De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |||||||||
Het ontwerp-gezondheidswet.Het in September l.l. ingediende wetsontwerp tot regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid, waarvan de heer G. Oosterbaan in het December-nummer van dit tijdschrift een duidelijk overzicht gaf, heeft bereids aan heel wat aanvallen blootgestaan. Vooral van medische zijde wordt tegen dit wetsontwerp oppositie gevoerd. Men acht het, zooals het daar ligt, ten eenenmale onaannemelijk; men acht het zelfs zoo slecht, dat men eene verbetering door amendeering onmogelijk verklaart. Althans de Commissie van praeadvies over het ontwerp-gezondheidswet, benoemd door de afdeeling Amsterdam der Ned. Maatsch. tot Bevord. der Geneeskunst, verklaarde, bij de behandeling van haar praeadvies in de vergadering van genoemde afdeeling, eene daartoe strekkende opdracht, als zijnde onuitvoerbaar, niet te kunnen aanvaarden, terwijl ook, voor zooverre mij de literatuur van dit onderwerp bekend is, nog door geen enkel ander medicus eene poging in de richting van amendeering gedaan is.Ga naar voetnoot1) Wel komt men daarentegen met meer of minder uitgewerkte voorstellen voor eene regeling op geheel anderen grondslag. Noch met het een, noch met het ander kan ik mij vereenigen. Het schijnt mij anders te zijn gegaan dan andere medici. Was bij hen de eerste indruk, naar zij zeggen, dat dit wetsontwerp niets dan goed bevatte, terwijl zij bij nader inzien tot de overtuiging kwamen dat het ontwerp slecht was, bij mij was de eerste indruk ongunstig; deze werd echter in gunstigen zin gewijzigd, toen ik de verschillende artikelen eens | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
nader bekeken had, en vooral toen ik het exclusief medische standpunt had weten te verlaten. Dat men dan een geheel anderen indruk van het ontwerp krijgt, blijkt wel het best ook uit het praeadvies, uitgebracht over dit onderwerp in de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs. Dit praeadvies, ontstaan door samenwerking van medici, ingenieurs en juristen is volstrekt niet zoo ongunstig voor het ontwerp. Zeker, ook daarin wenscht men al dadelijk verder te gaan dan de minister, en kan men zich met verschillende der voorgestelde artikelen niet vereenigen, doch, wat de hoofdzaak is, tegen de beginselen der wet bestaan geen overwegende bezwaren. In de volgende bladzijden wensch ik eenige beschouwingen te geven over het voorgestelde ontwerp en enkele der daartegen ingebrachte bezwaren, en daarnaast ook mijnerzijds eenige voorstellen tot wijziging of aanvulling der bepalingen te doen. Bij de beoordeeling daarvan gelieve men te bedenken, dat het volgende reeds geschreven was toen het praeadvies, uitgebracht voor de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs, te mijner kennis kwam, zoodat ik wellicht nu en dan schijnbaar in eene herhaling van het daarin gezegde zal treden.
Door de indiening, gelijktijdig met het hier besproken wetsontwerp, van het wetsontwerp houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, doet de regeering niet meer den eersten stap in de richting eener sociaalhygiënische wetgeving. Reeds is een of ander voorafgegaan, met name Arbeids- en Veiligheidswet. Maar nu de Regeering in deze verder gaat, wenscht zij gelijktijdig ook iets anders te doen, namelijk het scheppen eener behoorlijk gecentraliseerde administratieve organisatie, die haar in staat zal stellen de bestaande en verdere vast te stellen bepalingen op sociaalhygiënisch gebied ten uitvoer te brengen. Zooals bekend is heeft zij, voor het ten uitvoer brengen der Arbeids- en Veiligheidswet in der tijd eene afzonderlijke organisatie in het leven geroepen, en met kracht is toen, vooral ook van medische zijde, betoogd dat dit niet was de juiste weg, dat de arbeids-inspectie één behoorde te zijn met het geneeskundig staatstoezicht. Aan den toen geoefenden drang wenscht de Regeering toe te geven, althans in dien zin dat, al vereenigt zij ook | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
nog niet dadelijk de arbeids-inspectie met het voorgestelde staatstoezicht op de volksgezondheid, zij toch niet verder gaat op den weg van instelling van afzonderlijke inspecties, doch voorstelt eene organisatie te scheppen, welke niet alleen voor het oogenblik, maar ook op den duur, behoudens uitbreiding van personeel natuurlijk, de uitvoering der geheele sociaalhygiënische wetgeving mogelijk maakt. Men zou meenen, dat tegen dit voorstel zeker geene bezwaren zouden worden ingebracht, en oppervlakkig bezien geschiedt dit ook niet, doch de medici verbinden aan hunne goedkeuring eene voorwaarde, die niet voor vervulling vatbaar is, zoodat zij dus feitelijk het voorstel onaannemelijk verklaren. Wel is waar toegevende dat het nieuwe staatstoezicht niet uitsluitend in handen der medici behoort, verlangen zij toch, dat aan hen eene uiterst belangrijke plaats zal worden toegewezen. Zoo aanstonds hoop ik eenige woorden te wijden aan de vraag: wat beter is, een centrale raad of een inspecteur-generaal; hier zij vermeld dat de medici, voor zoover zij voorstanders zijn van een dergelijk eenhoofdig gezag, als iets ‘dat van zelf spreekt’, eischen, dat die inspecteur-generaal een medicus zij, terwijl omgekeerd de tegenstanders het bezwaar opperen, dat, al zou men er in slagen voor deze gewichtige betrekking een man van voldoende veelzijdige ontwikkeling te vinden, deze dan wellicht niet altijd tevens medicus zijn zou. Men ziet dat beide partijen, wat hen ook verdeele, het op dit eene punt volkomen eens zijn: de medici moeten den boventoon voeren, en aangezien men meent te hebben opgemerkt, dat de minister aan hen in dit wetsontwerp slechts een bescheiden plaats toekent, dat ‘men zou bijna zeggen met zorg vermeden wordt hen te noemen’, verlangt men dienaangaande positieve toezeggingen. Met dezen eisch mijner medische collega's kan ik niet medegaan, en het zij mij vergund te zeggen waarom. Vast staat, dat het ontworpen staatstoezicht er op berekend moet zijn het geheele terrein der sociale hygiëne, waarop nu of later de wetgever zich zal bewegen, te overzien. Nu echter de taak der overheid zich niet langer bepaalt tot eene simpele bestrijding van besmettelijke ziekten, maar in heel het sociale leven steeds dieper ingrijpt, nu de eischen steeds grooter worden, welke de overheid aan de ingezetenen stelt, om de gezondheid en | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
het levensgeluk - want niet om de gezondheid van het lichaam alléén is het te doen - van allen te bevorderen, wordt dit terrein uitgebreid ver buiten den gezichtskring van den medicus, qua talis. Ten bewijze hiervan wensch ik de ontworpen woningwet aan te halen. Wat heeft daarbij de medicus tedoen? Voor zooverre hij voldoende kennis van hygiëne bezit om daartoe bevoegd te zijn - en het is eene dwaling te meenen dat elk medicus die kennis bezit - heeft hij aan te geven aan welke eischen voldaan moet zijn, om eene woning goed of althans bruikbaar te kunnen noemen - meer niet. Hoe nu woningen moeten worden gebouwd, aan die eischen voldoende, of hoe bestaande woningen zoo kunnen worden verbeterd, dat zij daaraan voldoen, is een vraagstuk waarvan de oplossing tehuis behoort bij den ingenieur en den oeconoom. Niet in de formuleering der hygiënische eischen ligt de moeielijkheid van het woningvraagstuk, maar in de technische en vooral de financiëele zijde daarvan. Bij slot van rekening is het woningvraagstuk een deel van het vraagstuk van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, en dit behoort toch zeker niet tot het gebied van den medicus. Zooals het nu reeds gaat met de woningwet, zal het later gaan met de meeste der dan te nemen maatregelen; de vraagstukken, welke zij zullen pogen op te lossen, zijn niet uitsluitend medische vraagstukken; er zal hoogstens ook een medische zijde aan zijn. Tot troost der medici moge strekken, dat, wat hun alleen niet mogelijk is, ook aan anderen niet mogelijk zijn zal; alleen door samenwerking zal het geheele terrein kunnen worden bearbeid. De vraag mag dan echter worden gedaan, of het billijk is, dat de medici voor zich de hoofdrol opeischen, en het antwoord daarop is mijns inziens: Neen, hun plaats is naast, doch niet boven de anderen. In nauw verband met het bovenstaande staan twee andere vraagstukken, waarvan het eerste, zoo men wil, gesplitst kan worden in twee. Algemeen wordt er luide op gewezen, dat de voorgestelde regeling ten eenenmale breekt met het bestaande. Er zijn er die dit verkeerd achten, omdat zij nogmaals een proef gewenscht hadden met, als ik het zoo mag noemen, eene verbeterde uitgave van de bestaande regeling. Er zijn anderen die, wel is waar, meer wenschen dan eene reorganisatie, maar | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
toch niet zoo geheel en al hadden willen zien breken met het bestaande. Zou het echter wel mogelijk geweest zijn om door eene reorganisatie of door het scheppen eener instelling, meer gelijkende op het bestaande geneeskundig staatstoezicht, te verkrijgen wat de Regeering behoeft: eene breed opgezette organisatie, in staat het zooeven beschreven, uitgestrekte gebied te omvatten? Hetgeen van medische zijde wordt voorgesteld ter vervanging van de afgekeurde regeling van het wetsontwerp levert daarvan zeker niet het bewijs.
Het tweede vraagstuk, waarop ik zooeven doelde, betreft de kwestie: centrale raad of inspecteur-generaal. Een eenhoofdig of een meerhoofdig gezag, en zoo tot een eenhoofdig gezag besloten wordt, dan per se een medicus of niet? Zooeven wees ik er op, dat het vermoedelijk een zeer uitgestrekt terrein zal worden, waarover zich mettertijd de nieuwe organisatie zal moeten uitbreiden. Bij een der deelen van dit groote terrein wensch ik een oogenblik stil te staan. Ik bedoel het administratief-rechterlijke gedeelte, en ik ga hierop nader in, omdat ik de ervaring heb opgedaan, dat hieromtrent bij velen en vooral bij medici verkeerde voorstellingen bestaan. Het staatstoezicht op de volksgezondheid zal niet zijn en het tegenwoordige geneeskundig staatstoezicht is niet eene wetenschappelijke instelling, doch een deel der technische politie. Op dit verschil wensch ik met den meesten nadruk te wijzen; in deze verkeerde voorstelling toch, zoo dikwijls gemaakt, ligt de oorzaak van veel teleurstelling. Omdat men dit fundamenteele onderscheid over het hoofd zag, allermeest in medische kringen, leed zoo menig plan schipbreuk. Wellicht zal het menigeen verbazen, dat de tegenwoordige inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht niet in de eerste plaats moeten worden beschouwd als de wetenschappelijke adviseurs van hoogere en lagere autoriteiten, doch het is niet anders; hun voornaamste taak is toezicht houden op de richtige behartiging der sanitaire belangen door gemeentebesturen en anderen en handhaving der daaromtrent bestaande wetten. In onderscheiding van de overige politie wordt van hen alleen gevorderd dat zij kennis hebben van een bepaald vak: geneeskunde. Weliswaar wordt door verschillende autoriteiten van hunne wetenschappelijke | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
kennis dikwijls gebruik gemaakt door van hen adviezen te vragen over verschillende vraagstukken, en zijn zij ook verplicht die adviezen te geven, doch dit is niet de hoofdzaak. Wetenschappelijke adviezen kunnen de verschillende autoriteiten ook bij anderen inwinnen, en zij doen dat ook maar al te veel. Volstrekt niet ongerechtvaardigd is de klacht, dat van de ervaring en de wetenschappelijke kennis der geneeskundige ambtenaren veel te weinig wordt gebruik gemaakt. Hoe het zij, hoofdzaak is, dat het staatstoezicht is en blijft eene instelling van technische politie. Om dan echter de hun opgelegde taak naar behooren te vervullen, moeten de ambtenaren naast wetenschappelijke ook administratiefrechterlijke kennis bezitten, d.w.z.: nauwkeurige kennis van wet en verordening, en van de verhouding van rechten en plichten daardoor geschapen tusschen de burgerij en het gezag, vertegenwoordigd door de ambtenaren. Ik meen de ervaring te hebben opgedaan, ook aan mij zelven, dat de bestudeering van het administratieve recht, het werkelijk zich kunnen indenken in zijne regelen voor den medicus eenige moeite kost, en ik schrijf dat toe aan het diepgaande verschil van opleiding tusschen den aanstaanden medicus en den jurist. De opleiding van den medicus maakt hem tot iemand met zeer sterk ontwikkeld onafhankelijkheidsgevoel, autocraat in hooge mate. Hij doet en laat bij zijn patienten wat hem het best voorkomt; een voorgeschreven regel, hoe moet worden gehandeld in de verschillende gevallen, kent hij niet. Slechts al te zeer echter komt nu de medicus in verzoeking om deze minachting voor den vasten regel over te brengen op onderwerpen buiten zijn vak, met name op de wet. Ten bewijze hiervan beroep ik mij op eene verklaring van Prof. Saltet. In de in Mei 11. door hem gehouden lezing in de Epidemiological Society vertelde de hoogleeraar aan zijne Engelsche toehoorders, dat de opgaven van de gevallen van Febris typhoïdea hier te lande slechts onvolledig inkomen, en hij verklaarde dit daardoor, dat, hoewel de wet de aangifte gebiedend voorschijft, een deel der medici deze wetsbepaling verkeerd acht en haar nu eenvoudig beschouwt als niet bestaande. Wij zullen de vraag ter zijde laten tot welke gevolgen eene dergelijke houding tegenover de wet van een deel, nog | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
wel een ontwikkeld deel der bevolking, leiden kan in onzen modernen staat. Wel past hier de vraag waar het heen zou gaan met de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid der bevolking, indien zij, die tot de uitvoering der sociaal-hygiënische wetgeving worden geroepen, niet leerden bukken voor de geschreven wet. Aan de ambtenaren is de uitvoering der bestaande wetten opgedragen, maar niet het opleggen van nieuwe, en de hun gegeven macht tot uitvoering is tegelijk plicht. Binnen de grenzen der bestaande wet besloten ligt die macht, daarbuiten vermogen zij niets. Hun wil, hun goeddunken mag nimmer richtsnoer van hun handelen zijn. Het is duidelijk dat de aan de ambtenaren te stellen eischen zeker ook gesteld mogen worden aan een eventueel te benoemen directeur-generaal. Ook hij zal eene uitgebreide kennis van het administratieve recht moeten bezitten. Deze zal misschien voor hem zelfs van meer belang zijn dan speciaal wetenschappelijke kennis. Immers het is niet de taak van een directeur-generaal om de voorkomende wetenschappelijke vragen zelve te gaan oplossen, maar wel is het zijne taak de organisatie naar buiten te vertegenwoordigen. Ook zal het zijne taak zijn de organisatie te doen ‘loopen’. Wat dit laatste betreft, zal het wel geen verder betoog behoeven, dat een staatstoezicht op de volksgezondheid (eerlang omvattende, naar wij hopen, een groot aantal onderwerpen van staatszorg) eene uitgebreide administratie na zich sleept. Te zorgen, dat deze administratie ‘loopt’, is echter ook eene gewichtige taak, en ‘loopt’ ze niet, dan is de geheele organisatie tot onmacht gedoemd, ondanks alle wetenschappelijke bekwaamheden van wie ook. Men ziet: vele eigenschappen worden van den man geeischt, die aan het hoofd eener dergelijke organisatie zou worden gesteld, en wellicht geeft de regeering de voorkeur aan een raad, waarin menschen van verschillende richting zitting kunnen nemen, vreezende den éénen rechten man niet te kunnen vinden voor deze gewichtige betrekking. Dat deze oplossing ideaal zou zijn, mag niet worden beweerd. Ook aan de instelling van een centralen raad kunnen groote bezwaren verbonden zijn. Verdeeldheid in den boezem van dit college kan uiterst verlammend werken op den gang van zaken. | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
Veel zal echter in deze kunnen worden gedaan door het vaststellen van behoorlijke instructies voor den voorzitter en de leden van den centralen raad. Trouwens de mogelijkheid is geenszins uitgesloten, dat zich langs dien weg langzamerhand uit den voorzitter van den raad een directeur-generaal ontwikkelt. Er moet dan slechts worden zorg gedragen, dat de wet daartegen geen absolute bezwaren opwerpt, en wellicht kan de redactie van de artikelen, betrekking hebbende op den centralen raad, uit dit oogpunt aan eene herziening onderworpen worden. Naar ik meen behoeven de aan te brengen wijzigingen niet groot te zijn. Moet nu een eventueele directeur-generaal of zelfs de voorzitter van den centralen raad onvoorwaardelijk een medicus zijn? Op grond van bovenstaande overwegingen, dat het staatstoezicht op de volksgezondheid heel wat meer en heel wat anders moet zijn dan eene medische instelling, is mijn antwoord ontkennend. Wellicht wordt 's lands belang te eeniger tijd beter gediend door de benoeming van een niet-medicus. Dat eene dergelijke organisatie ook zeer wel bestaan kan zonder dat een medicus aan het hoofd er van staat, wordt, naar ik meen, bewezen door het Kaiserl. Gesundheits-Amt te Berlijn. Niemand zal kunnen beweren dat deze instelling mislukt is, en toch is de directeur een jurist, geen medicus.
Men zal mij tegenwerpen, dat de taak van het nieuw te scheppen centraal-orgaan niet enkel is voor de uitvoering der bestaande wetten zorg te dragen, doch dat daaraan ook het onderzoek naar den staat der volksgezondheid, en het ontwerpen en de experimenteele voorbereiding van nieuwe wetsontwerpen zal worden opgedragen. Daarin meent men wetenschappelijk werk te zien, en men zal mij wijzen op het daarvoor op te richten centraal-laboratorium. Wel is waar wordt dit in het wetsontwerp nog niet genoemd, wel wenscht de Regeering nog in den eersten tijd gebruik te maken van andere laboratoria, doch ieder is zoozeer overtuigd, dat binnen korten tijd de noodzakelijkheid om tot oprichting over te gaan, zal blijken, dat men er reeds van den beginne af rekening mede houdt. Dat men echter in dit centraal-laboratorium een bewijs meent te zien tegen het door mij op den voorgrond gestelde karakter van het staatstoezicht als technische politie, vindt | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
zijne verklaring in de verkeerde voorstellingen, welke men zich daarvan maakt. Ter wille der curiositeit zij vermeld, dat reeds nu de vrees is uitgesproken, dat dit laboratorium een onbekwamen chef zou krijgen, wiens onbekwaamheid zou moeten blijken uit het dragen van een gekleede jas en een hoogen hoed, in de oogen van den lezer, evenals in de mijne, waarschijnlijk eene weinig ernstige argumentatie. Algemeen echter schijnt men zich dit laboratorium voor te stellen als eene model-inrichting voor wetenschappelijk onderzoek. Terwijl de universiteits-laboratoria veel van hunne ruimte en hulpmiddelen, veel ook van den tijd en de werkkracht van het daaraan verbonden personeel moeten besteden voor de opleiding van eerstbeginnenden, zou hier de wetenschap vrij hare vleugels kunnen uitslaan. Dit is echter niet zoo. Dit laboratorium mag niet de plaats zijn waar de wetenschap nieuwe wegen zoekt; zijne taak is het de ontdekkingen der internationale wetenschap dienstbaar te maken aan de bevordering der gezondheid van het Nederlandsche volk. Laat mij een voorbeeld geven ten bewijze; één uit vele. Omtrent watervervuiling en de middelen ter voorkoming daarvan bestaan vele verhandelingen van groot wetenschappelijk belang. Zette men zich evenwel aan het ontwerpen van eene wettelijke regeling van deze materie, dan zou blijken, dat daarin geen voldoende gegevens te vinden zijn om een wetsontwerp, waarin niet met algemeenheden kan worden volstaan, doch waarin scherp omschreven bepalingen, maten en getallen, moeten voorkomen, gereed te maken. Over de feitelijke toestanden hier te lande, de mate der vervuiling van onze openbare wateren, zijn nog slechts enkele gegevens bekend, en deze hebben nog maar betrekking op een klein gedeelte van ons land. Allereerst zouden nu ook voor het overige deel deze gegevens moeten worden verzameld. Dit is geen hoog wetenschappelijk werk, maar slechts het op tal van plaatsen, en liefst op elke plaats weer tal van malen, herhalen van dezelfde, steeds dezelfde, betrekkelijk eenvoudige onderzoekingen. Alleen op deze wijze zouden de gegevens voor eene wet tegen de verontreiniging der openbare wateren te verkrijgen zijn, of, indien de wet al, op het voetspoor van veiligheidswet enz., alle technische voorschriften overliet | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
aan algemeene maatregelen van bestuur, voor deze laatste. De taak van het centraal-laboratorium is dus, om, na kennis te hebben genomen van hetgeen de wetenschap heeft gevonden, de door haar verschafte gegevens in toepassing te brengen en, zoo noodig, aan te vullen en verschillende détails nader uit te werken. Het moet practisch bruikbare resultaten leveren, een eisch die aan de zuiver wetenschappelijke laboratoria niet mag worden gesteld. Het moet de wetenschap volgen, maar niet leiden. Zeer zeker zal de wetenschap van tijd tot tijd baat vinden bij de ontdekkingen incidenteel in het centraal-laboratorium gedaan, nuttig gebruik kunnen maken van de gegevens daar verzameld, maar ik herhaal het, zoodra dit centraal-laboratorium zuiver wetenschappelijk wordt, is het als onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid als mislukt te beschouwen. Men maakt zich ten opzichte van het centraal-laboratorium nog andere illusies, waarover ik een enkel woord wil zeggen. De medici hopen in dit centraal-laboratorium de plaats te vinden waar verschillende sera zullen worden bereid. Nu kan in de eerste plaats ernstig worden betwist, dat dit laboratorium daarvoor de aangewezen plaats is, doch dit nog daarlatende, zoo is toch wel zeker, dat, als de bereiding wordt ter hand genomen, er nog alleen sprake zal kunnen zijn van de, men zou kunnen zeggen, fabriekmatige bereiding volgens bekende voorschriften van reeds in de practijk ingevoerde sera. Het zoeken naar nieuwe, het anders dan incidenteel verbeteren van de bereidingsmethoden ligt op den weg derwetenschap, gehuisvest in de zoo noodig vergroote universiteitslaboratoria of in een op te richten zuiver wetenschappelijk instituut van infectie-ziekten.
Is dus de taak van het centraal-laboratorium niet zuiver wetenschappelijk, ook de verdere taak van den centralen raad, het ontwerpen van wetten is dit niet. Integendeel deze taak kan pas worden aangevangen, wanneer de taak der wetenschap is afgeloopen. Eene wet in den hedendaagschen zin van het woord is de met inachtneming van vaststaande vormen uitgesproken rechtsovertuiging van de meerderheid van een volk, waaraan allen te gehoorzamen hebben. Terwijl het nu de taak der | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
wetenschap is door het aangeven van nieuwe banen, door de geestelijke ontwikkeling van het volk bij te dragen tot het vormen van die rechtsovertuiging, zoo is het de taak van hem, die geroepen is eene wet te ontwerpen, om de bestaande overtuiging onder woorden te brengen. Ook hij volgt maar leidt niet.
Ik meen van den centralen raad niet te mogen afstappen, alvorens nog een ander punt ter sprake te hebben gebracht, het aantal leden van den centralen raad. Door de regeering is voorgesteld dit te bepalen op 3 tot 5. Men acht dit aantal echter te gering en wenscht het te zien gebracht op 5 tot 7. Nu kan grifweg worden toegegeven, dat het door de Regeering voorgestelde aantal zeer gering en de vrees niet ongewettigd is, dat, wanneer te eeniger tijd het staatstoezicht zich over een grooter deel van het sociaal-hygiënische veld zal uitbreiden, een in de wet bepaald laag maximumcijfer belemmerend zou kunnen werken op eene geregelde uitbreiding, zoodat dit cijfer moet worden gewijzigd. De vraag is dan echter geoorloofd op welke gronden men, indien 5 te laag is, 7 voldoende kan achten ook voor de toekomstige behoefte. Het omgekeerde geldt voor het vast te stellen minimum cijfer. Hoewel naar wij hopen en verwachten de wetgeving op sociaal-hygiënisch gebied eene zeer uitgebreide zal worden, voorloopig is zij dat niet, en talrijke krachten voor de uitvoering zijn dus vooralsnog niet noodig. Voor een hoog minimum aantal leden zou wellicht in den eersten tijd niet voldoende werk zijn. Zou het, meen ik te mogen vragen, wellicht niet wenschelijk zijn, ter vermijding van deze moeielijkheid, het aantal leden van den raad niet vast te stellen bij de wet, doch dit over te laten aan de Kroon? In haar budgetrecht vindt de Kamer steeds voldoende macht om tegen overdrijving te waken.
Ook aan inspecteurs is in de nieuwe organisatie een plaats toegedacht. Het bezwaar is geopperd dat de functie dezer ambtenaren zeer weinig gelijkt op die der bestaande inspecteurs voor het geneeskundig staatstoezicht. In aansluiting op het bovenge- | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
zegde over de veel breedere taak der nieuwe organisatie mag echter worden gevraagd of deze klacht gerechtvaardigd is, of het mogelijk zou zijn geweest de tegenwoordige functie te handhaven. Mijns inziens niet, evenmin als het principe, dat de functionarissen allen medici moeten zijn. Er is ook zeer ernstig bezwaar geopperd tegen de door de Regeering aangegeven mogelijkheid, dat de indeeling der dienstkringen van de nieuwe ambtenaren niet langer zuiver territoriaal zou zijn, dat wellicht eene indeeling naar de verschillende onderwerpen van staatszorg zou worden geschapen. Ook deze klacht komt mij onbillijk voor. Zelfs al laat men al dadelijk heel wat onrijpe mededeelingen ter zijde, dagelijks ter wille der prioriteit in de verschillende tijdschriften gepubliceerd, dan nog zou het slechts met groote krachtsinspanning mogelijk zijn zich volkomen op de hoogte te houden van de vorderingen der wetenschap op het geheele gebied der hygiëne. Hoeveel te meer zal dit bezwaar gelden voor mannen, die bovendien in een drukken practischen werkkring zijn geplaatst; en toch zou dit voor hen noodig zijn indien, bij eene zuiver territoriale indeeling der inspecteurs, het staatstoezicht zich over een groot aantal onderwerpen uitstrekte. Van enkele onderdeelen kan men ook in een practischen werkkring volkomen op de hoogte blijven, en waarschijnlijk is dit de reden waarom de regeering rekent met de mogelijkheid eener andere indeeling. Als derde bezwaar voert men aan dat de inspecteurs in te gering aantal zullen worden aangesteld. Deze vrees schijnt alleen te steunen op de Mem. van Toel., want in de wet zelve komt geen enkele beperkende bepaling daaromtrent voor. Maar zelfs in de Mem. van Toel. vindt men daaromtrent niets meer dan enkele zeer voorwaardelijke zinsneden. ‘Neemt men aan, dat bij het in werking treden van de nieuwe regeling.... zeven inspecteurs worden benoemd.... dan zou op de volgende uitgaven zijn te rekenen’, en op eene andere plaats: ‘Het is niet wel mogelijk thans reeds aan te geven hoeveel inspecteurs er zullen noodig zijn.... maar uit de hierboven.... gegeven raming van kosten blijkt reeds, dat het niet in de bedoeling ligt meer dan zeven inspecteurs in het geheel aan te stellen.’ Het is duidelijk, dat in deze woorden allerminst eene belemmering ligt voor latere uitbreiding van het aantal | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
inspecteurs; zoodat ook dit bezwaar niet ernstig genoemd kan worden.
Als derde lid in de nieuwe organisatie worden door de Regeering voorgesteld de gezondheids-commissies. Vooral tegen deze commissies wordt van medische zijde stormgeloopen, en de aangevoerde argumenten zijn zeker van het grootste gewicht. Ongetwijfeld zal het wenschelijk zijn dit deel van het wetsontwerp aan eene ernstige herziening te onderwerpen, doch dat de instelling dezer commissies ten eenenmale verwerpelijk zou wezen, gelijk beweerd wordt, meen ik te mogen bestrijden. Mits de noodige wijzigingen worden aangebracht kunnen ook deze commissies zeer nuttig werkzaam zijn. Ook hier weer wordt de vrees grootendeels veroorzaakt door de minder juiste voorstelling, welke men zich vormt van den aard en den omvang der werkzaamheden, welke aan deze commissies zullen worden opgedragen. Naar ik vermoed heeft de onwerper dezer wet in meerdere of mindere mate aan de Engelsche instellingen gedacht, toen hij de artikelen over de gezondheids-commissies schreef, hoewel hij dan echter in zeer sterke mate van zijn model is afgeweken. Ook in Engeland wordt bij de uitvoering der daar reeds veel meer ontwikkelde sanitaire wetgeving ruimschoots gebruik gemaakt van de medewerking van plaatselijke colleges. Het groote verschil echter is, dat het plaatselijk college in Engeland, de Sanitary Authority, niets anders is dan het gemeentelijk of districtsbestuur, optredende bij de uitvoering van bepaalde wetten, zoodat conflicten tusschen het gemeentebestuur en de sanitaire colleges in de gemeente, welke hier te lande niet zouden zijn uitgesloten, daar onmogelijk zijn. Hier te lande zouden dergelijke conflicten niet zijn uitgesloten, en dit is een der groote argumenten, welke tegen de instelling van deze commissies worden aangevoerd. Ten bewijze beroept men zich op de taak, welke in het gelijktijdig ingediende ontwerp-woningwet aan de commissies wordt opgelegd. Hoewel toegevende dat de vervulling van deze taak tot moeielijkheden aanleiding zal kunnen geven, zoo meen ik toch dat de vraag, of de redactie van eenige artikelen der | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
woningwet al of niet juist is, bij eene bespreking der woningwet tehuis behoort. Daarbij zal vermoedelijk blijken, dat de gewraakte artikelen zeer wel voor zoodanige wijziging vatbaar zijn, dat de moeielijkheid wordt opgeheven; maar zelfs al ware dit niet het geval, dan nog zou daaruit niet zonder meer mogen worden afgeleid, dat de gezondheidscommissies geheel en al verwerpelijk waren. In menig ander opzicht zouden zij nog veel nut kunnen stichten. Want ook al geeft men gereedelijk toe, dat zich moeielijkheden tusschen de verschillende besturen zullen kunnen voordoen, eene mogelijkheid die trouwens altijd bestaat, dan nog volgt daaruit niet, dat die moeielijkheden steeds zullen voorkomen of van dien aard zijn, dat samenwerking onmogelijk is. Zoolang de commissie zich weet te bepalen tot de haar opgelegde taak en niet het doel voorbijstreeft, is de kans op moeielijkheden zelfs zeer gering. Hier echter zijn wij op een critiek punt. Naar ik vrees bestaan omtrent den werkkring dezer plaatselijke organen van het staatstoezicht op de volksgezondheid zonderling overdreven voorstellingen. Men schijnt ze te beschouwen als colleges, waarvan gevorderd zal worden, dat zij zoo maar in eens hunne verschillende districten zullen maken tot hygienische lustoorden, na alles tegelijk te hebben afgebroken en weder opgebouwd. Men heeft in allen ernst beweerd, dat van deze commissies zoo veel werk zou worden gevorderd, dat de leden hunne particuliere belangen slechts als bijzaak zouden kunnen behandelen, wat werkelijk wel wat veel gevergd zou zijn van den gemeenschapszin der leden. Schuilt hierin echter niet eene groote overdrijving? Men wijst op de woningwet, doch zijn de toestanden, enkele groote steden en enkele districten, waar tengevolge van bijzondere sociale misstanden abnormale toestanden bestaan - tegen welke toestanden dan, het zij hier ter loops opgemerkt, ook geen sanitaire, doch sociale maatregelen zullen moeten worden genomen, - zijn de toestanden van dien aard, dat meer dan een minderheid der woningen zal moeten worden afgebroken? Zal niet, wanneer slechts eenmaal behoorlijke verordeningen bestaan, waaruit de burgerij kan zien wat van haar verlangd wordt, de meerderheid der eigenaars zich voegen zonder dwang? Andere sociaal-hygiënische wetten dan de woningwet - hoe | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
vurig ook verlangd - bestaan vooralsnog niet en behoeven dus ook nog niet te worden uitgevoerd. Zeker, ik erken, dat in de groote steden alleen reeds ter uitvoering der woningwet zeer veel werk zal moeten worden gedaan, doch de wet dwingt ons niet dat door eene gezondheidscommissie te laten doen. Zij kent, hoewel de uitwerking van dit principe in dit wetsontwerp ten eenenmale onvoldoende is, ook de gezondheidsdiensten. Op deze wensch ik zoo aanstonds nader in te gaan. Maar ook daar waar eene commissie werkzaam zal zijn, moet daar van de leden meer worden geëischt dan in billijkheid kan geschieden? Volstrekt niet, want al is de lijst lang waarin de verplichtingen der commissie worden opgenoemd, bij nader inzien valt de inhoud mede. Ten eerste is veel ervan werk, dat niet neerkomt op de schouders der commissie, maar op die van den secretaris; ik noem als zoodanig het kennisgeven van gevallen van besmettelijke ziekten aan andere autoriteiten (omtrent welk punt ik mij eene opmerking voor later wensch voor te behouden), het houden van registers van geneeskundigen enz., gevestigd binnen het gebied der commissie, het viseeren van de bewijzen van bevoegdheid van deze personen, het maken van een jaarverslag, enz. Ten tweede zegt de wet uitdrukkelijk, dat de commissie alle onderzoekingen, welke zij noodig acht of welke haar worden opgedragen, kan doen verrichten door daarvoor aan te wijzen deskundigen, zoodat voor de commissie zelve slechts overblijft het vaststellen van de uit deze onderzoekingen te trekken conclusies. Naar mijne meening wordt aan deze commissie geenszins die onafzienbare taak opgedragen waarover men spreekt. Wel echter is de taak van den secretaris, althans in de meer belangrijke districten, een tamelijk uitgebreide. Niet onwaarschijnlijk is het, dat hij in deze districten zal worden de leider van een staf van ambtenaren en deskundigen, en daardoor zeer na verwant aan den directeur van een gezondheidsdienst. In verband hiermede acht ik het dan echter een groot bezwaar, dat omtrent zijne bezoldiging in de wet bindende cijfers voorkomen en ik zou in overweging willen geven deze te schrappen. Beter acht ik het jaarlijks bij de behandeling der begrooting het maximum der rijksbijdrage vast te stellen, | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
er kan dan rekening worden gehouden met eene verdere ontwikkeling dezer commissie. Want al ben ik van meening, dat voorloopig, zoolang nog niet een grooter deel van de sociaal-hygiënische wetgeving is geschreven, door de commissies in het grootste deel van ons land, nuttig kan worden gewerkt, ook ik ben overtuigd, dat in de toekomst steeds grootere rol zal moeten worden toegekend aan de gezondheidsdiensten. Boven wees ik er reeds op, dat ook het wetsontwerp deze in principe kent, maar voegde er tevens bij, dat de uitwerking van dit principe onvoldoende was. Nu wensch ik hierbij een oogenblik langer stil te staan. Het eenige artikel in het wetsontwerp gewijd aan de gezondheidsdiensten (art. 25) luidt:
Gemakshalve zullen wij dit artikel alinea voor alinea bespreken, en dan rijst reeds bij de eerste woorden de vraag, of het voldoende is omtrent de oprichting van gezondheidsdiensten een zuiver facultatief voorschrift te geven. Boven is uiteengezet, dat zonder twijfel de nu ingestelde commissies zich verder zullen ontwikkelen in de richting van gezondheidsdiensten. De vraag is echter, of niet reeds nu | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
het tijdstip is aangebroken, waarop althans in de grootere steden, die boven 50,000 inwoners, de transformatie zal moeten geschieden. Zou een imperatief voorschrift omtrent de oprichting van gezondheidsdiensten in deze plaatsen niet beter zijn geweest? Hoewel, naar mijne meening, zeer groote overdrijving schuilt in de bestaande voorstellingen omtrent den omvang van het werk der gezondheidscommissies in het algemeen, zoo kan toch niet worden ontkend, dat, indien daaruit moeielijkheden zullen worden geboren, deze in de groote gemeenten zullen ontstaan. Deze moeielijkheden zijn te voorkomen door de verplichte oprichting van gezondheidsdiensten. Men zal mij tegenwerpen, dat dergelijke diensten zeer kostbaar zullen zijn, een drukkende last op de begrooting der gemeente. Daartegen wensch ik op te merken: 1o. Een goed geleide gezondheidsdienst, zich bepalende tot zijn taak van plaatselijk orgaan der centrale organisatie, vasthoudende aan het principe dat de geheele instelling van het staatstoezicht op de volksgezondheid is eene instelling van technische politie en niet eene wetenschappelijke instelling, dat dus zijne taak alleen is handhaving en uitvoering van wet en verordening, behoeft niet zoo kostbaar te zijn. Men wijst op de kostbare laboratoria voor dergelijke instellingen benoodigd, maar men vergeet dan, dat het grootste gedeelte der sociaal-hygiënische wetten en wel meer bepaaldelijk die, welke, zooals een wet op het toezicht op levensmiddelen, aan deze laboratoria werk zullen geven, vooralsnog toekomstmuziek is, en te oordeelen naar het jongste begrootingsdebat toekomstmuziek zal blijven. Voorloopig zijn omvangrijke laboratoria weelde. Maar men veroorlove mij de opmerking, dat men zich ook omtrent den aard dezer laboratoria verkeerde voorstellingen maakt. Reeds heb ik boven uiteengezet, dat, naar mijne meening, het centraal laboratorium niet is eene zuivere wetenschappelijke instelling, dat het niet anders dan incidenteel geroepen is de wetenschap te bevorderen, dat het niet moet leiden maar volgen. A fortiori geldt dit van de laboratoria, welke wij hier bespreken. Ook deze zullen in eindelooze herhaling dezelfde onderzoekingen moeten verrichten en, sterker nog, niet eens vrij kunnen zijn in de keuze der te volgen methode. | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
Om aan de bevolking rechtsgelijkheid te verzekeren zal, zoodra het geldt de uitvoering van rijkswetten, tot de taak van den centralen raad behooren en meer in het bijzonder van het daaraan te verbinden centraal laboratorium, om vaste regels te ontwerpen omtrent te gebruiken methoden en aan te nemen standaard-maten. Aan deze regulatieven zal het laboratorium van den gezondheidsdienst verplicht zijn zich te onderwerpen, zelfs al ware het niet geraadpleegd bij het ontwerpen daarvan. Een tweetal practisch bekwame scheikundigen, waarvan één zooveel kennis van bacteriologie bezit, dat hij in staat is de gewone onderzoekingen te doen, zullen voor een dergelijk laboratorium ruim voldoende zijn. Dan zullen echter ook de aan een dergelijk laboratorium verbonden kosten niet hooger zijn dan ƒ 5000-ƒ 6000. Opgemerkt zij verder omtrent de meerdere kosten, verbonden aan de oprichting van een gezondheidsdienst, dat indien in de grootere steden gezondheids-commissies worden samengesteld, deze vermoedelijk ook ruim gebruik zullen maken van de bevoegdheid om de noodig geachte onderzoekingen door deskundigen, dus door daarvoor gesalarieerde personen te doen verrichten. Zeer zeker zal telken jare een tamelijk aanzienlijk bedrag daarvoor door de gemeente ter beschikking van de commissie moeten worden gesteld.
De hoofdvraag echter bij het bespreken van de gezondheidsdiensten is, evenals trouwens bij de gezondheidscommissie, hoewel daar de vraag, wegens de geringere kosten, minder op den voorgrond treedt en de Regeering, door een gedeelte van de bezoldiging van den secretaris voor rekening van het Rijk te brengen, reeds principiëel een antwoord geeft, of het billijk is te eischen dat deze geheel van gemeentewege worden ingericht. Naast handhaving der plaatselijke verordeningen zal hunne taak voor een aanzienlijk deel bestaan in de uitvoering van rijkswetten. Wanneer zij onder krachtige leiding van den centralen raad behoorlijk samenwerken, zullen de resultaten van hun werk het geheele land ten goede komen. Wenschelijk zou ik het daarom achten in de wet de bepaling op te nemen, dat aan de gemeenten bijdragen kunnen worden verleend voor de oprichting en instandhouding van | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
gezondheidsdiensten. Waarschijnlijk zullen dan sommige gemeenten ook harerzijds tot eenige opofferingen bereid zijn om zich de onmiskenbare voordeelen, verbonden aan het bezit van een behoorlijk georganiseerden gezondheidsdienst, te verschaffen. Mogelijk zou het dan ook zijn, met behulp eener relatief hooge rijksbijdrage, in die kleinere gemeenten, waar tengevolge van sociale omstandigheden bijzondere verhoudingen bestaan, krachtige gezondheidsdiensten op te richten.
Wanneer echter het rijk een gedeelte der kosten voor zijne rekening neemt, zal het wellicht verlangen invloed te kunnen oefenen op de keuze van het daaraan verbonden personeel, terwijl ook, zelfs indien dit niet het geval is, het merkwaardige feit blijft bestaan, dat eene gemeente de plaats eener niet door haar gekozen commissie kan doen innemen door een aan haar ondergeschikt ambtenaar. Bekend is, dat op deze moeielijkheid gewezen is naar aanleiding van eenige artikelen der woningwet. Aan beide bezwaren kan m.i. worden tegemoet gekomen. Vasthoudende aan het denkbeeld dat de gezondheidsdiensten behooren tot de politie, denk ik aan de gemeentewet en de daarin geregelde benoeming der commissarissen van politie. Evenals dit, ten einde het noodzakelijke verband tusschen rijks- en gemeente-politie te bewaren, door de Kroon geschiedt, zou ook de benoeming van de directeuren der gezondheidsdiensten kunnen blijven voorbehouden aan de Kroon. Als gewichtig argument voor eene dergelijke wijze van benoeming meen ik ook te mogen aanvoeren, dat hierdoor aan den directeur de noodige veerkracht wordt verleend tegen eigenbaatzuchtigen druk van plaatselijke machthebbers. Een groot bezwaar acht ik ook, dat de redactie van dit artikel ten eenenmale de oprichting van een gezondheidsdienst voor eene combinatie van gemeenten zou uitsluiten, een bezwaar dat des te grooter is omdat de gemeentegrenzen zoo dikwijls zuiver administratief zijn, en tusschen naburige gemeenten groote overeenkomst in belangen bestaat. Te meer klemt m.i. dit bezwaar, omdat volgens dit wetsontwerp wel de oprichting van gezondheidscommissies voor een groep van gemeenten mogelijk is. De vervanging van deze commissies door gezondheidsdiensten zou zijn uitgesloten. | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
Het artikel verder lezende zien wij, dat de Regeering zich gezondheidsdiensten denkt, aan het hoofd waarvan staat een directeur of eene commissie. Het is mij echter niet duidelijk geworden welk belangrijk onderscheid bestaat tusschen eene commissie, bevoegd om alle noodzakelijke onderzoekingen door deskundigen te doen verrichten en die, gelijk boven besproken is, aan één persoon, in dit geval vermoedelijk de secretaris der commissie, de dagelijksche leiding dezer onderzoekingen zal moeten overlaten, en eene commissie staande aan het hoofd van een gezondheidsdienst, waar evenzeer de noodige onderzoekingen door daarvoor benoemde deskundigen, ambtenaren, zullen geschieden, en welke ambtenaren toch ook een chef voor de dagelijksche leiding der zaken zullen behoeven. Het eenige verschil zou vermoedelijk bestaan in de positie der deskundigen, welke in het eerste geval telkenmale eene tijdelijke zou zijn en in het laatste geval eene vaste ambtelijke positie.
Weer verder lezende vinden wij in al. 2 de bepaling, dat op den directeur van den gezondheidsdienst de verplichtingen en bevoegdheden rusten, die, volgens deze en andere wetten en verordeningen in art. 1 dezer wet genoemd, aan de gezondheidscommissies zijn opgelegd. Met het oog op de ontworpen bepalingen der woningwet bestaat bij velen vrees, dat de directeur dan zeer spoedig in ernstig conflict zal komen met zijne chefs, het college van Burgemeesters en Wethouders. Boven heb ik echter reeds vermeld, dat ik de artikelen, die hierop betrekking hebben, zeer wel voor zoodanige wijziging vatbaar acht, dat deze moeielijkheid kan worden ontgaan; terwijl ook in het uiterste geval, gebruik makende van eene bevoegdheid neergelegd in de eerste woorden van al. 3, de uitvoering van eene dergelijke wet zou kunnen worden overgelaten aan eene commissie. Men zou dan krijgen het door sommigen, met het voorbeeld van Amsterdam voor oogen, gewenschte, maar door mij niet verdedigde samenwerken van eene commissie en een gezondheidsdienst.
In de tweede helft van al. 3 lezen wij, dat de werkking van een gezondheidsdienst kan worden beperkt tot een deel van eene gemeente. | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
Deze bepaling acht ik in de eerste plaats minder wenschelijk, omdat op hygiënisch gebied voortdurende wisselwerking bestaat tusschen de verschillende deelen der gemeente. Men denke slechts aan de verspreiding van besmettelijke ziekte. Een enkel geval van Febris typhoïdea in het landelijk deel eener gemeente kan het uitgangspunt worden eener ernstige epidemie in die gemeente, waarbij o.a. de melk zeer dikwijls dienst doet als draagster der besmetting. Afgezien echter daarvan, kan ik mij deze bepaling alleen verklaren, als een minder gelukkige navolging van de bepalingen der Engelsche wet. Aangezien op dit punt eenige onbekendheid schijnt te bestaan, veroorlove men mij daarbij eenigszins uitvoerig stil te staan. Ook voor eene juiste appreciatie van andere bepalingen kan het wellicht nuttig zijn. Wanneer wij de Metropolis buiten beschouwing laten, wat wij des te eerder doen kunnen, omdat de toestanden in geen enkele plaats in ons land daarmede vergelijkbaar zijn, is Engeland en Wales verdeeld in ‘urban’ en ‘rural sanitary districts.’ De ‘urban-districts’ zijn hoofdzakelijk die plaatsen, waaraan eene ‘municipal corporation’ is toegekend. Zij zijn dus gelijk aan wat wij vroeger steden noemden. Boven is reeds gezegd, dat het in deze ‘urban-districts’ optredende sanitaire bestuur, de ‘sanitary authority’, is de gemeenteraad, hier zij er opgewezen, dat dus een ‘urban-district’ minstens zoo groot is als onze gemeente. De ‘rural-districts’ zijn sedert de Local Government Act van 1894 hoofdzakelijk de administratieve counties. Van oudsher was Engeland en Wales verdeeld in 40 counties, deze hebben tegenwoordig echter slechts historische waarde. Thans is Engeland en Wales buiten de steden verdeeld in een aantal districten, ‘counties’ genaamd, aan het hoofd van elk waarvan staat een ‘county-council’, en aan welken ‘council’ een aantal bevoegdheden van plaatselijk zelfbestuur en plaatselijke wetgeving zijn toegekend. Met deze administratieve counties vallen nu in hoofdzaak de ‘rural-districts’ samen, en als ‘sanitary authority’ treedt op de ‘county council.’ Hieruit volgt, dat een ‘rural-district’ minstens zoo groot is als eene combinatie van gemeenten bij ons, gelijk die waarvoor de | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
Regeering voorstelt eene gezamenlijke commissie te benoemen. Londen, waar men sedert geruimen tijd bezig is met de oplossing van het moeielijke vraagstuk, om orde te brengen in den chaos van historisch ontstane toestanden, is de eenige Engelsche stad, waarin nog meerdere sanitary-districts bestaan, doch ik herhaal tusschen den staatsrechterlijken toestand van die stad, feitelijk een complex van steden en dorpen, en onze Nederlandsche gemeenten is geen vergelijking mogelijk.
In verband hiermede wensch ik te wijzen op art. 19 van het wetsontwerp, luidende:
Naar het schijnt wenscht de Regeering, op grond van dit artikel, de groote gemeenten te verdeelen in deelen, voor elk waarvan eene afzonderlijke commissie kan worden ingesteld; doch op grond van het vroeger gesprokene meen ik te mogen beweren, dat van dit artikel alleen gebruik gemaakt zou kunnen worden in die enkele uitgestrekte plattelandsgemeenten, zooals bijvoorbeeld in Friesland voorkomen, waar de samenhang tusschen de deelen ook in andere opzichten zeer los is, waar zelfs gemeenten voorkomen, die uit verschillende territoriaal geheel gescheiden deelen bestaan. Voor de groote gemeenten in den gewonen zin van het woord, voor de steden dus, moet de oplossing van de moeielijkheid, om overlading der commissies te voorkomen, gezocht worden in een der beide richtingen, vroeger aangegeven, eene commissie met een staf van ambtenaren of een gezondheidsdienst. Het oprichten van meerdere gezondheidscommissies in eene zelfde stad zal tot allerzonderlingste toestanden leiden. In de eerste plaats zal de bestrijding van besmettelijke ziekten zeer worden belemmerd, doordat men nimmer snel genoeg een overzicht over den stand der ziekte in de geheele stad zal kunnen krijgen, maar ernstiger nog zal het bezwaar zijn, dat door de commissies in de verschillende deelen der stad juist tegenovergestelde maatregelen kunnen worden voorgesteld of genomen. | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
In den gedachtengang der Regeering zijn de gezondheidscommissies de deskundigen, wier adviezen voor B. en W. en den gemeenteraad groote waarde hebben moeten. Maar hoe moeten deze colleges zich er uit redden, indien zij nu van verschillende commissies juist tegenovergestelde adviezen ontvangen? Dit gevaar is niet denkbeeldig, want het is een bij geleerde commissies veel voorkomend verschijnsel, en naar ik vrees zal niet de overlading met werkzaamheden, maar eene te geleerde opvatting van hunne taak de klip zijn, waarop de meeste commissies zullen vastloopen. Slechts al te veel wordt het zoo voorgesteld alsof, om bij de woningwet te blijven, de commissies nog weer eens een diepgaand debat zullen moeten voeren over de hygiënische eischen aan woningen te stellen, in stede van vast te stellen wat, gegeven de plaatselijke omstandigheden, zoowel van geographischen als van socialen aard, van al de reeds meer dan uitvoerig beschreven en besproken hygiënische idealen, voor hun kring voor uitvoering vatbaar is.
Met de instelling van eene gezondheidscommissie voor een kring van gemeenten, indien deze zoodanig geschiedt, dat eventueele verandering in een gezondheidsdienst mogelijk is, kan ik mij daarentegen zeer wel vereenigen. Indien echter het voorstel der Regeering zou worden gevolgd, om deze kringen niet grooter te maken dan van 15000 inwoners, zouden zeer onbelangrijke colleges worden geschapen, en zou de moeielijkheid om leden te vinden eerder gelegen zijn in de onbelangrijkheid dan in de te zware werkzaamheden dezer colleges. Zoolang nog een groot gedeelte der sociaal-hygiënische wetgeving ongeschreven is, en zoolang geene bijzondere epidemieën ons land bedreigen, is in een dergelijk klein kringetje weinig te doen. Het register van geneesheeren en vroedvrouwen, in dien kring gevestigd, zal niet meer dan een tiental namen bevatten, en hoogstens zal er één per jaar worden bijof afgeschreven. Het aantal gevallen van besmettelijke ziekte is uiterst gering, vooral nu de mazelen als besmettelijke ziekte in den zin der wet zijn vervallen. Aangezien de gemiddelde woningtoestanden in verschillende streken - met uitzondering van de steden - zeer voldoende zijn, zal ook de uitvoering van de woningwet geene zware taak zijn. Om al deze redenen | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
kunnen in verschillende streken de commissies zeker voor dienstkringen met veel talrijker bevolking worden ingesteld. Het is echter duidelijk, dat wanneer in de steden nimmer meer dan ééne commissie wordt ingesteld en de dienstkringen ten plattelande grooter worden genomen, het geheele aantal der commissies aanzienlijk minder zal zijn dan het door de Regeering geraamde.
Omtrent een enkel punt behield ik mij nog eene opmerking voor, en wel over de voorgestelde wijze van aangifte van gevallen van besmettelijke ziekte. De door de Regeering ontworpen regeling is de volgende: Aan de medici wordt de verplichting opgelegd van elk door hen waargenomen geval kennis te geven aan den secretaris der commissie, resp. den directeur van den gezondheidsdienst binnen wiens ressort het geval voorkomt, terwijl de verplichting tot aangifte bij B. en W. blijft bestaan. De secretaris, resp. directeur, geeft dan weder kennis aan den omliggende districten en aan den inspecteur belast met de uitvoering der ziektewet. Tegen deze regeling kan worden aangevoerd dat, indien het voorstel der Regeering werd aangenomen om in de steden meer dan eene gezondheidscommissie in te stellen, de medici bijna zeker van tijd tot tijd de opgaven zouden zenden aan het verkeerde adres, wat tot tijdverlies aanleiding zou geven. Ernstiger echter en algemeen zal het bezwaar zijn, dat de betrokken inspecteur de mededeelingen eerst uit de tweede hand ontvangt, wat vooral bij de bestrijding van besmettelijke ziekten, waar zooveel kan worden voorkomen door snel en krachtig ingrijpen, ernstige gevolgen hebben kan. Wellicht ware de zaak zoo te regelen, dat de verplichting voor de medici tot aangifte bij den inspecteur bleef bestaan, doch dat de ook nu reeds, op grond van art. 14 der wet van 4 Dec. 1872 (St.bl. no. 134), bestaande verplichting tot aangifte door het hoofd van het gezin bij den Burgemeester werd veranderd in dien zin, dat de aangifte in het vervolg bij de gezondheidscommissie zou moeten geschieden. In stede van aan den inspecteur kan de secretaris der commissie dan kennisgeven aan den Burgemeester. Dat deze de mededeelingen uit de tweede hand ontvangt is van minder | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
belang. Indien hij maatregelen meent te moeten nemen ingevolge de bepalingen der Ziektewet, zal het toch wel steeds zijn op voorstel van, althans na ingewonnen advies van de gezondheidscommissie. De nu in art. 6 der wet van 1 Jan. 1865 (St.bl. no. 60) nog gehandhaafde verplichting tot aangifte bij B. en W. door den behandelenden geneeskundige zou dan kunnen vervallen.
Aan het einde gekomen, meen ik op grond van bovenstaande beschouwingen te mogen concludeeren dat, behoudens de voorgestelde wijzigingen:
Zeker, ook deze wet is niet bestemd om eeuwig te blijven, en eenmaal zal de tijd komen, dat, omdat onze inzichten van hetgeen goed en recht is zich hebben gewijzigd, ook zij weder zal moeten worden vervangen. Nimmer is nog eene wet aan dit lot ontkomen. Wat sommige medici schijnen te verlangen, in de war gebracht door het begrip natuurwet, is voor ons, menschen, niet bereikbaar. Zij ga dan echter in vrede, zoo mogelijk na korter doodstrijd dan de thans vigeerende.
Dr. J.W. Jenny Weijerman. |
|