De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Orpheus in de dessaGa naar voetnoot1).In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon geweest - een klare helder-hooge toon, die aangestreken kwam op de lamplichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blank-beglinsterde suikerriet-velden, de verte in. Nu was het weer stil. De jonge man zag op van zijn boek. Wat was dat geweest? Een vogel? Het klonk bijna als wielewaal-geroep. Een wielewaal in den middernacht! Waarom niet, hier in Indië, waar alles zoo vreemd was en verrassend, dat het gewone niet van het onmogelijke onderscheiden kon worden? Alles was stil nu. Alleen in het bamboe-boschje op het maanlichte grasveld, tjilpte en kriekte een krekel. En vanwaar de rivier opschemerde tusschen blauwig-beglansd riet, kwam een kabbelend gemurmel, bijna onhoorbaar. Anders niet. Hij hervatte den zin in het boek. .... zoodat met de dus veranderde constructie, de machine, ah ja, - een besparing van arbeidskracht - hier, de tabel.... Hij ging de reeksen cijfers na. ‘Ja, dat geeft dus....’ - Daár! weer! Weer zulk een klare, helder-hooge toon, opzingend door | |
[pagina 2]
| |
de wijde stilte. En nu nog een, en een derde, het werd een lange vlucht van geluiden, die éen voor éen voorbijzweefden die eerstelingen achterna. Éen voor éen, zuivere volle tonen. Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijne aandacht, als om het geluid in te ademen. En nu herkende hij het, dat was de toon van een soelingan, een inlandsche fluit, als des avonds wel door de dessa klinkt, waar een jonge man zijn meisje, opgesloten bij haar ouders in 't nauwe huis, naar buiten lokt met een minnedeuntje. Hij wachtte, elken voorbijtrekkenden toon naluisterend, of de vlucht van geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar éen voor éen kwamen ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen zuivere volheid uitklinkend. Geen die door een vorig getemperd werd, geen die in een volgend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat. Als vallende droppels. Nu! nu op dien hoogen, lang-aangehouden toon die trilde, of hij nog even stil wilde blijven, voor hij, opschietend de hoogte invloog! Nu moest de melodie beginnen! Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde hangen, en begon dan op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen. Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de steenen, en soms, met een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer neergezegen, vloeit zij er langs, er komt geen bruisen, er komt geen stokken, er komt geen eind aan het kabbelend geklok. Zoo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk, zichzelven onbewust - een natuurgeluid kabbelend over menschelijke lippen, waar de slag in beeft van het purperen hart. De instinctief-gevoelde tegenstelling lokte den luisteraar met de bekoring, waarmede het onbegrijpelijke ons lokt, elk onbegrijpelijk ding, ook het schijnbaar nietigste - een duizelige schrede nader lokt tot die afgrond-diepe onbegrijpelijkheid van het eigen bestaan. Maar hij meende dat 't slechts nieuwsgierigheid was naar den onzichtbaren fluitspeler, die hem den nacht in trok. ‘Waar mag hij wel zitten?’ Hij tuurde of hij niet ergens een donkere gedaante ontwaarde. Het was zoo licht, dat op het tuinpad elk wit kiezelsteentje | |
[pagina 3]
| |
afzonderlijk blonk. Het bamboe-boschje, doorgloord van manelicht, vervloot in nevelige glanzen en doorschijnende donkerheid. Luchtig als een wolk hing het boven het nauw-beschaduwd gras. Daarbuiten, langs het stille fabrieksplein, schemerden de woningen der employés met witte pilaren door de looverduisternis der tuintjes. Hij ging den landweg op, die langs de rivier loopt; de tamarinden van den oever wierpen er luchtige grijze teekeningen over. Het water vloeide met een bijna onmerkbare beweging, zoo rustig, dat aan de weerspiegeling der boomen geen twijgje trilde; scherp en doorschijnend als een gietsel van bleekgroen glas lag zij onder de blanke oppervlakte. Alleen tusschen het oeverriet maakte de strooming voortspoelende kringetjes, en rekkende kronkelingen die op zilveren slangetjes geleken, voortzwemmende van halm tot halm. De suikerrietvelden aan de overzij stonden roerloos, een flikkering van witbeglansde rimpel-bladers, waar dit donkere bloesempluimsel als een gestippelde nevel boven hing. Zoo stil alles, zoo licht, zoo wijd. Hij trachtte het blanke vizioen te vereenzelvigen met dat gore verbrande landschap dat hij kende onder den middaggloed - den stoffigen landweg, verblindend wit, waar zweetende waterdragers langs sukkeldraafden, - de trage rivier, bruin van 't slib harer bedding, de met ruwelijk gras bewassen oevers, verkleurd en kaal-geplekt als een schurftige tijgerhuid. Was dit dezelfde plek? En nog een andere verheerlijking dan de witte maneschijn was over alle dingen gekomen. Het suikerriet-veld was niet langer een zorgvuldig gekweekte rijkdom - alleen maar een vlakte vol prachtig gewas - dat weelderde naar eigen wil en aard. De tamerinden-rij langs den straatweg bleek een eindlooper van het bosch, dat in de verte de zilveren heuvels wolkig maakte. Zelfs de fabrieksgebouwen hadden deel aan die vrije schoonheid, zij stonden als wittige klippen en rotsen. en het zinken dak was veranderd in een langzaam afvloeiende beek van maneglanzen. Het scheen wel of hier nooit menschen geweest waren.- - - | |
[pagina 4]
| |
Wee de fluit nu! Het deuntje begon overnieuw - als het een deuntje heeten mocht, wat eerder leek op het kabbelen van water, - op windgeruisch door riet, - op het tjilpen van kleine vogels des avonds, wanneer de lucht nog rood is van den zonsondergang, maar het al donker wordt tusschen de takken waar hun nestjes zitten. Wel eentonig. En toch begon het hem juist mooi te lijken zoo, zoo simpel-weg, zonder een zweem van de willekeur en den hartstocht, waarmee de gedachte van den westerling zich verklankt tot muziek. Het hoorde bij de stilte, bij den maneschijn in den Indischen nacht. En langzamerhand, hij begreep het niet - langzamerhand werd het of hij dat alles al lang kende - niet het fluitedeuntje zelf, maar de gewaarwording die in hem er op antwoordde, als een echo op een roepende stem uit de verte. Herinneringen kwamen in hem op, vroolijke en stille, oogenblikken die hij lang vergeten had, en sommige waarvan hij niet wist eerst, dat hij ze ooit had geleefd; nu kwamen ze een voor een met een gloor van sterretjes aan een schemerige lucht: een thuiskomst van de Haagsche kermis met een troep joelende clubgenooten in den vroegen ochtend, toen er een met dronkemans-koppigheid absoluut langs het strand wou rijden, en opeens had de blanke zee hem tegengeschenen, met de pinken die uitzeilden; de stem en de oogen van een klein meisje, dat hij eens meegenomen had in zijn boot, toen hij zich oefende voor den roei-wedstrijd; een regenbui, waar hij eens in had geloopen, blootshoofds door het veld, terwijl de lente neerviel in de malsche droppels, en door de knotwilgen de koekoek riep.... Het waren geheel andere dingen, het scheen of zij niets te maken hadden met dat deuntje, dat hij nu volgde, alsof het hem trok zacht en niet te weerstaan trok; en toch was daar een heimelijke, onbegrijpelijke overeenstemming, een herinnering, een wederherkennen, dat het tegenwoordige oogenblik ophief in de sterre-tinteling van het verleden en het leven rondom diep maakte en wijd als een hemel.... Nu zweeg het fluitspel. Stilstaande zag de jonge man om zich heen. Hij was aan een grens gekomen van maanlicht en duisternis, aan een schaduwkring dien een zwarte boomen-massa wijd over het glorige gras spreidde. Onduidelijk nam hij een dicht gedrongen | |
[pagina 5]
| |
menigte van stammen waar, lang afhangende groeisels en van maanlicht even beglommen looverspreidingen. Een geur van verwelkende bloemen hing in de lucht. Hij herkende den heiligen waringin aan den ingang van het dorp, waar de vrome passar-gangers den Danhjang Dessa offeranden van jasmijn-bloesem brengen op het zoden-altaar. Hij was ver van de fabriek gekomen. Langzaam ging hij terug door het van dauw wit glinsterende en druipende gras. In de stilte zong het deuntje der fluit voort, en zijne stappen schikten zich naar de onhoorbare maat. Nog lang, wakker liggend in de duisternis van zijn huis, bleef hij luisteren of niet weer het klare geluid aan kwam strijken. Maar alles bleef stil. Maar eindelijk kwam de dag met purperen licht en luide stemmen en aan allen kant te voorschijn springend leven. Hij haastte zich naar zijn werk. En dacht niet meer aan de schoonheid en de muziek van den nacht.
De zon ging onder. Het begon koeler te worden. Een nauw merkbare beweging voer door het geboomte, zoodat de grijze tamarinden donker en bleek werden, en de geur, die zich den geheelen dag verzameld had in de bloesembekers van den njamploeng uitstroomde op de lucht. Langzaam zweefden de doorschijnende witte bloemblaadjes naar omlaag. De dessa-lieden kwamen in groepjes voorbijslenteren op weg naar de rivier, lachend en elkaar toeroepend. Gedachteloos keek Bake hen na. Hij stond met een anderen employé in de poort der nog ledige en stille fabriek, waar alles wachtte op de naderende campagne. ‘Ze gaan baden, onze bruine broeders - stel je voor, in dat modderwater!’ merkte de employé op. Toen, een wending zijner gedachte volgend, zei hij, schijnbaar onsamenhangend: ‘Versteeg, je weet wel, die sinjo, is weer op de jacht naar zijn leguaan. Hij loert al drie maanden op dat beest - 't haalt hem de kippen weg zegt hij - en hij kan 't maar niet onder schot krijgen.’ | |
[pagina 6]
| |
Bake knikte verstrooid. ‘Weet je’, zei hij plotseling, ‘ik blijf bij mijn idee, die plas waar we gisteren langs gekomen zijn heeft water genoeg; er zou een mooie leiding daar vandaan naar de fabriek te maken zijn - we zullen 't noodig hebben met de nieuwe machines. Ik ga nog eens kijken.’ De andere riep hem na: ‘Pas op, dat je Versteeg niet in den weg loopt - hij jaagt daar ergens in de buurt.’ ‘Jawel. Dank je.’ Hij liep met zijn lange veerkrachtige passen den weg langs de rivier af. Voor hem stonden de tamarinden, doorvonkeld van avondrood; de bruine lichamen der baders glansden als brons. Een naakte jongen, dien twee anderen nazetten, kwam er aangerend, en vloog met een sprong van de oeverhoogte af in het water, dat schitterend rond hem opspatte; een eind verder dook hij weer op en keek om, lachend, met oogen, die tintelden onder het in het gezicht druipende haar. - Aan den kant stond een jonge vrouw, slank in haar rooden sarong, die, donker-gedrenkt, haar in waterige plooien van boezem tot knie omvloeide. Het hoofd een weinig neigend, hief zij beide armen op om haar zwarten haarwrong wat hooger te schikken. Haar schouders en haar gebogen nek glansden goudachtig boven het purperen gewaad. - Van de bocht der rivier af kwam een woonprauw aandrijven; een witte haan, die nog maar één veer in zijn staart had, stond schitterend op het bronzige bladerdak. Rondom de prauw had het water een tint als paarlemoer, veelkleurig en mat. Bake liep voort op den landweg, de oogen in de verte. Zijn fantasie bouwde dammen en stuwen, liet sluizen neer, groef kanalen, ving het water van al de fonkelende heuveltoppen rondom in een net van geleidingen en dreef het naar de fabriek om te werken voor zijn nieuwe stoommachine. Zou alles nog klaar kunnen komen vóór de aanstaande campagne? ‘O, kúnnen - het móet.’ Hij zag op als om met de oogen bezit te nemen van het land en al de krachten die er in waren. Het gejuich der badende jongens, die den haan op de woonprauw uitdaagden met gekraai, telkens opnieuw beginnend als de vogel schor geantwoord had, schaterde hem na. Hij liet den landweg | |
[pagina 7]
| |
liggen en begon, dwars door alang-alang en struikgewas, stroomopwaarts het beekje te volgen, dat van den plas naar de rivier kabbelde. Voor zich uit zag hij het struweel al dichter en hooger worden, tot waar een slank jong bosch er uit opschoot, met gewuif van breed-uit bochtende pisangblaren, en havelooze klapper-kruinen hoog en ijl er boven uit. Daar achter lagen de heuvels en de stille klare plas, waar een helling in spiegelt, rood van lantana-bloesem. Tot over de enkels wegzakkend in den drassigen grond volgde Bake het watertje, de dichtheid van het bosch in. Tusschen de boomen was het een dooreengewarreld gedrang van stammen en takken, van opschietend en uitspruitend en afhangend loof, van rankende kruiden, die netten sponnen over den grond, en kronkelig samengeweven slingerplanten, die een tent spanden tusschen de boomkruinen. Er hing een groene half-duisternis, als ware het de zichtbaar geworden adem van dat millioenentallig plantenvolk. En de koele lucht van het water en van de natte steenen in de beek vermengde zich met duffige aarddampen en met den reuk van het groen, tot een wadem die tegelijk prikkelend was en zwaar. Terwijl Bake voortworstelde, zwiepende takken op zij slaande, en zijn kleeren losrukkend uit de slingerlissen der doornige rottan, zweefden hem telkens opgejaagde zwermen muskieten in 't gezicht. Hij sloeg waar ze hem staken, en voelde zijn handen nat van bloed. Hijgend en overstroomd van zweet bereikte hij eindelijk den zoom van het bosch. De vallei lag voor hem. De plas schitterde, overgloord van den afschijn der avondwolken. Het riet aan de kanten scheen op te sprieten uit een vloed van vuur. Hij bukte om zijn heet gezicht en geschramde handen koel te baden. Toen een stuk zijde-achtig piepend weefsel scheurend uit een pisangblad, draaide hij het tot een beker, op de manier als hij het Inlanders had zien doen. Het water dat hij er in schepte, glansde als kwikzilver in den groenen kelk, met rijen schitterpuntjes langs al de bladnerven. Hij dronk met lange teugen. Omhoog aan den zenith hingen vlossige purperwolkjes. Bake keek er naar, hij zag het vlammend rood slechts een onmerkbaar tintje vuriger geworden dan hij het straks boven | |
[pagina 8]
| |
de rivier had gezien, en begreep hoe kort de gang door het bosch geduurd had, die hem zoo lang was gevallen. Als hij zijn groenen drinkkelk hier in het water liet glijden zou het beekje hem in weinige oogenblikken naar de badende Inlanders in den stroom hebben gedragen. Bij oostewind moest de rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren. En toch was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud. De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken. Plotseling, van vlakbij, klonk die hooge heldere toon als wielewaal-geroep, die hem naar buiten gelokt had, in den maanlichten nacht onlangs. En overnieuw begon het deuntje van een onzichtbaren fluitspeler, aanscherend over den plas, die even zeverde, als onder de trilling van het geluid. Bake zag om zich heen. Er was niemand. Maar het scheen hem dat het fluitspel opsteeg uit een donkerbladerigen struik met roode bloemen, aan den kant van het water. Hij deed een schrede er heen, een tak brak krakend onder zijn stap. ‘Bake! Bake!’ De stem riep hem gedempt en nadrukkelijk. Hij keek om. Het bruinige gezicht van den Indo verscheen tusschen de struiken. ‘Pas op, je zult hem verschrikken; kom hier bij me, zoo zachtjes als je kunt. - Och!’ Het bruine gezicht rimpelde verdrietig om het gerucht van Bake's stappen. Hij dook naast den jager ineen. ‘Loer je op den leguaan?’ ‘Ja, stil nu! hij zal zoo met een daar wel te voorschijn komen.’ Bake keek naar den oever van den plas, waar het riet even bewogen had. Hij bemerkte verbaasd dat de Indo geen geweer had. En waarom liet hij dien fluitspeler niet zwijgen, die het schuwe dier verschrikte? Al liefelijker kweelde de schalmei; een liedje als in dien maneschijn-nacht. Was het niet hetzelfde? Daar kwamen de lange zwevende cadenzen weer terug..... Maar ze klonken anders nu, dezelfde noten; niet zoo rustig, kalm-ademend. Er was iets lichts en luchtigs in gekomen, ze dansten als de wemelende lichtglimpjes over het water. Een schitterende vogel kwam aangevlogen, streek neer op een hoogen bamboe-scheut, die bevend neigde: en begon te kwetteren tegen de fluit op, hoe langer hoe driftiger, | |
[pagina 9]
| |
zoodat zijn kleine keel trilde, en zijn vlerkjes slap hingen. Bij oogenblikken was zijn gekweel niet van het lokken der fluit te onderscheiden. Bake luisterde glimlachend zonder het te weten. Hij had zijn irrigatieplannen vergeten, en vergeten ook dat hij daar zat om te loeren op een onnoozele groote hagedis. Plotseling stiet de Indo hem aan, naar het riet wijzend. Met een golvende beweging week het uitéen en stond gedeeld. Iets verder kronkelde de golving, nog iets verder nu kwam een spits donker ding uit het groen te voorschijn. Het fluitspel verlangzaamde. De gedempte tonen bleven hangen boven de plek, gonzend, als muggen die op en neer zweven in een rooden avondstraal, en wel weg schijnen te willen, en toch blijven, ongedurig en besluiteloos blijven beven op dezelfde plek, in den schuinen rooden lichtstraal. Het spitse donkere ding waagde zich geheel uit het riet. Het was een kop met schuwe zwarte oogjes; en een grauwbruin lijf volgde, ribbelig geteekend en geplekt als een zandbank, die door kabbelend water gefatsoeneerd is; de lange dun-uitloopende staart lag nog in het water. Nu kwam het dier geheel en al aan land, op de lokkende fluittonen af. En lag daar, luisterend en roerloos. Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen. De leguaan lag als bedwelmd. Zonder een blad te laten ritselen was de Indo opgestaan. Met een lichten slag doodde hij het roerlooze dier. De fluit hield op. ‘Een prachtige! kom eens kijken - over de zes voet!’ De hagedis lag nog in dezelfde houding waarin het betooverende spel der fluit hem had doen verstijven. Het scheen Bake of hij dood-gespeeld was. ‘Een mooie, nietwaar?’ herhaalde de Indo. Hij bukte zich om de plek te betasten waar de stokslag neergekomen was. ‘En niets bedorven aan de huid.... Wil je gelooven dat ik nu drie maanden op hem geloerd heb, zonder hem eens onder schot te kunnen krijgen? Voor ik hem goed gezien had was hij al weer weg. Muziek is het eenige - | |
[pagina 10]
| |
ze luisteren er naar tot ze heelemaal suf zijn - en dan heb-je ze.’ ‘Was dat fluitspel daarvoor?’ ‘Natuurlijk! - Eh! Si-Bengkok!’ Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn, met glanzige schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog hield een bamboe fluitje. ‘Kom maar hier!’ De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander. ‘Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?’ Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn tengere schouders. Een oogenblik bleef hij zoo zitten, besluiteloos. Toen met een snellen blik naar den Hollander, liet hij zich afglijden naar den oever, en begon zittende voort te schuiven over den grond, met een beweging alsof hij roeide. ‘Laat hem toch opstaan,’ zei Bake, denkend dat de knaap uit hoofsche plichtpleging dus naderde. ‘Hij kan niet, hij heeft verdorde voeten. Heb je hem nog nooit gezien in het dorp?’ Met een half afkeerig medelijden beschouwde Bake de gestalte, die nu voor hem zat in het riet. Maar geen misvormend lijdensteeken was daaraan waar te nemen. Op zijn groene zode geleek de jongen een Boeddha zittende in den lotuskelk. Een roodachtige sarong overdekte zijn knieën. Het welgevormde jonge lijf rees rank van de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als hadden lief-koozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde gevormd. Onder een sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen en vlinderkleuren, gloorden de oogen met die tintel-donkere klaarheid, die stroomend water heeft in de schaduw. De Indo knikte den jongen toe. ‘Je hebt goed gespeeld, Si-Bengkok! Zoo bedwelmd was hij, dat hij zelfs niet bewoog toen ik vlak voor hem stond.’ Een glimlach bescheen Si-Bengkok's gezicht. Het hoofd op zij houdend, bekeek hij met aandachtige nieuwsgierigheid den dooden leguaan, stak een vinger uit om hem even aan te raken en trok snel zijn hand weer terug. ‘Eh!’ zei hij, en lachte als een kind. ‘Je moogt het vet houden voor medicijn,’ zei de Indo. | |
[pagina 11]
| |
‘Ik geef zeer veel dank, Heer!’ ‘Heeft hij pijn?’ vroeg Bake. De ander haalde de schouders op. ‘Ik geloof 't niet, waarom zou hij? Hij is van kind af altijd zoo geweest. En hij is vroolijk genoeg. Je hoort hem den heelen dag met zijn fluit.’ ‘Omdat je sprak van medicijn.’ ‘O ja, dat is zoo'n idee van hen. Het vet van een leguaan geldt als middel tegen alle mogelijke en onmogelijke kwalen. Wacht even hier, Bake, ik zal een paar lui roepen dat ze het beest voorzichtig naar huis pikollen.’ Hij verdween met zijn lichten tred tusschen de struiken. Of hij nu onbeschermd was achtergelaten, dook Si-Bengkok weder in het riet. Het stond met fijne groene halmen om hem heen. Bake zag op hem neer. Zou zoo'n half-wild wezentje te temmen zijn? Als hij nog eens spelen wou! ‘Heb ik je verleden nacht niet gehoord, toen de maan zoo scheen, daar bij de rivier?’ ‘Misschien Heer,’ antwoordde de jongen in de weifelende woorden die de inlander tegenover zijn meerderen als bevestiging gebruikt. ‘Je kunt mooi spelen, Si-Bengkok! Ik ben naar buiten gegaan om je beter te hooren. Als je me des avonds eens een deuntje wilt komen voorfluiten, zal ik je geld en vruchten geven.’ ‘Ja, Heer!’ zei Si-Bengkok onderworpen. ‘Kom dan morgen-avond.’ ‘Ja.... Heer....’
De Indo keek Bake spotachtig aan. ‘Hadt je dan waarachtig verwacht dat hij komen zou?’ ‘Natuurlijk. Waarom niet? De andere trok zijn hoekige schouders op. Verbeeld je maar niet; dat een Javaan ooit iets voor een Hollander zal doen, als hij er niet toe gedwongen wordt. Hier in de fabriek, nou - ze worden goed betaald en goed | |
[pagina 12]
| |
behandeld, je zou verwachten dat ze ook mee zouden werken, maar omgekeerd! Ze hebben nooit meer pleizier dan als de boel verkeerd loopt - een ongeluk met de machines daar groeien ze in. Jij hebt nog van die Hollandsche idees, humaniteit en vooruitgang en zoo, - daar kom je er niet mee, hier. Ik zal je Si-Bengkok wel eens sturen, als je hem dan absoluut hebben wilt.’ ‘O, geen dwang, als je blieft!’ ‘Wees maar niet bang,’ zei de Indo, en hij lachte. ‘Wees maar niet bang! Ik zal het lieve jongetje niet slaan!’ Bake wendde zich af. De minachting waarmee de halfbloed van zijn moeders volk sprak was hem tegen de borst. Wat is hij zelf anders dan een Javaan in een Hollandsch pakje? dacht hij geërgerd. Dien avond kwam Si-Bengkok. Het was al bijna nacht. Het bamboe-boschje en de struiken op het erf, van duisternis verzadigd, ademden wolken zwartheid over de paden. Onzichtbaar en onhoorbaar naderde hij de galerij en dook neer aan de uiterste trede, waar het lamplicht wegvloeide in het omringende zwart. Bake werd hem eerst gewaar door zijn gemurmelde begroeting. ‘Ben jij dat, Si-Bengkok? Dat is goed! Kom in de galerij! Speel me nog eens zoo'n aardig deuntje voor, als verleden aan den plas!’ De jongen wierp hem een snellen, schuwen blik toe, alsof hij wantrouwig den eigenlijken zin der woorden wou uitvorschen. En zonder nader te komen begon hij zijn spel. Een armzalige reeks dunne, schutterige toontjes kwam uit de fluit gebeefd. Bake luisterde, verbaasd eerst en toen ongeduldig. ‘Kun je niet beter spelen?’ vroeg hij onvriendelijk. Si-Bengkok liet zijn fluit zinken en zag voor zich neer. Het lamplicht maakte glimplekken op zijn voorhoofd en jukbeenderen, als op een glad houten masker. Zijn oogen waren strak op den grond gevestigd. Bake keek een oogenblik naar dat stompe, doffe gezicht. De woorden van den Indo kwamen hem in de gedachte. Hij wierp den jongen een geldstukje toe. ‘Je hoeft niet terug te komen!’ Si-Bengkok hief het geld op met de waardigheid van een | |
[pagina 13]
| |
welopgevoed Javaan, die in eene gift niet het bezit aanvaardt maar het eerbewijs. ‘Ik geef dank, Heer.’ En hij verdween in de duisternis als in een verwant element. Bake luisterde naar het schuifelend geknerp dat zich over het kiezelpad verwijderde. Hij schaamde zich min of meer over zijn heftigheid. Het scheen hem of uit de schuwe oogen van den jongen de angst van het overwonnen ras voor het overwinnende hem had aangeblikt. ‘Hij dacht misschien dat ik hem voor een paar duiten zijn fluit wou afnemen, of dat ik hem dwingen zou me hier elken avond te komen voorspelen, terwijl zijn kameraden op hem wachten in de dessa.... peinsde hij. En hij zou komen ook, als 't hem gecommandeerd werd. - Ze laten zich trappen als honden, die arme drommels....’ Hij dacht aan wat hij, een paar dagen geleden, op den landweg gezien had - een schaar inlanders in 't stof neergehurkt op de nadering van een ambtenaar, die hen zelfs niet scheen te zien. En bij de herinnering gevoelde hij weer den schok van weerzin, verontwaardigd medelijden en schaamte tegelijk, waarmee het stuitend gezicht hem getroffen had - schaamte vooral, een onverdragelijke schaamte, alsof de zelfverlaging dier kruipende mannen en vrouwen zijn eigene ware. Dat de slaafsche begroeting in het volksgebruik lag, genas voor zijn gevoel de krenking niet der menschelijke waardigheid, die in hen was als in hem zelven. En was het niet voor Hollandsche overmacht, dat Javaansche onmacht dus kroop? De naam van ‘Compagnie’, waarmee het verwonnen volk zijn overwinnaars ten huidigen dage nog noemt, kwam hem in de gedachte, - Maarschalk Daendels en zijn met bloed gecimenteerde postweg - de politiek der Indische baten. Dat alles was lang geleden. Maar nu, na zooveel jaren van wèl willen en wèl doen zag een Javaansche jongen hem, den onbekenden Hollander, met ernstige oogen aan. Verjaart onrecht ooit? Hij stond op en wierp zijn sigaar, die uitgegaan was, naar buiten. De afnemende maan gloorde weifelig over de rivier, en de wijde rietvelden. Stil als het licht zelf gleed de melodie van dien nacht zijn gedachte binnen. Half onbewust floot hij een cadens in mineur. | |
[pagina 14]
| |
Neen - zoo was het toch niet! Hij trachtte de innerlijk-vernomen modulatie met getrouwen klank te volgen. Maar ze ontgleed hem, op en af langs de eigenaardige intervallen der Javaansche scala. ‘Ik wou dat hij het nog eens speelde - niet op commando maar zoo maar eens, als hij het in zijn hoofd kreeg. - Dat onderworpen gezicht - je werdt er beroerd van.... Je zoudt hem moeten temmen, zoo zoetjes aan, als die eekhoorn in den grooten den thuis, die op 't laatst kwam als ik beukenootjes voor hem strooide in de goot voor 't zolderraam...’
- - - Radhen Pangloerah echter sprak tot zijn zuster Prinses Gouden Orchidee: ‘Ik wil het koninkrijk van mijnen vader niet, want peinzende op den berg Goenoeng Tjendana, heb ik geleerd welke dingen verkieselijk zijn boven macht en vorstelijken rijkdom. Daarop leerde hij zijne zuster de spreuk, waarmede zij hem kon oproepen, wanneer zij zijn bijstand behoefde. Hij zelf echter, met de prinsen-zonen, die hem volgden, verdween, afdalende in het meer van Sangean.’ Si-Bengkok zat aan de voeten van Bake, in de voorgalerij. Met een gebaar van geheimzinnig wegglijden besloot hij zijn verhaal. Sedert eenigen tijd kwam hij nu bijna elken avond. Soms vond Bake hem al wachtende op de trappen der galerij, wanneer hij met zonsondergang thuiskwam van de fabriek. Dan weer bleef hij dagen achtereen weg. Hij kwam en ging wanneer hij wilde, vertrouwelijk en eigenzinnig. Op zijn fluit speelde hij allerlei deuntjes - wat de jonge mannen en meisjes zingen in het rijstveld - wat de karrevoerder neuriet achter zijn zwaar voortstappende karbouwen - de snelle muziek die straatdanseressen haar slank lijf doet wiegen en wenden - de wijzen waarmee de gamelan den gang begeleidt van de goden, de helden en de schoone vorstendochters der wajang-vertooningen. En dan noemde hij de wijze: ‘Dit liedje heet “de Bittere Kemirie-noot.” Dit is “de Kikvorsch”. En nu zal ik “de Prinses, die weent in gevangenschap” spelen.’ Bake haalde zijn viool voor den dag, de speelnoot uit zijn | |
[pagina 15]
| |
studentendagen, en tokkelde de Javaansche muziek van de snaren. Hij keek glimlachend naar Si-Bengkoks oogen. ‘Neen, het is nog niet goed, dat weet ik wel. - Je moet het me nog maar eens voorspelen, Si Bengkok, net zoo lang tot ik het evengoed kan als jij!’ zeide hij op dien schijn - ernstigen toon dien volwassenen onwillekeurig aannemen tegen een kind, en die hem, hij wist zelf niet waarom, altijd in de stem kwam, wanneer hij met Si-Bengkok sprak. En de jongen glimlachte gevleid en bescheiden. Soms verhaalde hij van het leven in de dessa. Bake had geleerd nooit rechtstreeksche vragen te doen, naar wat hij weten wilde - het was als in de sprookjes waar de toovergodin den prins het feeënland inleidt, hij mag niet vragen, want dan moet zij hem verlaten! Hij herhaalde op goed geluk af het een of andere gezegde dat hij in het voorbijgaan van de planters op het veld had vernomen, of van de mannen die aan de nieuwe waterleiding werkten. Hij begreep de beteekenis der woorden niet, en herhaalde ze, als kwamen ze uit zijn eigen gedachte en wachtte wat Si-Bengkok antwoorden zou, gespannen als een die behoedzaam een onbekend speeltuig aanraakt: - zal het stom blijven - of een wanklank geven - of zal er een plotseling vol geluid verrukkend uit optrillen? In die dagen begon juist de rijst-oogst. Des ochtends vroeg kwamen de vrouwen en meisjes uit de dessa frisch gekleed en met bloemen in het haar den landweg af. En des avonds klonk uren achtereen het zilverige getinkel van den gamelan uit de woning van het dorpshoofd. Bake beproefde de woorden op Si-Bengkok, die hij eene der rijst-pluksters tot haar gezellin had hooren spreken. ‘De doekoen heeft een goeden dag aangewezen, naar nu blijkt; want het plukken van de rijst gaat voortreffelijk!’ ‘O, de doekoen in onze dessa is een zeer geleerd man!’ antwoordde Si-Bengkok. ‘Hij is ervaren in geheime wetenschap. Uit al de dessaas in den omtrek komen de menschen bij hem wanneer zij een nieuw veld willen ontginnen, of onderhandelingen willen aanvangen over het huwelijk hunner kinderen of een paar buffels willen koopen voor den ploeg. Er zijn immers zoovele ongeluks-dagen in het jaar! en hoe slecht zoude het gaan met de zaak, die men op zulk een dag | |
[pagina 16]
| |
begon! Als men dan ons veld ontgint zal het weinige en dunne aren dragen. En als men zijn zoon uittrouwt zullen geen kinderen uit het huwelijk voortkomen, en man en vrouw zullen spoedig naar den priester gaan om zich te laten scheiden. Wat echter op een gelukkigen dag in de hand genomen wordt, dat gedijt. Daarom komen de menschen bij Pak-Djono hier, die zeer verstandig is in het berekenen der gelukkige dagen, en vragen hem om raad. En Pak-Djono neemt een boek waar veel in geschreven staat, en hij leest daarin, en schrijft met zijn vinger op den grond, en denkt na en zegt: “Op dien en dien dag van die en die pasar-week, doe dan, wat in je hart is, en het zal je gelukken!” En altijd is het goed en waar, zooals hij het gezegd heeft. Zoo heeft hij ook gedaan voor dezen oogst, dien het dessa-hoofd houdt in de rijst-velden!’ ‘Heeft hij ook den dag al bepaald voor de “Bruiloft van de Rijst”?’ vroeg Bake, die van de mystieke plechtigheid gehoord had. ‘Ik zou het graag willen zien hoe hij het Bruidspaar kiest.’ ‘O!’ riep Si-Bengkok, het is waarlijk zeer mooi om dat te zien, want Pak-Djono doet het alles op de welvoegelijkste wijze, geheel volgens de heilige voorschriften. Eerst, op het vastgestelde uur, ontsteekt hij een offer aan de vier hoeken van het rijstveld, en hij plant op elken hoek een hoogen glaga-halm. En dan gaat hij het veld in, voorzichtig loopende en hij wacht tot hij twee dicht bij elkander groeiende halmen vindt, die langer zijn dan al de anderen zoodat ieder zien kan, dat deze de bruid en de bruidegom zijn, volgens de onderwijzing van Dewi Sri.Ga naar voetnoot1) Deze dan bindt hij te samen, en hij zalft ze met boreh en versiert ze met kransen van melatih-bloemen en maakt boven hen een bladeren-dak om hen voor de hitte te beschutten. ‘Dan zoekt hij zes andere halmen die ook zeer lang zijn en twee aan twee bij elkander groeien dicht rondom het bruidspaar, dat zijn de gezellinnen van de bruid en de vrienden van den bruigom, en hij geeft ze aan het paar als een eerestoet. Als dit alles zoo geordend is, dan eerst beginnen wij met het plukken der rijst!’ Bake luisterde glimlachend. | |
[pagina 17]
| |
In welk land van droomen was hij gekomen met zijn machines en zijn plannen van fortuin maken? Eens had hij Si-Bengkok die op zoetigheid zoo vernibbeld was als een bij op honing, eenige koekjes gegeven van de donkere geurige suiker die uit het sap der arèn-palm gewonnen wordt. De jongen bekeek waardeerend de lekkernij, ze los-schillend uit haar omhulsel van gevlochten blader-reepen. ‘Zeker heeft de warang-houder deze suiker gekocht van Si-Djembar!’ merkte hij op. ‘Die weet waar in het bosch de arèn-palm staat die groene bloesems heeft - dat is de geurigste van allen. Eh! hij kent de tooverspreuk om haar te vinden, en de tooverspreuk om haar veel sap te doen geven!’ ‘Er zijn vele tooverspreuken daarvoor en ook verstandige menschen twisten er over, welke de beste is!’ zei Bake op goed geluk af. Si-Bengkok maakte het klappende tonggeluid, waarmee de inlander verontwaardiging uit. Eh! hoe kunnen zij twisten! Alle menschen en zelfs de kinderen in dit dorp weten dat de tooverspreuk van Si-Djembar de krachtigste is! Draagt hij niet op éen dag twee volle bamboe-kokers sap weg uit die boomen die hij belezen heeft? Eh! ik heb het gehoord hoe hij den palm toesprak. Hij zag mij niet want ik had mij verborgen achter een struik. Hij hield de arèn omvat met beide armen, en hij zei overluid: ‘O Moeder Endang Reni! Voor jou heb ik me doornat laten regenen, zoodat het water uit mijn hoofddoek droop! Voor jou heb ik me door de zon laten verschroeien, zoodat mijn leden gloeiden als in koortshitte! Zoó zeer verlangde ik naar je! Nu heb ik je dan eindelijk gevonden. Vroeger dronk ik menigmaal aan je borst lang en overvloedig. Doch sedert lang lijd ik nu gebrek. Geef mij daarom weder te drinken, Moeder Endang Reni! Geef mij zooveel, dat ik in vier van de allergrootste kokers niet alles op kan vangen.’ ‘En won hij veel sap toen hij die spreuk had opgezegd?’ vroeg Bake. ‘Eh! hij won veel, waarlijk zeer veel! Ik kwam terug om te zien hoe het ging, na vijf passar-weken toen ik wist, | |
[pagina 18]
| |
dat hij den bloem-stengel genoeg geklopt zou hebben, en dat ook de eerste bloesems aan den tros opengegaan zouden zijn - want voor dien tijd mag het aftappen van het sap niet beginnen. Si-Djembar had den stengel juist afgesneden, die was als de staart van een koe, dik en lang, en in een punt uitloopend! En hij zat boven in den boom en hing aan den stomp een klein kokertje op.’ ‘Een kleine! Je zei toch straks dat hij vier zeer groote kokers vol sap wilde hebben!’ ‘Ja, dat is wel waar! Maar het zou niet betamelijk zijn dadelijk op onbescheiden wijze zoo veel te vragen en den palm te verschrikken! Hij hing een kleinen koker op en zei: “O Moeder Endang Reni! Uw kind versmacht van dorst! Uw kind bidt u dat gij hem laat drinken!” En daarop antwoordde hij weer zichzelven, sprekende voor Moeder Endang Reni en zei: “Mijn kind drinke tot verzadigd wordens toe! Moeders borsten zijn overvol. Hij drinke tot hij een tegenzin hebbe in mijne melk!” Zoo sprak Si-Djembar, ik hoorde het zelf, zeer duidelijk. En den dag daarop ben ik weer gegaan naar zijn huis in het bosch, en ik zag hoe zijne vrouw het sap op haar fornuis tot suiker kookte. Daar was zooveel dat zij geen steenen potten genoeg had. Eh! Si-Djembar heeft de ware tooverspreuk voor de arèn!’ ‘Ja, Si-Bengkok! nu je me dat alles zoo duidelijk hebt uitgelegd, nu geloof ik ook wel, dat Si-Djembar's spreuk de ware is!’ Bake geloofde het in scherts te zeggen; hij wist zelf niet hoe ernstig hij het eigenlijk meende. De liedjes en de verhalen van Si-Bengkok begonnen gaandeweg de wereld om hem heen te veranderen. Hij dacht soms dat wat hij tot nu toe voor zichtbare, tastbare werkelijkheid had gehouden, misschien slechts een bedrog der zinnen was; doch wat hem droomen en fantasie had geschenen, dat kon wel eens de echte werkelijkheid zijn. Als jongen, toekijkend bij het bouwen van een pier in zee, was hij eens door de duikers meegenomen naar beneden. Hier was het eene nieuwe wereld, daarin gold geen der wetten meer, waarop hij tot dat oogenblik toe zijn eigen leven en alles om hem heen gegrondvest had geloofd. Het zware werd licht, het meêgevende weerstond, wat klank was | |
[pagina 19]
| |
veranderde in beweging, de zon verbleekte, het donker kleurde purper. Tusschen zonderlinge bloemen die nooit de wind bewogen had, hingen visschen in plaats van kapellen en bijen. Het scheen alles onmogelijk, doch het wàs zoo, het was de werkelijkheid, alleen maar dat zij in niets geleek op de werkelijkheid die hij kende; en nu moest hij alles afleeren, zijn gewone zien, zijn gewone bewegen, zijn gewone doen en oordeelen, en hij moest in zich zelven zoeken naar nieuwe organen om met die nieuwe wereld in gemeenschap te komen, naar een nieuwen zin om haar te ontvangen, naar eene nieuwe kracht om in haar te werken. Toen hij eindelijk weer boven kwam had de pier en de hemel en het strand vol menschen hem een oogenblik vreemd geleken. Daar dacht hij nu aan, wanneer hij met den naklank van Si-Bengkok's woorden in het oor, naar zijne machines ging in de fabriek. En dan vroeg hij zich af, wat nu eigenlijk het ware Indië was: het complex van zoó en zoóveel residenties waar Hollanders bestuurden en recht spraken en belasting hieven, fabrieken bouwden, irrigatie-werken aanlegden, fortuin maakten; of het Tana Djawa waar Boeddha's aloude tempelburcht nog niet geheel tot puin vervallen is, waar in het gebergte kluizenaars de Leer van het Heldere Water bepeinzen tot hun ziel zoo klaar is geworden als dauw, en waar de godin Sri den landbouwer te hulp komt, die haar aanroept bij het ontginnen van zijn rijstveld. De dagelijksche dingen om hem heen, - een boom, een paar karbouwen voor den ploeg - de woorden en gebaren van het landvolk langs den weg, - troffen hem nu vaak als iets zeer bijzonders, dat een diepe beteekenis had. Als hij eene rijstschuur zag, - een van die bevallige uit bamboe gevlochten hutjes die den vorm hebben van een wieg, van smallen grondslag oprijzend naar een breed-overspreidend dak - dan ontwaarde hij daarin nog iets anders dan alleen een voorraads-kamer; de liefelijkheid der Rijst-Bruid hing er over. Het kwam hem natuurlijk voor dat de dessalieden den honderd-stammigen waringin bij de rivier voor de woonplaats hielden van den Danhjang-dessa, den vriendelijken beschermgeest van het dorp, en dat zij welriekende zalf, eieren en bloemen ten offer brachten op het altaar van zoden in de schaduw. | |
[pagina 20]
| |
Hij luisterde naar eindelooze geschiedenissen waarin de goden van den Hindoe-hemel vorstenzonen wijzen raad geven, en nimfen als vogels heen en weder zweven tusschen den heiligen berg Endra Kila en het vertrek van den jongen held dien zij tot echtgenoot hebben verkoren. De idee der zielsverhuizing, die in alle Javaansche mythen en overleveringen leeft, leek hem niet langer iets zoo geheel onzinnigs. In een dorp van den omtrek had een tijger een buffelkalf weggesleept uit de kraal. Si-Bengkok kwam het hem vertellen des avonds; met gedempte stem sprak hij over ‘den grooten Heer in 't woud’ dien men niet ‘tijger’ mag noemen, want dat hoort hij, en neemt het zeer kwalijk. ‘Overdag is hij een mensch - ja waarlijk dat is zoo, de verstandigste menschen leeren dat dat zóo is! En er zijn geheele dorpen op Java, waarvan al de inwoners, vrouwen zoowel als mannen, weertijgers zijn. Over dag doen zij hun werk als alle menschen, de mannen ploegen het veld, de vrouwen weven sarongs. Niemand houdt hen voor iets anders dan vreedzame dessalieden. Die in geheime wetenschap ervaren zijn echter, herkennen hen wel aan den vorm van hun hielen. En als het donker wordt veranderen zij in tijgers, en gaan uit op roof, zoodat het soms wel gebeurd is, dat men 's anderen daags het bloed op hun kleederen zag van den buffel dien zij des nachts verscheurd hadden. Menschen echter vallen zij niet aan, wanneer zij hen kennen. Daarom moet je, als de Groote Heer je in het woud ontmoet, niet trachten je met de kris te verdedigen, maar je moet hem hoffelijk begroeten en hem herinneren aan vriendschap en goede diensten die je hem overdag, toen hij als mensch in de dessa woonde, bewezen hebt. Dan spaart hij je! Waarlijk, Heer, zoo is het!’ zei Si-Bengkok, ernstige oogen opheffend. Bake knikte even. Hij dacht aan de verhalen van den weer-wolf, die op het heide-dorpje, waar hij geboren was, de oude herder hem deed, terwijl hij meeliep met de kudde. Uit welke ondenkbare oudheid, toen mensch en dier wel vertrouwelijk omgingen met elkander, hadden wij die gedachte overgehouden? ‘Ik geloof je wel, Si-Bengkok.’ Dan verhaalde Si-Bengkok ook van Dewi Sri, de goede godin, die den menschen de rijst gegeven heeft. | |
[pagina 21]
| |
Hoe zij eerst een sterveling was, een mooi jong meisje, en vele minnaars vroegen haar van hare ouders tot vrouw. Doch Batara Goeroe zag haar, de machtige hemelheer, en zij stierf want zij kon zoo groote heerlijkheid van liefde niet verdragen. Maar uit haar smallen grafheuvel ontsprong een plant, die nog nergens op Java gezien was, die was slank zooals zij zelve slank was geweest, en de bloesem was liefelijk zooals zij zelve liefelijk van gelaat, en de aar was mild zooals zij zelve mild was van hart. Het meisje echter was een godin geworden in den hemel. Doch altijd dacht zij aan de menschen, onder wie zij was opgegroeid. En toen een geheel veld met de nieuwe plant vol was, nam zij de gedaante aan van dien kleinen grauwen vogel die gelatih heet, die vloog over het veld en brak met zijn snaveltje al de rijpe aren éen voor éen af. Zoo wilde Dewi Sri dat de rijst geoogst zou worden, en zoo plukken daarom de menschen op Java tot op dezen dag toe hun rijst.... Met zulke gedachten en droomen in het hart ging Bake dan des ochtends aan zijn werk in de fabriek. De kisten met de nieuwe machineriën waren aangekomen. Er werd beraadslaagd over ruimte en plaatsverdeeling, nagezien, afgebroken, aangebouwd. De employés spraken over het riet dat te velde stond, over suikerprijzen, en de concurrentie die te vreezen was van een nieuw opgerichte fabriek in de buurt. Hij zelf sprak mee daarover. Thuiskomende vond hij de vakbladen die de administrateur onder de employés rond liet gaan. Hij las over scheikundige experimenten, over ziekten van het suikerriet en nieuwe methoden van behandeling, las de statistiek van de suikerproductie op Java, vergeleken met die van Cuba en Amerika, en de maatregelen die de schrijver noodig achtte om der Nederlandsch-Indische industrie haar plaats op de wereld-markt blijvend te verzekeren. Hij verdiepte zich daarin, die arbeid en die wetenschap waren de werktuigen waarmee hij zijn bestaan moest fatsoeneeren, zijn weg moest maken door het gedrang naar de veilige plaatsen van den rijkdom. Maar door rumoer en berekeningen heen braken telkens gedachten die glansden als een stukje blauwe zonnelucht door den schoorsteen van een fabriek. En als, met de schemering en de avondkoelte, Si-Bengkok kwam, en zijn deuntjes begon | |
[pagina 22]
| |
te pijpen en onschuldige praat hield, werd het hem te moede of die strijd om geld en macht die voor zoovelen de geheele inhoud van het leven is, hem niets aanging. Het was nu eenmaal zóo dat denkende wezens zichzelven en elkander pijnigden - dat zij slaafden, woekerden, bedrogen en uithongerden om een goed te winnen dat op die wijze niet te winnen is. Maar wat deerde 't hem, die zich niet op zijn beurt in de onzinnige worsteling storten wilde? Hem, die een beter, zekerder, liefelijker weg wist dan door onrecht en wanhoop ging, om Het te bereiken - het Geluk? Si-Bengkok praatte. En uit de eenvoudige woorden ademde den luisterende de eigen bekoring tegen die hem bevangen had in dien maneschijn-nacht, toen het geluid der schalmei de stilte zaligde. Het was niet alleen de poezie in legende en zede en oud gebruik, tegelijk naïef-zinnelijk en vroom, die hem zoo ontroerde. Niet alleen de fantasie die met de zware aardewerkelijkheid speelde als met een schitterende vrucht haar uit gouden takken in den schoot gevallen, en zij wierp die op en ving ze weer, en verheugde zich in den glans en de geur er van. Het was nog meer dan dat alles, die nieuwe gewaarwording - nieuw, maar zij kwam als een welbekende, wel-betrouwde - van de vereenzelviging der menschelijke gedachte met het natuurbestaan. Het rekenen van levensjaren naar de herhaalde feesten van den oogst; het eerbiedig bejegenen van velden en boomen als vriendelijke wezens geneigd en machtig tot helpen; het eeren der onbluschbare zielevlam, zooals zij in gestadig heen en weder flikkeren vonkelde uit dierenoogen of glansde in een menschen-blik; dat alles gaf hem het bijna physieke gevoel van een voortdurend in elkander stroomen en gezamenlijk golven en stuwen van alle de ontelbare krachten der aarde, de zichtbare en de onzichtbare, de geweldige, de geringe, de verborgene, de openliggende, zoodat de elementen vriendelijk werden en de mensch stil. Hoe goed en gelukkig en wáar was het leven dat zóo geleefd werd! Een kinder-leven. Een dichter-leven. En had hij het zelf niet ook gekend - voor enkele dagen, enkele oogenblikken? Als jongen, wanneer hij languit in het bloeiende heikruid lag, doortinteld van zonneschijn, doortrokken van den honinggeur die | |
[pagina 23]
| |
de zoemende bijen dronkenmaakte, denkende aan volstrekt niets, terwijl hij de wolken zag zeilen.... En later ook nog, niet zoo dikwijls en zoo lang meer, bij oogenblikken die hem nu weder te binnen kwamen - enkele oogenblikken, als midden in den roes van zijn eenlings-bestaan in den blind en doof warrelende maatschappij hij plotseling het licht had ontwaard en de majesteitelijke orde van het wereld-leven. De zee met de uitzeilende pinken in den ochtend, - de lenteregen op het bruine veld - de stem en de oogen van dat kleine meisje dat hij roeide, het waren even zoo vele openbaringen geweest van dat alles vervullende leven. En ook het fluitspel van Si-Bengkok was zulk een openbaring; en de ontroering die hij zelf gevoelde wanneer hij er naar luisterde...... Geene ontroering, een gewaarworden. Zulk een stil, sterk gewaarworden van eeuwige krachten die hem doordrongen en droegen. Hij besefte zich zelven als een hoeveelheidje leven in de oneindigheid van leven die hem omringde, niet wezenlijk onderscheiden van andere hoeveelheidjes, die menschen of rotsen of sterren waren. Hij voelde zich voortgestuwd op den stroom die de werelden draagt. En de meeningen, de voornemens en de begeerten, die de zelfzucht hem pas als zoo uiterst gewichtig voor zijn geluk had opgedrongen, hij liet ze varen, en zag ze heenglijden en zinken weg als verdwijnende donkerheidjes. Maar om zich heen voelde hij stuwend en steunend tallooze krachten van schoonheid en goedheid en geluk. Hij zag Si-Bengkok aan, die daar voor hem zat, blij met een nieuwen sarong en een gebatikten hoofddoek, zóó geplooid, dat de bonte kleuren aan weerszijden van zijn voorhoofd precies hetzelfde patroon maakten. Dat was de kinderlijke genius, die hem het Land van het Geluk binnenleidde. Met een deuntje op zijn gebogen fluit veranderde hij, Willem Bake, technisch ingenieur en financier in spe, in een zaligen geest, makker van de groene aarde en de blauwe luchten. Op een avond zeide hij hem dat, lachend en in ernst. ‘Si-Bengkok je hebt me zooveel van geheime wetensehap verteld en tooverij, maar ik geloof, dat je zelf een krachtig toovermiddel hebt in je fluitspel. Als je daar zoo zoetjes zit te pijpen, dan moeten al mijn gedachten je volgen, evenals die leguaan verleden, die uit zijn plas kwam om je beter te kunnen hooren.’ | |
[pagina 24]
| |
Si-Bengkok glimlachte met hoovaardige bescheidenheid. ‘Daar is velerlei tooverij, doch ik ken ze niet. Ik ben een onwetend mensch. Alleen kan ik wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort tevreden wordt van hart.’ ‘Ja, - tevreden van hart. - Zóó is het juist. Pijp me nog eens een van je zoete deuntjes voor!’ ‘Ik heb er een nieuw!’ zei Si-Bengkok half aarzelend. ‘Dat heeft geen naam, ik heb het zelf gevonden.’ En hij begon. Eerst scheen het deuntje Bake niet anders dan wat hij al zoo dikwijls gehoord had, een gestadig suizen en wiegelen van altijd weêr terugkeerend geluid. Maar gaandeweg onderscheidde hij een nieuwen toon, een die lokte en riep, heel zachtjes lokte. Si-Bengkok keek naar een plek op den vloer, waar in het lamplicht de schaduw lag van een varen. Bake volgde zijn blik. Had het ijle zwart getrild? Er bewoog iets, daar. Nu kwam het te voorschijn glijden, een klein donker kronkelend ding. Een slangetje bruin en zwart geteekend als een orchidee richtte haar schitter-oogd kopje op in het lamplicht. Si-Bengkok liet zijn fluit wat hooger klinken, het kleine dier aanziende. Een oogenblik bleef het roerloos; toen zich opheffend, begon het heen en weer te wiegelen op de maat der muziek. De bruin en zwarte teekening op het sierlijke lijfje werd al levendiger, de zwarte oogjes begonnen te flikkeren als diamanten. Si-Bengkok verhaastte de maat van zijn spel; met al sneller lenigheid volgde de kleine danseres. Hij liet de tonen een voor een wegdrijven, en zij vertraagde, en gaf zich willoos over, tot het scheen of ze als een donkere, rank gesteelde bloemknop maar heel even beefde onder een bijna onmerkbaren wind. De fluit zweeg. En het slangetje zeeg neer, en met een beweging als het wegvlieten van water was het verdwenen. Si-Bengkok lachte. ‘Al zoo dikwijls als ik speelde, is ze te voorschijn komen kijken uit die reet daar in den muur - maar nu heb ik haar geroepen, en zij is gekomen!’ zei hij. ‘Zal ik ze weer roepen?’ | |
[pagina 25]
| |
Hij hief de fluit aan zijn lippen. En zoo haast was het deuntje niet weer begonnen, of zij kwam weer aanglijden uit haar donkere spleet. Bake zag haar oogen glinsteren in het lamplicht. En achter haar, in den schemerigen hoek, bewoog ook iets. Hij tuurde lang voor hij het muizenpaar onderscheidde, dat rechtop zat met gespitste oortjes. De latten der jaloezie ritselden even, de oude gekko die onder het afdak woonde en nacht in nacht uit zijn schor geroep uitstiet, schoof naar binnen. Hij kwam zoo dicht bij dat Bake elk tintje van blauw en bruin op zijn dikken rug onderscheidde. Hij keek naar den muur, daar zaten de tjitjaks onbewegelijk, hun lenige lijfjes strak als steen. Zij namen niet de minste notitie van de muskieten, die hen bijna in den muil vlogen. Buiten in den wit bloeienden kemoeningstruik, die als maanlicht gloorde, hadden een paar krekels tegen elkaar zitten tsjirpen, hoe langer en driftiger en harder. Maar ze waren al lang stil geworden. En zeker ook zat ergens tusschen het loof der tamarinden langs de rivier de eekhoorn te luisteren, die een kleinen vogel had willen besluipen in zijn nest................. En al zoeter klonk het fluitje terwijl alles rondom stil werd en aan den kemoeningstruik bloesem bij bloesem stralend openging en geurde. Maar opeens klonk een lang jankend gehuil op het erf. Bake sprong op. Het was een geheele troep magere kampong-honden, die uitgegaan waren om tegen de opkomende maan te blaffen, maar de fluit hoorend, zich bedacht hadden onderweg. Den kop omhoog gestrekt, den staart tusschen de beenen jammerden zij van aandoening. ‘Waarachtig Si-Bengkok!’ riep Bake lachend, ‘nou geloof ik zeker dat je een toovenaar bent, en als je zoo zoet speelt dan komen niet alleen al de gladakkers van de Kampong, maar zelfs de buffels uit de kraal en de tijgers uit het bosch om naar je te luisteren!’ | |
[pagina 26]
| |
Op de glinsterende, wimpelende rietvelden werd oogst gehouden. In niet eindigende rijen die al onduidelijker werden tusschen de opgewervelde wolken stof, kwamen de langzame buffel-karren den landweg af, krakend en kreunend onder de zwaarte der volsappige halmen. De fabriek wachtte met wagenwijde poorten. De groene stroom stuwde naar binnen, de machines hijgden en hamerden, de torenhooge schoorsteen blies wolken rook. Binnen was de hitte ondragelijk. Den bijna naakten Inlanders liep het zweet in kronkelbeekjes langs de leden: hun donkere huid, anders donzig-dof als de schil der bruine bosch-paddestoelen glom als nieuw-gegoten brons. De employé's in hun witte kleeren zagen er uit of ze in den regen hadden geloopen. Het groote vliegwiel, de buikige massaas der machines, de opstekende stangen, krukken, pijpen, de snoeren van stoombuizen langs den muur, de ladders, de balustrade der omloop-galerij, de ijzeren binten van het dak en tot zelfs de muren en de vloer schenen te trillen in de gloeiende lucht. Alles was nat. Het geheele gebouw zweette. De lucht was zwaar van den stank der kokende stroop. Met een bekommerd gezicht stond Bake bij de nieuwe machine; zij werkte niet goed. Het was onbegrijpelijk! Hij had de stukken een voor een in handen gehad, zooals ze uit de kist kwamen; hij was niet van de plek geweest bij het opstellen; hij wist dat er geen schroef mankeerde en geen millimeter ijzer afweek van de bestemde plaats. Waar lag het dan aan? Hij kende de productie-cijfers van het vorige jaar. Zij hadden hem laag geleken, toen hij ze naging in de tabellen. Nu kon hij met de nieuwe machine ze niet eens halen! De afgekeurde machineriën lagen, nog maar gedeeltelijk ingepakt, in een loods. Hij ging er heen en stond lang, in mismoedig gepeins voor die ‘hoopen oud roest,’ zooals hij ze genoemd had. De administrateur die voorbij kwam, keek naar binnen en ging verder. Bake balde de handen in zijn zak. Hij begreep wat zijn chef dacht - wat hij moest denken. En de mijne is tòch beter! tòch! | |
[pagina 27]
| |
‘Vertrouw je den mandoer?’ vroeg de Indo. ‘Vertrouwen! hoezoo vertrouwen? Hij lijkt me nog al intelligent, en wel gewillig zou ik zeggen. Hoe meen je?’ ‘Nou gewillig...’ de Indo haalde zijn schouders op. ‘gewillig.... we weten hoe het staat met de gewilligheid van een Inlander, als hij voor ons werkt. Op de fabriek, waar ik vóor twee jaar was - -’ Hij deed een verhaal van een Inlander, die aan het vliegwiel gezet met last op een bepaalde plek olie te laten druppelen, het er telkens naast goot, zoodat de machine stokte en in het ongereede kwam. De fabriek had moeten stoppen totdat de schade weer gebeterd was - een verlies van vieren-twintig uur arbeid. ‘En wil je gelooven, dat de kerel het driemaal achter elkaar gedaan heeft? Expres, omdat het werk hem verveelde!’ Bake dacht na. ‘Maar ik ben er altijd bij,’ zei hij ten laatste. ‘Overdag. Maar 's nachts.’ ‘Dan is de employé er toch die den nachtdienst heeft.’ ‘Een nieuweling, een heel jong kereltje. En hij heeft óok maar éen paar oogen.’ Dien nacht had Bake tot twee uur dienst. Met het slaan van het uur ging hij de groote poort uit. Toen, langzaam om de fabriek heenloopend, kwam hij weer binnen door het laboratorium-deurtje. Onhoorbaar naderde hij den mandoer, die, gebukt staande, morrelde aan de machine. Hij had de schuif aangevat, die den stoomtoevoer regelde. Met kleine tikjes van het stookijzer, dat hij in de hand hield, kreeg hij haar tot op een kiertje dicht. In 't zelfde oogenblik had Bake hem bereikt. Den kerel in den nek grijpend, smakte hij hem tegen den grond, en schopte naar hem, dol van drift. Op het geschreeuw kwamen de andere inlanders aanloopen, de jonge employé greep Bake bij den arm. ‘Hou op, hou op! ben je gek?’ Bake wendde zich af, bleek tot aan de lippen toe, terwijl de mandoer wegstrompelde. ‘Is er iets kapot gemaakt aan de machine?’ vroeg de jonge employé, zich bukkend. ‘O, alleen maar de schuif dicht.’ Hij duwde ze weer open. | |
[pagina 28]
| |
Een oogenblik zwegen beiden. ‘Daarom werkte de machine niet,’ bracht Bake er eindelijk uit. ‘Goed, dat je er achter gekomen bent - ze zeiden al, dat het ding niet deugde’, zei de openhartige nieuweling. - ‘Daar komt hij aan, de rakkert! hij zal 't niet meer probeeren, denk ik.’ De mandoer ging naar zijn plaats, trekkend met het eene been. Bake vermeed het hem aan te zien, terwijl hij zijne orders gaf. Buiten, onder de stille sterren, bleef hij een oogenblik staan, diep ademhalend. ‘De overspanning ook met die beroerde machine, die maar niet werkte!... 't Spijt me! hij kan niet terugslaan natuurlijk. Waarachtig, ik had niet gedacht, dat ik zóó woedend kon worden - er was iets beestachtigs in....’ Hij ging den employé, die de scène had bijgewoond, uit den weg den volgenden dag. Maar de jonge man kwam op hem toe en maakte er gekheid over: ‘Ik wil met jou liever eten dan vechten, hoor!’ De administrateur, gerustgesteld aangaande de dure machine deed de zaak met een schouderophalen af. Bake was er verbaasd over; eerst toen begon hij zijn drift verdedigbaar te vinden; eindelijk dacht hij er niet meer aan. De machine werkte prachtig nu. De cijfers stegen. Het werd een verschil van over de zeventien percent met die der vorige campagne. ‘Nu moeten we zien wie het wint!’ zei de administrateur, kijkend naar de rookpluim der pas opgerichte fabriek in de verte. ‘Zullie - of wij!’ ‘Wij!’ zei Bake, en sloeg op de balustrade die zijn machine omgaf. ‘Wij, met déze hier!’ Hij was midden in den arbeid, vol ijver en geestkracht, - regelend, berekenend, vergelijkend, van den ochtend tot den nacht in touw. Hij werkte als een hersen-machine tusschen al die machines van ijzer. Het was hem wèl te moede daarbij, hij voelde zijn kracht toenemen met de toenemende inspanning - de kracht van zijn lichaam, dat de gloedhitte en den langen werkdag verdroeg, en de kracht van zijn geest die weten omzette in werkelijkheid. De langzame karren kwamen er aangekraakt van de weegbrug af: tusschen staven en drijfriemen en buikige machines | |
[pagina 29]
| |
door zag hij hoe het groene riet binnenkwam, lasten riet, hoopen riet, schelven riet, heuvels riet! En dat gaf hem een gevoel van vroolijken moed, als voor een slag dien hij voor den avond nog winnen zou. De menigten plantenvolk die daar aangedrongen kwamen of ze de fabriek wilden bedelven, moesten ten onder gebracht, verbrijzeld in de machines, geperst tot wat hem dienstig was. Hij keek toe hoe de zware ronde halmen, naakt uitgeschud van hun wimpelenden bladerrijkdom, bij hoopen tegelijk naar de machines gesleept werden, hoe ze verdwenen in den slokkenden muil en het plantenvleesch verbrijzeld neerviel, terwijl het sap stroomde. Hij merkte haast het hameren en hijgende bonzen om zich heen niet meer, noch de hitte die in droppels van de muren liep, noch den walgelijken stroopstank, die hem in het begin onpasselijk had gemaakt. Met het gevoel van een jong officier, die zijn generaal het bericht van een schitterende actie komt brengen, overhandigde hij des avonds den administrateur de statistiek van den dag. De chef knikte. ‘Ik zal speciaal melding van je maken, meneer Bake, in het rapport aan de commissie.’ Dan ging hij naar huis, met een stap die veerde, niettegenstaande den last der veertien uur arbeid. Hoe hoog zouden de percenten der employés wel komen? En de bijzondere gratificatie die de administrateur hem had toegezegd? Hij herlas voor de zooveelste maal den brief van een vriend die als mijn-ingenieur naar Celebes was gegaan. Een gewichtige speculatie op til, - geraden aandeelen te nemen; hij voor zich waagde het - de zaak was gezond. ‘Als het nog tijd is, wanneer het geld van de percenten komt - waarom niet? dacht Bake. Je kunt het licht meenemen.’ De gedachte was hem aangenaam; wanneer zij terugkwam, zoo nu en dan eens, in de poozen van zijn werk. Als de kromme postlooper verscheen des avonds, ging hij hem te gemoet om de couranten; de aandeelen der nieuwe maatschappijen waren er in genoteerd. Nog laag, voorloopig. Zooveel te beter! De campagne ging voort. De arbeidskoorts was gaandeweg wat afgenomen bij Bake. | |
[pagina 30]
| |
Er was geen twijfel meer of de winst zou prachtig zijn. Hij werkte als de anderen nu, gestadig en bedaard. Des ochtends na het bad, gunde hij zich den tijd om zijn kop sterke koffie te drinken, heen en weer slenterend door den tuin. Dien ochtend nu, kwam hij even voor zonsopgang de voorgalerij uit. Het gras in den tuin leek berijpt, zoo dicht beparelde witte dauw het. De tamarinden langs den landweg stonden ijl tegen de roode lucht. De witte fabrieksgebouwen begonnen te kleuren in den afschijn. Terwijl hij er naar zag werd dat flauwe kleurtje warmer, het begon te tintelen in de vensters en op het zinken dak, de steenmassa werd een heuvel van rozen, éven gebloosde en lichtroode en vurige en als robijnen donker-glorende rozen. De goud-en-rosse-rook schitterde er boven als een prachtige paradijsvogel die zijn wieken en staart uitspreidt in de vlucht. Bake tuurde er naar. En zijn gedachten, die hij lang voor zich uitgedreven had langs den stoffigen straatweg van den arbeid, ontsnapten, dwaalden her- en derwaarts, liepen een bloeiend pad door de struiken in. De twijgen gingen uiteen, een gezicht kwam te voorschijn met schuchtere glanzige oogen. ‘Si-Bengkok! hoe kom ik zoo ineens op hem? Ik heb den jongen in geen weken gezien.’ De tuinier kwam voorbij geslenterd, met zijn bezem van stijve palmblad-vezels de dorre bladeren wegprikkend van het gras. ‘Is Si-Bengkok niet meer hier geweest in den laatsten tijd?’ De tuinjongen stond stil. ‘Hij is heel dikwijls hier geweest.’ Waarom heeft niemand het me dan gezegd? ‘Ik heb het mijnen Heer gezegd telkens wanneer hij kwam. Ook gisterenavond heb ik het gezegd.’ 't Is waar, dacht Bake, ik had het vergeten. De tuinjongen, de opgespietste bladen uit den bezem trekkend, raapte met de teenen een lederachtig manga-blad op, en beurde het naar zijn hand. ‘Hij kwam voorschot vragen,’ zei hij op een ontevreden toon. Die jongen uit de dessa, die voorschot kwam halen of hij bij het huishouden hoorde, ergerde hem. ‘Ah - voorschot - ja, hij heeft al dien tijd niets van me gehad natuurlijk. - Met zooveel andere dingen aan je hoofd | |
[pagina 31]
| |
ook!’ - - ‘Zeg 't me, als hij terugkomt!’ beval Bake. Toen, de witte figuur van een employé over het plein ziende schitteren, ging hij hem na, naar de fabriek. Een walm van hitte, machine-olie en kokende stroop sloeg hem uit de poort te gemoet. De rustelooze machines hijgden. Er werd op hem gewacht.
Bake was naar de waterleiding geweest, dien namiddag. De zon brandde op den langen weg naar de fabriek. Hij dacht er beter te kunnen komen dwars door de velden, als hij den rookpluim in het oog hield, - die rechts, de linksche kwam van de naburige fabriek. Hij liep het dijkje langs van een sawah, waar de aren hem langs de knieën veegden en overal tusschen het groen watervalletjes verborgen gorgelden; kwam aan braakliggende akkers die opklommen en afgleden langs de hellingen van een lagen heuvelkling; dwaalde door een klapperplantage, waar hij eindelijk bemerkte dat hij al den tijd in de verkeerde richting was gegaan, en hield stil in een golvend veld, ruig van struikgewas en hier en daar met schaduwende bamboeboschjes beplekt. Van de rivier, die er in een bocht omheen vloeide, kwam een koelte. Hij ging op een belommerde plek zitten uitrusten, wachten tot de zon achter de heuvels zou zijn, voor hij weer verder ging, op de linksche rookpluim af. De hitte, de stilte en het geflikker der bezonde rivier maakten hem slaperig, hij dommelde in. Een geluid van kinderstemmen wekte hem. Het was een troep kleine jongens die er aan kwam, de buffelkudde van het dorp voor zich uitdrijvend. Voorop liep een kereltje van een jaar of tien, spiernaakt, met een amulet aan een rooden draad om den hals; uit bolle wangen blies hij den rook van zijn sigaar voor zich uit. Een kleinere volgde hem, half in half uit een verschoten paars mans-baatje, dat hem tot op de naakte kuiten hing; en een langen hengel over den schouder dragend. Achter de langzaam voorttredende buffels aan kwam de rest, zwiepend met hun dunne bamboezweepen, en langgerekte kreten uitstootend van hoo - iet! hoet! | |
[pagina 32]
| |
De buffels stapten op het water toe, dat bruin opzwalpte terwijl zij er in nederplompten. En de kleine herders hun achterna, plonsden en plasten om de geweldige beesten heen. Een, die bijzonder veel hart voor het zijne had, leidde het naar een kuil in de rivier, waar het tot aan den schoft toe in het water stond; en op den breeden rug springend, begon hij den karbouw met beide trappelende voeten te kneden. Den geweldig-gehoornden kop vlak uitgestrekt, stond de buffel stil, tevreden heen en weer slaande met zijn staart. De zon was achter de hoogte gezonken die in het westen de heide begrensde; een lange, doorschijnende schaduw viel over het gras. Het jonge mensch met de sigaar in den mond kwam er aan geslenterd, keek rond naar een geschikte plaats, en ging er languit op den buik liggen. Zijn vriend in het paarse buis hurkte tegenover hem neer, met een pak Chineesche kaarten die hij op het gras begon uit te spreiden, terwijl een derde, die een plukje haar koddig overeind had staan op den kaalgeschoren bol, ernstig toekeek. Een groepje verderop had een in ruiten afgedeeld vierkant op den grond getrokken en speelde het ‘tijger’ met een witten steen, die over de lijnen heen en weer geschopt werd. Geheel alleen liep een kleine dikbuik sprinkhanen te vangen. Hij trok een plankje, aan een stok vastgemaakt over het gras, de sprinkhanen wipten van tusschen de halmen op, en met een snelle handbeweging had hij ze beet en in een bamboe kooitje gestopt dat hem om de heupen bengelde. Telkens hield hij dan de kleine kevie aan het oor en schudde ze, om de krekels te hooren krieken. Onder een aardkluitje, waar hij met zijn naakte teenen tegen aan had geschopt, zat een groote: hij greep hem en liep juichend naar de anderen. Het was er een zwarte met een oranje-gele plek op den rug, van de soort die het best te dresseeren is voor de krekel-gevechten. ‘Hij bijt nu al!’ riep de kleine dikkert. ‘Kijk, kijk!’ En hij krieuwelde den krekel met een graspluimpje om te laten zien hoe driftig hij er naar snapte. ‘Hij zal niet loslaten bij 't vechten, al worden hem ook de pooten stuk gebeten!’ De jongens kwamen om hem heen staan. De grooten | |
[pagina 33]
| |
vroegen of ze den krekel voor hem wilden dresseeren en er werden weddenschappen aangegaan of deze het winnen zou of die van Moedjaddi, die al zoo dikwijls gewonnen had! Rondom de knapen, hier en ginder verspreid, liepen de karbouwen het korte wreede gras af te weiden. Een kwam er vlak bij Bake, snuivend, terwijl het speeksel in een langen helderen draad uit zijn muil afhing; hij hield den ontzaglijken kop gebukt. Maar het krekel-jagertje kwam aandraven, schold hem uit en gaf hem een schop. De karbouw keerde om. ‘Kom eens hier, kleine jongen!’ riep Bake. ‘Ik wil je iets moois geven!’ De kleine keek hem over den schouder aan en de oogen niet van hem afwendend, verwijderde hij zich, stap voor stap. Maar opeens klonk een hooge juichkreet: ‘Hij komt! hij komt!’ Al de jongens sprongen op en renden naar den heuvel, waar de kreet vandaan had geklonken. Zij verdoften als zij in de schaduw der helling kwamen; dan stonden zij een seconde blinkend op den top; en waren weg. De krekel-vanger kwam het laatst; hij liep niet hard, uit angst dat de kooi bij het schokken mocht opspringen en al de sprinkhanen ontkomen; en hij hield stevig zijn hand op den deksel. Toen hij tegen de helling wou opklimmen, verschenen de anderen op den top, den makker omringend, wiens komst met zulk gejuich was aangekondigd. ‘Si-Bengkok is hier!’ riepen zij. Zij schaarden zich in een kring rondom hem: sommigen staande met aandachtig gehouden hoofd en de armen om elkaars schouders; anderen neergehurkt, hun opgetrokken knieën omvattend, of lang uit naast elkaar in het gras. Een die een vlieger aan de lijn hield stond alleen, donker afgeteekend tegen den gouden hemel; de rood-en-blauwe vlieger, waar de zon doorheen scheen, schitterde boven zijn geneigd hoofd. Allen zagen zij Si-Bengkok aan, wachtende in ademlooze oplettendheid. ‘Vertel ons weer van den wajang, Si-Bengkok!’ riep er een. ‘Neen, neen, van het feest bij Pak-Sidin!’ ‘Neen, speel ons wat voor!’ Ja, spelen, spelen! | |
[pagina 34]
| |
De klare hooge toon der fluit klonk over de weide. De grazende buffels hieven den kop op. En zoo bedaard, dat de vogels die op hun rug waren neergestreken, daar bleven zitten, stapten zij naar den heuvel, op het lokkende geluid af. De kudde omringde, dicht gedrongen, den fluitspeler. En zij stonden stil of zij sliepen, alleen de ooren even bewegend, terwijl hun adem als een lichte nevel boven hen hing en hun vochtige flanken dampten in de avondlucht. Verwonderd zag Bake er naar.
‘Wanneer hebben ze het ontdekt? Van morgen in de vroegte?’ ‘Drie zijn 't er,’ zegt de mandoer. ‘'t Moest onderzocht worden of de wacht daar werkelijk niets van weet.’ ‘Als 't maar niet weer dezelfde bende is, die verleden jaar op Mritjan heeft huisgehouden.’ ‘Hoe kan dat nou? Ze hebben de kerels immers opgepakt!’ De employés spraken allen door elkaar. Bake kwam er bij. ‘Wat is het toch?’ vroeg hij voor de derde maal. ‘Weet je het nog niet? De dessaman met wien we contract hebben voor het transport, is komen zeggen, dat er buffels gestolen zijn uit de kraal, - nou zullen er twee karren minder zijn vandaag voor het riet-vervoer.’ ‘Verleden jaar op Mritjan,’ begon degene die het eerst daarover gesproken had weer, ‘zijn we midden in de campagne blijven steken door die geschiedenis. 't Was een heele bende; er waren er die het vee uit de kraal haalden en weer anderen die het over de grens brachten en wêer anderen die het versjacherden aan de opkoopers. Ze zaten er mee te houden op Mritjan, het riet verrotte op 't veld.’ ‘Maar de kerels zijn opgepakt, zeg jelui?’ vroeg Bake. De Indo antwoordde: Dat is te zeggen, een paar kerels zijn opgepakt. Er is lang genoeg gezocht. Misschien heeft 't het dessahoofd verveeld en hij heeft een paar lui laten komen en gezegd: Jelui hebt | |
[pagina 35]
| |
't gedaan - en die en die hebben 't gezien - en daarmee uit. En dan zweren de getuigen, en de twee anderen bekennen en draaien de pot in en verder geen nieuws. Dat noemen ze dan ‘klaarheid in de zaak brengen.’ ‘Zouden 't dan misschien dezelfden weer kunnen zijn, denk je?’ ‘Mogelijk!’ Hij begreep niet dat de Indo zoo onverschillig kon antwoorden. Als het werkelijk dezelfde bende eens was - wat zou er dan terecht komen van de winst en de percenten van de employés - om van dat aandeel in de grondmijnen niet eens te spreken? De gedachte bedierf hem den dag. Hij ging kijken naar de kraal, waar de beesten uit gestolen waren - een modderpoel binnen eene palissade. De poort werd op primitieve manier gesloten met houten klossen en bouten. Eenige Inlanders stonden aan den ingang. De een zei: ‘Zeker is er onder de dieven een man geleerd in geheime wetenschap, en die de woorden kent waarvoor alle sloten openspringen, en alle knoopen loslaten. En hij heeft de bezwering uitgesproken van de geesten in het Noorden, het Zuiden, het Oosten, het Westen en het Midden, en aarde gestrooid in de richting van de kraal, zoodat een slaap zoo diep als de dood over de wachters is gekomen, en toen is hij heengegaan en heeft de buffels genomen!’ De ander dacht na. ‘Vader van Sidin!’ zei hij na een poos. ‘Zou het niet verstandig zijn en gepast een offermaal aan te richten en den priester een krachtig gebed te laten doen tot de geesten en de voorouders en tot Vader Adam en Moeder Eva, opdat zij ons vee beschermen? De priester is een zeer geleerd man! Alle dieven uit deze streek komen bij hem om geheime wetenschap van hem te leeren, en hij geeft hun spreuken, waardoor zij kunnen reizen sneller dan de wind, en zich onzichtbaar maken in een vertrek waar het helder licht is, zoodat de politie hen nooit kan vangen. Als wij hem slechts een voldoende geschenk geven zal hij ons een spreuk leeren nog krachtiger dan die der dieven, en ons vee zal veilig zijn in de kraal!’ | |
[pagina 36]
| |
Bake ging verder; in wrevelig ongeduld iets brommend van ‘stommiteit of schurkerij.’ Dikwijls genoeg had hij dergelijke woorden van Si-Bengkok vernomen, en geglimlacht om de naieve fantasie der voorstelling - een fantasie die in den zonneschijn fladderde op prachtig bonte vlindervleugels - en zat te droomen in schemerhoeken met wijd-open kleine meisjes-oogen. Maar nu was het instinct van den bezitter wakker geworden in hem, en hij ergerde zich over dat volslagen gemis aan moraliteit op het punt van mijn en dijn. ‘'t Is zooals Versteeg zei verleden,’ dacht hij, zich een uitlating van den Indo herinnerende. - ‘In hun hart zijn alle Inlanders dieven.’ En hoewel hij juist tegenover den halfbloed, wiens insolente minachting van den Javaan hem stuitte, het anders eerder tegengesproken zou hebben, bekende Bake hem nu zijn nieuw gewonnen overtuiging. ‘Ik heb 't je wel gezegd, dat een week of wat op de fabriek een goeie kuur zou zijn voor je romantische ideeën omtrent dat volk...’ zei de ander. ‘Nou, en je vrindschap met dat muzikale genie, hoe is 't daarmee?’ Het was een vaste aardigheid geworden onder de employés Bake te vragen naar Si-Bengkok. ‘Ik weet 't niet,’ antwoordde hij gemelijk. ‘Hij speelt den karbouwen op de dessa-wei voor, geloof ik, tegenwoordig. Ik heb hem in geen weken bij me gehad.’ ‘Zoo? nou dan zal 't wel niet zoo erg met hem gesteld zijn als hij me voorgejammerd heeft. Schulden bij den Arabier en de rijst al vooruit verpand, en ik weet al niet wat meer, de gewone misère.’ Bake luisterde met de verbazing van een Hollander voor wien Java het land van Cocagne is, en die niet vatten kan hoe een inboorling gebrek lijdt, waar de vreemdeling weelde komt halen. ‘Is hij dan arm?’ ‘O, niet armer dan de anderen. Een inlander is altijd in de penurie. Als hij toevallig eens wat heeft, geeft hij het dadelijk weer uit - voor kleeren of snoeperij of een pretje - net kinderen. Dan natuurlijk moeten ze bij den Chinees komen en leenen op woeker-rente. Of ze verkoopen hun oogst | |
[pagina 37]
| |
voor een prikje een paar maanden vooruit. Of ze scharrelen op de pasar met bloemen van hun erf, en allerlei gereedschap, dat ze niet eens missen kunnen, en met rijst die ze op crediet gekocht hebben - ook weer van den Chinees natuurlijk. Op zoo'n manier blijven ze aan den gang. Weet je niet meer, toen we verleden terugkwamen van Madja, op de pasar?’ Bake herinnerde zich het tooneeltje aan den landweg: een groep donkere kraampjes in de schaduw van een wijd-uitgegroeiden waringin, waar feestelijk gekleed dessa-volk bontheid van kleur en drukte van kwetterende stemmen omheen maakte. Alleen gelaten door praters en koopers zat een oude in slordige kleeren gehulde vrouw achter een hoopje armzalig allerlei, halfsleetsch veldgereedschap, een paar aarden kruiken en potten, wat gering ooft. Met doffe oogen staarde ze voor zich uit. ‘Dat oude mensch, dat ik je nog gewezen heb, dat was de moeder van Si-Bengkok. Hij zelf zal er ook wel geweest zijn; hij gaat altijd mee, om den grond tusschen de kraampjes te vegen, daar krijgt hij dan een paar duiten voor, en hij vindt er nog licht wat van zijn gading: rijstkorrels en sirihblaren en wat zoo van de stalletjes afvalt. Soms speelt hij ook een deuntje in het danshuis - een artist op zijn manier!’ sloot de Indo en lachte. Bake antwoordde niet. Hij gevoelde de voorstelling van Si-Bengkok's armoede als iets hem persoonlijk onaangenaams, op dat oogenblik. Hij bracht het gesprek weer op den buffeldiefstal en op de maatregelen die genomen dienden te worden. De Indo antwoordde dat de administrateur der fabriek den djågå bij zich had laten komen, den dieven-hoofdman van het dorp, die er verantwoordelijk voor is dat zijn volgelingen niet in de dessa stelen waar hij woont, en een vast aandeel heft van den buit dien zij overal elders halen. ‘Die kan er meer aan doen dan politie en rechtbank te samen als hij verkiest. En hij zal verkiezen, want hij heeft de goede gratie van het bestuur noodig om dessa-hoofdman te worden, komende jaar, dat is namelijk zijn ambitie,’ zei de Indo. ‘Door en door immoreele toestanden zijn dat hier!’ riep Bake. ‘Door en door immoreel!’ Zijn verontwaardiging bedaarde eerst toen de politie kwam en verklaarde dat zij ijverig wilde zoeken. Het dessa-hoofd; | |
[pagina 38]
| |
wien een van de gestolen buffels toebehoorde, stuurde geheime speurders naar opiumkitten, pandjeshuizen, speelholen, al de plaatsen waar dieven elkaar plegen te vinden. En de djågå stelde een onderzoek op eigen hand in, want hij voelde zich in zijn autoriteit en goeden naam aangetast door een bewering van zijn persoonlijken vijand, het dessa-hoofd, dat de dieven hulp in het dorp gehad moesten hebben. Echter waren de daders niet te ontdekken. Elken ochtend vroeg Bake: ‘Hebben ze de kerels gepakt?’ En hij maakte zich hoe langer hoe driftiger om het geregeld terugkomend antwoord. ‘Nog niet!’ Hij beweerde dat er kwade wil in het spel moest zijn. Het was niet mogelijk dat een troep mannen, drie karbouwen voor zich uit drijvende, door geen der dessa-bewoners gezien zouden zijn. En hij kreeg ten antwoord dat natuurlijk de een of ander hen gezien had, maar dat die zich wel wachten zou te spreken. ‘Waarom?’ vroeg hij agressief. ‘Omdat hij kans zou hebben dat zij hem vandaag of morgen zijn huis in brand staken bij wijze van weerwraak. Met een diefstal heeft zich alleen de bestolene te bemoeien, in het idee van een Inlander. Wist je dat nog niet?’ ‘Ik weet dat 't pak is, canaille-pak allemaal!’ riep Bake. ‘En dat ons hooggeroemd Gouvernement ons er niet tegen schijnt te kunnen beschermen!’ In zijn vrije uren oefende hij zich in 't schieten. Hij liet de gapende inlanders zien hoe hij een kalongGa naar voetnoot1) in de vlucht raakte. ‘Tegen dat 't me eens te pas mocht komen - en meteen bij wijze van waarschuwing,’ verklaarde hij. De onbekende dief was zijn doodsvijand geworden. Onderwijl kwamen telkens geruchten omtrent den diefstal in het dorp. Pasargangers, des nachts doorreizende in hun kar, hadden op den landweg mannen ontmoet die een troep buffels voor zich uitdreven, en die zonder op hun aanroepen antwoord te geven, verder gegaan waren door de duisternis. | |
[pagina 39]
| |
Toen de Arabier den te veld staanden oogst van zijn schuldenaars in de dessa kwam bezien, verhaalde hij van twee der vermiste buffels die hij herkend had in den stal van een opkooper. ‘Ik heb den karbouw van Pak-Oedin gezien, die de diepe keep in het oor heeft, en den karbouw van het dorpshoofd, die met den gebroken staart. De horens, het is waar, waren anders. Maar toen de opkooper niet op mij lette, vatte ik ze aan en voelde dat ze los zaten, zoodat ik wist dat de dieven den karbouwen een heeten pisangstam op de horens gestoken hadden, tot ze zacht werden en loslieten en hun toen andere horens op den wortel hadden geplant, opdat ze niet herkend mochten worden!’ Eindelijk kwam de vrouw van den arèn-tapper met een mand vol koekjes-suiker in het dorp, en verhaalde wat haar man gezien had in het bosch. Hij was in een hoogen arèn geklommen om den bloemstengel te kloppen die nog niet rijp was, en toen had hij onder zich stemmen vernomen en daar kwamen twee mannen aan, die een buffel voor zich uit dreven. De eene zong, en de buffel stapte voort op de maat. ‘Zeker waren het dieven, want waarom gingen zij anders door het bosch waar het moeilijk is te loopen, in plaats van langs den landweg?’ besloot het vrouwtje gelijkmoedig. Bake stoof op. ‘Waarom heeft hij ze dan niet aangehouden, die lamme kerel, als hij toch begreep dat 't dieven waren!’ ‘Eh!’ zei het vrouwtje, ‘als mijn man geroepen had en gevraagd: “wat is dat voor een buffel, dien je daar voortdrijft!” dan hadden de dieven misschien wel gezegd: “Dat is een vuurbuffel!” en dan zou ons huis afgebrand zijn, en mijn fornuis stuk geslagen waarop ik het sap kook! En waarom zou mijn man het vragen? Het is niet betamelijk zich zoo te bemoeien met de zaak van andere menschen!’
..... Honderd-en-tachtig staan de aandeelen. En verleden week is het nog honderd-en vijftig geweest. Stom, dat ik toen maar niet getelegrafeerd heb - ik had 't geld wel | |
[pagina 40]
| |
kunnen opnemen bij de Bank. Een beetje durf moet-je bij die dingen hebben, anders blijf je er beter buiten. Hm. Honderd-en-tachtig. Als ik nu toch eens nam... Over een dag of veertien - laten we zeggen een maand - over een maand zal het zoo om en bij de driehonderd % staan. Dan verkoop ik subiet. Op den rand van zijn bed zittend, schopte Bake zijn schoenen uit. En peinsde verder. ‘Tegen dien tijd zullen we de percenten van de fabriek hebben, - en dan die gratificatie waarvan de baas me gesproken heeft: als 't dan weer daalt - het zal natuurlijk wel weer dalen, dat is nu al de vierde keer geweest - dan nog een paar stukken; twee of drie. Drie - dat kan wel.’ Hij ging in gedachten de kansen na, die er op een hooge uitkeering aan de employés waren. 't Ging alles goed op de fabriek: met de machines, met het riet, met het werkvolk. Voor een buffeldiefstal was ook geen angst meer, nu al sints drie weken was alles rustig. Geen bende klaarblijkelijk; alleen maar een gelegenheids-dief, de een of andere luie rekel, die liever zijn weelde stal dan zijn kost verdiende. ‘Ja, drie, dat kan er wel af. En als het daar dan ook eens zoo mooi mee gaat, jongens, jongens, dan zijn we in een paar jaar binnen!’ Hij dacht aan een academie-vriend, die met een enkele speculatie vijf-en-twintig mille gewonnen had. Waarom zou 't hem óok niet zoo kunnen gaan! Je hadt gehoord van goudmijn-aandeelen die 2400 % stonden een paar jaar na de uitgifte. ‘Dan toch subiet terug naar Holland, hoor!’ Een gouden wereld deed zich voor hem op. Wat er in was, was zíjn. Hij wierp zich op zijn matras als op al dien rijkdom. Toen, te opgewekt om te kunnen slapen, bleef hij liggen peinzen over alles wat hij nu zou kunnen doen. Genieten! - Op welke van de duizend verschillende wijzen? Een geklep als van een doffe bel trok plotseling door zijn weelde-droomen heen. Hij luisterde, verwonderd eerst, toen ongerust. Het was geen bel, het was de ‘lesoeng,’ het holle houtblok waarop in de dessa alarm geslagen wordt. Hij dacht aan brand, aan een moord, aan amok loopen. | |
[pagina 41]
| |
Buiten riepen inlanders elkander toe. Hij verstond het woord ‘stelen,’ sprong uit bed, schoot zijn kleeren aan en haastte naar buiten. De Indo kwam te paard voorbij, hij riep: ‘Buffels gestolen! Ik ga er op af!’ Met een schok stond Bake stil. ‘Wàt blief-je?’ ‘Jawel. Drie of vier. Ze zijn er de rivier al mee over.’ ‘Wacht een oogenblik!’ schreeuwde Bake. Hij rende naar den stal om den Sandelwood-hit te zadelen, stoof de achtergalerij binnen waar zijn geweer aan den muur hing, sprong in 't zadel en galoppeerde den landweg op. De Indo wachtte ongeduldig. ‘Naar de wei - ik zal wel voorgaan door de rivier - denk om de kuilen!’ Zwijgend draafden zij naast elkander door de duisternis. De landweg klonk onder de hoeven der paarden, toen verdofte het geluid in gras, een heuvel rees donker tegen de lucht. Bake herkende de plek waar hij de spelende herdersjongens had gezien. Aan den rivierkant stond een groep mannen in het licht van fakkels. Een er van kwam op de ruiters toe. ‘Hier zijn ze het water doorgegaan,’ zei hij. ‘Wij hebben de sporen gevonden aan den overkant.’ Hij waadde door de rivier, zijn fakkel hoog houdend. In het rosse schijnsel gloorden een reeks donkere plasjes op - de diepe hoef-indrukken der karbouwen in den moddergrond. Het spoor liep een eindweegs voort over de velden verderop. ‘Ze zullen naar het bosch gegaan zijn,’ raadde de man. De Indo knikte. ‘Begrijp je 't?’ vroeg hij, zich naar Bake wendend. ‘De beesten waren aan 't weiden, hier, daar komt een jongen schreeuwend aangeloopen. “Een wild varken!” Natuurlijk al de buffeljongens hem achterna om te kijken. In den tusschentijd hebben de dieven hun slag geslagen. Als we ze niet inhalen vóór ze den heuvel over zijn, ontsnappen ze - aan den anderen kant begint het bosch.’ ‘Als het maar licht genoeg is om te schieten,’ zei Bake tusschen zijn tanden. De paardjes galoppeerden. Er was geen maan; maar het | |
[pagina 42]
| |
sterrenlicht begloorde den weg. Links en rechts vlogen de afgeoogste rietvelden hun te gemoet en voorbij. ‘Voor ze zich in het bosch kunnen bergen!’ Het was de eenige duidelijke gedachte in Bake's hoofd. En aldoor herhaalde 't zich. ‘Voór ze zich in het bosch kunnen bergen!’ Hij drukte den Sandelwood de hielen in de zij. Door de duisternis kwam de stem van den Indo. ‘Ik vrees dat we ze niet meer krijgen - ze hebben een voorsprong van op zijn minst twee uur, waarschijnlijk zijn ze het bosch al in.’ Bake stiet een vloek uit. ‘Vooruit dan toch voor den duivel!’ Vooroverleunend ranselde hij zijn beest met het eind der teugels. Het schoot vooruit. Rechts en links sprong de duistere grond, de lucht suisde. ‘Voór ze het bosch in zijn - voór ze het bosch in zijn!...’ De roep van den Indo klonk achter hem. ‘Hoor je ze? Zij fluiten!’ Bake trok de teugels aan. Fijn als kwam het van de hoogte, klonk fluitgeluid. ‘Ze zijn op den heuvel! Vooruit! We hèbben ze!’ De paardjes vlogen. Bake voelde den schrijnenden slag van kiezels en aarde in zijn gezicht spatten, de lucht striemde hem. ‘We komen aan de helling!’ waarschuwde de stem achter hem. Een zwarte muur steeg voor hen omhoog. Duidelijk kwam de toon der fluit er afgevloeid. ‘Daar zijn ze!’ zei de Indo gedempt. Bake zag niets. ‘Jawel, daar aan den kant waar de boomen staan. Ze zullen dadelijk te voorschijn komen.’ Stapvoets klommen de snuivende paarden. Bake had de oogen niet af van de open plek halfweg de helling. Plotseling bewoog er iets donkers. De Indo greep zijn arm. ‘Zie je hem, - de karbouw en de kerel op zijn rug? Hij fluit om de anderen mee te krijgen.’ Een voor een kwamen de donkere beesten uit de boomenduisternis het half-licht van den sterrenacht in. Zij volgden den fluitspeler. Zijn figuur smolt met het geweldige buffel- | |
[pagina 43]
| |
lijf samen tot een donkere plek. Onbekommerd, of hij de kudde naar de wei bracht, pijpte hij. ‘Als ik hem maar eerst duidelijk tegen de lucht zie!’ Bake was van 't paard gesprongen. Zijn oogen waren vastgebrand op de donkere figuur. Nu bereikte de langzaam voorttredende buffel den heuveltop. Reusachtig steeg hij op tegen den hemel. Tusschen zijn horens donkerden het hoofd en de schouders van den dief. Het schot knalde. De donkere gestalte schokte op en zeeg langzaam op zij. ‘Je hebt hem geraakt! hij is van de karbouw gevallen!’ schreeuwde de Indo. Bake had den man bereikt. Hij lag op een hoop ineengezakt, bijna tusschen de hoeven van den karbouw, die teruggekomen, onrustig aan hem snoof. Hij greep den kerel bij den schouder. ‘Sta op!’ Maar haastig trok hij de hand terug. Hij had in bloed getast. De Indo kwam er aan in den lichtkring van een lantarentje. ‘Wie is het?’ Het schijnsel viel op den donkeren hoop - op een naakten rug, op een gezicht, dat half weggewend was in 't stof. Bake boog zich er overheen, en richtte zich op met een schok. ‘Goeie God! Goeie God!’ ‘Wie is het?’ vroeg de Indo weer. Hij bukte nieuwsgierig. ‘Allah! Si-Bengkok!’ Het fluitspelertje lag ineengezakt, het hoofd voorover op de borst. De sarong was afgegleden van zijn misvormde beenen. Hij bewoog niet. Bake knielde er naast. Hij was zeer bleek. De gewonde kreunde even, hulpeloos-zachtjes als een klein kind dat ziek is. ‘Waar zit de pijn, Si-Bengkok? Hier? Hier in den schouder?’ Behoedzaam richtte Bake het mismaakte lichaampje overeind. Uit een klein donker plekje bij het schouderblad kwam bloed aflekken. ‘Ik geloof, dat je hem leelijk geraakt hebt - 't kan wel door de long zijn gegaan,’ zei de Indo. | |
[pagina 44]
| |
Bake kon niet spreken. Hij voelde het bloed langs zijn vingers siepelen, zoo langzaam, droppel na lauwen droppel. In onuitsprekelijke wroeging en medelijden keek hij naar dat wegfilterende leven, dat hij vergoten had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan - kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden. Plotseling zei de Indo: ‘Daar komt een kar aan.’ In den flakker-schijn der schuin opstekende flambouw kwam een langzame pedati den heuvel opgekraakt. Het geel-roode schijnsel wankelde heen en weer over de gestalte van den karrevoerder, lang uitgestrekt op de lading gras. Hij hield neuriënd zijn karbouwen in den stap. De losloopende beesten ziende langs den berm en de groep van mannen en paarden in het lantarenlicht, midden op den weg, zweeg hij verbaasd. De Indo riep hem aan. ‘He jij, kom eens hier! Er is een ongeluk gebeurd!’ Gedwee gehoorzaamde de man. De buffels, die aan den kant liepen te grazen, kwamen op het paar voor de kar toestappen. ‘We zullen je naar huis brengen, Si-Bengkok!’ Bake's stem was zacht als die van eene vrouw. ‘Kun je je armen om mijn hals leggen?’ De jongen maakte een machtelooze beweging. ‘Gaat 't niet? Wacht, zóó! Wees maar niet bang, ik zal je geen pijn doen.’ Hij had het smartelijke lichaam in zijn armen genomen. Behoedzaam droeg hij het op 't koele zachte leger in de kar. ‘Lig je zóo goed? Je voeten ook?’ De houding van het vergroeide lichaampje leek hem ondragelijk. Hij zette zich op de kar en nam Si-Bengkok's hoofd op zijn knieën. ‘Naar de fabriek!’ beval hij den karrevoerder. De logge wagen zette zich in beweging. De buffels kwamen er achteraan gestapt, den geur volgend van het zoete gras. | |
[pagina 45]
| |
Halverwege de helling haalde de Indo de groep in, den Sandelwood dien hij opgevangen had, meevoerend. Hij wierp Bake de teugels toe. ‘Kom je mee?’ Bake antwoordde niet. Hij had het gras tot een steunsel geschikt onder Si-Bengkok's opgetrokken knieën. Zijn oogen waren niet van het gezicht van den knaap af. Het rosse fakkelschijnsel sidderde er over. De oogen lagen als gebroken. Onder het bruin begon de huid vaal te worden. De Indo wierp er een blik op. Zwijgend reed hij voort naast de kar. Na een poos: ‘Je kunt er toch niks aan doen. Kom, nou mee.’ Bake zei met een stem, die hem zelf vreemd klonk: ‘Hij gaat dood.’ Een wijle sprak niemand. De houten wielen der pedati kraakten in de stilte. ‘Ik zal vooruit rijden en den dokter waarschuwen - hij is op de fabriek van avond,’ zei de Indo eindelijk. Hij reed door. De hoefslag van zijn paard klonk den heuvel af, werd lichter en doffer, en stierf weg. Nu was het rondom stil. Si-Bengkok maakte een zwakke beweging met het hoofd. Bake boog zich over hem. ‘Heb je pijn, Si-Bengkok?’ De bleeke lippen trachtten te bewegen. Hij raadde het: ‘Niet zoo erg.’ ‘Houd maar moed. Ik breng je bij den dokter. Ken je me?’ Bake bracht zijn gezicht boven de flauwe oogen, die in het licht der flambouw staarden. Zij rezen langzaam naar hem op. ‘Weet je wie ik ben, Si-Bengkok?’ De jongen bracht er de woorden uit: ‘Ja, Heer.’ Bake tastte naar de hand, die koud in het koele gras lag, en hield ze in zijn warmen vasten greep. ‘Hoe kon je dat toch doen, Si-Bengkok?’ Hij had iets heel anders willen zeggen, zijn hart was vol zelfbeschuldiging en teederheid en beklag, maar hij vond geen woorden in zijn ontroering, en werktuigelijk zeide hij: ‘Hoe kon je dat toch doen?’ En schaamde zich nog voor hij het had uitgesproken. | |
[pagina 46]
| |
Si Bengkok bewoog een paar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit, nauwelijks hoorbaar: ‘Ik ben een al-te-arm mensch ....’ Bake voelde zijn keel dichtgeknepen. Een al-te-arm mensch .... Als je niets hebt, - en je kunt niets verdienen - en niemand geeft je wat - hoe doe je dan om 't leven te houden? - - - Een mènsch? Och God, dat hoopje ellende, dat zich niet eens oprichten kon uit het stof waarin het rondkroop als een half-vertrapte worm? - - - Zoo'n bitter beetje had hij maar noodig gehad! - Bake klemde de tanden opeén bij de gedachte aan een deemoedige bede, die hij geweigerd had - erger dan geweigerd - vergeten, in de haast en de hebzucht van zijn jagen achter den rijkdom aan. ‘Geldschrapen en dobbelen op de beurs - dat kwam er meer op aan niet waar - dan of zoo'n inlander, die alleen maar een beetje op de fluit kan spelen voor menschen die niks te doen hebben, of die verhongerde?’ ‘- - wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort tevreden wordt van hart....’ Bake voelde zijn oogen branden. ‘Bruut! bruut! nou heb je het kapot gemaakt in je stomme woede, dat onschuldige kleine wezen - omdat het een mondjesmaat af wou knabbelen van dien hoop dien jij te veel hebt.... zoo maar doodgeslagen, zoo'n aardig zieltje, dat daar zat te zingen in dat ongelukkige lichaam als een leeuwerik in de kooi....’ Toen hij weer spreken kon, zei hij zeér zacht: ‘De dokter zal je weer beter maken, en dan blijf je bij mij, en ik zal goed voor je zorgen, en, als je er lust in hebt, speel je me wat voor op je fluit. Is dat goed zoo, Si-Bengkok?’ Het duurde een wijle voor Si-Bengkok er het antwoord uit kon brengen. ‘Het is goed, Heer.’ Toen lag hij weer stil. ‘Misschien wordt hij werkelijk wel beter....’ trachtte Bake te denken. ‘Zoo'n kleine wond maar.... Als we maar eerst thuis waren!’ Langzaam kraakte de kar voort. Er kwam geen einde | |
[pagina 47]
| |
aan die eentonige boomenrij langs den weg, die stam voor donkeren stam voorbij schoof. De karrevoerder was weder beginnen te neuriën. Het scheen of de trage deun den tijd zelf langzamer maakte. Telkens weer, als een oneffenheid van den weg de kar deed opschokken, boog Bake zich bezorgd over den gewonde. Maar hij scheen geen pijn te gevoelen van den stoot: hij kreunde zelfs niet meer. ‘Hij zal bewusteloos zijn,’ dacht Bake. Hij had zijn jas uitgetrokken, en ze over het lijdelijke lichaam gespreid. Maar de hand die hij in de zijne hield werd al kouder. De fakkel was uitgegaan. In de zwartblauwe hoogte tintelden alle sterren. Bake keek er naar, geheel werktuigelijk. Zijn gedachten waren als verstijfd. Dat duurde láng zoo. De kar gaf een plotselingen stoot. Hij schrok op. Si-Bengkok's hoofd was van zijn knieën gegleden. ‘Je hebt je toch geen pijn gedaan?’ Bezorgd boog Bake over het bleeke gezicht. Het lag stil, tusschen de grashalmen en de verwelkende varens. Op de gebroken oogen rustte het sterrelicht.
A. de Wit. |
|