De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Fidessa's Eenhoorn.- Wanneer de werken van Louis Couperus later eens met Noten worden uitgegeven, zal er zeker een uitvoerige aanteekening komen te staan bij deze regels uit ‘Fidessa’ (blz. 13): ‘Haar heugde dat de Eenhoorn wel tembaar was, tembaar door een maagd. Maagd was zij. - Haar heugde dat hij wel tembaar was, tembaar door een maagd die trouw was... Was zij trouw?... Het scheen wel dat zij geen trouw had, want zij kon den Eenhoorn niet temmen.’ - En, naar deze eerste aanteekening verwijzend, zal dan een tweede volgen, aan het slot, bij deze regels (blz. 121): ‘Terwijl, in bloemen neergehurkt, de Eenhoorn sluimerde, zijn kop aan Fidessa's voeten, zijn ivoorblanken hoorn gestreeld door haar hand.’ - De annotator, rekening houdend met de vroegere studiën van Louis Couperus, - hij heeft, immers, onder leiding van professor, toen nog alleen doctor, Jan ten Brink, in vroeger jaren, Middelbaar-Nederlandsch gestudeerd? - zal dan zeker verwijzen naar het gedicht van Jacob van Maerlant ‘der Nature Bloeme,’ waarin, naar een Latijnsche bron, de legende van den Eenhoorn in Hollandsche rijmen verhaald wordt. ‘Om den Eenhoorn te vangen,’ heet het daar (blz. 158 van deel I der uitgave van Dr. E. Verwijs), ‘neme men een onbesmette maagd en zette die neder, heel alleen, in het woud waarin de Eenhoorn verkeert. Daar komt het dier, en bij het zien van het reine lichaam, legt het zijn trots en zijn grimmigheid af en aanbidt de schoone gestalte. Met zachtheid legt het zijn kop in den schoot der jonkvrouw neder en slaapt er in met groot genot. Dan komen de jagers en vangen zoo het | |
[pagina 521]
| |
slapende dier, slaan het dood of binden het vast en brengen het in de paleizen der groote heeren, opdat deze het mogen aanschouwen.’Ga naar voetnoot1) De lezing die Jacob van Maerlant van de oude sage geeft, is niet de meest uitgewerkte, noch ook de meest poëtische. Dat Couperus nog andere gekend heeft, zou men opmaken uit de bijvoeging, dat Fidessa den ivoorblanken hoorn met hare hand streelde. Deze trek komt o.a. voor in het bekende Fransche ‘Dierboek’, den ‘Bestiaire divin’ van den Normandischen dichter Guillaume le Clerc (van 't jaar 1211), waarin gezegd wordt (vers 1410, men zie de uitgave van Dr. Reinsch, Leipzig 1890, blz. 102 en 283) dat de maagd den Eenhoorn ontvangt als een beminde en hem liefkoost totdat hij is ingeslapen. Toch heeft hij niet bij dezen Franschman, en evenmin bij den Anglo-normandischen Philippe de Thaon, de smaakvolle variant kunnen aantreffen, door hem in zijn verhaal opgenomen, dat de Eenhoorn sluimert, ‘zijn kop aan Fidessa's voeten,’ terwijl de meeste dierboeken haar zijn kop laten neerleggen in haar schoot of hem dien laten aandrukken tegen haar ontblooten boezem (volgens sommige der oudste bronnen bestaat juist in het ontblooten van dien maagdelijken boezem, waarop de Eenhoorn afkomt, de list der jagers). Van een liggen aan de voeten der kuische jonkvrouw spreken alleen de Italiaansche dierboeken | |
[pagina 522]
| |
(Men zie ‘Ein Tosco-venezianischer Bestiarius’ Halle 1892, blz. 32 en 312). Zoo heeft dan Couperus zich voor zijn ‘Fidessa’ laten inspireeren door de oude dierboeken der Middeleeuwen. Althans heeft hem van de lezing dier boeken ‘geheugd’. Deze ‘Bestiarii’ bevatten, omtrent allerlei gewone en vreemdsoortige dieren, mededeelingen die voor een deel aan oude natuuronderzoekers ontleend zijn, maar voor een groot deel enkel op oude overleveringen, zelfs op vóórchristelijke sprookjes berusten. De meeste dierboeken - en zij deden dit op het voorbeeld van den zoogenaamden ‘Physiologus’, een christelijk geschrift uit de tweede eeuw, in Alexandrië in het Grieksch vervaardigd, dat, in alle mogelijke talen overgezet, even populair is geworden als de Heilige Schrift, - gaven van de eigenaardigheden der dieren typische of allegorische verklaringen waardoor ze in verband gebracht werden met de christelijke geloofsleer. Zoo is, bij de meesten, ook bij Maerlant en bij Guillaume le Clerc, de Eenhoorn, die in den schoot eener maagd insluimert en zoodoende door de jagers gevangen wordt, het beeld van den Godszoon, die in den schoot der Heilige Maagd zich verschuilt en, als hij uit deze geboren, d.i. mensch geworden is, door zijne vijanden wordt overmeesterd en ter dood gebracht. Op kerkramen, zooals in de kathedraal van Bourges, wordt de incarnatie van Christus voorgesteld als een jacht op den Eenhoorn, die zich, door twee houden achtervolgd, in den schoot werpt der Heilige Maagd. Bij enkele dichters is de Eenhoorn het beeld van den Dood, die alleen door de macht der Maagd wordt overwonnen. Anderen, zooals de Italiaansche dichter wiens werk hierboven werd aangehaald, lieten zich in hunne interpretatie vooral leiden door den woesten aard van het sterke, grimmige dier en zagen in den Eenhoorn het beeld van de vijanden Gods, met name van Saulus, die, door den glans van den zoon der Maagd Maria verblind, ter aarde valt en zich bekeert. Latere dichters zagen in de ‘reine maagd’ der sage alleen de macht der Vrouw, waardoor de man bedwongen wordt (zie o.a. Romanische Forschungen V, 11); en toen er, in meer amoureuse dan vrome kringen, ‘Bestiaires d'amour’ geschreven werden, zooals, ongeveer in 1250, een zeer beroemde door den Franschman Richard de Fournival, (men zie zijn boek, door Hippeau uitgegeven, blz. 23) | |
[pagina 523]
| |
was het zeer natuurlijk dat ‘de maagd’ wier blanke boezem en wier ‘doux flair’ den Eenhoorn lokt en temt, het beeld werd van de geliefde, door wie ‘Amour’ den woesten minnaar weet te vangen, zoodat hij zijn hoofd nederlegt in haar schoot. Deze oude sage van den Eenhoorn, door sommige middeleeuwsche dichters zoo kinderachtig, of zoo gekunsteld, bewerkt, is wederom opgeleefd, eerst in de herinnering, toen in de verbeelding van Louis Couperus en heeft onder de fijne vingers van dezen kunstenaar een nieuwe gestalte gekregen. Met artistiek gevoel heeft de jonge moderne dichter het ideaal der maagdelijke kuischheid eerst gepoëtiseerd en het toen verhoogd en verheerlijkt, door met die reinheid te verbinden de hooger zedelijke idee van toewijding en trouw. Bij hem is de ‘onbesmette maeght’ door wie de Eenhoorn zich laat temmen, een nymf geworden, en de naam dezer nymf is Fidessa; haar leven wordt een langzaam opklimmen tot het ideaal van trouw. Eerst dan, wanneer zij, ofschoon zelve reeds toegelaten tot de hoogste zaligheid, vrijwillig is afgedaald tot een lager stadium van geluk, omdat zij niet verder wil gaan dan haar geliefde, omdat zij blijven wil waar hij nog blijven moet, - eerst dan, bij dien hoogsten triomf der trouw, legt de Eenhoorn, het edele, slanke dier, geheel getemd en verwonnen, zich neder en sluimert in tusschen bloemen, aan de voeten van Fidessa en van haren beminde. Deze vergeestelijking van de oude sage is, evenals hare innigpoëtische behandeling, als ik wel heb, het oorspronkeiijk werk van Couperus. Wanneer de schrijver, op de bovenaangehaalde plaats, van Fidessa zegt: ‘Haar heugde dat de Eenhoorn tembaar was door een maagd; haar heugde dat hij tembaar was door een maagd, die trouw was...’ dan is dat tweede heugde minder juist dan het eerste. Dit laatste toch - dat de maagd, om den Eenhoorn te kunnen temmen, trouw moest wezen, - kon ‘Fidessa’ slechts heugen nadat zij haar eigen beeld en dat van het edele dier dat haar draagt en leidt had aanschouwd in de bekoorlijke gestalte, die Couperus, in zijn fijn en nobel poëem, aan het oude sprookje heeft gegeven.
A.G. v. H. | |
[pagina 524]
| |
Het poëzie-album van Louise de Coligny.- Sints ik, ter gelegenheid der troonsbestijging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, in de Gids van September 1898, een opstel heb gewijd aan het poëzie-album van Louise de Coligny, dat op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag berust, heb ik mijn aandacht op dit handschrift gevestigd gehouden en getracht de beantwoording der vragen die ik toen onopgelost had moeten laten wat naderbij te komen. Met enkele is mij dit gelukt; jammer genoeg, nog niet met alle. Vooreerst heb ik de identiteit kunnen vaststellen van den persoon die dit Poëzie-album, bij gelegenheid van haar huwelijk met de Telligny, aan de dochter van den Admiraal de Coligny heeft aangeboden, en die tevens de vervaardiger is der berijmde opdracht en van een paar gedichtjes. Wel is de naam van dezen vereerder dier Prinses op twee plaatsen zorgvuldig uitgekrabd, het uitgekrabde op één plaats bovendien door een geweldigen inktvlak geheel bedekt geworden en zijn er, ten slotte, reepjes papier over die uitkrabsels geplakt, zoodat er van de aanwijzing van zijn persoon niets anders is overgebleven dan, tweemaal, (fos 1 en 2) de vier letters F.A.D.M. en éénmaal (fo 20) de letters F.A. Wel heb ik, na afweeking der opgeplakte reepjes, op raad van Dr. S. de Vries te Leiden, daaronder niets anders aangetroffen dan den ondoordringbaren inktvlak en het onleesbaar, zorgvuldig afgekrabd gedeelte. Maar in de ateliers der Bibliothéque Nationale te Parijs, waarheen ik het handschrift had meêgenomen, heeft men gepoogd met een druppel zwavelwaterstof de overgebleven inkt van het weggekrabde gedeelte te laten opkomen. Die operatie is vrijwel gelukt, en, met behulp van een vergrootglas, heb ik, bij sterke verlichting, duidelijk den naam ontcijferd van ‘François Auzière de Montpellier,’ die met de overgebleven initialen F.A.D.M. en met F.A. in volmaakte overeenstemming is. Van dien François Auzières heb ik, voorloopig, nog niet meer kunnen ontdekken dan hetgeen in La France Protestante der Frères Haag over hem te lezen staat, dat hij ouderling was der kerk van Montpellier en als haar afgevaardigde de Protestantsche synode te Sauve in 1570 heeft bijgewoond en zich daar sterk verzet heeft tegen het vertrek van den predikant Paya naar Nîmes, waarheen deze beroepen was. Pogingen om deze vrij onbeduidende gegevens | |
[pagina 525]
| |
aan te vullen en, bijvoorbeeld, omtrent het letterkundig leven van den heer Auzière en zijn kring, of omtrent zijne betrekking tot de familie de Coligny, iets naders te weten te komen, zijn wel, op mijn verzoek, in het werk gesteld in het stedelijk en het departementaal archief der stad Montpellier. Maar tot dusverre heeft noch prof. Pellissier, noch hebben de archivarissen, de heeren Berthelé en Naud iets naders omtrent François Auzière gevonden. Intusschen blijven deze heeren diligent. Verder is mij, door vergelijking van het schrift met authentieke brieven van Louise de Coligny uit verschillende tijden van haar leven, gebleken dat wijlen Dr. Campbell ten onrechte heeft gemeend dat fos. 61b tot 73a door Louise zelve beschreven waren. Van de hand der prinses is er in dit Album, behalve een titel, ‘L'apsence,’ en de namen van Maysonfleur, Duperron en Bertaut boven de van deze afkomstige gedichten, niets meer dan één Latijnsche versregel, onder het distichon waarin van vroeger liefdeleed sprake was, de regel, namelijk, ‘Arserat haec lachrimis mixta favilla meis’ waarin zij, door Ardet in Arserat te veranderen, blijkbaar bedoeld heeft die liefdesgeschiedenis naar een ver verleden te verwijzen. (Zie de Gids 1898 bl. 514 noot.) Wat de in den bundel opgenomen gedichten betreft, zoo heb ik er twee van teruggevonden in een exemplaar van Les Muses ralliées van Despinelles van 1599, en wel de ‘Stances en faveur des filles contre les femmes’ (De Gids 1898 bl. 504) en de ‘Complainte aux Eaux chaudes des Monts Pyrénées’ (ibid.), dit laatste onder den titel ‘Constantes larmes du S.D.C. estant aux Bains des Monts Pyrénées.’ De initialen S.D.C. (Seigneur de C......) verbergen natuurlijk den naam van den dichter. 't Is wel opmerkelijk, dat in Louise's Album die letters zijn weggelaten. De beide gedichten van Bertaut, (zie de Gids 1898 blz. 513) heb ik kunnen vergelijken met de uitgegeven werken van den dichter en daarbij geconstateerd dat de afschriften in Louise's Album curieuse varianten bevatten, die, blijkbaar, een oudere redactie vertegenwoordigen dan die der oudste gedrukte uitgave, van 1601. Ten slotte meen ik den dichter te hebben ontdekt van een sonnet, voorkomende op een der laatste bladen van het Album en waarvan slechts met een enkel woord melding is gemaakt in mijn Gids-artikel (t.a.p. blz. 514 noot). Ik verschoof destijds de vol- | |
[pagina 526]
| |
ledige aanhaling van dit sonnet totdat het mij gelukt zou zijn den vermoedelijken dichter op te sporen. Nu ik op dit punt eene nogal waarschijnlijke gissing heb voor te dragen, druk ik het sonnet in zijn geheel hier af: Race des dues Gaulois, Princesse, dont la gloire
Sera le saint émail qui dorera mes vers,
De qui le sacré nom, porté par l'Univers,
Doit être de nos ans la plus belle mémoire,
Tes yeux, divine ardeur, Princesse, m'ont fait croire
Qu'ainsi qu' à l'AscréanGa naar voetnoot1) de lauriers toujours verds,
La Muse à mon réveil m'a les templesGa naar voetnoot2) couverts,
M'enyvrant du ruisseau qu'à Parnasse on va boire.
Ce vieux Caton François de qui j'ay pris naissance,
En son temps honora la perle de la France
De mille beaux escrits que pour elle il conceut.
Moindre en grandeur que luy, mais non pas en courage,
Si j'adore en mes chans le soleil de mon aage,
J'ay le nom, la fortune et la fureur qu'il eust.
In het eerste tercet is sprake van een ouden ‘Caton François’, uit wiens geslacht de dichter stamt en die in zijn tijd door vele fraaie geschriften ‘la Perle de la France’, d.i. eene der Fransche prinsessen die den naam ‘Marguerite’ gedragen hebben, heeft vereerd. Het komt mij voor dat wij hier te denken hebben aan den beroemden kanselier Michel de l'Hospital, in 1573 overleden, nadat hij bij den moord van den Bartholomeus-nacht goedgunstig gespaard was geworden. Van dezen staatsman, die in zijn tijd algemeen geëerd was om de strengheid zijner zeden, zijn hoog plichtsgevoel, den ernst zijner levensopvatting, en wiens eerwaardig voorkomen reeds dadelijk een bijzonderen indruk maakte, zegt Brantôme: ‘C'estoit un autre censeur Caton celuylà.’ Boven een Latijnsch gedicht op den Bartholomeus-nacht, door dien kanselier vervaardigd | |
[pagina 527]
| |
en dat na zijn dood voor het eerst werd opgeschreven (ik vond het in handschrift in het dagboek van Pierre de l'Estoile, dat te Parijs in de B.N. bewaard wordt), las ik deze woorden: ‘Poème Latin composé par Messire Michel de l'hospital, Chancelier de France, le Caton françois de nostre aage.’ Welnu, deze staatsman is in hooge mate bevriend geweest met Marguerite de Valois, hertogin van Berry, de eenig overgebleven dochter van François I, de latere gemalin van hertog Philibert van Savoye. Onder de Latijnsche brieven in versvorm die van hem bewaard zijn gebleven zijn er tien aan haar gericht. (Zie zijne (Euvres complètes, Paris, 1825, t. III). Nu moge ‘mille beaux escrits’ een wat overdreven uitdrukking zijn voor tien gedichten, toch is het zeer waarschijnlijk dat hier met ‘la perle de la France’ deze Marguerite bedoeld is geweest.Ga naar voetnoot1) Michel de l'Hospital nu heeft een kleinzoon gehad, Michel Hurault de Belesbat, die kanselier is geweest van het koninkrijk Navarre en dien Henri IV belast heeft met zendingen naar Engeland en de Nederlanden. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat deze Franschman, op een van zijn reizen, in aanraking is gekomen met de weduwe van Willem van Oranje en, bij die gelegenheid, haar den tol zijner hooge vereering betaald heeft door haar een Sonnet te wijden dat op een der laatste bladen van haar Poëzie-Album een plaats heeft gevonden. Daar deze afstammeling van ‘le vieux Caton François’ in 1597 overleden is, zoo moet dit Sonnet in het laatst der zestiende eeuw zijn vervaardigd. Louise heeft dus het Poëzie-Album dat haar in 1571 door den Hugenoot François Auzière van Montpellier vereerd was geworden, minstens een vijf-en-twintig jaren lang bewaard en bijgehouden.
A.G. v. H. |
|