De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Nieuw letterkundig leven in Griekenland.I Techni, Tijdschrift onder redactie van K. Chatzopoulos, Eerste Jaargang, Athene 1898-1899.
| |
[pagina 473]
| |
formatie, met elkaar redetwistten, en rondwandelden tot ze den volgenden morgen tegen 't openingsuur weer ten gerieve der leergierige vreemdelingen in antieken vorm op hun voetstukken gingen staan. Het zou een groot geluk zijn voor het koninkrijk Griekenland indien men alleen onder de vreemdelingen menschen vond als dezen Engelschman, voor wien op klassieken bodem geen andere dan klassieke schoonheid denkbaar is; de meeste Grieken hebben echter even veel moeite om zich een hernieuwden bloei van hun nationaliteit voortestellen die niet een herhaling is van vroegeren luister. Hun voorouders drukken hen neer. Van een eigen bouwstijl zijn ze misschien verder af dan eenig ander beschaafd volk en in hun taal zijn ze er zelfs in geslaagd antieker te worden dan hun naaste voorouders. Sedert den tijd dat, na den ondergang van Athene's staatkundige onafhankelijkheid, de afstand tusschen spreek- en schrijftaal voor de kunst noodlottige afmetingen had aangenomen, is de Grieksche taal op tweeërlei wijze voort blijven bestaan: als de onbewuste uiting der gedachten van Grieken en als 't zooveel mogelijk naar antiek model getimmerd voertuig van 't geen geleerden of ontwikkelden hadden meetedeelen. Die schriftelijke overlevering was somtijds van groote beteekenis en zij zal alleen ophouden wanneer een nationale literatuur ontstaan is in de taal waarin de overgroote meerderheid van 't volk, om niet te zeggen 't geheele volk, denkt. Tot zoolang tobt landgenoot en vreemdeling met de heerschende diglossie, die de studie van 't tegenwoordige Grieksch voor iedereen die geen Oud-Grieksch kent zoo goed als onmogelijk maakt, een toestand die, als hij in Italië of in Frankrijk voorkwam, van den vreemdeling kennis van 't Latijn of 't Oud-Fransch naast 't verstaan van de landstaal zou eischen om hem in staat te stellen kranten, namen van straten en pleinen of de eenvoudige opschriften van winkels en koffiehuizen te begrijpen. In onze eeuw heeft, onder den invloed van averechts werkende geleerdheid en een door haar misvormd systeem van opvoeding, dat scholastieke Grieksch aan uiterlijke macht gewonnen. Op de scholen leeren de kinderen uitsluitend 't boekengrieksch en op de gymnasia en aan de Hoogeschool wordt in die taal les gegeven; daar de groote meerderheid van 't volk alles wat een antiek tintje heeft | |
[pagina 474]
| |
mooi vindt, wordt het voorbeeld der geleerden nagevolgd en trachten, in de groote steden, velen, wanneer zij zich niet vertrouwelijk uitdrukken, oude woorden en vormen te gebruiken. Zelfs van broodventers, bij Aristophanes de klassieke vertegenwoordigers van ongekuischte taal, hoorde ik op straat woorden in een vorm die tegen de regels van 't thans levend en algemeen gebruikte Grieksch strijdt. Intusschen bepaalt zich bij de minder beschaafden de invloed van de schrijftaal tot het opnemen van woorden uit het verleden en het daarmee gepaard gaand misvormen van uitdrukkingen uit onzen tijd; zulke menschen zouden, als ze Hollandsch spraken kofje en koeden zeggen (in plaats van koffie en koeien), omdat ze weten dat doosie en hoeien plat is. De meer ontwikkelden gaan verder, doch als men in hun huiselijken kring wordt toegelaten, bemerkt men dat zij er twee talen op na houden en onder elkander onberispelijk zuiver Nieuw-Grieksch spreken. Aan sommige professoren schijnt 't gelukt te zijn de schrijftaal tot hun spreektaal te maken; zij verzekerden mij ten minste dat ze in hun huiskamer geen andere taal gebruikten dan tegenover hun studenten. 't Geheel is een chaos die moeielijk, zonder voorbeelden aan te halen, valt te beschrijven; het eenvoudigst is misschien den lezer uittenoodigen zich den afstand die in Frankrijk schrijf- en spreektaal scheidt met 100, en bij ons met 75, vermenigvuldigd voor te stellen. Zooals hierboven reeds gezegd is, heeft het scholastieke Grieksch in macht gewonnen, zij 't dan ook dat die invloed bijna uitsluitend in de breedte, heel weinig in de diepte zich heeft ontwikkeld; wie in vijftien of twintig jaar Athene niet bezocht heeft, zal bij oppervlakkige waarneming geneigd zijn te gelooven dat het terugdringen van de moderne taal bezig is te gelukken. Hij zal er zich dan ook niet over verbazen - tenzij hij geheel blind is voor den samenhang tusschen kunst en natuur - dat men in die schoolsche taal wel degelijke, wetenschappelijke boeken heeft geschreven, maar nog geen kunstwerk van beteekenis. Het is een troostrijke gedachte dat elke dwaasheid haar eigen correctief inhoudt, of, zachtmoediger uitgedrukt, dat het stijgen van den nood ons dichter brengt bij de redding. Even als in de middeleeuwen de duffe geleerdheid van 't | |
[pagina 475]
| |
hof der Komnenen een reactie in 't leven riep waaraan we de eerste meer populaire geschriften in 't Nieuw-Grieksch te danken hebben, zoo was ook de triomf der boekengeleerden noodig om fijner voelenden menschen de oogen te openen. De dichters hadden wel sedert eeuwen bij voorkeur van de volkstaal gebruik gemaakt, maar in proza had men, als we een paar fragmenten van enkele bladzijden uitzonderen, nooit in die taal geschreven. Het eerste boek dat in de volkstaal verscheen, was een reisbeschrijving of liever een linguistisch pleidooi voor de moedertaal, waarvan de hoofdstukken losjes met elkander verbonden zijn door de beschrijving van een reis naar Griekenland en Turkije, die voor den auteur niet meer dan de aanleiding is tot het ontwikkelen van zijn theorie. Het boek kwam in 1886 uit en heette To taxidi moe (Mijn reis); de schrijver was een in Parijs levende Griek, Jean Psichari, hoogleeraar aan de École des Hautes Études. Het werk werd zeer scherp gecritiseerd en in Griekenland evenveel gelezen als bespot. Men vond er naast allerlei uitdrukkingen die alleen in Constantinopel en op Chios gehoord worden heel wat barbarismen in, Gallicismen vooral, en men ergerde zich aan den heftigen betoogtrant. Nu de eerste opwinding van den strijd voorbij is, kan men veilig zeggen dat het boek van Psichari een daad van wilden overmoed en hartstocht is geweest die uitmuntende gevolgen heeft gehad. 't Hoofd der jongere Grieksche dichters, die in Psichari hun voorlooper en tevens hun wetenschappelijken verdediger zien, getuigt van hem, dat hij in zijn Taxidi als een vurig paard voortholt, geen hinderpalen ziende of omschoppend wat tegenhoudt; in zijn bewondering voor de evolutie der Grieksche taal wordt hij soms even doctrinair als zijn tegenstanders, door te veranderen wat zich niet of slechts langzaam wijzigt: namen van menschen en plaatsen. Men maakt terecht bezwaar tegen 't moderniseeren van vormen als Aeschylus en Parthenon, al zijn ze ook nog zoo zeer in strijd met de Nieuw-Grieksche taalregelen. Een grammaticaal zoo consequente taal als Psichari schrijft, bestaat nergens. Ook menige on-Grieksche zinswending is in den Franschman geworden Griek gemakkelijker te verklaren dan te verdedigen. De jongeren zien al die gebreken even goed als de felste bestrijders van Psichari; maar ze zijn aangegrepen geworden door | |
[pagina 476]
| |
't hartstochtelijke beroep op hun gevoel voor waarheid en eenheid in kunst en leven: ze hebben begrepen, dat, waar een Fransche geleerde aan 't woord scheen te zijn, inderdaad een Griek sprak. In twee novelles, getiteld: ‘Jalousie’, een paar jaar na de Taxidi geschreven, kwam voor de jongeren dat Griek-zijn 't best uit. Zulk een vereeniging van heftigheid en subtiliteit beantwoordde aan hun eigen natuur. De gevallen van jaloerschheid, die 't onderwerp zijn van deze schetsen, vertoonen ons twee Grieken, die, zonder dat eenige aanleiding van buiten gegeven wordt, zonder de listen van een Jago of de toevalligheid van een verloren zakdoek, alleen door 't geweld van hun hartstocht gedoemd zijn zich tot een staat van waanzin te tobben, waarin de eene zichzelf, de andere zijn verloofde doodt. Het psychologisch proces is met groote scherpzinnigheid behandeld; indien bovendien de plasticiteit der voorstelling even groot was als de hartstocht die er in trilt, zouden beide verhalen ook in 't Westen van Europa als meesterstukken gelden. De Grieken hebben die twee novelles zeer bewonderd; een tegenstander van Psichari's streven erkende mij, dat voor hem die ontleding der jaloerschheid schooner was dan Shakespeare's Othello. De overige werken van Psichari, eenige novelles en een zeer uitvoerigen, al te uitvoerigen psychologischen roman, ‘De droom van Yanniris’ geheeten, moet ik buiten bespreking laten. Zij hebben veel minder invloed gehad op de jongere letterkunde. De tegenwoordige letterkundige beweging in Griekenland nu is de resultante van twee krachten, ze is de triomf van zuiverder kunstgevoel, dat door wetenschappelijk inzicht meer erkenning heeft gevonden. Wat de dichters lang bij intuïtie gevoelden en ook zonder goedvinden der wetenschap toepasten, gaat men langzamerhand beschouwen als de hoofdvoorwaarde voor 't ontstaan eener nationale literatuur. Aan de dichters der volksliederen en aan die der Ionische school, als Solomos, Zalakostas, Vilaras (die in 't midden van deze eeuw leefden), komt de lof toe de grondslagen te hebben gelegd; de grootste linguist van Griekenland, Hatzidakis, die de nieuwere taalbeschouwing in zijn vaderland heeft bekend gemaakt, wees aan (misschien zonder 't te bedoelen, want hij heeft weinig sympathie voor de jonge school) waar echte bouwsteen was te vinden. Psichari, die niet uitsluitend philoloog is, maar | |
[pagina 477]
| |
ook literaire neigingen heeft, dankt aan die vereeniging van talenten zijn beteekenis voor de beweging. In het najaar van 1898 heeft men de eerste krachtige poging gedaan om door organisatie verbetering te brengen in den toestand van letterkundige verwarring. Toen kwam het eerste nummer uit van ‘I Techni’ (De Kunst), een in maandelijksche afleveringen verschijnend tijdschrift, dat het orgaan is van een groep letterkundigen, die uit proza en poëzie de kunsttaal verbannen. Het erkende hoofd van dien club is Kostis Palamas, op dit oogenblik vrij algemeen erkend als de eerste dichter van 't tegenwoordige Griekenland. Twee maal in de week vereenigen zich in zijn huiskamer, waar ook belangstellende vreemdelingen hartelijk welkom zijn, de voornaamste medewerkers aan 't tijdschrift, grootendeels jongelui die te Athene wonen. Palamas is niet alleen de meest begaafde van dit gezelschap, maar ook de man die het meest heeft gestudeerd. Zijn belezenheid is buitengewoon, maar veel verbazender nog zijn onafhankelijkheid van die stapels literatuur. Vooral in zijn latere verzen is hij geheel vrij van die overbekende ‘dichterlijke taal’, waarvan zoo weinig auteurs zich weten te ontslaan en die als een nat pak de bewegingen belemmert van allen die beproefd hebben gedichten in de kunsttaal te schrijven. Na Palamas verdient genoemd te worden Kambysis, de schrijver van een viertal tooneelstukken die sterk den invloed toonen door Ibsen op de jonge school geoefend; zijn laatste stuk ‘Moedersring’ is ongetwijfeld geinspireerd door de lectuur van Maeterlinck. De gebroeders Passayannis schrijven gedichten in dien aan epitheta rijken, zwaar vergulden stijl, dien men bij levende schrijvers overladen pleegt te noemen, en dien we in den een paar jaar geleden uit den grond gedolven Bacchylides getracht hebben te bewonderen. De oudste der twee heeft bovendien korte verhalen en een onvoltooiden roman gepubliceerd, die het leven en de zonderlinge zeden der in Europa zoo goed als onbekende inwoners van de Maina, het geboorteland van den auteur, beschrijven. Die prozastukken getuigen van innig gevoel voor 't fiere, naar onze begrippen bijna theatrale, karakter der Manioten. Aangrijpend is geschilderd hoe in een der middeleeuwsche sterkten, die in deze woeste streken nog in vele dorpen gevonden worden, de mannelijke bloed- | |
[pagina 478]
| |
verwanten zich verzameld hebben om 't lijk van een der hunnen die als offer van de bloedwraak is gevallen, en bedaard overleggen hoe zij den verslagene ‘zijn bloed’ zullen geven. Zoolang geen weerwraak geschied is, kan de doode geen rust vinden en wordt hij ook niet geacht op waardige wijze te zijn begraven. De eigenlijke eer, aan de dooden verschuldigd, zal hem dan ook eerst worden bewezen als een zoenoffer is gevallen. In een vertrek onder de vergaderplaats der mannen heffen de vrouwen haar klaag- en wraakliederen aan, waarvan de droeve galmen de mannen aanzetten tot bloeddorst. En toch is datzelfde volk zacht en gastvrij voor vreemden; roof en diefstal komen weinig voor. Er zouden hier nog heel wat namen genoemd kunnen worden van dichters en prozaschrijvers die voor de jonge beweging van beteekenis zijnGa naar voetnoot1), doch ik wil den lezer niet vermoeien met een dergelijke opsomming. Voor twee mannen moet ik echter een uitzondering maken, al dien ik mij in dit bestek ook te bepalen tot een enkele opmerking. In de eerste plaats voor Eftaliotis (pseudonien van C. Michaelidis), den fijngevoeligen beschrijver van 't leven op de Grieksche eilanden; misschien is zijn werk te eenvoudig van taal en inhoud en te vrij van sentimentaliteit om algemeen gewaardeerd te worden, maar zeker toont geen schrijver ons beter dan hij 't geen een Franschman, met een gelukkig neologisme, ‘la grande intériorité du caractère grec’ genoemd heeft. De Grieken zijn inderdaad een volk dat, schijnbaar zeer toeschietelijk, aan een vreemdeling niet gemakkelijk zijn eigenlijken aard toont; hun onbedwingbare lust tot redeneeren en napluizen voert strijd met hun begeerte om geen vreemde blikken in hun intieme leven te gedoogen, en 't gevolg is dat zij den argeloozen toehoorder wat op de mouw spelden op de fijne manier die aan de lezers van Plato bekend is. Hoe menig interessant overblijfsel van volksgeloof dat op die wijze gefabriceerd was, is niet door rechtschapen geleerden verzameld! Een bekend Nieuw- | |
[pagina 479]
| |
Grieksch distichon zegt: ‘Drie dingen zijn goed voor den mensch: schoonheid, verstand en niet te openbaren wat hij in zijn hart heeft’Ga naar voetnoot1). Het zou kunnen zijn dat een enkele philoloog bij 't lezen van die woorden geneigd is er den zedelijken achteruitgang van 't Grieksche volk uit te constateeren en er tegenover te stellen den uitroep van AchillesGa naar voetnoot2): Want bij mij is gehaat, als gehaat zijn de poorten van Hades,
Wie in zijn hart het eene verbergt en het andere uitspreekt.
Het Grieksche volk wordt echter beter vertegenwoordigd door Odysseus dan door Achilles, en 't is opmerkelijk dat juist de sluwe held van Ithaka ongeveer 't zelfde zegt even voor hij een verhaal begint dat van 't begin tot het einde verzonnen is en dat veel meer onwaarheden bevat dan voor 't naaste doel van den verteller noodig warenGa naar voetnoot3). Op den landgenoot tot wien Odysseus spreekt maken zijn plechtige verzekeringen, hier en elders, dan ook weinig indruk. Toch kan dat gebrek aan rondborstigheid, vooral wanneer het zoo naïf erkend wordt, ons niet weerhouden groote sympathie te gevoelen voor dat begaafde en goedhartige volk, aantrekkelijker nog geworden door den ongelukkigen toestand waarin het eeuwen lang heeft verkeerd; het leed heeft een niet te miskennen melancholie in het volkskarakter gebracht, die treffend geopenbaard wordt in Eftaliotis' schetsen en in de werken van den anderen schrijver op wien ik hierboven doelde. Het is Karkavitsas, een scheepsdokter, die een paar romans en een aantal schetsen van 't leven der zeelieden en sponsenvisschers heeft geschreven. Hij is min of meer wat men in Vlaanderen een ‘taalparticularist’ noemt en dien ten gevolge, nog meer dan door de vele technische termen die in zijn werken voorkomen, zelfs voor Grieken die niet uit dezelfde streken afkomstig zijn, soms moeielijk verstaanbaar. Het is een geliefkoosde bewering van vluchtig geschreven handboeken dat de Grieksche taal zoo weinig bastaardwoorden telt; wie een blik in Karkavitsas' boeken heeft geslagen weet wel beter, want hij heeft al dadelijk bemerkt dat naast | |
[pagina 480]
| |
een groot aantal Italiaansche, speciaal aan 't Venetiaansch ontleende, woorden (o.a. de meeste scheepstermen), er vrij wat Turksche in voorkomen en nog heel wat andere wier vaderland niet gemakkelijk is aan te wijzen. Al laten nu ook alle bestaande lexica bij 't zoeken naar de beteekenis van dergelijke woorden in den steek, onoverkomelijk zijn die zwarigheden van lexicologischen aard bij de vertaling niet; de schrijver geeft in geval van nood gaarne zelf opheldering. 't Zou dan ook te wenschen zijn dat, ter afwisseling van de vele Russische en Skandinavische romans die thans bij ons in vertaling verschijnen, ook eens in Nederland kennis werd gemaakt met 't geen tegenwoordig in Griekenland wordt geschreven. Natuurlijk zou daarbij de voorkeur gegeven moeten worden aan wat het minst internationaal is in de jongere literatuur; stukken van Eftaliotis, Epachtitis en Karkavitsas zouden daarom van de prozaschrijvers 't eerst voor vertaling in aanmerking komen. In Griekenland noemt men Palamas en de zijnen decadenten en hemzelven in zijn latere gedichten symbolist. Ik beken graag dat ik niet precies weet wat die woorden beteekenen, en als ik zie hoe verschillend ze gebruikt worden moet ik wel gelooven dat ik in mijn onkunde niet alleen sta. Duidt het begrip decadentisme aan dat men bij de beoefening der letterkunde niet meer zich richt naar een ‘gouden eeuw’ waarin de modellen ontstonden die in alle opzichten onovertroffen zijn, dan voegt die naam zeker aan dichters die evenveel, of meer, gevoelen voor Aeschylus en Ibsen als voor Sophocles of Corneille. Dikwijls wordt echter 't woord als tot eerenaam verheven scheldwoord gebruikt voor degenen die, uit afkeer van 't door den lof van Jan en Alleman ontwijde en uit behoefte om het braven burgers niet naar den zin te maken, bij voorkeur zoeken naar 't duistere, grillige en ergerniswekkende; in dien zin past het woord slechts voor enkelen der nieuwe richting. Wat men in 't Westen van Europa onder een symbolist verstaat, is Palamas zeer zeker niet. In een land waar men ontwend is aan kunst die naar nieuwe vormen zoek tvoor eigen denkbeelden, wordt al spoedig 't niet banale onbegrijpelijk genoemd; vergelijkingen die buiten het lokettenkastje vallen van de sedert de uitvinding der schrijfkunst gebruikte motieven, heeten er gezochte sym- | |
[pagina 481]
| |
bolen. Populair zal de poëzie van Palamas en die der meeste van zijn vrienden dan ook niet licht worden. Ontegenzeggelijk houdt die eigenschap het veldwinnen van hun denkbeelden over taal thans tegen; ze heeft ook voor een deel het slagen hunner jongste onderneming, de Techni, verhinderd. Het tijdschrift gaf al dadelijk te gemakkelijk gelegenheid tot spotten, en zelfs de menschen die niet los over de zaak heen liepen en haar belang erkenden werden teleurgesteld. Zij konden niet over 't vele zonderlinge der jongeren heen, en vreesden dat hun radicale maatregelen een reactie in 't leven zouden roepen; zoo ontbrak het in Griekenland van den beginne af aan voldoenden steun voor het nieuwe orgaan. Een jaar lang heeft men geworsteld, maar eindelijk het moeten opgeven. Het tijdschrift is nog wel niet opgeheven, maar in de laatste aflevering van 't vorige jaar werd meegedeeld dat het voortaan op ongeregelde tijden zou verschijnen; ik meen te kunnen zeggen dat die mededeeling niet anders is dan een euphemistisch doodsbericht. De oprichters zullen zich, voor zoover ze ware kunstenaars zijn, behooren te troosten met 't geloof dat op den duur de overwinning niet wordt behaald door de handigheid van 't alledaagsche, maar door de meeslepende macht van het schoone. Staat er in Griekenland een Homerus of Dante op, dan zal de kritiek met evenveel ijver gaan verklaren als ze thans hekelt; 't valt, dunkt me, niet te betwijfelen dat ze dan in de zonderlingenGa naar voetnoot1) van heden de voorloopers zal ontdekken van den grooteren man die ze tot bekeering heeft gedwongen.
Het is moeielijk door vertalingen een denkbeeld te geven van een beweging en een strijd die niet alleen een literair, maar ook een philologisch karakter heeft. Het is een der eigenaardigheden van de Techni dat daarin allerlei onderwerpen behandeld worden waarover nog nimmer in 't Grieksch van onzen tijd was geschreven; zoo hebben er uitvoerige | |
[pagina 482]
| |
studies in gestaan over Nietzsche, over Noorsche schrijvers en, van de hand van Palamas, zeer fijne karakterschetsen van hedendaagsche Grieksche auteurs. Dit alles komt echter om verschillende redenen niet voor vertaling in aanmerking; de mystieke en de eigenlijk gezegde symbolistische stukken kan ik bovendien niet in 't Nederlandsch overbrengen, omdat ze tot een genre behooren dat, ook in mijn moedertaal, van mijn begripsvermogen meer eischt dan 't bereiken kan. Om toch door een voorbeeld eenig denkbeeld te geven van den aard der nieuwe letterkunde, lasch ik hier een overzicht in van een novelle door Palamas geschreven. Het doet niet ter zake dat dit stuk nu juist niet in de Techni gestaan heeft. Het heet - de Dood van den Pallikaar.
In een zeedorpje van Epirus bereidt men zich voor tot den plechtigen ommegang die in geheel Griekenland op den avond van Goeden Vrijdag plaats heeft. Weldra zal, voorafgegaan door de geestelijkheid in groot ornaat en omringd van kerkelijke symbolen, in open doodkist het lijk van den Verlosser langzaam over de spitse keien van het dorpje worden gedragen. De litanieën der priesters, begeleid door muziek, zullen worden overstemd door 't geknal van geweerschoten en 't sissen van vuurpijlen, de bevolking zal met kaarslicht den stoet volgen en allerwege zal Bengaalsch vuur worden ontstoken, alles ter eere van Christus. Mitros, de slanke, jonge man wiens voet bij 't worstelen éen wordt met den harden rotsgrond en die bij 't voordansen in de rij licht is als een veer en rijst en daalt als een door den wind bewogen vlam, Mitros de jonge visscher, zal met drie zijner vrienden zich aansluiten bij den stoet. Maar als hij bemerkt dat hij zijn vuurwerk heeft vergeten en haastig teruggaat om het te halen, doet hij een misstap, valt en ontwricht zijn been. Men draagt hem naar huis, de dokter komt en schrijft, na hem onderzocht te hebben, volkomen rust voor. De zaak blijkt ernstiger te wezen dan men dacht, en eerst na drie maanden het bed te hebben gehouden kan Mitros beproeven te loopen. Vervloekt! hij hinkt, hij de vlugste onder de vluggen, de held van het dorp, de man die door alle meisjes begeerd wordt! Zijn rechterbeen is iets korter dan het linker; als dat zoo blijft kan hij een goed visscher wezen, maar uit | |
[pagina 483]
| |
is het met worstelen en dansen, gedaan zijn de triomfen in 't naburige dorp waar zijn jonge gratie hem de liefde van zijn Frosini veroverde. Dat is hem erger dan de dood, hij gevoelt zijn lichaamsgebrek als eerloosheid, want zonder het te weten vereerde Mitros geen andere godheid dan de Schoonheid, de Heilige Schoonheid die 't lichaam tot tempel heeft. Nu de dokter hem tot een geteekende gemaakt heeft zal hij elders hulp zoeken. Zijn moeder, een arme weduwe, heeft haar laatste spaarpenningen er voor over, en als die opgeteerd zijn springen zijn vrienden bij. Nu volgt een lange reeks van proefnemingen met wonderdoeners van allerlei aard, zooals er zoovele gevonden worden op 't platte land van Griekenland. De meest radicale van deze bedriegers, een rondreizend kwakzalver van de soort die Karkavitsas in zijn roman ‘de Bedelaar’ met talent heeft geteekend, opereert met zooveel ruwheid dat er koudvuur komt bij de wond die door de trekpleisters en zalven van zijn voorgangers is ontstaan. Ten einde raad neemt men, na lange, lange maanden getobd te hebben, zijn toevlucht weer tot den dokter. Kans op genezen is er niet meer; niets blijft over dan naar Athene te gaan en het been te laten afzetten. Gebeurt dat niet spoedig, dan zal Mitros sterven. Maar van genezing tot dien prijs wil de jonge man niet hooren. ‘Liever dood dan een houten been’, is 't eenige antwoord dat hij geeft op den raad van zijn vrienden. Die vrienden en Mitros' moeder zelf begrijpen dat antwoord zóo goed dat aan hun woorden de ware kracht tot overreden ontbreekt. Er komt bij dat de weduwe vast overtuigd is dat hier toch geen geneeskunst kan baten, want bij haar staat het vast dat 't ongeluk van haar kind een bovennatuurlijke oorzaak heeft: 't booze oog van een moeder die Mitros voor haar dochter begeerde, heeft hem betooverd. En op nieuw wordt de hulp ingeroepen van vrouwen die duivelen kunnen bezweren en uitwerpen. Intusschen verergert de toestand bij den dag. Weer is 't Goede Vrijdag geworden en door 't wijd geopende venster staart de zieke op de zee, waar de lentezon duizenden kleuren als lichte droomen wekt en verdrijft. Mitros vraagt om een spiegel en tracht zijn lange zwarte haren te ordenen en zijn knevel op te strijken, gelijk hij deed in de dagen van zijn kracht; hij voelt dat zijn einde nabij is, maar hij wil sterven als een held en den | |
[pagina 484]
| |
vreeselijken strijd met Charos, den doodsgod, niet alleen strijden. Zijn moeder moet nog bij zijn leven zijn lijkzang zingen; hij wil nog eens de schoonheid van 't leven en zijn eigen kracht hooren prijzen, hij wil hooren hoe innig men zal treuren over zijn dood. De dorpelingen komen uit de kerk en bij 't vernemen van de liederen die de ongelukkige vrouw met lange uithalen neuriet, verzamelen ze zich voor 't huisje. Vrouwen brengen bloemen aan en maken de doodskleederen gereed, de rijmen door de moeder geïmproviseerd, ontlokken andere rijmen en zóo, omringd en bezongen door de zijnen, worstelt de pallikaar zijn laatste worsteling.
Menschen die zich bijzonder gemakkelijk een oordeel vormen, zullen misschien na het lezen van dit korte overzicht, waarin de verhaalkunst van Palamas evenmin als 't melodieuse van zijn taal tot haar recht kon komen, verzekeren dat ‘zoo iets niet kan’. Zij weten van hun broer, die nu al vijfentwintig jaar op Griekenland zaken doet, en van hun neef, wien men in Athene tweemaal op klaarlichten dag zijn zakdoek ontfutseld heeft en die bij 't wisselen van geld in de Eolusstraat aldaar drie drachmen te weinig heeft ontvangen, dat de Grieken heel anders zijn. Een huiszittend doctrinair, voor wien 't doen en laten der verschillendste volken door economische oorzaken wordt bepaald, zal met dit verhaal evenmin raad weten als met 't volgende distichon, van een eenvoudigen boer op Chios gehoord: ‘Als de cypres verbrandt, dan geurt zijn wortel; wie de liefde in 't hart heeft, hem kent de wereld’. Maar wie de liederen der Klephten gelezen heeft, zij 't ook in een vertaling, zal er anders over denken; zij die Homerus niet hebben vergeten, zullen van oordeel zijn dat de jonge visscher van Palamas niet zoo heel ver afstaat van de Trojaansche grijsaards die bij 't aanschouwen der schoone vrouw van Menelaus het den Grieken en Trojanen niet euvel konden duiden dat zij om zulk eene vrouw jaren van ellende verduurden. De vereering van lichamelijke schoonheid die wij in Plato's Socrates maar half kunnen begrijpen en die in dialogen als de Phaedrus, de Charmides en vele andere de uitleggers doen overslaan van zuiver spiritualistische opvattingen tot het aannemen van grof zinnelijke drijfveeren, ze wordt ons wat minder vreemd bij 't lezen van een verhaal als 't boven- | |
[pagina 485]
| |
staande, waarvan Palamas verzekert dat hij 't van een eenvoudig vrouwtje uit de Peloponnesus- gehoord heeft. Het Christendom, en later de invloed der Westersche beschaving, hebben ongetwijfeld het volksgeloof en 't volkskarakter in Griekenland gewijzigd, maar bij 't onderzoek van elk bepaald punt blijkt telkens dat de beschouwingen van jongeren datum zich zeer onvolledig hebben geassimileerd met 't heidensche geloof en dat zij het alleen bij de meest beschaafden hebben verdrongen. Zoo kan de studie van de moderne literatuur, even goed als die der taal in haar jongste periode, er toe bijdragen om de Oudheid wat dichter bij ons te brengen.
De literaire beweging waarop ik hier de aandacht heb gevestigd, is nog zwak. De reeds zoo spoedig gestaakte Techni is te beschouwen als een golf van meer dan gewone kracht en grootte, die den strandmuur bedreigt, doch 't eeuwenoude metselwerk niet vermag te vernielen; maar 't schijnbaar doodgeloopen water zal terugkeeren met grooter geweld en ten slotte zal ook hier de natuur zegevieren. Vermogende Grieken in 't buitenland maken zich gereed, naar ik juist verneem, om door 't uitloven van premiën voor 't beste boek in 't Nieuw-Grieksch den zegepraal te bespoedigen. Over de oorzaken van 't aanvankelijk mislukken der poging om een tijdschrift als de Techni te handhaven, zou nog veel te zeggen zijn. Indien alle medewerkers de degelijkheid hadden van Palamas en als hij veel talent met groote geestkracht verbonden, zouden stellig de kansen beter hebben gestaan; dat sommigen een kunstrichting volgden die nergens populair is, maar in de doorzichtige atmosfeer van Attica nog minder dan elders gewaardeerd kan worden, mag men hun niet verwijten, daar ze eerlijk weergeven wat hen getroffen had. Trouwens, de enkele duistere of phantastische stukken uit de Techni zou men wel over 't hoofd gezien hebben, en als de lachers hun genoegen hadden genoten, zou men met het al te zeer afwijkende zich verder niet hebben ingelaten. De hoofdoorzaak is echter dat bij de meerderheid van 't publiek het er nog niet in wil dat de taal die men dagelijks spreekt en - dit is merkwaardiger - sedert een eeuw bijna uitsluitend voor gedichten gebruikt, ook dienstig kan zijn | |
[pagina 486]
| |
voor het proza. De Grieken zijn hartstochtelijke krantenlezers en, in de steden ten minste, door streng toegepaste leerplicht en herhalingsonderwijs in alle standen vastgeklonken aan de opvattingen hunner onderwijzers. Zelfs zij die zelfstandig over de zaken hebben leeren denken kunnen zich niet losmaken van den vorm waarin zij dagelijks door hun lectuur de gedachten van anderen en de gebeurtenissen in de maatschappij binnen en buiten hun vaderland vernemen. Door de omstandigheid dat voor de poëzie de volkstaal aan iedereen geschikt toeschijnt, en dat niet alleen in luchtige en eenvoudige stukken, maar ook in ernstige gedichten, zal men niet gemakkelijk in een andere literatuur een analogon van den toestand in Griekenland vinden. Een uitvoerige bespreking van dit vraagstuk valt buiten mijn onderwerp; ik heb alleen een paar opmerkingen willen maken die ten minste voor een deel kunnen verklaren dat 't geen vreemdelingen van zoo uiteenloopende opvatting als Krumbacher, Legrand, Pernot, Psichari, Schmidt en Thumb zoo duidelijk gevoelen en zoo overtuigend betoogd hebben, door de meeste Grieken niet wordt toegegeven. Alleen enkele der beste prozaschrijvers vermogen langzamerhand de heerschende opinie te wijzigen, doch het triumfeeren van hun denkbeelden kan men nog niet van de naaste toekomst verwachten.
D.C. Hesseling. |
|