waarin zij gedurende eenige uren ronddoolden; ziende dat verder gaan bijna onmogelijk was, maakten ook zij een grot in de sneeuw, waarin zij de nacht doorbrachten. Zij hadden voldoende voedsel, en bevonden zich redelijk wel. Tegen den morgen echter werd de Engelschman, Mr. Nettleship, door de koude bevangen; trachtende door beweging beter te worden, begon hij aldra te wankelen, tot hij plotseling nederstortte; te vergeefs trachtten de gidsen hem nog wijn en cognac in te gieten; eenige oogenblikken later gaf hij den geest. Toen kort daarop het weder iets bedaarde, zagen de gidsen nog kans het refuge te bereiken, alwaar zij het uitrazen van den storm konden afwachten.
Gelukkig behoefden wij ons met dergelijke sombere gedachten niet op te houden. Het weer was schitterend mooi, de lucht geheel wolkeloos, en het uitzicht zeer helder; slechts hier en daar leunden enkele kleine wolkjes als groote dotten watten tegen de bergen beneden ons. Wij konden dan ook volop genieten van het overweldigende uitzicht. Althans op ons maakte het een indruk van overweldigend te zijn. Velen beweren, dat de afstanden, van den top gezien, te groot zijn, zoodat alles in een wazig verschiet verdwijnt. Gaarne geloof ik, dat zulks bij minder helder weder het geval zal zijn, en op onzen terugtocht zagen wij zelven de lucht ook veel dampiger worden. Tijdens ons verblijf boven konden wij echter met groote scherpte de duizenden toppen en topjes zien. Alle andere bergen geleken miniaturen; de Brevent, van uit Chamonix zoo dreigend en majestueus oprijzend, geleek op een grooten heuvel; de bergen van Zermatt, de Mischabelgroep, de Dent Blanche, de ontzaglijke Weisshorn waren aanmerkelijk lager; den Matterhorn moest men zoeken, hij vertoonde zich als een vrij onaanzienlijke kegel; zelfs de Monte Rosa geleek een bergrug van mindere beteekenis. Vele groote spitsen van het Berner Oberland, de Jungfrau, Eiger, Finsteraarhorn, Schreckhorn, Blümlisalp, Wildstrubel, andere bekenden voor ons oog bedekkende, begrensden met groote duidelijkheid den horizon; wij hadden den indruk verre boven deze allen uit te steken. Eerst hij, die deze geweldige bergen van nabij gezien heeft, kan dus beseffen op welk eene verhevenheid de Mont-Blanc kan bogen; slechts | |
[pagina 112]
| |
indien men dit voorrecht nog niet gehad heeft, kan ik mij voorstellen, dat de eerste aanblik van al deze reuzen, van de kruin van den nog zooveel grooteren reus, eene teleurstelling moet opleveren. Overweldigend was ook de aanblik van de uitgebreide sneeuwvelden in de onmiddellijke omgeving. Eene doodsche stilte heerscht in die hooge sferen. Geen levend wezen is meer te bekennen, geen spoor meer te vinden van het bezige leven der wereld. Wel ziet men in de schuinte neer op het dorp Chamonix, heel in de verte, een opeenhooping van huizen, allen zoo groot als speldeknoppen; iets verder de dorpen in het dal van de Arve met de lappendekens der bebouwde velden in kleine verschoten kleurige vakjes tegen de beneden helling der bergen; ook aan de Italiaansche zijde tal van kleine plaatsjes; de afstand is echter te groot om nog de beweging van een rijtuig te zien, veel minder nog van menschen. Het visioen van rust wordt dus nergens verstoord; het witte kleed, in de nabijheid gebroken door grillige scherpe zwarte rotspunten, wordt in de verte, waar dalen zichtbaar zijn, omzoomd door een ietwat kleurrijker rand; waar de dalen niet zichtbaar zijn door eene eentoonige afwisseling van ijstoppen en zwarten steen. Die rust doet niet weldadig aan, zij is ijzingwekkend; met de grimmige ongenaakbare spitsen en de breede ijsstroomen der gletschers, verstijfd in hun val in gapende afgronden, getuigt zij van de ontzettende natuurkrachten, die dit alles gewrocht hebben, maar midden in haar werk van omwenteling en verbrijzeling als met een tooverslag tot werkeloosheid zijn gebracht; getuigt zij van eenen gewelddadigen dood op een oogenblik van een uiterste krachtsvertoon; die rust geeft den indruk van eene eeuwige verstijving, als hadden alle bronnen van leven plotseling opgehouden. Toch is die rust slechts schijnbaar. De berg is zelfs tot aan den top toe in voortdurende beweging. Het veelvuldig kraken van het ijs op de gletschers, en het telkens zich vormen van nieuwe spleten en ijsblokken wijzen reeds op eene voortdurende werking, waaruit men het vermoeden opperde dat de gletschers, hoewel onmerkbaar voor het oog, steeds omlaag stroomen; eene trieste aanleiding heeft evenwel het overtuigend bewijs voor het bestaan van dien stroom geleverd. | |
[pagina 113]
| |
In 1820 vertrok zekere Dr. Hamel met twee Engelschen en verscheidene gidsen en dragers van Chamonix om den Mont-Blanc te bestijgen. Iets voor het Grand Plateau, ter hoogte van bijna 4000 Meter, week de sneeuw onder hunne voeten weg, en gleden zij met de door henzelven gevormde lawine eenige honderde meters naar beneden; een gedeelte van de karavaan bleef daar steken; tot bezinning gekomen van deze hoogst benauwde glij-partij bemerkten deze laatsten tot hunnen schrik, dat de drie voorsten en nog een der volgenden, Dr. Hamel, een Engelschman en twee gidsen met een stuk van de lawine in een diepe ijspleet waren gestort, waaruit zij ondanks alle pogingen niet meer te voorschijn te halen waren. Eerst in 1861, dus ruim 41 jaar later, begonnen de eerste overblijfselen van deze verongelukten te voorschijn te komen, geheel onder aan den Glacier des Bossons; tot aan het einde van 1862 werden een aantal voorwerpen gevonden, waaronder stukken van schedels, een onderarm met een hand, stukken van de knapzakken, een vilten hoed, een tinnen lantaarn, lappen van kleeding, van welke verscheidene door merken of anderszins werden herkend door de nog overlevenden van den tocht, als afkomstig te zijn van die slachtoflers. Het ijs, waarin de ongelukkigen waren gestort, was dus in die ruim 40 jaar gemiddeld 150 meter per jaar omlaag geschoven. Dat zelfs de top niet stabiel is, heeft het observatorium Janssen bewezen. In 1891 is een klein houten hutje bij wijze van proef op het hoogste punt geplaatst. In Juli 1894 was dit gebouwtje reeds tot meer dan 15 meter beneden den top afgezakt, terwijl de hoogte van den top volgens meting dezelfde was gebleven. Einde 1894 is het tegenwoordige observatorium eveneens op het hoogste punt voltooid, en nu is het evenzoo afgezakt over een afstand van ruim 15 meter. De bouw van dit observatorium heeft heel wat hoofdbreken gekost. Dr. J. Janssen, president van de Fransche Academie van Wetenschappen, bezocht het observatorium Vallot eenige weken nadat de bouw daarvan voltooid was, en werd zoo zeer overtuigd van het groote nut van een dergelijk observatorium op de hoogte van den top, dat hij in de eerst volgende vergadering van de Academie op 22 September 1890 een verslag van zijne bevindingen uitbracht, en zijn plan mededeelde | |
[pagina 114]
| |
om de oprichting van een observatorium op die plek te beproeven. Spoedig had hij het noodige geld bijeen uit bijdragen van eenige gefortuneerde hooggeplaatste personen. De ingenieur Eiffel, ontwerper van den Eiffeltoren, verklaarde zich bereid om het observatorium te bouwen, indien niet lager dan 15 meter beneden den top eene rotsmassa gevonden werd, die als fundament voor den bouw zou kunnen dienen. Op den top en in de omgeving ziet men evenwel niets dan sneeuw en ijs; eerst op drie punten respectievelijk ongeveer 52, 120 en 140 meter beneden den top gelegen, ver uit elkaar, komen kleine rotspunten uit de ijsmassa te voorschijn. Men maakt daaruit op, dat het ijs op den top rust òf op eenige basaltruggen, waarvan die kleine pieken de uitstekende punten zijn, of tusschen een aantal van dergelijke scherpe pieken, waarvan slechts dat drietal te voorschijn komt. In de hoop op een onzichtbare rotsmassa te stuiten, liet de ingenieur Eiffel daarom een grot hakken in horizontale richting, op eene hoogte van 15 meter beneden den top. Een Zwitser Imfeld werd aangesteld tot opzichter over het werk, en een bekende gids uit Chamonix, Frederic Payot, die den berg reeds meer dan honderd maal had bestegen, werd uitgekozen als chef van de werklieden. Den 10den Augustus 1891 werd een aanvang gemaakt met het transport der noodige werktuigen en materialen naar het observatorium Vallot, dat tot directiekeet zou dienen. Het dagrapport van den opzichter Imfeld aan den ingenieur Eiffel is in zijne kortheid en eenvoud zoo welsprekend, dat ik de verzoeking niet kan weerstaan het hier in zijn geheel op te nemen, teneinde een denkbeeld te geven van de zwarigheden aan dit werk verbonden: 13 Augustus 1891. De eerste karavaan vertrok met een gedeelte van de hut en levensmiddelen naar de Rochers des Bosses. | |
[pagina 115]
| |
onder de sneeuw begraven. Zes mannen herstelden het in den vorigen toestand; met het boren van den tunnel werd een aanvang gemaakt. Wij vorderden daarmede 5 meter. In den avond keerde een der mannen (Jos. Simond) ziek van den top terug. Onze dokter, Dr. Egli, uit Zürich, verpleegde hem. Uit angst voor onaangename gevolgen wilde deze niet op mijn voorstel ingaan om den man naar Chamonix terug te zenden. | |
[pagina 116]
| |
drager, doch zij keerden na een half-uur weder terug wegens de hevigheid van den sneeuwstorm. | |
[pagina 117]
| |
4-8 September. Nazien van rekeningen, afbetaling van de gidsen, dragers, arbeiders, enz. Intusschen was de gang ruim 29 meter diep in het ijs uitgehold, en men had nog geen stukje rots gevonden. De heer Eiffel gaf daarmede het werk op. Frederic Payot zette het werk op last van Dr. Janssen nog 23 meter verder voort in eene schuinsche richting op den gang van Eiffel, doch met even weinig succes. Er bleef dus niet anders over dan het gebouw te plaatsen op de sneeuw, eene onderneming, waarvan de mogelijkheid door de meesten werd betwist. Dr. Janssen liet zich evenwel niet ontmoedigen, en zette in den winter van 1891-92 te Meudon (bij Parijs) het gebouwtje geheel in elkaar uit losse stukken, waarvan ieder deel het gewicht van een menschenvracht niet overtrof. Aan het einde van het seizoen 1892 was een vierde van het materiaal gebracht tot eene hoogte van 230 meter beneden den top en de rest tot de Grands Mulets; einde seizoen 1893 was het gebouwtje in elkaar gezet op den top; maar eerst tegen het einde van het seizoen 1894 was het zoover afgewerkt, dat het gereed was voor de plaatsing der instrumenten, en om de waarnemers te herbergen. In het observatorium zijn instrumenten aangebracht, welke, door een gewichtsuurwerk loopende, acht maanden achtereen automatisch de gewenschte aanteekeningen kunnen verrichten over den atmosferischen druk, de maximum- en minimum-temperatuur, de richting en de kracht van den wind. Op die wijze heeft de heer Janssen kunnen constateeren dat de minimum-temparatuur op den top in den winter 1894-95 is geweest 43° Celsius, d.i. - 45,4° Fahrenheit! De eigenaar van dit excentriek buitenverblijf, Dr. J. Janssen, een grijsaard van hoogen leeftijd, is gedurende den bouw driemaal naar den top geweest, en brengt nog bijna jaarlijks persoonlijk een bezoek aan de meest ongenaakbare woning der wereld, niettegenstaande hij zoo slecht ter been is, dat hij in het dal zelfs ternauwernood van een huis in den tuin kan komen. Over de gletschers tot de Grands Mulets wordt hij gedragen in een zak, hangende tusschen twee droogstokken; over de steile sneeuwvelden van de Mulets tot den top wordt hij door 24 man in eene prikslede naar boven getrokken, trotseerend de hevige koude, onbevreesd voor het groote ge- | |
[pagina 118]
| |
vaar van sneeuwstortingen, welke zoo licht worden veroorzaakt door opeenhooping van zoovele menschen op een hellend sneeuwveld, en althans voor dien gebrekkige bijna zeker doodelijk zouden zijn. Men zal moeilijk de weerga vinden van dit voorbeeld van energie, van wilskracht in dienst der wetenschap!
In gezelschap van de twee jonge Genevers, nog verdiept in stille bewondering van het machtige schouwspel, komt de gids met zenuwachtige gebaren op ons aanloopen en waarschuwen, dat wij onverwijld moeten opbreken, omdat er slecht weer in aantocht zou zijn. Hoewel wij nog niets daarvan konden bemerken en slechts waarnamen, dat de wind een weinig begon op te steken, en de dotten wolken beneden ons wat grooter en dichter geworden waren, lieten wij ons deze waarschuwing niet tweemaal geven, wetende dat het groote gevaar van den Mont-Blanc juist schuilt in het feit, dat zeer onverwacht plaatselijke stormen met hevige sneeuw- en hagelbuien kunnen opkomen, zoo te vreezen om de snerpende koude, het onzichtbaar maken van den weg en de kans van door den wind of door de opgezweepte sneeuw weggesleurd te worden. De heer en dame uit Genève vertrokken dan ook onmiddellijk, en wij eenige minuten later achter hen aan. De pas was nu heel anders. Meer glijdende dan loopende, de hakken goed in de sneeuw plantende, gingen wij bijna in looppas het sneeuwveld van den top af, en in ongeveer een kwartier tijds waren wij bij de Bosses, over welken afstand wij al stijgende een uur hadden gedaan. Hier ontmoetten wij den Duitscher met zijne vrouw en de twee Engelschen, wier geleide versterking had gevonden uit de dragers van den heer Vallot. De arme Schätzchen werd gesteund door den jongen Hercules met de mooie spieren, en had die vermeerdering van hulp zeer noodig; als een onwillig kalf werd zij telkens eenige stappen opgesjord, om dan weer geheel onmachtig te blijven steken; Schätzchen is dus wel op den top gekomen, maar vraag niet hoe. Ik acht het onaannemelijk, dat zij op den top iets gezien zal hebben; in zulk een staat van uitputting heeft men geen oogen meer om te kijken; alles is dan beneveld voor het oog. Een der Engelschen was in niet veel betere conditie; juist naast mij | |
[pagina 119]
| |
toonde hij de symptomen van eene bergziekte in volle vulcanische werking. De gids, deze beide groepen hoofdschuddend beschouwende, maande ons aan verder voort te gaan, zoodat wij ons niet langer met hen konden onderhouden. Bij de Bosses aangekomen, moesten wij onzen gang matigen. Waren deze ijsbulten bij het opklimmen al niet gemakkelijk, bij het afdalen was de scherpe rand soms zeer lastig, en slechts met de grootste behoedzaamheid konden wij stap voor stap vorderen. Hoewel wij volkomen bewust waren van het gevaar op dit gedeelte en ook daarover spraken, gevoelden wij toch geen zweem van angst. Het is een gewoon verschijnsel, dat door de groote inspanning van eene langdurige bestijging en den invloed van de hooge lucht de zenuwen zoo verslappen, dat men in eene stemming van bijna volkomen onverschilligheid komt. Men ziet het gevaar, maar het boezemt geen vrees meer in. Zoo zal iemand, die tehuis niet in een dakgoot durft te loopen, met de grootste koelbloedigheid eenen gevaarlijken bergtocht volbrengen. Ook na het observatorium Vallot bleven de Geneefsche tochtgenooten voor ons uitgaan. Het was een lust om het jonge meisje te zien gaan; hare toch reeds korte rokjes hoog opgebonden, de beenen goed beschermd door een wollen broek en slobkousen, nam dat tengere persoontje even groote stappen als de gidsen, en wipte zij met mooie veerkracht naar beneden. In het volle daglicht konden wij nu eerst goed waarnemen, hoe steil de sneeuwvelden telkens geweest waren; onze hakken vonden, evenals bij het afloopen van duinen, doch in sterker mate, pas een steunpunt na minstens een meter gegleden te zijn; ons van het eene been op het andere latende vallen met passen van wel twee meter, vorderden wij zeer snel. Op de steilste hellingen gingen wij alle vijf achter elkander zitten, de beenen recht vooruit, en den pickel onder den arm met de punt in de sneeuw bij wijze van roerpen; wij lieten ons dan maar glijden over eenige honderde meters tot de mindere helling van zelve onze vaart stuitte. Deze beweging was alleraangenaamst; zij bracht ons, glijdende met eene snelheid van wel 15 kilometer in het uur, flink vooruit zonder eenige inspanning. Wanneer wij aan het einde van de steilte kwamen, brachten wij door onze zwaarte de mulle | |
[pagina 120]
| |
sneeuw in beweging, zoodat wij bij het stoppen herhaaldelijk een golf sneeuw over ons heen kregen, en bij het opstaan het uiterlijk hadden van sneeuwpoppen; het was echter gemakkelijk die stuifsneeuw aftekloppen. Dit aardige spelletje is niet zonder gevaar; eenmaal in gang zijnde kan men op de steile helling zeer moeilijk stoppen, en in 1895 zijn op die wijze al glijdende een heer uit Praag en twee gidsen niet ver voor de Grands Mulets in een ijsspleet gegleden, waarin zij door de achter hen aanstortende sneeuw allen zijn gedood; als de sneeuw niet goed droog is, zou men bovendien eene kunstmatige lawine kunnen veroorzaken, die de glijders geheel zou kunnen bedelven. Wij begonnen de glissade dan ook niet, alvorens het terrein nauwkeurig opgenomen te hebben, en na de verklaring van de gidsen, dat zij zeker wisten, dat er geen verborgen spleten waren. Dank zij deze aardige sport waren wij in twee uur en twintig minuten van den top terug op de Grands Mulets, een afstand waarover wij in het stijgen met gestadigen gang bijna acht uur hadden gedaan. Het weder had zich uitstekend gehouden; de dreigende wolken hadden zich geheel opgelost, en het was een waar genot de van inspanning tintelende ledematen te koesteren in de warme zon. In de hut was het nu zeer rustig, maar smoorheet; de zon blakerde zoo sterk op het zinken dak, dat de temparatuur over de 100° was! Een gevoelige overgang van de 14° vorst Fahrenheit, nog geen drie uur geleden! Eene kleine afkoeling was ons nog beschoren, toen de rekening van de Grands Mulets ons werd voorgelegd. Voor dat armzalige verblijf moesten wij 103 francs betalen, ofschoon wij ons geen enkele bijzondere weelde in spijzen of dranken veroorloofd hadden. Enfin, men gaat nu eenmaal den Mont-Blanc niet op uit zucht tot spaarzaamheid.
Eerst laat in den namiddag maakten wij ons weder op voor den terugtocht van de Grands Mulets. Het rusten na die langdurige inspanning en de frissche temperatuur van de zonnewarmte, getemperd door de reine gletscherlucht, die in volle teugen tot ons kwam, deden zoo weldadig aan, dat wij nog wel uren hadden willen blijven, genietende van het prachtige uitzicht van dit punt. | |
[pagina 121]
| |
De terugtocht viel in den aanvang niet mede; het klauteren over de gespleten gletschers was niet gemakkelijk, nu de spieren zooveel minder veerkrachtig waren dan den vorigen dag. In de hooge bergen, en vooral op het ijs, schijnt men evenwel altijd weer nieuwe krachten op te doen; ten minste al voortschrijdende ging het voortdurend beter, tot wij den vasten rotsgrond weder onder de voeten hadden. Nadat wij ruim vijftien uren achtereen uitsluitend op sneeuw en ijs gegaan waren, gaf het betreden van het rotspad eene eigenaardige gewaarwording, eenigszins als het betreden van land na te scheep te zijn geweest. Op het ijs moest men bij elken stap tegen uitglijden op zijne hoede zijn; thans kwam de voet vierkant en onwrikbaar vast op den grond. In het eerst was deze afwisseling zeer aangenaam, maar allengs begon die vaste tred op het steil dalende bergpad geduchte eischen te stellen aan onze knieën; hierdoor werd het laatste gedeelte van den terugtocht dan ook niet aangenaam vooral niet toen de duisternis inviel, en onder het zware hout het zeer ongelijke paadje vol wortelstruiken ons dikwijls deed struikelen. Het was dan ook eene ware verlichting om de vlakke wegen van Chamonix weder te bereiken.
De overgang van de stille bergsfeeren naar het rumoerige Chamonix was wel groot. Dadelijk na onze aankomst aan het hotel deed de humbug van den Mont Blanc zich weder gelden; drie vervaarlijke kanonschoten verkondigden den volke onze behouden terugkeer, en al heel spoedig kwam een reporter van de ‘Revue du Mont-Blanc’ om onze bevindingen vragen. Daar wij, goed vermoeid, allerminst gestemd waren op dien humbug in te gaan, werd de reporter spoedig afgescheept met de eenige mededeeling, dat de Mont-Blanc heusch heelemaal wit was van boven, eene behandeling welke de man ons zoo kwalijk schijnt te hebben genomen, dat hij ons in zijn chronique des Ascensions niet heeft willen vermelden. De dikke portier verwelkomde ons zeer hartelijk, en was vol complimentjes; intusschen vergat hij niet zijne declaratie in te dienen, en nu bleek ons ook, waarom hij er zoo op gestaan had, dat de saluutschoten ter onzer eere werden af- | |
[pagina 122]
| |
gevuurd; op zijne lange rekening voor alle benoodigdheden kwam ieder schot tot den prijs van 1 franc voor. De goede man had alleen nog maar verzuimd te noteeren, dat hij à raison van zooveel francs voor onze behouden tehuiskomst had gebeden. Den bergheros uit Frankfort hebben wij eerst den volgenden dag weergezien; hij was merkbaar stiller, maar verkondigde toch aan ieder, die het hooren wilde, dat de bestijging van den Mont-Blanc niets te beteekenen had. Na zijn roes te hebben uitgeslapen, was hij laat in den morgen eerst nog een eind weegs van de Grands Mulets naar boven gegaan, maar al spoedig huiswaarts gekeerd wegens eene ‘kleine indispositie’.
Hoewel uit den aard der zaak weinig getraind voor zoo langdurige inspanning, waren wij, dank zij de wonderbaarlijke, energie-verschaffende berglucht, den volgenden dag bijna niet meer vermoeid; alleen hadden wij een onleschbaren dorst. Alles te zamen genomen hadden wij daarom een zeer voldaan gevoel over onzen tocht. Wij meenden, dat het genot van de prachtige uitzichten en de grootschheid van de ontzaglijke sneeuw- en ijsmassa's ruimschoots de doorgestane vermoeienis en kleine onaangenaamheden vergoedden. Tevens hebben wij de overtuiging gekregen, dat, al moge de Mont-Blanc in het oog van een eerste-klas-bergklimmer niet een klauterberg van de pikantste soort zijn, de bestijging ook uit het oogpunt van bergsport zeer belangwekkend is. Met voorzichtigheid gaande en goed uitgerust, is de beklimming niet te beschouwen als eene ongeoorloofde waaghalzerij. Maar een ieder hoede zich om met slecht, of zelfs met minder goed weder naar boven te gaan. De groote afstanden, de intense koude en de lastige weg maken onder ongunstige omstandigheden de bestijging zeer gevaarlijk, en niet zelden onmogelijk, zelfs voor de best geoefenden onder de beroepsklimmers. De lange lijst van slachtoffers bewijst genoeg, dat roekeloosheid hier zelden ongestraft blijft.
G. Vissering. |
|