| |
| |
| |
Verzen.
Wat hangt ge, een angstig kind,
Lachweenend maar aan Schoonheids kleed,
En vleit haar biddend aan en heet
Haar Lieve Leven Welbemind?
Daar drijft in uw oogen een wolk van vrees,
En de hemel spiegelt haar boven u,
Dat voor Gods volle blijdschap rees
Der eigen droefste ziel schaduw.
Zie, is Zij niet hoog en schoon genoeg
Om Leven te zijn en Dood u meteen?
En als ons leven haar kussen droeg,
Is dood niet harer kussen éen?
Hoe kan dan in dier zegeningen rij
Ons vrees of droefheid zijn op aard
De laatste kus, dien zij bewaart
| |
| |
Hoe werd tot licht diep in uw oogen
Wat gistren nog geheim was?
De lichte mist is opgetogen,
In zon staat wat in rijm was.
Hoor van ziels bloesemstille toppen
Tot zondoorklankte klaarheid
Langzaam ontblinken en verdroppen
Uw nieuw gevonden waarheid.
Uit lachen eenerlei en tranen
Wordt stilte, die op God wacht:
Smarts donkere en vreugds lichte lanen
Leiden tot waar éen God lacht.
Wij stonden als twee verre vreemden,
In tranen éen, in lach éen,
Tusschen ons week de wijde beemde,
Waardoor de volle dag scheen.
Zooals een straal der nog verborgen
En met zich oplost in den morgenluister,
Verschoot voor éen straal uit Gods oogen
De dag tot schellen schampschijn,
Eén hemelvenster wolkonttogen
Bleekte den gelen lampschijn.
| |
| |
Toen rees in heelend alvermogen
Over der scheiding smartwond
De spanning Zijner regenbogen
Van hart- tot diepsten hartgrond.
Daar hebben Leed en Vreugd gevonden
Heur aardontwelde stroomen monden
Naar God in éenen bruidzang.
| |
| |
Heel de dagbezonken stilte door te droomen.
Voelt zijn vrede vochten in vlindervaagste vouwsel.
Schroeide in donker dooven,
Vleit uw blik van oog tot oog mijn liefde schuchter.
Smart in wereldsch rouwkleed
Nu van elpen leden schijn in vouw na vouw gleed.
| |
| |
Gaarne leen 'k vannacht uw moe hoofd d'eigen peluw.
'k Zal uw voetjes zwachten
Raden in het donker elk vluchtigst behoeven.
En zijn schaduw zij uw oogen koel en vredig.
En om u, om u alleen (nu weet ik 't) bad ik.
Dat kind zal ons saamzijn,
En Geluk zal toch in 't eind zijn zoete naam zijn.
| |
| |
Ook ik was een zoon van koningen,
Al gaven Gods als slaven in mijn woningen
Voedden mijn haard met vlam tot nu.
En de dag was éen hel feest, toen ik kwam gereden
Ruiters en knechten, blanke banen breedden
Rijp vielen mijn bevelen, hoofsche beden
Wijl onder stille morgenzon ons troepen streden
Met 't klimmen van de zon klom 't zwijgend moorden
In dien vreemdstillen slag,
Zoo stil, dat men aan glazen dagwand hoorde
Tijds stâgen slingerslag.
Maar met den middag hief uw zwellend medelijden
Over den hemel, over de aarde breidde
Zich de afgrond van uw oog.
Levenden, dooden, allen trok die diepe toover,
Wolken vervliedend naar zomerzon;
Niets bleef, het licht liep naar u over
| |
| |
Gij zaagt nieteens van uit uw luister
Die dreef in waanzin tegen wal van eigen duister
Die nu zal gaan tot vroegere gelijken
Zooals een arm man lacht bij rijken
Den bittren lach om brood.
Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Teêrvleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
| |
| |
Gij hebt mij lief, gij hebt mij lief, gij hebt mij lief! -
Zoo schijnt de zon, zoo waait de wind, zoo ruischt de regen,
Zoo welt uit ieder ding zijn waarheid lang belegen:
Gij hebt mij lief, gij hebt mij lief, gij hebt mij lief.
Geluk gaat bij mij in en uit: gij hebt mij lief.
Echo en menschenmond keerseinen 't allerwegen;
Zingende zilvervangst in harts volpooplend zegen:
Gij hebt mij lief, gij hebt mij lief, gij hebt mij lief.
Schallende alzang der Aarde! - o Moeder, zal altije,
Waar we in uw groene wieg onze aardsche kindsheid door
Lachen naar 't hemellicht of in ons donker schreien,
Dees troost orkesten onder 't nacht- en dagekoor,
Tot van uw lippen, als 't hoog uur van weten nader,
Fluisterdropt de onbekende naam van onzen Vader?
| |
| |
Streken al heur lichte wimpelen
Slijpt manestraal de riemerimpelen
Wij midden in 't hart der
Sterrendubble, spiegelbare
Raadselstippen niet te klaren
Uit hun overbergschen krater
Nachtwand in dat lichtgeklater
Aan der kimmen klampen....
En al Gods andre vaste sterren
Bij schijn zoo wankel en zoo verre,
| |
| |
Dan in verschrikte veeren
Ach, het is al om 't even;
En dood lijkt diep en veilig
Maar o tusschen dood en leven
In nachts diepen tooverzang
| |
| |
Als hartdoorgloedenden wijn, -
Als arm man zonder wijk, -
In koelen nachtedood gebed, -
In feesttocht van verblijden
Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
Uit iedren nacht herboren,
Een godgeroepen kind zoo vroom,
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
| |
| |
Ik denk aldoor aan rozen,
Tot al gepeinzen overblozen
Uw eigen voetjes warm en bloot.
Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
Door 't donkerzware middagblauw,
Totdat uw oogen naar mij dalen
Van u kan maar bij deelen droomen
De lange dag, die u verwacht;
En wonder blijft uw volle komen
Straks aan de hand der jonge nacht.
| |
| |
Heb elk oogenbliks begeeren:
Lig ik voor u, lange laan
Ververspiegelende watertochten
Naar mysterieuze schaduwbochten.
Alles wat gij wezen moogt
Heeft éen ding, waarnaar het toogt; -
Altijd vind ik wel dat woord
In zijn schoonheid nooit gehoord,
Dat u lokt, zijn schooner echo,
Vanwaar ge in onvindbaarheid
Duur' die onvermoeide jacht;
Telkens achter, telkens voor
Kruist mijn zilveren uw gulden voor
Diep in 't donkre braakland van de nacht, -
Dien gij volgt om mij te ontwijken,
| |
| |
Met Zijn bloemen en Zijn zon,
Liefdes zuiver, eeuwigmild profiel
Al wat Gij mij zendt en doet
Heb ik bij mij weggelegd,
Maar toch eisch ik beter loon;
Want al 't goud, dat 'k uit Uw dagen delf,
Neem mijn leven van mij -
| |
| |
De zon heeft alles goedgemaakt:
De lange, donkre regendag
En al zijn leed ligt met éen slag,
Eén straal in 't hart geraakt.
'k Dacht niet het oog des daags zoo diep
Achter de wolken, dat er sliep
In donkerlaag omhangen aardvertrekken
Glorie zoo hoog te wekken.
Stralen tusschen zon en aarde
Als gulden bespraakte tolken
Tusschen de vreugden van twee zaalge volken.
Diep in vochtverheerlijkte aardegronden,
In zaligheid gaat aarde stijgen:
Haar bloei berankt de kimmeronden
En maakt zich hemel eigen....
O God, wiens licht ik voel toekomend,
Zonne verblindend nog in neevlen loomend, -
Zult Gij eens zóo aan dit maar donkre leven
Uw late, alzeegnende lichtwijding geven,
Dat het mag klimmen aan Uw hart?
| |
| |
Zullen wij zoo tot U omhoog eens dragen
Het minste kleinood onzer aardsche dagen,
Dat het in d'ommeschijn Uwer genade
Van tijdelijk tot eeuwig zich gestade
Dan nu dees wereld straalt, die lichtdoorzongen
Hemel en aarde van elkaêr doordrongen,
Een gave vreugd is, die Uw gouden handen
Een stille lust, waarheen Uw hooggenegen
Oogen hun liefde branden?
|
|