| |
| |
| |
Nieuwe richtingen in de strafrechtswetenschap.
Het vierde gedeelte van een eeuw is voorbijgegaan sinds de in 1870 benoemde Staatscommissie tot het ontwerpen van een nieuw Wetboek van Strafrecht haar ontwerp aan den Koning aanbood. De tot wet verheffing van dit ontwerp vorderde een zestal jaren, geschiedde dus met behoedzame langzaamheid maar tevens zonder ernstige schokken of hevigen strijd. Hoewel, naar een gezaghebbend Duitsch criminalist verklaarde, het nieuwe wetboek ‘neue und höchst beachtenswerthe Bahnen eingeschlagen hat’, was van een principieelen tegenstand weinig sprake. Het strafstelsel, ongetwijfeld het belangrijkste gedeelte van elke strafwetgeving, voerde slechts tot een belangrijk debat over de niet voorgestelde doodstraf; over het aangenomen gevangenisstelsel vindt men wel beschouwingen in het Advies van den Raad van State en het Verslag der Commissie van Rapporteurs maar werd in de Tweede Kamer bij het openbaar debat nagenoeg geheel gezwegen. De door den Minister voorgestelde uitbreiding der afzonderlijke opsluiting tot vijf jaar ging er aan de eene zijde van het Binnenhof zoo bijna onopgemerkt door, dat men aan de andere zijde van ons parlementair plein eenige verbazing niet kon bedwingen. Over de wijze van toepassing der celstraf werd een eerbiedig zwijgen bewaard; de vaststelling der hoofdbeginselen daarvoor werd naar een latere wet verwezen. Het grondbeginsel der toerekeningsvatbaarheid leidde tot geenerlei principieelen strijd; aan de regeling, voor de bestraffing van jeugdige personen voorgedragen, werd bij de beraadslaging
| |
| |
geen woord gewijd; de flauwe oppositie in het Advies van den Raad van State vond bij de volksvertegenwoordiging weinig weerklank. Wanneer men het doodstraf-debat en de beraadslaging over de invoering der voorwaardelijke invrijheidstelling uitzondert, zoekt men tevergeefs naar eene geregelde, afgeronde bespreking van de groote beginselvragen over straf en strafrecht, al kan men natuurlijk hier en daar menige belangrijke beschouwing en opmerking opdiepen. Het was een kalme atmospheer, waarin ons Wetboek van Strafrecht tot stand kwam en zonder den strijd te moeten voeren met onstuimige elementen kon de Minister zijn met bekwaamheid bestuurd schip de veilige haven binnenbrengen.
En toch was er in de dagen, waarin het ontwerp aan de parlementaire vuurproef was blootgesteld, niet ver van onze grenzen reeds zware storm aan de lucht.
Een tweetal nog altijd lezenswaardige brochures hadden daar den strijd geopend tegen het in Duitschland geldende strafrecht, waarvan het bij ons toen in wording zijnde wel geene navolging mocht heeten maar waarmeê het toch vele belangrijke grondbeginselen deelde. In 1879 schreef Dr. Otto Mittelstädt, nu enkele maanden geleden als lid van het Reichsgericht overleden en aan wien wij verleden jaar nog een belangrijk geschrift over de Dreyfus-procedure dankten, onder het motto ‘Pro libertate’ zijn vlammend requisitoir tegen de alleenheerschappij der vrijheidsstraf en drong met groote kracht er op aan dat aan de straf een scherper, meer afschrikwekkend karakter zou worden gegeven en de doodstraf niet slechts in de strafwet zou worden geschreven maar door geregelde, stelselmatige toepassing opruiming zou houden onder de voor de maatschappelijke ordening gevaarlijk geworden misdadigers. ‘Die Criminalstatistik der letzten neun Jahre mit ihren schreienden Zahlen massenhafter Verbrechenszunahme aller denkbaren Kategorien zeigt den offenkundigen Bankerott des ganzen ausschliesslich auf die Freiheitsentziehung gebauten modernen Strafensystems’; ‘Statt wie man versprochen, den Sittenzustand zu bessern, zu fördern und zu heben, schützt das heutige Strafensystem den bestehenden Rechtszustand nicht mehr vor der wachsenden Gefahr der Verschlechterung,’ luidden zijne aanklachten, en bij de ontwikkeling van zijne denkbeelden lezen wij: ‘Die einfache, unmittelbare, endgültige
| |
| |
Vernichtung der äussersten verbrecherischen Answüchse der Gesellschaft, das bleibt zunächst die ganze Raison der Todesstrafe,’ en eenige bladzijden verder: ‘Stehen nur erst wider unsere Zuchthäuser ein paar Jahre unter dem Regime des Hungers und der Prügel und es wird das heute gänzlich abhanden gekommene Gefühl, Strafe sei Schmach und Schande, auch wieder lebendig werden.’ Een gansch andere geest dan die van afschrikking en terugkeer tot reeds voor goed overwonnen genoemde opvattingen stroomt ons tegen uit de een jaar later verschenen brochure van den krankzinnigen-arts Kräpelin, die onder de strijdleus ‘Pro humanitate’ zijn pleidooi geeft voor ‘Die Abschaffung des Strafmasses.’ Geheel zich plaatsend op den grondslag der verbeterings-theorie met natuurwetenschappelijk fundament - ‘Die Besserung eines Verbrechers durch die Strafe ist der wahre Endzweck einer rationellen Strafgesetzgebung’ - verwijt hij aan het geldende recht dat dit doel wordt voorbijgezien en dat door de vooruitbepaling der straf, de misdadiger, zoo zijn straftijd verstreken is, vaak onverbeterd rustig als een roofdier op de maatschappij wordt losgelaten. Daarom wil hij het tijdstip der invrijheidstelling afhankelijk stellen van het bestuur der gevangenis-inrichting en wijst er op bij de ontwikkeling van zijne denkbeelden dat hij die beschouwt als middelen ‘zu jener grossen Umwälzung, welche die Besserungstheorie rückhaltslos an die Stelle der abgelebten Vergeltungsidée setzen und deren Losungswort sein wird: Fort mit dem Strafmass!’
Al drong dit gerucht nog niet tot de zalen onzer volksvertegenwoordiging door, het voorspelde den naderenden strijd. En spoedig zou van andere zijden nog meer leven en beweging gebracht worden in den een oogenblik tot kalmte gekomen ontwikkelingsgang der strafrechtswetenschap. Reeds was vooral door den Oostenrijkschen criminalist Wahlberg, krachtig strijder voor individualiseering in de straf, in meerdere geschriften gewezen op het baanbrekend onderscheid tusschen den gelegenheids-misdadiger en den gewoonte-misdadiger en dus de persoonlijkheid van den wetsovertreder op den voorgrond geplaatst. Maar in die richting zou de krachtige stoot komen van uit het vaderland van Beccaria, den man wiens klein maar beroemd gebleven geschrift, bij alle juridische oppervlakkigheid aan het strafrecht en aan de menschheid
| |
| |
meer diensten heeft bewezen dan folianten vol van de diepzinnigste juristery.
Toen ons Wetboek tot stand kwam was reeds de tweede uitgave verschenen van het werk van den door sommigen hoog verheven, door anderen met groote warmte bestreden en niet zelden miskenden Turijnschen hoogleeraar Lombroso, die in zijn L'uomo delinquente, een scherp omlijnd anatomisch, physiologisch en psychologisch misdadigerstype poogde te construeeren, de misdaad in verband bracht met den aangeboren natuurlijken aanleg van het individu en hare verklaring zocht eerst vooral op atavistischen bodem, later ook door vergelijking met den zedelijken waanzin en door aanwijzing van epileptische invloeden en zich richtend tegen de nog algemeen geldende metaphysische beginselen van het strafrecht, op den grondslag zijner naar de natuurwetenschappelijke methode vastgestelde beginselen, hervormingen bepleitte voor strafrecht en strafproces, die niet veel minder dan eene revolutie schenen tengevolge te moeten hebben. Vier jaar na de vaststelling van ons wetboek, en dus nog voor de inwerkingtreding, vierde de nieuwe richting haar hoogtijd op het eerste crimineel-anthropologische congres te Rome. De invloed van haar stout gestelde, maar veel te algemeen geformuleerde en door de onderzochte feiten niet voldoende bevestigde hypothesen was daarna dalende, maar de stoot was niettemin gegeven en bleef zijn werking oefenen. Trouwens ook van elders dwongen nieuwe of misschien reeds oude maar vernieuwde, in nieuw gewaad gestoken denkbeelden de heerschende beginselen tot fellen kamp om de reeds zeker gewaande overwinning. In zijne uiteenzetting van de verschillende verklaringen, ter verdediging van het strafrecht van den Staat gegeven, behandelt Binding, de beroemde Leipziger hoogleeraar, ook de zoogenaamde relatieve strafrechtstheorie, die de rechtvaardiging van de straf tracht te vinden in het met haar te bereiken doel en verklaart na eene z.i. vernietigende kritiek dat eene theorie die lijdt aan al de zware fouten door hem saamgevat, ‘in unserer Wissenschaft eine
Stellung nicht mehr beanspruchen kann.’ En toch, die doodverklaarde theorie heeft niet alleen hare stelling behouden maar langzaam en zeker heeft zij absolute en gemengde theoriën achteruit gedrongen en het heeft er allen schijn van alsof zij de eereplaats zal gaan en blijven
| |
| |
innemen in de wetenschap, in stede van de Asschepoesters-rol te vervullen, haar door Binding toegedacht. In zijn naar omvang nog bescheiden, maar naar inhoud zoo belangrijk boekje, in 1880 onder den titel Das Reichs-Strafrecht verschenen, thans te beschouwen als de eerste van het reeds in negen uitgaven beroemd geworden Lehrbuch des Strafrechts ontwikkelde von Liszt zijne steeds meerdere aanhangers winnende Zweck-theorie, waarbij hij het doel en de uitsluitende rechtvaardiging der straf zocht in de bescherming der rechtsorde. ‘Einer weiteren Rechtfertigung der Strafe, als des Nachweises ihrer Tauglichkeit zum Zwecke und ihrer Unentbehrlichkeit bedarf es nicht’ verklaarde hij reeds toen en herhaalde hij later meer dan eenmaal in andere woorden en in verschillenden vorm. In zijn in 1881 gesticht Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft - in dien naam lag een programma en eene verklaring omtrent eene ruime opvatting van taak en grenzen der strafrechtswetenschap - vond de nieuwe richting goede gelegenheid tot ontwikkeling harer beginselen; von Liszt zelf gaf in 1883 een breede uitwerking van zijne grondgedachte ‘der Zweckgedanke im Strafrechte’ en eenige jaren later eene voorloopige uiteenzetting van de hervormingen, welke uit de nieuw aangeprezen beginselen voortvloeiden, eene schets van, wat hij noemde ‘die Kriminalpolitische Aufgaben’. Von Liszt betoonde zich reeds van den aanvang af geen aanhanger van Lombroso's leer; voor hem lag de verklaring van de misdaad niet allereerst in den individueelen aanleg van den dader, maar in de maatschappelijke oorzaken, in de maatschappij zelf, in de omgeving van den misdadiger; het misdrijf was, naar zijne meermalen herhaalde uitspraak, in de allereerste plaats ‘een maatschappelijk verschijnsel.’ Tegenover Lombroso was dit vooral de leer der Fransche school, tegenover de anthropologische studiën der Italianen stelden de
Franschen hunne sociologische onderzoekingen en wilden daarin de verklaring van het misdrijf vinden. Ook zij beschouwden de misdaad niet als de handeling van het in willekeurige vrijheid besluitende individu, doch de dwingende macht lag bij hen niet in den individueelen, aangeboren of verworven aanleg, maar in maatschappelijke factoren. Zij verwierpen het door Lombroso vooropgeplaatste misdadigerstype, zijne leer dat de aangeboren aanleg met onverbiddelijke nood- | |
| |
zakelijkheid iemand tot misdadiger maakte, zijn ‘geboren misdadiger’. De twee richtingen stonden meer dan eenmaal scherp tegenover elkander; ieder van haar vroeg uitsluitend de aandacht voor de oorzaken, die zij als de voornaamste beschouwde en vergat dat de arbeid eenerzijds het onderzoek anderzijds niet uitsloot. Juister inzicht te dien aanzien toonde de mede onder leiding van von Liszt gestichte Internationale Strafrechtsvereeniging door de verklaring in hare Statuten dat zoowel met de uitkomsten der anthropologische als met die der sociologische onderzoekingen rekening moest worden gehouden, eene verklaring in de gewijzigde Statuten in deze woorden neergelegd: ‘L' Union internationale de droit pénal estime que la criminalité et les moyens de lutter contre elle d' autre part doivent être envisagés aussi bien au point de vue anthropologique et sociologique qu'au point de vue juridique’. Wat beide richtingen vereenigde was de strijd tegen eene in haar oog te eenzijdige rechtskundige beschouwing van het misdrijf; de strafrechtswetenschap hield te weinig voeling met het werkelijke leven, lette te weinig op den persoon van den misdadiger en de maatschappij, waarin hij werkte; niet op de misdaad maar op den misdadiger moest de volle aandacht vallen en naar zijn persoonlijkheid het strafmiddel bepaald worden. Van de heerschende strafrechtswetenschap werd niet zonder schadelijke overdrijving en ernstige miskenning van vele
harer beoefenaren verklaard: ‘Sie interessirt nicht der Verbrecher sondern das Verbrechen, nicht der Mensch, sondern der Begriff’. Van haar werd gezegd, dat zij was ‘tief gesunken en lebensfremd’; zij moest worden verlost ‘von dem Formelkram einer einseitigen Begriffsjurisprudenz’. Thans, zoo luidde eene van andere zijde geformuleerde aanklacht, ‘le prévenu n'est qu'un mannequin vivant sur lequel le juge colle le numéro d'un article du Code Pénal, avec le seul souci d'une dosimétrie pénale, qui devrait être proportionnée à la culpabilité morale qu'on prétend avoir pesé chez le justiciable’. Daartegenover werd als beginsel gesteld ‘Le but final et fundamental ne doit être qu'établir et favoriser la réadaptabilité sociale du criminel’ of m.a.w. ‘l'utilité, le bien être social sera le seul critérium de toute action vis-à-vis du criminel’. Zoo was, al ging het dan naar von Liszt's verzoenende uitspraak, niet om
| |
| |
revolutie, maar slechts om hervorming, de strijd tegen het bestaande strafrecht aangebonden en moesten voor eene op geheel andere beginselen gegronde strafrechtspleging de wegen worden geeffend.
Ons nieuw wetboek was, gelijk wij zagen, tot stand gekomen toen die strijd juist even een aanvang had genomen en kon den terugslag daarvan nog niet hebben ondervonden. Maar het kan niet verbazen dat de wetenschap ook in ons land aan de nieuwe beweging niet is vreemd gebleven. Van binnen onze grenzen kwam een van hare meest overtuigde leiders, medestichter van, invloedrijk woordvoerder in de Internationale Strafrechtsvereeniging, mijn Amsterdamsche ambtgenoot Van Hamel, aan wiens fijnversneden pen dit tijdschrift nog onlangs eene keurige karakteristiek van de nieuwe richting dankte. Onder zijne leiding leverden kweekelingen van de Amsterdamsche Universiteit enkele belangrijke bijdragen tot oplossing der nieuwgestelde vraagstukken en van psychiatrische zijde werd aan de door de Italiaansche school opgeworpen problemen meer dan belangstellende aandacht gewijd; mannen als Winkler en Jelgersma schonken de vruchten van hunne onderzoekingen en studien en openbaarden meermalen denkbeelden en opvattingen in Lombroso's richting. Ook in ons universitair onderwijs eischte de jonge wetenschap der crimineele anthropologie hare plaats, al werd die haar tot dusver slechts in bescheiden mate toegewezen. En zelfs de mannen van de practijk konden niet vreemd blijven staan tegenover de met zoo groote beslistheid geformuleerde denkbeelden van hervorming; de Nederlandsche Juristen-Vereeniging bracht het instituut der dusgenoemde voorwaardelijke veroordeeling op hare agenda en hield zich, zeker mede onder den invloed der opkomende richting bezig met de hervorming in de strafrechtelijke behandeling van jeugdige personen. Merkwaardig was ongetwijfeld de omkeer in de denkbeelden ten aanzien van dit vraagstuk. Nog bij de vaststelling van ons wetboek bestond er weinig verschil over deze twee hoofdbeginselen: bepaling van een leeftijdsgrens, waar beneden elke strafrechtelijke aansprakelijkheid zou zijn uitgesloten en afhankelijkstelling van die zelfde aansprakelijkheid tusschen bedoelden
leeftijd en een hooger geplaatste grens van het al dan niet bestaan van het oordeel des onderscheids, le discernement van den Franschen
| |
| |
Code. Welnu, veertien jaren later werd dit tweede beginsel door de Juristen-Vereeniging onverdedigd, onder algemeene instemming losgelaten en nu de Minister van Justitie in zijn aanhangig ontwerp omtrent de bestraffing en berechting van jeugdige personen, ondanks het met zooveel overtuiging geschreven protest van den Groninger hoogleeraar Domela Nieuwenhuis, niet alleen dit, maar ook het eerste straks omschreven beginsel vallen liet, vindt men in het verslag van het afdeelingsonderzoek in de Tweede Kamer, door eene zelfstandige Commissie van Rapporteurs bewerkt, geenerlei spoor dat deze belangrijke principieele zwenking op ernstigen tegenstand is gestuit. Zoo ondergingen ook in ons land nog voor korten tijd als onbetwistbaar geldende denkbeelden eene sterk sprekende wijziging. Les idées marchent.
In breede trekken gaf ik in het voorafgaande een schets van de nieuwe beweging op strafrechtelijk gebied, eene beweging die aan de eene zijde haren oorsprong had in de overtuiging dat tegenover de wassende criminaliteit de geldende strafwetgeving de rechtszekerheid onvoldoende beschermde, aan den anderen kant haren grond vond in veranderde beginselen en den wijsgeerigen grondslag van het strafrecht raakte. Straks hoop ik de eerste overweging nader in het licht te stellen; vooreerst mogen de principieele vragen ons een oogenblik bezighouden.
‘Noch steht die Strafgesetzgebung aller civilisirten Staaten auf den festen Boden der persönlichen Verantwörtlichkeit des zurechnungsfähigen Menschen für seine schuldfollen Thaten,’ aldus de uitspraak van den Zwitserschen hoogleeraar Gretener, zelf overtuigd voorstander van dit aldus door hem omschreven beginsel, en zijn Groninger ambtgenoot en geestverwant Domela Nieuwenhuis, naar wiens oordeel het misdrijf moet worden beschouwd ‘als eene door het volksgeweten afgekeurde schuldige rechtsbreuk’, meent dat die opvatting ook in ons geldend strafrecht wordt gehuldigd. Het is díe beschouwingswijze van het misdrijf, voorgesteld als de opvatting der dusgenoemde klassieke strafrechtsschool, díe beschouwing van de straf als vergelding eener in het misdrijf zich openbarende schuld, welke door de nieuwe richtingen met meerdere of mindere consequentie wordt verworpen, vooral op deze overweging, dat naar haar oordeel het menschelijk
| |
| |
handelen niet een uitvloeisel is van een in vrijheid genomen wilsbesluit, maar de noodzakelijke resultante van aangeboren aanleg en omgeving, het noodwendig gevolg van de werking der van buiten komende voorstellingen in verband met den aangeboren, onveranderlijken natuurlijken aanleg van het bepaalde individu, door wiens zinnen die voorstelling wordt opgenomen. Allerminst zou ik het willen voorstellen, alsof deze hier aldus omschreven opvatting de algemeen geldende zou zijn bij hen, die de zoogenaamde wilsvrijheid verwerpen en zich tot aanhangers van het determinisme verklaren; bij een zoo diep ingrijpend wijsgeerig vraagstuk ligt het voor de hand dat de verschillende theoriën in nuanceering en uitwerking zeer ver uiteenloopen en moeilijk alle onder eene omschrijving kunnen worden saamgevat. Mijne bedoeling kan het niet wezen hier een overzicht te geven van de verschillende opvattingen van het determinisme, welke door de beoefenaren van het strafrecht worden voorgedragen of daartegenover, van de onderscheiden vormen, waaronder de menschelijke wilsvrijheid wordt voorgesteld en verdedigd en van de daarbij aangenomen graden van meerdere of mindere vrijheid. Ik vrees dat zoodanig overzicht te veel van mijne lezers en ook van mijzelf zou vergen en ik acht mij in verband met mijn onderwerp niet verplicht dit te geven.
Ter kenschetsing van de nieuwe richtingen is het mij hier voldoende er op te wijzen, dat èn de anthropologische school der Italianen èn de sociologische der Franschen, èn de eenigermate tusschen beide in zich bewegende van von Liszt en zijne aanhangers, de leer van de vrije wilsbepaling òf verwerpen òf althans voor het strafrecht ter zijde stellen. Voor velen hunner vloeit uit die grondstelling de consequentie voort, dat de schuld van het individu niet meer als de noodzakelijke voorwaarde der strafoplegging mag blijven gelden. Ik zeg voor velen, want van eenstemmigheid te dien opzichte mag zeker allerminst worden gesproken. Terwijl enkelen deze gevolgtrekking onmiddellijk aanvaardden, zijn anderen met loome schreden er toe gekomen zich van die consequentie rekenschap te geven, en waren en zijn er uitnemende criminalisten, die, hoog opgevend van hunne deterministische overtuiging, tegelijkertijd al hunne denkkracht er aan hebben besteed om de zedelijke verantwoordelijkheid te redden, die
| |
| |
zij als grondslag der strafrechtelijke schuld en daarmee van het geheele strafrecht noodzakelijk oordeelden. En naar de meening, uitgesproken in een der jongst verschenen geschriften, behoort de opvatting als zou de al dan niet vrijheid van den wil van invloed zijn op de constructie van het schuldbegrip ‘zu dem eisernen Bestande von Vorurtheilen der modernen Strafrechtswissenschaft’.
Intusschen voor de beoordeeling van de waarde en de beteekenis der nieuwe richtingen mag veilig worden aangenomen, dat hare meest gezaghebbende woordvoerders niet alleen de vrijheid der wilsbepaling verwerpen, maar daarmede ook de zedelijke schuld als diepsten rechtvaardigingsgrond der straf. Daarom mag naar die opvatting de straf niet langer zijn een daad van vergelding tegenover het in het misdrijf zich openbarend zedelijk kwaad, maar een maatregel genomen in het maatschappelijk belang, ter verdediging van de rechtsorde, voor haar voortbestaan onverbiddelijk noodzakelijk en daarmee ook voldoende en onvoorwaardelijk gerechtvaardigd. Bij dat doel der straf treedt de dader van het misdrijf naar den voorgrond; zijn daad, het misdrijf zelf, wordt naar de tweede plaats teruggedrongen, want de maatregel, in het maatschappelijk belang te nemen, zal meer moeten afhangen van de persoonlijkheid des daders, dan van de beteekenis der daad. Alzoo wordt het allereerste doel, dat bij de straf in aanmerking komt, hare werking op den dader, en speciale preventie is het machtwoord geworden der nieuwe richting in hare verschillende schakeeringen. Daartegenover plaatsen de aanhangers der geldende beginselen de generale preventie, de werking der straf op de andere leden der rechtsgemeenschap, in het volle licht, en enkelen hunner vereenzelvigen zelfs het vergeldingsbeginsel met het principe dier generale preventie. Niet geheel ten onrechte beschouwt von Liszt daarom ‘den Gegensatz zwischen den Anhängern der General-und der Spezial-prävention’, als de voornaamste tegenstelling in de strafrechtswetenschap van onzen tijd.
Reeds vroeger legde ik de verklaring af, dat naar mijne opvatting de vrije wilsbepaling niet de grondslag mag wezen der strafrechtelijke aansprakelijkheid, en dus ook niet van de strafrechtspleging in het algemeen. Die meening steunde en
| |
| |
steunt niet op de overtuiging als zou het, naar nu laatstelijk ex cathedra werd verklaard, ‘aan de hand van wetenschappelijke feiten onweerlegbaar zijn bewezen, dat het individu ontoerekenbaar, totaal ontoerekenbaar is, omdat als vaststaande zou moeten gelden, dat iedere daad, iedere geestelijke manifestatie in laatste instantie tot oorzaken heeft de aangeboren aanleg en de omgeving, zooals die beide op elkaar inwerken.’ Ik waag mij niet aan eene zoo stoute conclusie in die eeuwenoude twistvraag, en al erken ik gaarne mijnerzijds te gelooven aan de leer, dat wat de mensch doet door hem gedaan wordt omdat hij met zijn karakter en aanleg en onder de omstandigheden waarin hij geplaatst is op dat oogenblik niet anders kon, ik voeg er bij dat tegenover zoo velen, waaronder naast beoefenaren der bespiegelende wijsbegeerte, ook de vertegenwoordigers der natuurwetenschappen niet ontbreken, die in dezen of genen vorm de toch in ons bewustzijn levende en daaruit nooit geheel te verdringen vrijheidsgedachte trachten te redden, van wetenschappelijke zekerheid niet mag worden gesproken. Geloof en hypothese zijn aan beide zijden der gevechtslinie, en zeker is de door Vargha gegeven voorstelling, als zou de psycho-physiologie reeds hebben geleerd dat ‘alle Menschen automatische Executoren ihrer impulsiv auftretenden Nervenerregungszustände sind,’ eenzijdig en ten minste als voorbarig te beschouwen.
Wanneer ik dus de menschelijke vrijheid verwerp als grondslag van het strafrecht, is het niet op grond van de zekerheid van haar niet bestaan, maar op grond van den zoo ernstigen, van zoo verschillende zijden, met zulk eene groote en wetenschappelijke overtuiging voorgedragen twijfel aan haar wel bestaan.
Het strafrecht, in welks naam vrijheid en goed, eer en zelfs leven worden ontnomen, mag niet rusten op eene hypothese; de strafrechter mag zich niet als laatsten rechtsvaardigingsgrond voor zijne zóó verreikende, zóó diep ingrijpende, zóó machtig treffende maatregelen moeten beroepen op een wijsgeerig beginsel, sinds eeuwen even fel bestreden als warm verdedigd, en thans meer dan ooit aan krachtige aanvallen van verschillende zijde onderworpen. Kunnen wij ons zonder die hypothese, zonder dat beginsel geene strafrechtspleging denken, die ons verstand bevredigt en aan ons gevoel
| |
| |
voldoening schenkt, wij kunnen reden hebben, ons er over te bedroeven, dat wij lang gekoesterde denkbeelden omtrent straf en strafrecht zullen moeten prijsgeven, maar mogen ons niet vleien met den waan, alsof wij door nu maar eenvoudig ons vrijheidsgeloof te blijven verkondigen, alle bezwaren hebben weggevaagd en het strafrecht op een vasten bodem hebben doen rusten. Geen onzekerder, geen meer ondermijnde bodem dan juist deze.
Doch heeft nu inderdaad die wijsgeerige vraag omtrent de vrijheid van den wil of zijn gebondenheid door de ook het geestelijk leven beheerschende wet van oorzaak en gevolg, eene vraag die toch wel nooit eene oplossing zal verkrijgen die allen bevredigt, voor het strafrecht eene zoo diep ingrijpende beteekenis, dat de strijd der meeningen zich om haar zou moeten blijven bewegen; of is misschien de in ernst gemaakte opmerking juist, dat de strafrechtsbeoefenaren slechts daarom zich zoo met die twistvraag aftobben, omdat de grenzen hunner wetenschap hun te eng zijn en zij dus anders te weinig te doen zouden hebben? Kan men zich niet eenvoudig neerleggen bij het naar algemeene overtuiging vaststaande beginsel, dat de mensch verantwoordelijk is voor zijn willen en handelen; zich steunen op het bewustzijn dier verantwoordelijkheid, zonder naar haren grondslag te zoeken en dit vraagstuk ter overpeinzing overlaten aan de wijsgeeren van beroep, die het mogen oplossen, zoo zij er kans toe zien? Of zoo men aan zoodanige gemakzucht niet wenscht toe te geven en niet geneigd is om het bewustzijn van verantwoordelijkheid voor de rechtvaardiging van haar bestaan als voldoende aan te nemen, kan men dan niet eene individueele aansprakelijkheid, eene persoonlijke schuld construeeren die buiten determinisme of indeterminisme omgaat en zich met beide evenzeer verdraagt? Is niet inderdaad het strafrechtelijk schuldbegrip van dat wijsgeerig vraagstuk volkomen onafhankelijk?
Ik mag die nog altijd brandende vragen niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, al zou eene volledige behandeling de grenzen van dit opstel verre overschrijden.
Valt de vrijheid der wilsbepaling als grondslag der strafrechtelijke schuld weg, dan volgt daaruit met m.i. onafwijsbare noodwendigheid dat voor het strafrecht er ook geen
| |
| |
sprake mag wezen van toerekenbare schuld in den gewonen zin van het woord; dan mag aan de straf geene zedelijke afkeuring van de daad ten grondslag liggen. Reeds daarom niet, omdat evenals de vrijheid van den wil ook het zedelijke schuldbegrip even vurig bestreden als met overtuiging verdedigd is en dus de wetgever, die aan dat schuldbegrip vasthoudt, al evenmin een vasten en hechten grondslag voor zijn strafrecht zou verkrijgen. Maar ook, al laat men deze overweging niet gelden, dan nog kan onze slotsom geene andere wezen. Aan hem, van wien niet aangenomen kan worden dat hij anders handelen kon dan hij handelde, of laat ik liever zeggen, dat hij anders willen kon dan zijn wilsbesluit was, kan men zijn willen en zijn handelen niet toerekenen als een kwaad, dat aan hem zou mogen worden vergolden; wie doet wat hij doen moest, van wien althans, naar het betoogde, de strafrechter niet mag aannemen dat hij de verrichte handeling ook had kunnen nalaten, is niet schuldig in dien zin, dat daarom de gerechtigheid zijne straf zou eischen of dat die straf in zijne schuld hare rechtvaardiging zou mogen vinden.
Men heeft de noodwendigheid, de juistheid dezer gevolgtrekking ontkend, haar zelfs, gelijk ik straks vermeldde, als een onuitroeibaar vooroordeel gekenschetst; mannen als Tarde, Merkel en anderen hebben getracht een schuldbegrip te construeeren, dat ook op deterministischen grondslag kon steunen, en nu laatstelijk heeft Dr. Liepmann, in de strafrechtslitteratuur reeds door menigen scherpzinnigen arbeid bekend, dit opnieuw beproefd en met grooten nadruk betoogd dat de grondslagen der strafrechtelijke aansprakelijkheid dezelfde blijven, hetzij men de deterministische leer aanneemt of niet.
Als de allerjongste proeve in die richting wensch ik bij dat betoog een oogenblik te verwijlen. Bedrieg ik mij niet in de waardeering er van, dan steunt dit in hoofdzaak op deze twee gronden: dat, hoezeer elk menschelijk handelen bepaald wordt door eene onafzienbare en ten deele onkenbare reeks van oorzaken, voor de vraag der aansprakelijkheid die reeks in twee gedeelten mag worden gesneden; alleen rekening behoeft te worden gehouden met die, welke bij den wil van het individu aanvangen en de daaraan voorafgaande mogen worden verwaarloosd, terwijl voorts de menschelijke persoonlijkheid
| |
| |
zelf een groote factor is bij het te vestigen wilsbesluit en tegenover of naast de van buiten inwerkende motieven zelf andere plaatst, welke de eerste vaak overstemmen, althans hunne krachten kunnen verzwakken. Tegenover die beschouwingen zou ik willen vragen of die verdedigde splitsing van de in rekening te brengen oorzaken iets anders is dan loutere willekeur, bij de waardeering der persoonlijke schuld volkomen ongerechtvaardigd en of, waar Liepmann erkent dat de motieven, welke van het individu zelf uitgaan, evenmin uit de lucht komen vallen maar door dwingende oorzaken bepaald worden, die zoogenaamde psychologische vrijheid, het niet gebonden zijn aan eene van buiten inwerkende macht, maar het alleen afhankelijk zijn van eigen karakter en aanleg, iets anders is dan een hersenschim, dan een schijn van vrijheid, welke in waarheid met volkomen gebondenheid gelijk staat. Van meer dan eene zijde is in de omstandigheid dat de daad niet ontstond uit dwang van buiten af inwerkend, maar een uitvloeisel was van de persoonlijkheid des daders, de grondslag der aansprakelijkheid gezocht. En om die aansprakelijkheid te rechtvaardigen werd dan in laatste instantie een beroep gedaan op de wet der natuur dat ieder de voor- en nadeelen mag genieten en heeft te lijden die uit zijn concreten aard, zijne ‘Eigenart’ voortvloeien, een wet, die ook Garofalo inroept ter verdediging van zijne strenge, ja wreede maatregelen tegen den instinctieven misdadiger, en die eene bestraffing van den idioot of den geboren krankzinnige volkomen zoude rechtvaardigen.
Maar kan en mag zulk eene ijzeren, onverbiddelijke natuurwet den strafrechter het recht geven aan hem, die toch reeds om zijn persoonlijkheid heeft te lijden, nog een ander lijden toe te voegen en aldus onverdiend leed met ander onverdiend leed te verzwaren? Want de bewering dat iemand niet aansprakelijk is voor wat hij doet maar wel voor wat hij is, kan alleen waar zijn indien het van hem afhing anders te te wezen, indien ieder de maker was van zijn eigen karakter, de vrije schepper van zijn eigen aanleg. Daarom, ondanks de beslistheid van Liepmann's betoog en de scherpzinnigheid, waarmee zoovele anderen het hunne hebben voorgedragen, heb ik mij niet kunnen bevrijden van het vooroordeel, waarin ook ik bevangen was, dat zonder vrijheid van wilsbesluit geen schuld
| |
| |
bestaanbaar is, geene zedelijke afkeuring van den dader gerechtvaardigd mag heeten. Besliste aanhangers van het determinisme en vurige belijders van het vrijheidsgeloof stemmen in die conclusie overeen en zij, die de zedelijke aansprakelijkheid als grondslag van het strafrecht onmisbaar achten, hebben daarom als de Brusselsche hoogleeraar Prins of de Fransche criminalist Garraud hun heil gezocht in eene relatieve wilsvrijheid of eenvoudig het verantwoordelijkheidsbesef als bestaande aanvaard en van verdere verklaring afgezien. Dit laatste schijnt mij ongerechtvaardigd, waar het geldt de verdediging van maatregelen, die zoo diep in het individueele rechtsleven ingrijpen als de straf. Hier mag geen subjectief bewustzijn, hoe algemeen ook bestaande, de wankelende grondslag worden waarop het schuldbegrip wordt gevestigd, om dan daarop weer het geheele strafrechtelijk gebouw op te trekken. En wat de relatieve wilsvrijheid betreft, het ‘ultimum refugium allerschwachen Seelen’, zooals Liepmann haar karakteriseert, zij kan al evenmin onze toevlucht worden, want toen wij straks de vrijheid van den wil uit het strafrecht banden, toen was het juist die relatieve vrijheid, waarop wij doelden; de absolute, de onbeperkte vrijheid, het liberum arbitrium indifferentiae, behoort welhaast tot de verlaten denkbeelden, die niemand meer in bescherming waagt te nemen en wanneer over vrijheid van den wil wordt gesproken, is het inderdaad niet anders dan eene betrekkelijke, door den een meer, door den ander minder beperkte vrijheid. Met den Breslauer hoogleeraar Beling moet dus ook mijne conclusie blijven, waaraan te ontkomen mij eene onmogelijkheid toeschijnt ondanks alles wat daartegen werd aangewend, ‘Erste Voraussetzung für das Vorhandensein einer Schuld ist die Willensfreiheit’.
Wat wordt er nu bij deze opvatting van het strafrecht en van zijne functie? Geene vergelding van schuld kan nu hetzij rechtsgrond, hetzij doel der straf wezen; hare eenige beteekenis kan daarin gelegen zijn dat zij een noodwendig middel is ter bescherming van de rechtsnormen, ter handhaving dus van de rechtsordening, waarvoor die normen geschreven zijn. Inderdaad, ware die bescherming zonder strafrechtelijke sanctie mogelijk, het strafrecht zou zijn bestaansnoodwendigheid verloren hebben en derhalve uit onze rechtsinstellingen kunnen verdwijnen. Want daarover zijn toch eigenlijk
| |
| |
in den grond der zaak allen het eens, ook zij, die aan de vergeldingsgedachte als aan een in hun oog heilig beginsel getrouw wenschen te blijven. De vergelding in haar absoluten vorm, bestraffing van de misdaad vorderend als eene onverbiddelijke noodzakelijkheid, geen kwartier gevend noch genade kennend en in zijn eerbied afdwingende eischen hemelhoog verheven boven elk te bereiken doel, die vergelding, zooals Kant haar postuleerde, zij telt hare verdedigers, zoo zij te vinden zijn, nog slechts bij enkelen. Het strafrecht staat in dienst van het staatsdoel en het is een uiterst middel in handen van het staatsgezag. Zoolang de Staat andere wapenen te zijner beschikking heeft, blijft het tweesnijdend strafrechtelijk zwaard in de scheede. Zoolang voor eenig voorschrift de burgerrechtelijke sanctie voldoende mag heeten, blijft de strafrechtelijke achterwege en de leer dat de grenslijn, die den strafrechtelijken waarborg van den civielrechtelijken scheidt, slechts naar gronden van utiliteit, beter naar redenen van noodzakelijkheid getrokken wordt, mag wel als de algemeen geldende worden voorgesteld. Dat nu aan die sanctie van de strafwet behoefte bestaat en de Staat zonder bedreiging en toepassing van straf zijne functie niet kan vervullen mag veilig als eene onbetwiste waarheid gelden zoowel bij de vurigste aanhangers der vergeldingsleer als bij de meest overtuigde deterministen. ‘Bei Wegfall jenes Systems von staatlichen, gesellschaftlichen, kirchlichen und häuslichen Strafen, welches heute die bête humaine in Zaume hält, würde diese Erde sich in einem grossen Raubtierkäfig verwandeln in dem die wenige Gerechten als erste Opfer fallen würden,’ schreef de Weener hoogleeraar Löffler en ik geloof niet dat vele geneigd zullen zijn die eventueele profetie te logenstraffen. Kan de Staat zijn systeem van straffen niet missen, dan is het een eisch des rechts dat dit systeem gehandhaafd blijve en worde
toegepast en kan het rechtskarakter der staatsstraf slechts door diegenen worden ontkend, die aan den Staat zelf zijn bestaansrecht betwisten, en elke rechtsorde als met de individueele vrijheid in strijd, ten doode opschrijven. De rechtsgrond van den Staat is ook de rechtsgrond van de staatsstraf; zij staat en valt ‘mit der Berechtigung des Rechtes überhaupt, mit ihrer Unentbehrlichkeit zur Erhaltung der vom Rechte zu schützenden Interessen.’
| |
| |
Is dus de functie der straf, bescherming en handhaving der ten behoeve der rechtsordening gestelde voorschriften of m.a.w. bescherming der door het recht erkende levensbelangen, zij vervult die taak door hare werking èn op den persoon van den dader, èn ten opzichte van den door het misdrijf getroffene, èn op alle andere leden der rechtsgemeenschap; slechts door eene vereeniging van speciale en generale preventie kan het doel der straf volkomen verwezenlijkt worden. Men heeft tusschen die beide doeleinden eene onverzoenlijke tegenstrijdigheid gevonden en beweerd dat noch de strafwetgever noch de strafrechter tegelijkertijd kan letten op den dader, die misdeed en op de andere leden der maatschappij. M.i. ten onrechte. Wel mag worden toegegeven dat op menige vraag van wetgeving en van straftoemeting het antwoord anders zal luiden naarmate men bij de werking der straf het oog uitsluitend richt op den dader van het feit of op de andere leden der gemeenschap. Daaruit volgt echter niet dat de blik slechts naar een van beiden mag worden gekeerd maar alleen dat, omdat slechts die straf hare taak vervult, waarbij op beide doeleinden wordt gelet, èn de beslissing des wetgevers èn de uitspraak des rechters op een compromis zullen moeten berusten. Zulk een compromis moge halfheid schijnen aan hen, die in eenzijdigheid het kenmerk van de wetenschap en de kracht eener wetgeving zien, het recht dat aan de bonte schakeeringen van het leven moet beantwoorden, kan niet in ééne kleur getint zijn maar moet op gevaar af dat de harmonie van het geheel worde verbroken, in verschillende kleuren gepenseeld worden.
De strafbedreiging moet door bij overtreding der gestelde verboden of geboden een ernstig leed in uitzicht te stellen, een zoo mogelijk krachtig tegenmotief brengen tegenover de vele, die vaak tot de overtreding dringen. De waarde van dat tegenmotief moge vaak zijn overschat en de talrijke dagelijks gepleegd wordende misdrijven mogen zijn zwakheid bewijzen, toch kan de invloed er van op de wilsbepaling ook door hen niet worden ontkend, die ten slotte de vrijheid van het individu om naar willekeur tusschen de motieven te kiezen, handhaven. De straftoepassing moet allereerst de kracht der strafbedreiging verzekeren en tevens de autoriteit der gegeven voorschriften, het gezag van het recht handhaven; de goed- | |
| |
gezinden in hun trouw aan het recht versterken; de kwalijk-gezinden leeren, dat dit recht niet met zich laat spotten maar op krachtige wijze eerbiediging weet af te dwingen. En in de tweede plaats moet zij ook, nu daarvan door het gepleegde feit de noodzakelijkheid is aan den dag getreden, aan den dader de voor hem onvoldoend gebleken bedreiging inscherpen, door voor hem hare inhoud tot werkelijkheid te doen worden en aldus ook voor de toekomst de rechtsveiligheid helpen verzekeren. Zij moet zoodanig zijn, dat de overtreder, bij wien het weerstandsvermogen tegenover de motieven van zinnelijken lust, hartstocht of eigenbelang te zwak is gebleken, in het belang der door hem verontruste, ook voor het vervolg in gevaar gebrachte rechtsorde, tot krachtiger tegenweer in staat worde gesteld, opgevoed worde als het kan tot grootere zedelijke kracht, in elk geval tot uiterlijke gehoorzaamheid aan wet en gezag. Zij moet dengene, bij wien dat doel onbereikbaar schijnt, zoolang buiten staat stellen zich aan de rechtsorde te vergrijpen als het gevaar daartoe aanwezig is. Zij moet, altijd met inachtneming van de werking, die zij ten aanzien der geheele rechtsgemeenschap behoort te hebben, afschrikken, verbeteren en onschadelijk maken, naar gelang de
persoonlijkheid der daders daartoe aanleiding geeft; zij moet zoodanig zijn dat met de een algemeen karakter dragende doeleinden ook op deze meer individueele worde gelet, zonder dat van deze laatste het eene het andere zou moeten of mogen uitsluiten. De dader, wiens verbetering de straf in het oog houdt, zal ook de afschrikkende kracht der straf moeten ondervinden; tegenover dengene, die buiten staat moet worden gesteld zich aan anderer belangen te vergrijpen, mag nooit uit het oog verloren worden, dat ook de als onverbeterlijk beschouwde nog voor verbetering vatbaar kan zijn. En indien ook hier het eene doel den inhoud der straf verschillend zal maken dan het andere, en dus, indien meerdere tegelijk hun gewicht in de schaal zullen werpen, naar elke richting iets zal moeten worden opgeofferd, het straks gezegde omtrent de noodzakelijkheid van een compromis geldt ook hier. Vooral mag nooit worden vergeten, dat de straf, wil zij hare functie ter handhaving en sanctioneering der rechtsvoorschriften kunnen vervullen, nooit anders kan en mag zijn dan een ernstig
| |
| |
leed; zwakke repressie verzwakt de rechtszekerheid en het recht zelf. Zoo zal, waar de speciale preventie slechts eene flauwe reactie zou vorderen, toch soms met het oog op het algemeene doel der strafoplegging krachtiger ingrijpen noodig en gerechtvaardigd zijn.
Wat wordt er, zie hier eene vraag die ik niet geheel met stilzwijgen mag voorbijgaan, bij die opvatting van de toerekenbaarheid van den dader, wat van de grens die toerekenbaarheid en ontoerekenbaarheid moet scheiden? Het is juist deze vraag, die in den laatsten tijd de gemoederen der strafrechtsleeraren hevig in beweging gebracht heeft naar aanleiding van de bewering van von Liszt dat de gewoontemisdadiger eigenlijk als ontoerekenbaar moet worden beschouwd, omdat de straf als tegenwerkend motief op hem allen invloed heeft verloren. De onderscheiding tusschen de straf tegen den onverbeterlijken misdadiger en de inbewaringstelling van den gemeengevaarlijken krankzinnige zou niet principieel zijn te handhaven. Deze uitspraak ontlokte aan Binding een allerheftigst protest in naam van de Duitsche rechtswetenschap, welk protest aan von Liszt een niet minder scherp gestelde repliek in de pen gaf. De strijd omtrent de grenzen en den maatstaf der toerekenbaarheid werd ook in den boezem der Internationale Strafrechtsvereeniging met levendigheid gevoerd en de meest radicale oplossing, dat er geen absoluut onderscheid tusschen toerekenbaren en niet-toerekenbaren kan worden gemaakt, vond in onzen landgenoot Van Hamel een overtuigden verdediger. Nog steeds is die strijdvraag eene opene en eene der moeilijkste voor de theorie en de practijk der strafrechtswetenschap. Mijn antwoord zou wezen dat bij dengene, tegenover wien de straf elke werking zal missen, niet alleen op hem zelf maar ook ten aanzien van de andere leden der maatschappij, wiens niet-bestraffing de autoriteit van het recht, de kracht van het rechtsvoorschrift niet zal verzwakken, de ontoerekenbaarheid mag worden aangenomen en van toepassing der straf mag worden afgezien. Bij deze opvatting zullen de grenzen der toerekenbaarheid ruimer of enger mogen worden getrokken naar gelang de onder de straffen opgenomen maatregelen meerdere of mindere verscheidenheid zullen aanbieden. De wetgever, die als maatregel
van vrijheidsbeneming slechts de in afzondering te ondergane
| |
| |
gevangenisstraf kent, zal noodwendig meerderen van straftoepassing vrij moeten laten en dus als ontoerekenbaar moeten beschouwen dan noodig zal zijn bij een strafwet, die rekening houdt met de onderscheiden individualiteit des daders en naargelang deze verschilt, ook verschil maakt in de maatregelen ter beschikking van den strafrechter gesteld. Ons weinig individualiseerend strafstelsel leidt er toe dat menigeen er aan wordt onderworpen, voor wien de straf zóó toegepast nooit eenige andere uitwerking kan hebben dan tijdelijke onschadelijkmaking, een doel met veel minder leedtoebrenging te bereiken en te wiens aanzien de meer verlichten ook thans reeds de ondoelmatigheid en daarmêe tevens de onrechtmatigheid van zoodanige straf erkennen. Misschien vindt die strafoplegging tegenover zoodanig individu nog in de algemeen heerschende rechtsovertuiging haar steunpunt en zelfs hare rechtvaardiging, wanneer men het algemeen belang sterk boven het individueele laat primeeren; wellicht kan het met het oog op de bij de groote massa heerschende denkbeelden eene treurige, maar helaas onafwendbare noodzakelijkheid zijn, wil men de werking der strafwet en dus de rechtsorde zelf niet ondermijnen, een der tegenwoordige straffen toe te passen ook tegenover hen, voor wie maatregelen van anderen aard beter op hunne plaats zijn. Mocht dit zoo zijn dan zal het de taak des wetgevers wezen door wijze overgangsmaatregelen een rechtvaardiger regeling voor te bereiden en mogelijk te maken. Schijnt deze geheele grensbepaling van de toerekenbaarheid te opportunistisch, ik wijs er op dat onze wetgever ten opzichte van de jeugdige misdadigers dezelfde richting volgt. Zoolang de strafrechter slechts zal kunnen beschikken over de beperkte middelen van repressie, die onze strafwet hem geeft, zal niemand er aan willen denken de strafrechtelijke aansprakelijkheid van alle kinderen, ook beneden de tien jaar, mogelijk te maken; nu in het Ontwerp Cort van der Linden die
middelen eensdeels worden uitgebreid en daartegenover de gevangenisstraf uit het strafstelsel ten aanzien van jeugdige veroordeelden wordt verbannen, heeft zijn voorstel om ook kinderen beneden den genoemden leeftijd voor den strafrechter te brengen, in de afdeelingen onzer Tweede Kamer geene principieele bestrijding ontmoet. Met uitbreiding der strafmiddelen ging hier uitbreiding van de grenzen der
| |
| |
aansprakelijkheid, der strafrechtelijke toerekenbaarheid hand in hand.
Doch zal nu eene opvatting van de taak van het strafrecht, zooals ik die in groote lijnen schetste, aanneembaar zijn ook voor hen, die aan de vrijheid der wilsbepaling vasthouden en de zedelijke aansprakelijkheid van het individu als een der grondbeginselen hunner zedeleer beschouwen? Nog zeer onlangs verklaarde een onzer hoogst geplaatste magistraten bij zijne plechtige installatie, dat de leer als zou oplegging der straf zelfs bij niet aanneming van schuld mogelijk zijn, hem had doen zien welke onoverkomelijke kloof hem op dit punt van de nieuwe richting scheidde. Het zou dus eene daad van overmoed mijnerzijds mogen heeten, wanneer ik de verwachting zou uitspreken als zou eene verzoening op strafrechtelijk gebied mogelijk zijn ook tusschen hen, wier opvattingen omtrent zedeleer en moraal, omtrent de diepste vragen en raadselen van het menschelijk zijn mijlenver uiteenloopen. En toch onmogelijk schijnt mij die verzoening niet. De strafrechter zal, bij de vervulling der hem naar die voorgedragen opvatting toekomende taak, moeten afdalen van de verhevenheid, waarop men hem zoo gaarne gezeteld ziet en er van moeten afzien hier op aarde eene schuld te willen vergelden, waarvan hij, zoo zij bestaat, toch de juiste maat nooit zal kunnen bepalen. Zou het nu voor diegenen, naar wier innigste overtuiging de misdaad als eene zonde moet worden beschouwd, die moet worden gestraft, naar wier geloof de zedelijke wereldorde eischt dat wie kwaad heeft gedaan, kwaad moet lijden, die in elk geval in de straf willen blijven zien eene door hun rechtsbewustzijn gevorderde, althans gerechtvaardigde vergelding van eene in het misdrijf zich openbarende zedelijke schuld, zou het voor die allen onmogelijk zijn zonder hunne overtuiging prijs te geven, hun geloof op te offeren, hun rechtsbewustzijn onbevredigd te laten, het strafrecht zijn bescheidener taak van handhaver der rechtsorde te zijn, te laten vervullen, de vergelding overlatend aan eene macht, die boven de menschelijke
feilbaarheid verheven, alleen in staat is die hoogere taak op zich te nemen? De strafwet dient ter bescherming van rechtsvoorschriften, niet van zedelijke geboden of verboden en tal van door straf te handhaven bevelen of verbodsbepalingen houden met de moraal
| |
| |
niet het minste verband; hunne overtreding wijst allerminst op zedelijke schuld. Dit geldt voor vele van die strafbare feiten, welke als rechtsovertredingen zijn beschouwd en daarom als misdrijven zijn gequalificeerd; dit geldt bovenal van die tallooze voorschriften in wet en verordeningen, die de openbare rust en veiligheid betreffen en die onze wetgever als wetsdelicten, als overtredingen heeft beschouwd. Men heeft getracht deze laatsten langs allerlei wegen, soms langs kunstig aangelegde zijwegen, tot eene afzonderlijke groep van strafbare feiten te vereenigen; men is er niet in geslaagd. Bij al deze delicten kan de straf niet anders zijn dan een middel van rechtshandhaving. Waarom zou zij nu hier als zoodanig geoorloofd en gerechtvaardigd zijn, waarom zou zij ginds aan eene zedelijke afkeuring haar kleur en karakter moeten ontleenen? Zeker een moord en het op verboden tijd uitkloppen van kleeden maken op ons rechtsbewustzijn een geheel anderen indruk en omdat het eene feit voor het rechtsleven zooveel ernstiger beteekenis heeft dan het andere is de mate van reactie zoo oneindig verschillend. ‘Der Tarif der Strafe ist das Wertmesster der socialen Güter’ zegt Jhering volkomen terecht. Maar de grondslag der maatschappelijke reactie, der van staatswege opgelegde straf is in het eene en in het andere geval volmaakt dezelfde. Steeds is het om bescherming der rechtsorde te doen en om niets anders.
Doch, zoo verklaarde ons de hooggeachte magistraat, wiens woorden ik zooeven aanhaalde, de ‘voorstelling van de straf als iets rechtmatigs zonder dat de mogelijkheid is uitgesloten dat het aangedane leed een onverdiend leed zij, krenkt daartoe te veel mijn rechtsgevoel en mijn zedelijk gevoel.’ Is dan, wil ik vragen, thans die mogelijkheid wel uitgesloten en zou het niet waar zijn dat wat de aanhangers der hier beschreven opvatting verklaren te wenschen, toch nooit door den aardschen rechter kan worden gegeven omdat deze niet in staat is de zonde te peilen, het kwaad te begrooten, de schuld te meten zoodat wat rechtvaardig schijnt, bij diepere kennis van het menschelijk karakter, bij omvattender weten onrecht zou kunnen blijken?
Mijn hooggeachte ambtgenoot te Groningen heeft in zijne jongste rectorale oratie, aan ‘Het wezen der straf’ gewijd, de meening uitgesproken, dat de rechter bij eene goede voorlichting over de persoonlijkheid van den dader en diens
| |
| |
motieven, zeer goed de juiste maat kan inachtnemen tusschen het bedreven kwaad en het op te leggen kwaad, en vond bij te hooge strafoplegging - is ook te lage, waarbij dan toch aan den eisch der vergelding niet is voldaan, niet mogelijk? - een correctief in het recht van gratie. Ik zou geneigd zijn te vragen of de Kroon beter dan de rechter in staat zal zijn de schuld te meten en of dus hier aan de gratie niet eene functie wordt toevertrouwd, die zij niet kan vervullen. Doch liever dan daarover te twisten, zou ik mijn geëerden tegenstander willen verwijzen naar eene schoone bladzijde uit de rede van den ook door hem meermalen met zooveel instemming geciteerden Modderman, naar de bladzijde uit diens beroemde Amsterdamsche redevoering, waar wij de vraag kunnen lezen, of ‘wanneer de levensgeschiedenis ook van den grootsten misdadiger in alle bijzonderheden kon worden blootgelegd, dan niet zelfs de minst toegevende mensch zou huiveren het ongeluk met een nieuw kwaad te verzwaren?’ Inderdaad, de mensch, die van zijn evenmensch zoo weinig weet en weten kan, voor wien zoo veel wat de persoonlijkheid en het karakter vormt, in eeuwig duister verborgen blijft, toont een ongepasten overmoed, wanneer hij zich tot oordeelen en veroordeelen, tot vergelden in staat acht. Modderman, wiens wetenschappelijke overtuiging naar het determinisme overhelde en die, het mag wel eens worden herinnerd voor de appreciatie van onze strafwetgeving, bij hare verdediging altijd het maatschappelijk belang op den voorgrond plaatste en de voldoening kenschetste als ‘een den Staat onwaardige wraak, in een sierlijk wetenschappelijk pakje gehuld’, Modderman zocht voor zich een uitweg in de voorstelling, welke hij steeds met zooveel liefde koesterde en ook als wetgever bij de totstandbrenging onzer strafwet meermalen voordroeg, dat de straf slechts een schijnbaar kwaad zou zijn, doch hoezeer een leed, in werkelijkheid een zedelijk goed. Wie echter durft die
tegenstelling ‘Straf, een leed, geen kwaad’, nog als een ernstig middel beschouwen om zijn verontrust geweten tegenover den gestraften misdadiger tot rust te brengen? Hij die het zou willen, kent noch onze gevangenisstraf noch hare gevolgen.
Domela Nieuwenhuis leert ons, dat des menschen zedelijke vrijheid hierin bestaat, dat hij, wanneer zelfzuchtige en zede- | |
| |
lijke drijfveeren in hem strijden, beslissen kan ten voordeele der zedelijke, maar hij voegt erbij, dat zeker de kracht daartoe bij menigen mensch sterker, bij anderen zwakker is en dat hoe moeilijker de zedelijke weerstand is, des te geringer de schuld is des overwonnenen. Welnu, niemand kan ontkennen, dat voor den meermalen bestrafte de zedelijke weerstand in de hem overal terugstootende maatschappij vaak uiterst moeilijk, zoo niet bijkans onmogelijk is en dat dus diens schuld tot eene uiterst zwakke daalt. Niemand, die de werkelijkheid kent, zal die treurige waarheid durven betwisten. Toch eischt de rechtshandhaving juist tegenover den recidivist strengere maatregelen en ook onze wet beschouwt de recidieve als eene strafverzwarende omstandigheid, terwijl toch bij stijgende herhaling de schuld daalt en dus elk nieuw misdrijf eene zwakkere vergelding zou eischen. Wel schijnt onze wetgever de zwaardere schuld te hebben gezocht in de volharding bij eene reeds vroeger gebleken misdadige gezindheid, in zooverre in overeenstemming met von Liszt die, strevend naar eene verzoening tusschen doelen vergeldingsstraf, de schuld onderscheidt naar gelang bij den dader een chronische tegenstand tegen de rechtsorde bestaat of slechts eene toevallige afdwaling, maar voor wie scherp onderscheidt, moet het duidelijk zijn, dat die ‘Vertiefung des Schuldbegriffes’, waarvan Von Liszt spreekt en waarin hij hier zijn heil zoekt, niet anders is dan eene verzwakking van dat begrip en dat volharding bij misdadige gezindheid geene hoogere schuld bewijst, wanneer die volharding een gevolg is van de omstandigheden, waarin zich de recidivist geplaatst ziet. Herhaling van misdrijf vindt dikwerf plaats, zonder dat daardoor volharding in het kwaad wordt aan den dag gelegd, maar ondanks het streven van den dader om niet weer tot misdaad te vervallen,
een streven waarvan hem de verwezenlijking soms na ernstigen strijd eene onmogelijkheid bleek. De strengere behandeling van den gewoontemisdadiger kan in diens zwaardere schuld geene rechtvaardiging vinden en von Liszt zelf kwam, naar de boven vermelde woorden, tot de conclusie, dat naar zijne opvatting van toerekenbaarheid, de gewoonte-misdadiger als ontoerekenbaar moet worden beschouwd. De aanhangers der vergeldingsstraf, die aan dezen zijn nieuw misdrijf
| |
| |
zwaarder toerekenen, komen met den grondslag hunner theorie in onverzoenlijken strijd. Die theorie voert tot de zachtste bestraffing van de uit maatschappelijk oogpunt gevaarlijkste misdadigers.
Geen mogelijkheid dat de straf zij een onverdiend leed, aldus luidt de eisch, aldus heet het ideaal van hen, die het strafrecht aan persoonlijke schuld willen verbinden. ‘L'homme sera responsable de ses actes, dans la mesure dans laquelle ses actes dépendent de son libre arbitre’, schreef de Abbé de Baets, wiens geschriften overigens blijk geven van een ernstig streven naar billijke waardeering van de nieuwe richtingen, en nog beslister luidt het bij Beling, ‘Die Strafe muss genau so hoch sein, wie es die vergeltende Gerechtigkeit erfordert, nicht höher und nicht geringer.’
Aan hen en aan de anderen, die zoodanigen eisch stellen, mag gevraagd worden: wanneer gij niet ontkennen kunt en dan ook blijkens menige uitspraak niet ontkennen wilt, dat natuurlijke aanleg, opvoeding, omgeving, maatschappelijke en economische invloeden, werkingen van klimaat en temperatuur met zoovele andere bekende en onbekende factoren, tot het plegen van misdrijven voeren, al hebben zij dan daarbij geen dwingende, maar slechts eene dringende kracht, hoe wilt gij de mate van vrijheid bepalen, de zoogenaamde relatieve vrijheid vaststellen, die tegenover al die sterker of zwakker determineerende invloeden aan het individu overbleef en die in uwe oogen zijne schuld moet vestigen? Stelt gij u daarmeê niet, als Portia aan Shylock, een onmogelijken eisch en doet uwe zucht naar rechtvaardigheid u niet elken dag grievend onrecht plegen? Zou in die steeds meer en meer voorkomende gevallen van twijfelachtige toerekenbaarheid naar de gangbare opvatting, de mogelijkheid zijn uitgesloten, dat de straf den in uwe oogen zedelijk nietschuldige zal treffen, wanneer, zooals ook in ons land vooral bij sexueele misdrijven meermalen geschiedde, de rechter tegenover het gevoelen van gezaghebbende psychiaters, de toerekenbaarheid meende te mogen handhaven? Zeker, ook de nieuwe richting verlangt tegen dergelijke abnormale, vaak zeer gevaarlijke individuën maatregelen in het belang der maatschappelijke veiligheid, maatregelen die een karakter van ernstig leed niet zullen kunnen missen, maar zij drukt aan die ongelukkigen niet tevens het brandmerk van schuld
| |
| |
op het hoofd, spreekt niet van vergelding, en is derhalve rechtvaardiger en humaner dan gij, die het meent te zijn.
Zij die straffen verlangen eenig en alleen omdat zonder haar de rechtsorde niet bestaan kan, zij doen dat niet in den hoogmoedigen waan dat zij eene schuld, die zij niet kennen, zouden kunnen vergelden, maar in het pijnlijk besef dat, omdat de Staat voor de menschelijke ontwikkeling onontbeerlijk is, aan den Staat de middelen moeten gegeven worden, die hij voor zijn taak behoeft, ook al wordt bij de toepassing menig individu in zijn hoogste persoonlijke belangen getroffen. Door het hoogere gemeenschapsbelang gedreven offeren zij, noode, individueele belangen op. Daarbij kunnen zij volkomen het recht van iedereen eerbiedigen om in de opgelegde straf nog iets hoogers te zien, de verwezenlijking van eene ideale vergeldingsgedachte, mits slechts dit individueele geloof niet langer aan den strafwetgever als dogma worde opgedrongen en voor hem en den strafrechter richtsnoer van handelen moet blijven. Voor deze beiden zij de straf niets anders dan een middel tot rechtshandhaving, geene vergelding van zedelijke schuld, wat zij trouwens in haar historischen oorsprong nooit is geweest. Want al moge over dien oorsprong menige voorstelling ook niet veel meer dan eene hypothese zijn, vast staat wel dit dat elk strafrecht in zijn oudsten vorm reageerde tegen volkomen objectieve handelingen en zich met schuld niet bemoeide. Wel was de straf aldus reactie tegen ondervonden kwaad en leed maar geene vergelding van zedelijke schuld. Van individueele reactie werd de straf bewuste doelhandeling van de gemeenschap, maar de ideale gedachte door de strafrechtsbeoefenaren in haar gelegd, was en bleef haar vreemd. Toch, het mag met nadruk worden gezegd, ook als middel van rechtshandhaving mist zij ideale beteekenis niet.
Zal nu - ik herhaal mijne vraag van zoo straks - een dergelijk strafrecht in de toekomst ook hen kunnen bevredigen, die daarin thans nog eene aantasting zien van hun dierbaar geworden gevoelens? Zeker zal dit slechts mogelijk zijn op deze voorwaarde, dat bij den opbouw van dat nieuwe strafrecht rekening worde gehouden met de heerschende rechtsovertuigingen en niet met forsche hand in het bestaande worde ingegrepen. Allerminst kan het noodig zijn theoretische
| |
| |
tegenstellingen te verscherpen en door overdrijving van grieven, door miskenning van bedoelingen, de verdedigers van het geldende strafrecht te verbitteren. Maar vooral moet, waar verdediging van de rechtsorde, het belang van de gemeenschap op den voorgrond worden geplaatst, niet met het individu worde omgesprongen als behoeft op zijne belangen niet te worden gelet en als doet het er weinig toe of hij aan de gemeenschap worde opgeofferd. Vooral de Italiaansche school heeft hier zware zonden op haar geweten want wel verre dat zij naar verzwakking van strafrechtelijke repressie zou streven, werd van haar niet zonder grond, al was het ook hier weer niet zonder overdrijving en generaliseering, gezegd dat zij terug wil ‘zur Brutalität vergangener Jahrhunderte’ en de hoogleeraar te Gräz, Julius Vargha in zijn op natuurwetenschappelijken grondslag opgesteld pleidooi tegen wat hij noemt ‘die Strafknechtschaft’ of ‘die Marterstrafe’ van den tegenwoordigen tijd, en voor de Bevormundung van den misdadiger, plaatst zijne richting als de ‘ethisch-fortschrittliche’ tegenover de ‘ethisch-rückschrittliche’ van Lombroso en zijne school. Nooit mag worden miskend wat de ontwikkeling van het strafrecht sinds de vorige eeuw ons heeft gebracht; de humaniteit in de strafrechtspleging geven wij niet meer prijs. Geen strafrecht kan zijne hooge functie in het belang van staat en maatschappij vervullen, dat niet wortelt in de rechtsovertuiging van het beste deel der natie en gelukkig daar is voor de valbijl en den geeselpaal geen plaats meer. Slechts voor dat ideaal zou misschien eene vereeniging van allen te verkrijgen zijn: ‘Le maximum de la défense sociale et le minimum de la souffrance personnelle’.
‘Le maximum de la défense sociale’. Wordt dit met de geldende strafrechtspleging bereikt en beschermt zij inderdaad op de meest afdoende wijze de rechtsorde, tot welks handhaving en versterking zij geroepen is mede te werken?
Door hen, die zoo krachtig op hervorming aandringen, wordt juist dit met groote beslistheid ontkend en niet het bankroet der wetenschap maar het bankroet van het heerschende strafrecht als onbetwistbaar voorgesteld. In de belangrijke redevoering, door von Liszt in het eind van 1898 te Dresden gehouden over ‘Das Verbrechen als sozial-pathologische Erscheinung’, wijst hij er op dat het misdrijf daarom als
| |
| |
een ziekteverschijnsel in de maatschappij moet worden beschouwd omdat het aantal misdrijven steeds toeneemt, het cijfer der recidivisten stijgende blijft en ook de jeugdige personen in steeds toenemend aantal zich aan strafbare feiten schuldig maken. Het aantal veroordeelden in Duitschland steeg van 329968 in 1882 tot 463580 in 1897; in 1882 waren er op 100000 inwoners 1043 veroordeelden, in 1895, 1251. Van honderd veroordeelden waren in 1882, 25 reeds vroeger bestraft; in 1895 was ditzelfde het geval met 38. En eindelijk, tegenover 30719 jeugdige veroordeelden in 1882 werden in 1897 45251 jeugdige wetovertreders door den rechter veroordeeld. Droevige cijfers inderdaad, die aantoonen dat tegenover de factoren, welke de misdrijven in het leven roepen, de strafrechtspleging slechts een uiterst zwak tegenwicht vermocht te vormen en die aan von Liszt de niet onbillijk schijnende uitspraak in den mond geven: ‘Unsere Strafen wirken nicht besserend und nicht abschreckend, sie wirken überhaupt nicht präventiv, d.h. vom Verbrechen abhaltend; sie wirken vielmehr geradezu als eine Verstärkung der Antriebe zum Verbrechen.’
Wat von Liszt ons leert voor Duitschland dat blijkt ook voor andere landen eene treurige waarheid. Henry Joly geeft in zijn werk ‘La France criminelle’ een overzicht van de criminaliteit in Frankrijk van 1838 tot 1888 en constateert daarbij eene vermeerdering van 133 %, van 237 tot 552 op de honderdduizend inwoners. Eene beschouwing over de beweging der criminaliteit in de 19de eeuw in de verschillende voornaamste landen van Europa van de hand van Enrico Ferri in zijn ‘Das Verbrechen als soziale Erscheinung’ komt in hoofdzaak tot dezelfde uitkomsten; terwijl de groote misdrijven of op dezelfde hoogte blijven of een weinig dalen, is er algemeene toeneming in de strafbare feiten van lichteren aard, niet behandeld voor de jury's, van de délits van den Franschen Code, die Vergehen van de Duitsche wet, onze vroegere wanbedrijven. Bedenkt men dat gelijk Ferri elders opgeeft, in Italië in tien jaar op 30 millioen inwoners ruim drie millioen personen door den strafrechter zijn veroordeeld, dan vraagt men zich met schrik en huivering af, hoe een dam zal kunnen gelegd worden tegen die wassende criminaliteit en men siddert over de ellende, die de strafrechts- | |
| |
pleging over zoovele duizenden heeft gebracht, schijnbaar nutteloos, althans zonder haar doel, bestrijding van het misdrijf, ook maar eenigszins te bereiken.
Gelukkig voor ons nationaal gevoel maakt Nederland tusschen die andere landen eene gunstige uitzondering en leveren onze statistische cijfers niet zulke ongunstige uitkomsten. Mijn ambtsvoorganger Pols maakte reeds eenige jaren geleden in een uitgewerkt, van cijfers en becijferingen overvuld artikel een einde aan de legende, als zou ook in ons land de criminaliteit steeds toenemende zijn. Zijn overzicht gaat tot en met 1890. Ook na dat jaar vertoonen de uitkomsten onzer gerechtelijke statistiek een zeer bevredigend karakter. In 1889 bedroeg het aantal der door de Arrondissements-Rechtbanken veroordeelden 17575; in 1897 was dit aantal tot 16096 gedaald en over 1898 mag eene nieuwe daling worden geconstateerd tot 15664. Daartegenover wijzen de cijfers der bevolkings-statistieken sinds 1889 eene vermeerdering aan met 1/9, zoodat, indien de verhouding dezelfde gebleven was en de stand der criminaliteit op dezelfde hoogte, het aantal veroordeelden ongeveer 4000 meer had mogen bedragen dan het bereikte cijfer. Werden in 1889 op 100 000 personen 390 veroordeeld, in 1897 bedroeg dit slechts 322, in 1898 was het nog iets minder en wel slechts 313. En ook het andere ongunstige verschijnsel, waarop von Liszt voor Duitschland wees, ontbreekt bij ons: de stijging van de zoogenaamde jeugdige criminaliteit. In 1889 werden door onze rechtbanken 885 jongens en meisjes beneden de 16 jaar veroordeeld; in 1897, een in dit opzicht buitengewoon gunstig jaar, daalde het cijfer tot 666, om in 1898 weer iets te stijgen en wel tot 712. Doch ook dit jaar bleef alzoo belangrijk beneden het jaar 1889 en wijst op een niet gering te schatten vooruitgang. Intusschen bij de waardeering van deze cijfers blijft voorzichtigheid geraden. Vooral in de laatste jaren is ook tot het Openbaar Ministerie het besef doorgedrongen, dat strafrechtelijke vervolging van jeugdige personen slechts bij uitzondering in het maatschappelijk belang geraden is en indien blijkt dat het gepleegde feit geen ernstig
karakter draagt en niet wijst op een verdorven aard bij den delinquent, zal het O.M. zeker meer dan vroeger de vervolging achterwege laten. Deze overweging verbiedt eene te
| |
| |
gunstige gevolgtrekking uit de medegedeelde cijfers, doch zij laat het feit onveranderd dat van eene verergering van den toestand, zooals in Duitschland, gelukkig geen sprake is.
Is alzoo ten onzent alles pour le mieux dans le meilleur des mondes en vervult onze strafrechtspleging haar taak, bestrijding van het misdrijf, zooals men dat naar billijkheid en zonder overschatting van het bereikbare verwachten mocht? Eéne omstandigheid vooral moet ons, jammer genoeg, deze illusie benemen. Reeds het feit van de zeer aanzienlijke stijging van de wegens overtredingen veroordeelden geeft reden tot bezorgdheid; het jaar 1898 overtreft zijn voorganger met 6500 en wijst vergeleken bij 1889 een ongunstig verschil aan van niet minder dan 22000. Maar men kan zich hier nog troosten met de gedachte dat deze cijfers met de eigenlijke criminaliteit weinig te maken hebben en men mag aanvoeren dat nu de vrijheidsstraf, terzake van overtredingen toe te passen, als regel niet in afzondering maar in gemeenschap wordt ondergaan, deze stijging geenerlei nadeelige beteekenis heeft voor de werking van ons cellulair gevangenisstelsel, het middelpunt van geheel ons strafstelsel ter zake van misdrijven. Bedenkelijker is daarom de andere omstandigheid, waarop ik zooeven doelde, de stijging der recidieve. De vergelijking over vroegere jaren is moeilijk wegens den afwijkenden grondslag der statistische opgaven maar wanneer wij alleen het oog gericht houden op de cijfers der laatste drie jaren, dan ontwaren wij een niet onbelangrijke toeneming van de verhouding der recidieve. Van de respectievelijk in 1896, 1897 en 1898 veroordeelde personen, 15589, 16096 en 15664 waren 4921, 5339 en 5729 recidivisten of percents gewijze uitgedrukt 31,5, 33,2 en 36,5. Wij zien dus dat terwijl het aantal van hen, die voor de eerste maal met den strafrechter kennis maken daalt, bij voortduring zij, die reeds vroeger veroordeeld zijn, een grooter percentage uitmaken van het geheele aantal der gevonnisten en wij zouden dus daaruit de gevolgtrekking moeten maken dat ook in ons land de speciale preventie, die van de straftoepassing uitgaat, slechts gering mag worden genoemd.
Het is waar, ieder jaar neemt het aantal der reeds eenmaal veroordeelden toe en een juiste recidivistenstatistiek zou ons moeten geven het totale aantal der reeds veroordeelden
| |
| |
en het percentage van hen, die van deze opnieuw met den strafrechter in aanraking komen. Het is mij niet bekend dat die trouwens uiterst moeilijk te maken statistiek bestaat maar indien wij ons dus met cijfers als die ik boven gaf moeten behelpen, wij leeren daaruit toch zooveel dat welke de factoren ook mogen zijn, die daarop hun invloed doen gelden, zij die de gevangenis verlaten hebben, een zwaren strijd hebben te voeren om er niet weer in te komen en zeer gemakkelijk in dien strijd het onderspit delven. De afhoudende invloed, van de reeds ondergane gevangenisstraf uitgaande blijkt tegenover al de naar misdrijf dringende motieven niet sterk genoeg en in zooverre kan dus ook van ons strafstelsel en onze geheele strafrechtspleging worden gezegd dat een hoogst belangrijk doel er niet mee wordt bereikt. Al behoeft dus ten onzent de drang naar hervorming niet zoo krachtig te zijn als in andere landen, allerminst bestaat er reden in een gevoel van voldaanheid de handen in den schoot te leggen en den strafrechter de hem opgelegde taak te laten vervullen, zonder ernstig de vraag te stellen in welk opzicht hier verandering noodig is en wat aan de straftoepassing kan worden gewijzigd om het maximum van maatschappelijke verdediging te bereiken, dat ons als het doel der strafrechtspolitiek voor oogen staat.
In welke richting beweegt zich nu de nieuwere strafrechtswetenschap en waarin zoekt zij haar heil? Reeds wees ik er op dat zij haar strijd vooral heeft gericht tegen een te rechtskundige beschouwing van het misdrijf en dat zij de tegenstelling aldus heeft trachten te formuleeren, dat vroeger de misdaad het voornaamste onderwerp van rechter's onderzoek was en in de plaats daarvan de volle aandacht moet worden geschonken aan den misdadiger. ‘Niet de misdaad maar de misdadiger moet worden gestraft,’ luidt de stelling, waarin tevens eene aanklacht tegen het heerschende strafrecht als zou daarbij het omgekeerde gelden, wordt uitgedrukt. Die aanklacht is ongetwijfeld onverdiend en ongegrond; de groote speelruimte, die alle moderne wetgevingen in dezen of genen vorm aan den strafrechter bij de straftoemeting hebben gelaten, berust op geen anderen grond dan dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de strafbare handeling wordt gepleegd, allereerst met de per- | |
| |
soonlijkheid des daders. Reeds art. 9 der bekende wet van 1854, dat eene algemeene toepassing der dus genoemde verzachtende omstandigheden regelt, noemt enkele omstandigheden in den persoon des daders gelegen en bij de totstandkoming onzer wet stond zeer zeker de gedachte op den voorgrond, dat de rechter bij de bepaling der straf niet slechts op de zwaarte der daad maar ook op de persoonlijkheid des daders heeft te letten. Trouwens de leidende gedachte van de klassieke school - vergelding van schuld - moest noodwendig tot die opvatting voeren. Ook mag aan hen, die voor ons geldend strafrecht opkomen, onvoorwaardelijk worden toegegeven dat bij de beoefenaren der gevangeniswetenschap, onderdeel der strafrechtswetenschap, het letten op de individualiteit van den dader waarlijk geen onbekend beginsel was maar veeleer een der door hen met voorliefde gekoesterde denkbeelden. Met grooten nadruk en tegelijk met volkomen recht werd daaraan indertijd door Pols
herinnerd in zijne rectorale redevoering over de nieuwe richting in het strafrecht en aan Domela Nieuwenhuis, den overtuigden voorstander én van de vergeldingsgedachte én van ons heerschend gevangenisstelsel, mag als eene verdienste worden toegerekend dat hij, de afzonderlijke opsluiting verdedigend, altijd er op heeft aangedrongen bij de toepassing zoo veel mogelijk op den persoon des daders te letten. Dit alles moet naar billijkheid worden erkend en de miskenning dier waarheid heeft aan de andere zijde noodelooze ontstemming gewekt. Maar toch moet aan de nieuwe richting dank worden geweten, dat zij met zooveel klem volle aandacht voor den persoon van den dader heeft gevraagd en zelfs hare overdrijving te dien opzichte zou men geneigd zijn haar ten goede te houden. Want wie hervormingen wil, niet het minst op het gebied des rechts, moet hard en luide leeren kloppen, anders wordt hij niet gehoord. En al heeft, zooals ik opmerkte, de theorie niet ontkend, ja zelfs geleerd, dat ook op den dader moet worden gelet, verre is het er vandaan als zou de practijk dit in voldoende mate in het oog houden en daartoe in staat zijn. Kent onze rechter den beklaagde, dien hij voor zich krijgt? Het wordt betwist en met volkomen recht. Hij kent hem niet of slechts ternauwernood; hij weet weinig van zijn vorig leven, van wat hem tot de misdaad voerde;
| |
| |
de blik, dien hij kan slaan in zijn gemoedsleven, is hoogst oppervlakkig; wat hem bekend is omtrent zijn physiek en omtrent zijn psychisch karakter is vaak gelijk niets. Hij hoort iets van zijne uitwendige omstandigheden, maar hij kan hem niet volgen van af de wieg tot aan de zondaarsbank; de historia vitae van den misdadiger is hem een gesloten boek, behalve in die enkele gevallen, waarin de psychiater dit voor hem openslaat. En zoo mist hij, wat hij zou behoeven voor eene goede, met den persoon des daders rekening houdende straftoemeting.
Niet beter zeker is het gesteld met hen, die geroepen zijn de door den rechter opgelegde straf op den veroordeelde toe te passen. Ook zij vernemen, als zij den veroordeelde in ontvangst nemen, niet meer van hem dan de rechter wist en het hangt van hen af of het hun gelukken zal door te dringen in de schuilhoeken van het gemoed van den misdadiger en hem te leeren kennen, zooals hij in werkelijkheid is. Beschikken zij inderdaad over scherpte van blik en rijkdom van menschenkennis, voldoende om in het binnenste van den veroordeelde te lezen, dan nog moet de verkregen kennis zonder vruchtdragende gevolgen blijven. Want hier zoowel als elders, hier zeker niet minder dan elders, is door de uitsluitende toepassing van een eenzijdig opgevat, alle verscheidenheid nivelleerend afzonderingsstelsel de mogelijkheid benomen de straf aan te passen aan de individualiteit van den dader en naar gelang deze zich anders vertoont, ook den inhoud der straf te wijzigen. De scherpe ironie van Ferri dat daardoor onze strafrechters gelijken op den geneesheer, die alle zieken zou willen genezen met één medicijn en slechts verschil maakt in de voor te schrijven dosis, berust inderdaad op waarheid. En zoo moet voor hem, die van strafoplegging en straftoepassing op bevredigende uitkomsten hoopt, ook en vooral ten opzichte van hem, die aan deze maatregelen wordt onderworpen, individualiseering het eerste en laatste woord worden van zijn systeem.
Doch individualiseering vereischt het vervuld zijn van ééne onmisbare voorwaarde: kennis van het individu, en iedere strafrechtshervorming behoort dus van de studie van het individu uit te gaan. In zooverre heeft, waar het aankomt op de aetiologie van de misdaad, naar de uitdrukking van den hoog- | |
| |
leeraar Van Hamel, de anthropologische richting de voorkeur boven de sociologische. De laatste toch zoekt, gelijk gezegd, de oorzaken van het misdrijf in de maatschappelijke toestanden en nu behoeft het geen betoog, dat geenerlei strafstelsel in staat kan zijn op die toestanden en door hen op den gang der criminaliteit in te werken. De sociologische studiën zijn van uitnemend belang voor de beantwoording der vraag: langs welken weg de maatschappelijke oorzaken, die tot misdrijf voeren òf kunnen worden weggenomen òf in hare werking verzwakt en, daar voorkomen beter is dan straffen, kan aan de crimineele sociologie nooit te groote waarde worden toegekend. Maar die waarde heeft zij niet voor de inrichting van strafrecht en strafstelsel, slechts een van de middelen en naar veler meer en meer veldwinnend oordeel niet het meest krachtige en het meest doeltreffende. De groote vragen, die thans de strafrechtswetenschap in beweging houden, hangen veel meer samen met eene nauwkeurige, naar alle richtingen zich uitbreidende studie van den persoon van den misdadiger, van zijn physiek, maar bovenal van zijn gemoedsleven. De crimineele psychologie staat onder de hulpwetenschappen behoorende bij het strafrecht, opgevat als zuivere rechtswetenschap, als de meest beteekenende van allen, in het voorste gelid.
De resultaten der psychologische studiën ten aanzien van de zoo onderscheiden soorten van misdadigers hier in bijzonderheden na te gaan, zou mij te ver voeren buiten de grenzen, welke de beschikbare plaats aan mijne beschouwingen stelt. Ik moet mij dus bepalen tot een overzicht van de uit den aard der zaak oppervlakkige classificaties, welke van de misdadigers gegeven zijn. Reeds maakte ik gewag van de onderscheiding, door Wahlberg vooropgesteld, tusschen de gelegenheids-misdadigers en de gewoonte-misdadigers. Bij de eersten is het misdrijf een op zichzelf staand, voorbijgaand verschijnsel, gevolg van de bijzondere omstandigheden, waarin de dader zich geplaatst vond, niet wijzend op een misdadig karakter, op eene door de gewoonte zich ontwikkeld hebbende misdadige natuur. Bij de anderen is het misdrijf juist een uitvloeisel van dat karakter, in overeenstemming met den natuurlijken aanleg van het individu, een gevolg van zijn psychischen toestand, of is het in elk geval bij den
| |
| |
dader zoodanig tot eene gewoonte geworden, dat hij slechts daarin een bestaansmiddel weet te vinden en zijn leven ééne voortgezette misdaad schijnt. Het springt in het oog dat bij deze splitsing van de misdadigers in twee groote groepen, iedere groep zeer van elkander afwijkende elementen zal bevatten; reeds de omschrijving, die ik van elke trachtte te geven, levert het bewijs, dat zoowel de eene als de andere eene zoo gemengde samenstelling vertoont, dat deze onderscheiding geen voldoenden grondslag voor de keuze van strafrechtelijke maatregelen kan opleveren. Terecht verklaarde de Internationale Strafrechtsvereeniging blijkens hare Statuten, haar tot eene ‘von grundlegender Bedeutung in theoretischer wie in practischer Beziehung’, maar zij ging te ver door haar te willen maken tot ‘Grundlage für die Bestimmungen der Strafgesetzgebung.’ Veel meer specialiseerend en dus ook scherper omgrensd is de vijfvoudige splitsing, welke Ferri aangeeft. Naast de gelegenheidsmisdadigers stelt hij als afzonderlijke groep de misdadigers uit hartstocht en tegenover deze twee groepen komen dan de misdadige krankzinnigen, de geboren misdadigers en de misdadigers uit verworven gewoonte. Deze onderscheiding is natuurlijk alleen aannemelijk voor hen, die den geboren misdadiger met Lombroso en zijne aanhangers als werkelijk bestaande aannemen en dus gelooven, dat iemand reeds bij zijn geboorte door zijn onveranderlijken natuurlijken aanleg met noodwendigheid bestemd is tot misdadiger op te groeien. De leer van den geboren misdadiger in dezen vorm vond echter buiten Italië slechts betrekkelijk weinig aanhangers en kan moeilijk als bewezen worden aangenomen zelfs door hen, die bereid zijn aan den natuurlijken aanleg van het individu eene groote beteekenis toe te kennen voor de totstandkoming van het misdrijf. Meer dan eene praedispositie is die aanleg toch stellig niet en bij velen blijft de werking gelukkig latent.
Juister schijnt mij daarom de minder prejudicieerende onderscheiding van Prins, die tegenover elkander stellend ‘les délinquants primaires ou d'occasion’ en ‘les délinquants professionnels ou d'habitude’ onder een derde groep vereenigt ‘les délinquants anormaux ou défectueux.’ Maar vooral van belang acht ik de verdeeling, zooals zij na belangrijke debatten werd aangenomen door de Duitsche Afdeeling der
| |
| |
Internationale Strafrechtsvereeniging. Aan de eene zijde vindt men ook hier de Augenblicks- of Gelegenheitsverbrecher; aan de andere zijde onderscheidt men of van den dader mag worden ondersteld, dat de hem opgelegde straf hare werking nog zal kunnen oefenen, zoodat hij, na haar te hebben ondergaan, zich weer aan de maatschappelijke ordening zal kunnen aanpassen of dat zoodanige verwachting als eene illusie moet worden beschouwd. Van de eerste geldt dat, door welke invloeden dan ook, hunne geschiktheid om naar de gangbare voorschriften van recht en moraal te leven zoodanig verzwakt is, dat eene korte vrijheidsstraf of geldboete geen voldoende werking zal kunnen hebben; de anderen zijn zoodanig dat ‘deren Einordnung in das gesetzmässige, gesellschaftliche Leben nicht mehr erwartet wird.’ Niet onjuist zou het zijn deze verdeeling met die van Prins te verbinden en dus bij de beide laatste groepen te vragen of de aard van den misdadiger meer een gevolg is van de levensomstandigheden, van eene verworven gewoonte, of van een abnormalen psychischen toestand, die, zonder tot ontoerekenbaarheid te voeren, toch voor de te treffen maatregelen van ver strekkende beteekenis is. Ook met zoodanige onderverdeeling blijft, zooals elke onderscheiding, ook deze zekere willekeur behouden; de groep der gelegenheids-misdadigers zal individuen bevatten van zeer verschillend karakter en de grenzen der andere groepen zullen nooit met zoodanige scherpte te trekken zijn, of er zal steeds een grensgebied overblijven, waarop menige misdadiger zijn plaats zal moeten vinden. Maar bedrieg ik mij niet, dan kan zoodanige onderscheiding voor den wetgever een richtsnoer wezen voor zijne te treffen regelingen en ook den rechter tot gids strekken, als hij geroepen zal worden die regeling toe te passen. Beiden zullen in het oog hebben te houden dat de werkelijkheid met alle verdeelingen spot en niet iedere misdadiger van een vooraf gereed gemaakt etiket kan worden
voorzien. Wie dus welke onderscheiding ook tot een soort dogma wil verheffen, waaraan wetgever en rechter zich onvoorwaardelijk zouden hebben te onderwerpen, overdrijft en schaadt door zijne overdrijving. ‘Gefährlich für Gesetz und Rechtsordnung, wäre een solcher kurzsichtiger Dogmatismus der sichere Tod für die freie Wissenschaft’, luidt de uitspraak van von Liszt. Ook hier moet de
| |
| |
werkelijkheid gaan boven de theorie, al heeft men getracht deze aan die werkelijkheid te ontleenen en op haar te grondvesten.
En nu de eischen voor de practijk, voor de hervorming onzer strafwetgeving, waartoe deze beschouwingen hebben geleid en mochten leiden. Afschaffing, althans beperking der korte vrijheidsstraffen; matigheid in het gebruik van het strafmiddel; invoering der zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling; geheel andere behandeling van de jeugdige misdadigers; meer rekening houden met het persoonlijke karakter van den dader; onschadelijkmaking der Zustandsverbrecher, verbetering van de ‘angehenden Zustandsverbrecher’; voor beide niet door den rechter bij zijn vonnis bepaalde straffen; bijzondere opleiding van de aan de strafsrechtspleging deelnemende personen. Ziedaar het programma van von Liszt en over de onderdeelen daarvan loopt de strijd. Ik mag mij thans in dien strijd niet mengen; misschien wil de redactie van dit tijdschrift mij later nog eens gastvrijheid verleenen om al deze vragen van practische strafrechtshervorming voor hare lezers te ontwikkelen en critisch toe te lichten. Dan zullen de meer algemeene beschouwingen van thans ons tot richtsnoer kunnen zijn en den weg kunnen toonen, dien wij hebben in te slaan en dan zal het ons duidelijk kunnen worden dat geene oplossing der practische vragen kan worden beproefd, zonder dat de theorie ons tot gids strekt. Daarom koester ik de hoop, dat ook niet rechtsgeleerde lezers de hier gegeven beschouwingen met belangstelling zullen lezen. Mij was het daarbij minder te doen om eene min of meer wijsgeerige geloofsbelijdenis van mij-zelf omtrent de grondvragen onzer strafrechtswetenschap; veeleer om eene, naar ik hoop, onpartijdige voorstelling van den strijd der meeningen en om een juist inzicht te openen in wat de wetenschap van het strafrecht aan het einde dezer eeuw beweegt en verdeeld houdt.
D. Simons.
|
|