De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Giuseppe Venanzio.Giovani, Goliardica, con prefazione di Rosalia Jacobsen.Ga naar voetnoot1)Toen, nu negen jaar geleden, Marco Praga's comedie La Moglie ideale (De ideale Vrouw) te Turijn voor het eerst vertoond was en veel rumoer wekte in de Italiaansche pers, werd de schrijver gewezen op de overeenkomst van zijn stuk met La Parisienne van Henry Becque, een overeenkomst ondanks groot verschil. Eerst toen het stuk door den druk verspreid werd, was het mij mogelijk de waarde dier opmerking te toetsen, en inderdaad, al gedraagt zich Becque's protagoniste heel anders dan die van Praga, de lezing van Praga's werk deed denken aan dat van Becque. Het eenvoudigst kwam het mij voor den schrijver persoonlijk over die verwantschap te interpelleeren, en uit zijn antwoord bleek mij... dat hij Becque's werk niet kende toen hij La Moglie ideale schreef, en eerst nadien door de opmerkingen van anderen met het werk en later met den meester zelven had kennis gemaakt. Is het gevaarlijk om, door het vaststellen van een zekere verwantschap met den arbeid van een buitenlander, te twijfelen aan de eerlijkheid of oorspronkelijkheid van een schrijver, - wanneer die verwantschap valt op te merken niet bij éen werk, maar bij het meerendeel van de litteraire productie van een volk met wat een ander volk voortbrengt in ongeveer denzelfden tijd, dan moet daarvoor een andere verklaring gevonden worden dan een samentreffen bij toeval. Wat Italië aangaat, voor wie iets nader dan oppervlakkig kennis neemt van zijn literatuur der laatste kwart-eeuw, is | |
[pagina 420]
| |
het duidelijk dat deze sterk beheerscht wordt door den invloed van Frankrijk. Heeft Marco Praga in dat eene bizondere geval geen geestelijk plagiaat bedreven, - het feit zelf van deze onbewuste verwantschap toont te zekerder hoe de Italiaansche auteurs zich in-geleefd hebben in den geest der Fransche literatuur. Is dat zoo wat het drama aangaat, toonen Giacosa, Praga, Rovetta duidelijk dat Dumas en Sardou hun eerste leermeesters zijn geweest, ondanks de ook bij hen merkbare neiging der jongere Franschen tot psychologisch realisme saam met een afkeer van het intrigue-stukGa naar voetnoot1) - eveneens in den roman is de Fransche invloed onmiskenbaar en de vergelijking op dit terrein valt niet uit in het voordeel van Italië. Stellig heeft het zeer verdienstelijke auteurs in Verga en Capuana, - maar wat zijn ze naast Zola en Maupassant? - in Farina, Calstelnuovo en Fogazzaro - maar herinneren zij niet aan Sandeau, Feuillet e.a., en is niet Daudet alleen meer dan deze drie te zamen? Heel knap is Rovetta: zijn Mater Dolorosa en zijn Idolo zijn niet het werk van den eerste den beste, maar doet het cosmopolitische zijner romans niet denken aan den arbeid van vele anderen? In het meeste werk der Italianen ontbreekt het aan die geheel eigen atmosfeer, welke het meerendeel der Noorsche boeken zoo gelukkig kenmerkt. Het meest eigen, het meest Italiaansch lijken mij de democraten: Matilde SeraoGa naar voetnoot2) met haar Napelsche burgerij, De Amicis met zijn Schoolmeester en laatstelijk met ‘La Carrozza di tutti’, waarin hij wel wat langwijlig, maar soms ook pikant zijn kijk geeft op het typische van het trempubliek in Turijn. Voor de dichters valt er haast geen uitzondering te maken, behalve voor Carducci onder de ouderen, onder de jongeren voor Ada Negri. Maar noem Rapisardi, Cornacchia, Gualdo, Pascoli, L. Donati, Maria Torelli - noem nog zes anderen - er | |
[pagina 421]
| |
is in hun verzen, zonder miskenning van het verdienstelijke, niet het afzonderlijke dat een hunner zou kunnen doen aanhalen als de Italiaansche dichter van dit oogenblik. Met opzet heb ik éen naam nog niet genoemd, thans door heel Europa de meest bekende van alle: dien van den dichter en romanschrijver Gabriele d'Annunzio. En wel, omdat ik in dezen saamgevat vindt het assimilatievermogen van zijn heele generatie. Niettegenstaande den schitterenden stijl, welke vooral zijn landgenooten betoovert, zijn sensatie-wekkende onderwerpen en zijn veelzijdige artisticiteit, komt mij deze opzienbarende Italiaan meer voor als een curiositeit dan als een groot kunstenaar. Ik stel zijn kunstvaardigheid zeer hoog, maar al zijn arbeid draagt het merk van een weergalooze gemakkelijkheid om zich aan te passen. Wie de moeite wil nemen kan het ontleden naar zijn verwantschap: stellig een groot deel Bourget, na vooral in den eersten tijd wat Vergaachtig, toch weelderig realisme, dan meer geraffineerd artistiek of wijsgeerig verisme (Goncourt, Huysmans), litterair psychologisch pessimisme (Schopenhauer, Maupassaut?), vooral in de latere romans het sensueele pikant gemaakt met perverse of morbide Rachilde- of Champsaur-achtige erotiek. En in zijn laatste dramatische werken, La Città morta en La Gioconda, blijkt èn Maeterlinck èn Ibsen zijn aandeel geleverd te hebben!Ga naar voetnoot1)
Deze - uiteraard oppervlakkige en zeer onvolledige - inleiding achtte ik noodig om daardoor duidelijk te doen uitkomen wat voor mij de groote aantrekkelijkheid is van het boekje, welks titel ik boven dit opstel plaatste. Het maakt op mij den indruk van iets afzonderlijks, iets zeer oorspronkelijks. 't Is het werk van een jong doctor in de letteren te Milaan, en als het werk van een beginner te beoordeelen. Maar er is in dit begin een frischheid, een durf, een spontanëiteit, waardoor het zeer zeker niet harmonisch geconstrueerde werk telkens en telkens weer onze belangstelling trekt. Goliardica wil zeggen: een gedicht van vagebondeerende | |
[pagina 422]
| |
studenten, die hier met den titel Giovani (jongelingen) worden aangeduid. Maar aleer iets van den inhoud mee te deelen, iets over het boekje als zoodanig. Habent sua fata libelli... Het werkje was door den jongen schrijver ter uitgave toevertrouwd aan de ‘Società Editrice Lombarda’, de maatschappij, bij welke ook het beruchte republikeinsche blad ‘Italia del Popolo’ verscheen, onder leiding van Fernando Fontana, den voorvechter van radicalen en democraten. Toen nu, een paar jaar geleden, de onlusten te Milaan losbraken, was Fontana genoodzaakt naar Lugano te vluchten, wilde hij niet het lot van zijn radicale collega's deelen. Want de eigenlijke hoofdredacteur Chiesi werd met zijn medewerkers gevangen genomen, de drukkerij door de gewapende macht doorzocht en gesloten, een groot deel van voor 't meerendeel doodonschuldige fonds-artikelen verbeurd verklaard. Het boek van den jongen dichter Giuseppe Venanzio (zijn familie-naam Barbetta komt op den titel niet voor), dat juist geheel afgedrukt lag, bleef in de duisternis der gesloten drukkerij. Generaal Bara, die als dictator over Milaan heerschte, scheen wel lust te hebben de drukkerij tot den grond te slechten en in een auto-da-fé alle schrijvers-ongerechtigheden te doen opvlammen. De schrijver van Giovani had niet weinig angst over het lot van zijn werk, en eerst na heel veel moeite gelukte het hem eenige exemplaren uit de bedreigde bergplaats te redden. Om zijn recht te doen gelden was hij genoodzaakt een proces te beginnen met de maatschappij die haar verplichtingen niet kon naleven, en hierdoor kreeg het boekje, nog vóor er éen exemplaar in den boekhandel was, een eigenaardige bekendheid. Ik ontleen deze bizonderheden aan een artikel in de ‘Wiener Rundschau’, van de hand van mevrouw Rosalia Jacobsen, die als vreemdelinge in Italië vertoevend, den jongen auteur leerde kennen en na lezing van zijn handschrift hem krachtig steunde in zijn pogen om het gedrukt te krijgen. Zij schreef er een Voorrede bij, waarin zij, die door haar artikelen over Italiaansche literatuur zich een goeden naam verworven had, de bizondere aandacht vroeg voor den dichterlijken arbeid van den geheel onbekenden Piemonteeschen schrijver. Haar pogen had den gewenschten uitslag. Auteurs en | |
[pagina 423]
| |
critici van naam wijdden er hun belangstelling aan, in verschillende bladen en revues kwamen beoordeelingen, welke, hoe verschillend ook in waardeering, op dit punt overeenstemden dat Giovani, Jongelingen, een belangwekkend eerstelingswerk is van veel oorspronkelijkheid en tevens iets dat geheel alleen staat in de jongste Italiaansche literatuur. Dat het daarom in niets aan den arbeid van anderen herinnert, zou te veel beweerd zijn, maar waar het daaraan doet denken is het verschil minstens nog even markant als de overeenkomst. Daarbij valt nog deze bizonderheid te vermelden. Het werk waarin het in zijn wildheid, zijn abrupte overgangen, zijn ongebondenheid en orgiasme het meest herinnert, is Peer Gynt van Ibsen, terwijl daartusschen een enkel fragment verwant lijkt aan Maeterlinck's dialoog. Welnu - zoowel de een als de ander was den auteur, nauwlijks der kloosterschool ontwassen, geheel onbekend. En toen mevrouw Jacobsen, naar aanleiding van den algemeenen geest van zijn werk hem sprak over Schopenhauer met betrekking tot diens Metaphysik der Geschlechtsliebe, bemerkte zij tot haar niet geringe verbazing dat hij den naam van dien wijsgeer toen voor 't eerst hoorde!.... Ik gevoel dat ik hier gevaar loop verdacht te worden van met twee maten te meten, omdat ik, niettegenstaande de opgemerkte verwantschap met Schopenhauer, Ibsen en Maeterlinck, hier toch spreek van oorspronkelijkheid, waar ik juist door het constateeren eener zelfde verwantschap met de Fransche literatuur de werken der hedendaagsche Italiaansche in doorsnee niet oorspronkelijk noemde. Er is echter wèl te onderscheiden de invloed, door een geheele generatie ondergaan van een zekere niet-nationale literatuur, in dit geval de invloed door de Fransche letteren en meer speciaal door den Parijschen geest uitgeoefend op een bepaalde klasse, waaruit die auteurs zijn voortgekomen, en later op die auteurs zelven, zoodat dezen, in dien geest voortwerkend, zonder het zelf te vermoeden arbeid voortbrengen, waarin hetzelfde gevoels- en gedachtenleven heerscht, kringen schilderen, waarin dezelfde sociale toestanden bestaan en waaruit ook dezelfde sociale of ethische vraagstukken zich als vanzelf aan hen opdringen, - èn een verwantschap waarwan het bestaan alleen kan verklaard worden door een geheim- | |
[pagina 424]
| |
zinnige werking, een magnetisch verband, men weet niet hoe en vanwaar, dat in geheel van elkaar afgezonderd levenden soms bijna terzelfder tijd analoge ideeën en gevoelens wekt, waarvan allicht ook de uitingswijze eenige trekken van overeenkomst vertoonen zullen. De overeenkomst van Praga's Moglie ideale met Becque's Parisienne - om bij dit eene sprekende voorbeeld te blijven - is zeer verklaarbaar, al kende de een het werk van den ander niet; iets anders is de nu en dan op te merken overeenkomst tusschen Ibsen, Nietzsche en Whitman bijvoorbeeld, zich openbarend soms waar wij ze het minst verwachten in werken, onder zoo geheel verschillende omstandigheden en invloeden tot wording gekomen. Hier is dit als een plotseling samentreffen in een zelfde sfeer van ideeën, gevoelens of ‘Ahnungen’, werwaarts ieder afzonderlijk langs den weg van zijn eigen zieleleven is opgeklommen.
Het dramatische dichtwerk in proza, Jongelingen, is tot wording gekomen in de ziel van een klooster-leerling in de Piemonteesche Alpen. En het eerste gedeelte ervan lijkt wel een revolutionnaire wraakneming op den dwang, waaronder hij jaren lang zich heeft moeten bukken. Van eerbied of piëteit voor de inrichting die hij verliet, voor de personen die hem onderwezen, voor den eeredienst waarin hij zich te voegen had, is maar bij uitzondering iets te merken. Wel van een opademen in vrijheid, van een dorst om zich uit te leven in de volheid van het menschbestaan. Maar - met de pessimistische overtuiging, dat ook hierin het geluk niet te vinden is. Het is een, ik zeide dramatisch proza-gedicht, maar daarvoor is de samenhang te los en vooral de karakterteekening te poover; beter kan ik spreken van een gedialogizeerde ‘fantazie’ in drie afdeelingen met een proloog. De proloog - op zichzelf niet zoozeer bizonder - is hierom eigenaardig, wijl de auteur bij het aanduiden dat zijn werk wel degelijk een algemeenen zin heeft, toch het persoonlijke invlecht als wellicht onwillekeurige verklaring van de stemming waarin het geschreven werd, een stemming van Heineachtigen moedwil, een scherts boven een afgrond van zwaarmoedigheid. | |
[pagina 425]
| |
Ziehier de Proloog, als in het boek Job en Faust boven de aarde uitgesproken: Het Zijn. Ik gevoel een ongewone jeuk; er gebeurt zeker iets nieuws. Zijn Dienaar. Ik let al op. Het Zijn. Ach, hoe vervelend om het heele Zijn te zijn! Zijn Dienaar. Misschien hier, bij de menschheid. Het Zijn. Die eeuwige rustverstoorster!! En te zeggen dat ik haar alleen heb doen geboren worden en opgroeien om mijzelven van zekere kwade vochten te zuiveren! Maar wat voert ze uit? Zijn Dienaar. Wat?... haar oud en stom ambacht - ik zie niets nieuws. Het Zijn. Kijk eens goed of het soms niet weer een van die dichters is, die met hun dwaze concepties zich inbeelden den hemel te bestormen en voor niets een duivelsch leven maken. Zijn Dienaar. Je hebt het geraden, meneer! Op het aardbolletje zie ik in een keep tusschen die uitwasjes, die ze Alpen noemen, een miniatuur-landje met een klooster-school, krioelend-vol van studentjes; en ook onder hen is er nu een dichtertje die hun geestdrift aanvuurt en bezingt. Het Zijn. Daar zal hij voor boeten!... Zijn Dienaar. Zeven of acht jaar zijn ze daar al opgesloten en nu eindelijk gaan ze er uit, den strot gezwollen van verlangens en begeerten; zij snellen voort als een wolk van sprinkhanen en zullen op zijn minst het heele heelal verslinden. Het Zijn. Of zullen er door verslonden worden. Zijn Dienaar. Van de eene ontgoocheling springen zij ijlings in een nog grootere begoocheling, vurig galoppeeren zij de toekomst tegen. Het Zijn. Laat ze galoppeeren! dat moeten ze wel doen, hoe zullen ze anders hun plechtige buitelingen maken. Maar alles komt mij ten goede, en daarmee uit! Zijn Dienaar. Arme jongens! Het Zijn. Wat? Word je soms ook een mensch? Zijn Dienaar. Wees daar niet bang voor! Absolute onverschilligheid is voor mij, evenals voor u, het opperste voorrecht. Het Zijn. Laten we gaan slapen. (Na een oogenblik snorken beiden.) | |
[pagina 426]
| |
Het komt mij voor dat in dezen Proloog het wijsgeerig standpunt ('t klinkt te plechtig!) van den jongen schrijver voldoende duidelijk wordt. Hij voelt mee met de ‘jongelingen’ die aan het kostschoolgedril ontkomen, vol begeerten zich het leven binnenstorten, wild, met tal van verlangens, met idealen van vrijheid en genot, elk zich het leven wenschend naar aard en aanleg. Vanzelf slaan ze over uit te groote beperking tot ongebondenheid, zij willen uitvieren al de heftigheid van hun natuurdriften, ook van hun meer ideale neigingen, en het is duidelijk hoe de auteur sympathizeert met hun droomen, hen met liefde volgt in den ongestoorden roes van vrijheid, van dolle uitgelatenheid. Maar hij doet het niet alleen met de geestdrift van den dichter, ook met den ernst van den nadenkenden peinzer, die het vluchtige der jeugdverrukking doorziet, die in die verrukking, in dien overbruisenden levenslust, in dat overweldigend enthousiasme een middel erkent der natuur om haar doel te bereiken - instandhouding der menschheid - een doel, waarschijnlijk tevens middel ter bereiking van een voor den mensch nog onwaarneembaar doel van hooger orde, verscholen in de mysterieën van een eeuwige evolutie. Door deze beschouwing wordt de verheerlijking van het jongelingschap tevens een tragedie ervan. Want het moet òndergaan. Het mag niets anders zijn dan een bestaans-faze, en daar voor den schrijver blijkbaar deze faze het hoogste goed van het leven is, legt hij het tragische in de nadering van ouderdom en dood. De groote kracht en bekoring van zijn werk is het voortdurend als vanzelf vergroeien der gewoonste realiteit tot diepdoorvoelde symboliek. De hoofdpersonen zijn eenige pas volwassen schooljongens wier verschillende karakters en neigingen nu en dan uit hun bizondere opvattingen blijkt, maar die alle bijeen staan als de type van den jongen student, voor wien de bekoringen van het leven veel grooter zijn dan de bekoringen der wijsheid of der kerksche vroomheid, die zich derhalve in den vollen roes van het wereldsche stort, gedreven door zijn hartstochten, en na met volle teugen alles genoten te hebben van het leven, als grijsaard de ijdelheid van 's menschen bestaan betreurt. | |
[pagina 427]
| |
Opdat nu bereikt werd wat de schrijver zich voorstelde, moesten in zijn tekst twee elementen elkander voortdurend afwisselen: het lyrische of subjectieve der personen en het wijsgeerige of generalizeerende van den auteur. Om dit te vergemakkelijken, geeft hij, behalve in den proloog, zijn aanduidingen door een ‘Koor van kleine geesten,’ die het gebeurende of aankondigen en toelichten of tot verdere strekking dan plaats en oogenblik uitbreiden door algemeene bespiegelingen. De dikwijls door tusschentreden van nieuwe personen onderbroken dialoog wordt afgewisseld door strofen van rhythmisch proza, waarin het lyrische element tot zijn recht komt en telkens de wisselende stemming wordt aangegeven. Hierdoor heeft de tekst een groote levendigheid, geeft een indruk van een menigte, veel talrijker dan het werkelijk aantal personen, en op deze wijze symbolizeert het troepje vrijgeworden studenten vanzelf de jongelingschap, de volwassen jeugd in het algemeen.
Het eerste gedeelte brengt ons in het ochtend-krieken op den Monte Cistella. Koor van kleine geesten. - Reeds luiden de kloosterklokken langzaam voor de metten en de monniken staan op om hun ouden God te bidden met de oude formulieren. Arme slaperige broeders! De eene gaapt, de andere steunt; och, het kost wat zich aan te gorden voor weer een leef-dag! - Haastig springen de arme echtgenooten uit het huwelijksbed; de vrouw snorkt nog en het kleintje drenst in de wieg; nadenkend kleeden zij zich aan en vlug snijden zij uit op de geldvangst, om nòg een dag het vermoeiend bestaan achter zich aan te slepen. - Enkele beroemde geleerden nemen hun koffie aan uit de hand hunner oude huishoudster; bij den lekkeren geur komt er in hun brein leven en beweging in een ontzachlijke brij van ideeën, en in hun hemdsmouwen zetten zij zich neer, grijpen naar de pen en schrijven; dit is hùn tijdverdrijf. - Zie de boerinnetjes, dienstmeisjes, naaistertjes: wat ze vlug uitgaan, een minneliedje neuriend; zij spoeden zich hieren daarheen voor honderden bezigheidjes, maar al haar denken is aan dit éene: nog weer een dag ongetrouwd! Arme meisjes, 't zal later nog erger worden. | |
[pagina 428]
| |
- Nu staan ook daar beneden in het pensionaat onze waarde scholieren op en keeren hun gezicht omhoog naar het licht; zij ruiken de komst der heerlijke vrijheid: zij begroeten met vreugde den nieuwen dag, die ze tot mannen doopt, en vol vertrouwen bereiden zij zich voor op het leven.
De auteur doet ons nu van dit opstaan getuige zijn. En hier voegt hij zich voor een wijl in de vlakke realiteit. Wij zijn onder jongens van zeventien, achttien jaar, in wier namen we tevens bijnamen vermoeden, waarmee de schrijver te zelfder tijd, althans bij enkelen, iets van hun aard of aanleg schijnt aan te duiden. Zoo bij Batticuore (hartklopping), Cacciadorino (caccia = jacht), Pasticcelli (pasticcio = pastei), Circoli (circolo = cirkel) enz. We hooren hen druk dooreen praten over hun aanstaande vrijheid, als de wekker hen geroepen heeft met het gewone: ‘Benedicamus Domino!’ Eindelijk zegt een hunner, Camillo: ‘Dat is dan het treurig en stom einde der jeugd-jaren! Hoeveel vurig verlangen, argelooze verwachting, die eens zooveel geestdrift in mij wekte, is hierbinnen gestorven door de stage zorgen van mijn opvoeders, die mijn geest dor en ledig maakten! Vóor alles wilden zij dat ik een goed catholiek, apostolisch, roomsch christen werd; en dan later een goed burger die zich waardig en geëerd door het leven zal weten te redden. En wat ik nu waarlijk ben, ik weet het niet, zeker niet wat zij wenschten.’ Dan staan we in de kamer van een der professoren en hooren hem verzuchten: ‘In nomine Patris et Filii.... hè, die broek wil niet aan van-morgen en kijk me die schoenen eens: 't doet er niet toe, de soutane valt er over. Een nachtuil. Goeie morgen, pater Buratto. Buratto. Mijn hemel!... wie ben je eigenlijk? De nachtuil. Herken je me niet? 'k Ben een van je oude grondstellingen, éen van je prachtige ideeën; vannacht werd ik het beu langer in je muffen schedel te blijven, en ben ik voor een verzetje wat uitgevlogen. Buratto. Ach, ik ongelukskind! Ben je van mij gevlucht? O, ik smeek je bij het éene en drievoudige Zijn, bij de natuurlijke en bovennatuurlijke orde der dingen, bij de drie | |
[pagina 429]
| |
gemeenschappen: de priesterlijke, de huiselijke en de burgerlijke: keer in mijn hoofd terug! Vandaag zijn mijn goeie jongens voor 't laatst in de school en als ik nu niet al mijn ideeën, al mijn beginselen in mijn hoofd heb, geschaard in wijze regelmaat, hoe zal ik deze vurige jongelingen kunnen in toom houden? hoe zal ik hun de verstandige vermaningen kunnen meegeven, die hen geleiden moeten door heel het leven?’ Een andere opvoeder wordt ons voorgesteld in Pater Vegino. Ook hem vinden we in zijn kamer. Hij bidt. ‘Ik kniel voor u neder, o Heer, biddend voor mij en mijne lieve leerlingen. Gij weet hoe dierbaar ze mij zijn, hoe 't mij ter harte gaat dat zij goede en wijze menschen worden, ernstige mannen van karakter, waaraan de moderne maatschappij zoo zeer behoefte heeft. Met zooveel zorg hebben wij ze opgevoed in het geloof aan U, als de Ster die lichtend zweeft boven de duistere levenspaden; hebben wij vrome gevoelens hun harten ingegoten, uwe heilige waarheden hun geopenbaard; maar ach, hoeveel vijanden en gevaren zullen hen omringen als ze nauwelijks zijn van hier gegaan! hoeveel strikken zullen gespannen worden voor hun deugd! hoeveel listen gebruikt worden om hen te bedwelmen met dwaling. O, Heer, geef dat zooveel schoone verwachtingen, zooveel zorg en moeite, zooveel jaren van opvoeding niet verloren gaan! Schenk hun uw zegen en richt hun schreden op den weg der waarheid!’
Het pleit voor de objectiviteit en het rechtvaardigheidsgevoel van den jongen dichter, dat hij, hoe ook zijn gansche gedicht doortrokken is van verzet tegen priester-heerschappij, tegen dogmatisme en eeredienst-versteening, toch aan de waarachtige vroomheid en den heiligen ernst van dezen eerwaardigen man ten volle recht doet wedervaren. Intusschen schrijdt de dialoog der jongeren weer voort, onderbroken nu en dan door gesprekken van meisjes buiten of binnen het klooster, want ook een afdeeling van vrouwelijke leerlingen schijnt aan de inrichting verbonden. Ook bij haar blijken veel meer ‘wereldsche’ neigingen en aandoeningen aanwezig dan de strenge Zusters bevroeden kunnen, en een leven van eenzame devotie lacht geen harer aan. Dan staan we in de liceïsten-kamer waar de koffers gepakt | |
[pagina 430]
| |
worden, en hooren opnieuw Camillo, in wien we het pessimisme van den schrijver aan het woord achten: ‘Ingepakt die boeken, woordenboeken, spraakkunsten, geschiedboeken, verhandelingen: hierin voor den duivel! Acht lange jaren heb ik je van huis naar school gesleept, en met klimmende verveling heb ik je van de eene klasse in de andere gedragen, vervloekte boeken!Ga naar voetnoot1) Met welk nut heb ik zooveel tijd aan je verdaan? ben ik nu gelukkiger dan toen ik, zonder iets te weten van geschiedenis, van latijn, grieksch, wis- en natuurkunde of wijsbegeerte, onwetend als een dier door mijn bosschen en bergen zwierf? Toen had ik het leven, had ik àlles lief! met witte kiezelsteentjes en kleine hagedissen in oude muren vermaakte ik me: nu verveelt me alles. De studie heeft alleen gediend om in mij de neiging tot het slechte te ontwikkelen, elk mensch ingeboren; om in mijn ziel den twijfel te doen ontwaken, om mij in mijzelf en in alles om mij heen tegenstrijdigheid te doen ontdekken.’ Maar deze toon van zwaarmoedigheid klinkt nog maar zelden te midden van de vrijheids-kreten der anderen, die zich eindelijk samenvoegen tot dit Koor van studenten. Hoezee! de koffers op de kar geladen, gauw er van door; de kar kreunt of ze pijn heeft. Hoe talrijk en zwaar zijn de zonden der studenten! - Ga maar, gezegende kar, en klaag niet! Wat gij draagt is al wat ons rest van acht leer-jaren; is de eenige schrale vrucht van al onze moeiten. - Hoezee! al komen wij als kuikens pas uit den dop, meen niet dat we heel onnoozel zijn! integendeel - we hebben samen een aardige handleiding voor het ongeoorloofde opgesteld. - Zegt ons, volwassen menschen: is het leven mooi?... wij komen met het plan te genieten tot elken prijs; wee hem die ons den weg versperren wilde! - Intusschen gaan de koffers ons vóor, de wereld in; dra volgen wij ze, als ongetemde jonge stieren; gij die nu oud zijt, staat ons uw plaatsen af. Maar nog gaan er andere stemmen op. In de meisjesafdeeling gist en woelt het ook. Daar de zware strijd bij | |
[pagina 431]
| |
die jonge maagdekes tusschen wereldschheid en devotie, de argelooze of bewuste drang naar het leven, het ontwaken tot zinnelijkheid en liefde, met verlangen, angst en jaloezie. En in den kring der leeke-broeders is er blijheid, eindelijk ontslagen te raken van die hoogste klas-leerlingen, die het hun zoo lastig maakten, in wie al zooveel ongeloof en onafhankelijkheidszucht hen hinderde. Laat ze de wereld instormen: 't is canaille dat niet meer tusschen gewijde muren thuis hoort, laat ze vrijmetselaars worden, die priester-plagers en haters! In de profane maatschappij is hun plaats. En zij stemmen samen tot een Koor van Broeders. Gode zij dank dat wij broeders zijn, gode zij dank dat wij ontmanden zijn! Gelukkig de broeder: hij woont zoo veilig en rustig in zijn cel, herdenkend wat hij al duizenden malen gedacht heeft. Zorg heeft hij nòch voor de toekomst, nòch over het verleden, nòch voor het heden, nòch voor een huisgezin, nòch voor een vaderland; aan dat alles denkt, in dat alles voorziet de hoogeerwaarde Pater-Generaal. De Pater-Generaal voorziet de keuken overvloedig van spijzen; den kelder van goeden wijn; na den maaltijd doet hij geurige koffie ronddienen en laat hij ons kegelen ter bevordering van de spijsvertering. Zijn onze kleederen versleten, we gaan naar het kleeder-magazijn; willen wij bonbons koopen, de penningmeester geeft ons geld; hebben wij slaap, we vallen op ons bed: zóo is ons licht de reis ten hemel. O, gelukkig de broeder, gelukkig de overweldigde vereerder van het ideale Zijn! Hij verdiept en verliest er zich in, vindt er het al en het niets. In het onmetelijke spinneweb draait hij zich om, wikkelt hij zich als de zijworm in zijn spinsel; geen ongeluk treft hem meer, en hem kunnen niet meer bereiken de maatschappelijke ellenden, de verdrietelijkheden en nooden der menschen of de droeve geruchten der bedrogvolle wereld. Daarom gebenedijd deze heilige afsluiting, deze veilige hof; gebenedijd het uur onzer inkomste; gebenedijd wij, broeders, wij, eerwaarde ontmanden! Na een laatste vermaan van pater Vegino verlaten eindelijk de jongens het ernstig gebouw. Maar éen der broeders hebben zij mee weten te krijgen ter taveerne, waar zij het eerst in feestelijken roes zullen vieren hun vrijheid. Die eene | |
[pagina 432]
| |
broeder is Cnaber, een muzikale jonge man, voor wien het lyceum een welkome toevlucht werd na jaren van wereldsch bedrijf.
In het tweede deel van het gedicht vinden wij de studentjes in de osteria van Anosebasti, waar de mooie blonde Virginia bedient; zij drinken en toosten onder leiding van Cnaber, die meer en meer onder den invloed komt van het tintelend vocht uit den beker. ‘Den hemel zien dwars door den bodem van het glas!’ wordt de leus voor een wijle, en het bloed vloeit wilder, de wangen gloeien, de oogen schitteren meer en meer. En de wijn alleen is niet voldoende. Archia staat op en roept het luid: ‘Jongens van haast twintig jaar zonder een meisje! We zijn forsch en gespierd, de levenslust hijgt in onze borst, het bloed brandt in onze aderen... voor ons zijn de mooie meisjes: op, makkers, ter jacht! - Snel ijlen de jonge jaren, vluchten de krachten, kwijnt de begeerte... Nu is het de tijd, de leeftijd der liefde: op, makkers, ter jacht! - Wij zullen ze krachtig omvangen met onze armen, vurige kussen drukken op haar lippen en met zoet gekoos liefdewoorden fluisteren, bij 't zachte kreunen van den hartstocht! O, niet vergeefsch en onvruchtbaar zij onze gloed: op, gezellen, ter jacht! - Hoeveel menschen kwijnen weg, als bloemen in glazen kassen; hoeveel weenen er niet om schoonheid die flenst, om het verlangen dat in zichzelf moet verteren! Laat ons de heilige wetten der natuur gehoorzamen: op, gezellen, ter jacht! - Opgewonden staan wij hier, eenzame toosters, bijeen als broeders in een klooster; buiten schittert de zon en de lucht trilt en siddert van liefde; buiten is de koelte vochtig van kussen. De meisjes vluchten om ingehaald te worden: op, gezellen, ter jacht!’ Archia's opwekking behoeft echter niet letterlijk opgevolgd te worden. Want Cnaber, wiens wijn-stemming eerst peinzend zwijgen was, laat zich overhalen voor de piano te gaan zitten en begint te spelen. | |
[pagina 433]
| |
En als vanzelf komen de meisjes nu, klooster-leerlingen, boerinnetjes en buurtjes, en aldra zwirrelt het alles dooreen. En er is gevaar voor het jonge goedje, dat zoo willig zich vlijt in de armen der wilde dichterlijke knapen. Een hunner waarschuwt: ‘De vlinder fladdert van bloem naar bloem, rooft haar den zoeten honig en vliegt verder; de dichter rooft de zoetste kussen en vlucht verder. - In één dag groeit, in één dag sterft der aarde schoonste bloem; heden heeft hij u lief, morgen bemint hij u niet meer, lief meiske! - In 't helder water van het meer vind elke ster iets van haar schitter-schoonheid weer; in 't dichter-hart vindt elk lief kind iets van haar liefde.’ Ook Camillo heeft deelgenomen aan den dans, en onder het walsen verwijt de kleine Rina hem dat hij haar kinderliefde niet trouw gebleven is, dat hij een ander liefheeft. - Te erger voor die andere, antwoordt hij. 't Is waar, nu trekt Lina hem, en hij danst met haar, die argeloos blijken doet hoe verliefd zij is. Te midden van het wilde gewoel, het geruisch van stemmen en dansmuziek en schuivende voeten draaien zij rond, tot hij, weer alleen, stil blijft staan voor een open venster en naar buiten ziet. En nu komt een dier plotselinge overgangen waarmeê de schrijver op verrassende wijze de handeling buiten het verband van den tijd rukt, en tegelijk het symbolische of generalizeerende sterk doet uitkomen. Camillo ziet ‘de kleine geesten’ zweven. Zij lachen en spreken hem toe. Maar hij klaagt, dat hij zich voor hen veel te oud voelt nu. Hij weet zelf niet hoeveel jaren hij al ouder werd sedert hij de kloosterschool verliet... Dan voegt Lina zich weer bij hem en schrikt van dat vreemde lachen der kleine geesten, en met haar gaat hij van het venster weg om te dansen. Camillo spot met haar vrees, poogt te spotten met haar liefde. Maar het lukt hem niet best. Lina. Waarom praat je aldoor zoo dwaas? Camillo. Omdat ik een dwaas ben. Lina. Je hebt er plezier in me boos te maken: toch geloo ik zeker, dat je innig goed bent! | |
[pagina 434]
| |
Camillo. Lief kind!... Alle anderen zeggen toch, dat ik niet deug, en het noodlot moet wel, toen het mij op de wereld slingerde, geroepen hebben: ‘ga, onzalige misgeboorte! lijd en doe lijden!’ Lina. Waarom kun je niet beter in mijn ziel lezen? Camillo. De ziel is als een bloem achter haar schutbladen. Lina. O, liefste! Camillo. Je houdt dus veel van me, arm kindje? Lina. Ja - ik hou van je. Camillo. Laat het - Lina. Misschien is het nog tijd. Lina. Hou jij dan niet van me? Camillo. Ik moet het niet doen! Lina. Hou je niet van me? Camillo. Laat ik iets liefs, iets lichts in je herinnering blijven. Lina. Ik heb je lief! Camillo. O! - Laten we dan vluchten van deze treurige plaats. Lina. Ja - laat ons vluchten! Camillo. Ik zal je meevoeren als een kostbaren schat, als mijn levensklaarheid, als het opperst goede en schoone..... Laat ons vluchten! (Zij gaan heen). Het vertrek waar de dansende paren rondzwieren, waar Cnaber wals na wals aan de piano ontlokt, waar getoost is en gepraat van verliefde stemmen - 't is plotseling een ‘treurige plaats’ geworden. Een huivering gaat er rond. Hoor twee anderen: Batticuore. Ik ben moe; ik wil niet langer hier blijven. Cacciadorino. Waar wil je heen? Batticuore. Verschrikkelijke denkbeelden bestormen me: ik vind dit leven zoo laag en zoo dom. Kijk die meisjes: pas leken ze zoo mooi en wekten in ziel en zinnen trilling en verrukking; nu schijnen ze mij oude skeletten. Cacciadorino. Neem broomkali - je bent neurasthenicus. En door het slot van dit tweede gedeelte wordt sterk dat gevoel van verlatenheid gewekt, van een feest dat voorgoed voorbij is, als symbool van een jeugd die zich uitgevierd heeft in dat feest. Eerst eenige meisjes samen buiten voor de danszaal. Giulietta. Kom je, Maria? | |
[pagina 435]
| |
Maria. Waar naar toe? Giulietta. Laten we naar huis gaan. Adele. Alleen.... 't Zijn mooie jongens! Giulietta. Kom je dan, Maria? Maria. Waar naar toe? Adele. Naar huis - begrijp je 't niet? Giulietta. Maar waar is Gigia? en waar zijn de anderen Adele. 'k Weet niet: ze zijn weg. Giulietta. Zijn wij drieën dan maar alleen over - wij drieën? Adele. Zóo slingert de wind de dorre blaren weg: voert ze allen in een wilden rondedans: dan ligt het eene in een sloot, het ander in een vijver; een stuift den berg op en het ander vliegt naar de verre valei. Wij echter bleven hier achter - met dorstig gloeiende keel. Misschien ook voor ons beter als we maar verdwenen waren! Giulietta. Zwijg maar - laat ons gaan. Kom je ook, Maria? Maria. Waar naar toe? Giulietta. We hebben het rijtuig, we gaan naar huis. Maria. Neen, neen! Giulietta. Waarom niet? Maria. Neen! Giulietta. Je moet toch naar huis gaan. Maria. Neen, neen! Ga met mij mee, ga mee! Plotseling stuiven ook de anderen weg met Maria. Ik behoef wel niet op de groote verdiensten van dezen dialoog te wijzen. Hier is niet in de eerste plaats realiteit bedoeld. De vergelijking van Adele is al voldoende om het symbolische aan te duiden. Maar er is in de korte gezegden zelf, in de herhaling van dezelfde vraag en hetzelfde antwoord iets sterk suggestiefs, iets van veel verder strekking dan vraag en antwoord beide. Alles liever dan nú terugkeeren, na het eerst ontwaken ten leven! Nauwlijks zijn de meisjes heen, of een wonderlijk rumoer klinkt uit de danszaal. Troepen jongelui stormen naar buiten, angstig. Eenigen. Laten we heengaan Anderen. Ja, gauw, voort Eenigen. Daarheen | |
[pagina 436]
| |
Anderen. Neen - hierheen. Een. En Cnaber? Een ander. Cnaber is dood. Een derde. Neen. Hij viel in slaap. Een ander. Hij viel voorover op de piano onder een wild accoorden-gehuil. Velen. Gauw -, weg! weg! Eenigen. Maar waarheen? - waarheen? Velen. Voort! (allen weg).
Zoo eindigt het tweede gedeelte. De eerste jeugd-roes is voorbij - het dartel onbezorgd gedans van knapen en meisjes, het gescherts en minnekoozen der eerste liefde, het dwepen en droomen en zwelgen in de orgiastische weelde van 't eerste zinnen-ontwaken. Vóor zij het weten, staan zij voor het leven, ernstig en steil als een berg, dien zij beklimmen moeten. De eerwaarde Vaders doen nog een poging om hen terug te halen tot de rust van het kalme studie-leven onder hun hoede, maar 't is een onbegonnen werk, 't is al te laat. Pater Vegino wordt droef te moede als hij dat bemerkt. De bitterheid van deze ervaring is zoo groot! Hij gaat zitten in de verlatenheid van den zomernacht op een laag steenen bankje tegen een muur, en door vermoeienis overmand raakt hij in sluimering. Dan komen kleine spotgeesten hem omzweven. Zacht zingen zij: ‘O, ongelukkige oude! nu trilt uw anders zoo sterke ziel als een weifelende manestraal; maar wij zullen, ernstige filosoof, u een zachten slaapzang zingen. - Er was eens een edelvrouwe, rijk aan kennis en deugd en landgoederen; zij handhaafde zeer gestrenge wetten waaraan alles blindelings gehoorzamen moest. - Toen liet zij alle kwinkeleerende vogeltjes uit haar bosschen vangen en sloot ze in fraai bewerkte kooien, waar ze alles kregen wat ze noodig hadden en spelen mochten in onschuldig spel. - Vele jaren hield zij ze daar, hun leerende niet meer te talen naar het koren op het zaaiveld, zich te onthouden van minnen, niet den ganschen dag te zingen en luidruchtig vroolijk te zijn. | |
[pagina 437]
| |
- Toen zond de edelvrouwe ze naar de bosschen terug; maar lacy! de vogeltjes zongen nu nog bandeloozer dan vroeger, speelden, pikten het graan en paarden evenals hun voorgeslachten. - Nu is de arme oude ingedut: de ernstige wijsbegeerte drukt zwaar op het moede gezicht en de manestralen spelen schimmig over het rimpelige vel: zij zullen hem dooden.’ Intusschen bestijgen de studenten den berg, den Monte Cistella, die de berg blijkt van het leven, waar elk zijn eigen neiging najaagt, hooger en hooger. Die neigingen, hartstochten nemen hier een vreemde gedaante aan, zij worden verleidelijk: naakte vrouwen, met wie de wordende mannen een heksen-sabbath vieren, met wie ze in de donkere spelonk der wilde lusten verdwijnen. Dan, na voldane levensbegeerten zijn de mannen tot grijsaards verouderd, en het heksenkroost, in toomelooze wildheid geteeld, zal onder de menschen zijn invloed doen gelden. Camillo heeft niet aan het bacchanaal deelgenomen. Met Lina bestijgt hij het begpad - met haar wil hij boven het gewone zich verheffen. Lina. Waar zijn wij nu? Camillo. Ik weet het niet; het noodlot drijft ons voort, wij gehoorzamen. Lina. Maar waarom trekken wij zoo ver weg? Camillo. Ik zou buiten alle ruimte willen gaan, buiten al wat bestaat, mij onttrekken aan alles, met jou alleen. Lina. Ik ben zoo moe. Camillo. Arm meisje, door mij meegevoerd om met mij een treurig lot te deelen! Laten wij rusten. Lina. Ik ben bang voor die onmetelijke stilte. En toch, nu ik me zoo dicht bij je voel, is mijn ziel vol moed en vol hoop, nu ben je alles voor mij en ik ben alles voor jou! Camillo. Met ons beiden alleen - en die stille maan - en die kleine, tintelende sterren.... Maar - als de zon weer komt en de menschen vragen naar ons en ons geluk? Lina. Wat kunnen ons andere menschen schelen? Camillo. Zij zullen nauwkeurig overwegen of zij ons geluk moeten goedkeuren of afkeuren. Lina. Wie geeft hun daartoe het recht? Camillo. Zij hebben hun zeden, hun meeningen, hun | |
[pagina 438]
| |
wetten.... zij zullen er onze liefde mee knellen in duizend banden.... zij zullen ze verstikken. Lina. O - zoo sterk zullen zij niet zijn - wij verzetten er ons tegen. Camillo. Maar als wij niet doen gelijk zij dat willen, dan zullen wij niet kunnen leven op deze aarde. Stilzwijgend zullen zij ons ter dood veroordeelen. Lina. Welnu, dan sterven wij - wat geeft dat? Wij zullen sterven, maar eeuwig elkander liefhebben. Camillo. Dan laat ons hooger stijgen, Lina; zóó hoog en zóó ver, dat ze ons niet bereiken kunnen. Zij klimmen hooger, Camillo en zijn jonge liefde, die hij buiten het bereik der menschen-critiek, der menschen-bemoeizucht brengen wil. Hoog boven de wereld wil hij met haar samenzijn in trotsche eenzaamheid: het eeuwig jeugdverlangen! Camillo. Zie, Lina, hoe de aarde zich daarginds in de diepte uitstrekt: nu slaapt ze als een doode. Nu is voor ons het uur der liefde daar; nu kunnen wij gelukkig zijn! Lina. En ik ben gelukkig, zooals ik nooit gedroomd had! De hemel is zoo groot daar boven en de aarde is uitgestrekt daar beneden, maar nu is mijn ziel zoo breed en ruim als zij. Camillo. Maar ik denk omdat ik deze vreugde heb - ik denk dat het lot ze mij niet lang laten zal... Lina. Zullen wij elkaar niet eeuwig lief hebben? Camillo, spreekt door zonder haar te antwoorden. En ik zal nog een klein vulgair wezen worden, met veel eerzucht, veel egoïsme.... Lina. Waarom? Camillo a.v.Tot elken prijs zal ik roem en eer willen; ik zal me verlagen als een slaaf, genieten van vuil genot... Lina. Camillo! Camillo. Rusteloos zal ik trachten naar geld, mijn vrienden met een glimlach bedriegen, vergenoegd mijn naaste benadeelen. Lina. Maar waarom dan toch? Camillo. Omdat zoo het noodlot wil. Lina. 't Is niet waar! je bent goed, Camillo! ... Camillo. Ik hoor den stormwind al komen. Lina. Laten wij bidden, Camillo! ... zonder God is de mensch niets. | |
[pagina 439]
| |
Camillo. Hij is niets zonder liefde. Lina. Laten wij bidden! Zij knielt neer op den rand der rots - de stormwind grijpt haar aan, slingert haar in de diepte.
Ik hoop door de vertaling van deze fragmenten den lezer een denkbeeld gegeven te hebben van de eigenaardige samenwerking van werkelijkheid en zinnebeeld, zoo poëtisch en tevens zoo zinrijk in haar aanduidingen. Het dansend spel der jeugd is eerst door de overweldigende macht der eerste liefde veranderd in een ernstig, in een verlangend streven naar een hoog bestaan boven de diepte des levens. Maar de vlucht van den jongeling met die eerste tot hooge bergtoppen stijgende liefde: het blijkt een vruchtelooze poging om der werkelijkheid te ontkomen. Het leven, de maatschappij, de menschen zijn daar beneden en doen hun rechten gelden, hun aanspraken op zijn gewoon mensch-zijn. En hij voelt, dat er ook in zijn eigen natuur iets is, dat hem beletten zal de hoogte te handhaven, dat vanzelf hem drijven zal tusschen die menschen, die hij in zijn beste oogenblikken zou willen ontvluchten om hun klein gestreef naar kleine doelen, en met wie hij zich toch verwant voelt, wier dagelijksche nooden, wier stoffelijke verlangens, wier eer- en genotzucht ook de zijne zijn. En de eerste hevige vlaag, die op de moedig bestegen hoogte op hem neerstormt, rukt de teere, lieve, met maanlicht-poëzie omgeven jonge liefde van hem weg, slingert ze in de diepte ten doode. Zijn wanhoopsgeroep als hij haar derven moet, alleen de eenzaamheid hoort het, alleen de eenzaamheid ziet zijn eerste groote smart. En veel ouder door de ontzettende ervaring daalt hij weer af, om voortaan zijn weg te volgen onder de menschen daar beneden, gelijk het noodlot het wil. Het is de eeuwig zich herhalende tragedie, die zich voor ons afspeelt op dien hoogen berg van eigengerechtig, eigenmachtig stijgen boven de levenssfeer. Nog altijd valt Phaëthon! En de levenswijsheid van het ‘medio tutissimus’ wordt alleen door ervaring verworven.... Ik sprak van de afwisseling van werkelijkheid en zinnebeeld, een afwisseling, die ons voortdurend van de eene sfeer in | |
[pagina 440]
| |
de andere verplaatst, die het ideale steeds doet opmerken door het reëele heen, als een licht achter een doorschijnenden wand, en die daardoor ook telkens aan het reëele een eigenaardige bekoring geeft. Een paar der fraaiste bladzijden uit dit boekje - bladzijden, die in haar eenvoudige innigheid en suggestieve kracht aan Maeterlinck doen denken, maar toch ook aan het tooneel uit Shakspere's Cymbeline, waar Guiderius en Arviragus de doodgewaande Imogen dragen en hun droefheid klagen - zijn die van het vinden van Lina's lijk. Ik las in lange niet iets wat mij meer trof in al zijn soberheid, door de stemming, die als vanzelf over ons komt uit die korte zinnen. Ziehier het fragment: | |
Een herdershut.Een oude herder voor de hut. Waar was het? Een jonge herder. Ginds, aan den voet van de steile rots. Een vrouwestem, in de hut. Moet ik de gewijde kaarsen aansteken? De oude herder. Ja. Een andere jonge herder. Wij waren er heen gegaan om tusschen de steilten wat gras te zoeken. Eerste jonge herder. De geiten komen er niet. De oude herder. Dat weet ik; ik ben er honderden malen geweest, al vóor gij geboren waart. Tweede jonge herder. De sterren waren nog te zien. Eerste jonge herder. Er was een vreeselijke wind. Tweede jonge herder. Maar wij zongen; als men 's morgens vroeg uitgaat, kan men niet buiten gezang. De oude herder. Dat is of nog iemand meegaat. Eerste jonge herder. Jammer dat ons te gauw de lust verging!... Vrouwestem, in de hut. Zij is zoo mooi, 't is of zij in den slaap glimlacht! Tweede jonge herder. Wij gingen ginds, over de kleine grasvlakte, die is als een groene traptrede in den rotswand. De oude herder. Ik herinner me: om er te komen moet men tot den grond bukken onder een overhangende rots door. Tweede jonge herder. Ja, zoo is het. De oude herder. Dan zie je een kleine weide, o, hoe dikwijls | |
[pagina 441]
| |
heb ik er gras gehaald in mijn jonge jaren, 't groeit er kniehoog. Eerste jonge herder. En daar vonden wij haar. Vrouwestem, in de hut. Zij is zoo mooi! 't arm kamertje verlicht zij geheel! Tweede jonge herder. Als in een nest lag ze midden in gras en bloemen. Eerste jonge herder. Geen bloedspoor was te zien, zij had geen enkele wond; 't scheen of niets haar gedeerd had. Tweede jonge herder. En toch was zij dood. Eerste jonge herder. Een engel die sliep. Tweede jonge herder. Wij wisten niet wat te doen. Eerste jonge herder. Wij wilden weggaan: we wilden anderen gaan roepen. Tweede jonge herder. Maar we durfden haar daar niet alleen laten. Eerste jonge herder. We dachten er over om haar met touwen zacht naar den voet der onderstaande rots te laten zakken. De oude herder. Ja - zooals gij doet met de gras-schoven. Tweede jonge herder. Maar we durfden haar niet aanraken. Eerste jonge herder. Zij was zoo mooi!... Eindelijk zijn we er toch toe overgegaan. Tweede jonge herder. En zacht, zacht aan, ons tot het uiterste inspannende om haar geen pijn te doen.... De oude herder. Maar zij was toch dood. Tweede jonge herder. Zij scheen altijd nog te leven! Eerste jonge herder. Eindelijk lukte het ons haar tot beneden de rots te laten zakken; toen zijn we zelf afgeklommen en hebben haar op sparretakken hierheen gedragen. Vrouwestem, in de hut. Zij is zoo mooi tusschen die groene takken! maar brengt nu bloemen! brengt veel bloemen! Eerste jonge herder. Wie mag zij wel zijn? Tweede jonge herder. Hoe is zij daar gevallen? De oude herder. Ik ben oud, maar ik kan u niets zeggen. Voor 't overige moeten wij ons dáarover niet bekommeren; wij zullen haar nu naar de kerk dragen in het dorp, dan kunnen de anderen.... (hij gaat langzaam met de twee jonge herders de hut in.) Gaat er niet een wonder-vreemde en toch ook wonder- | |
[pagina 442]
| |
bekende bekoring uit van dit tooneel, in volle werkelijkheid van uitbeelding zoo onwezenlijk mogelijk? Is het niet of we achter dien menschen-dialoog telkens iets hooren van dien dialoog ‘du second degré,’ gelijk Maeterlinck ze noemt, den geheimzinnigen dialoog vol ziele-fluisteren, die ontroert, men weet niet waardoor, want de woorden zijn als de onze, die uitzicht opent naar gezichteinders verder dan het lichaams-oog ze ziet, die inleidt in een sfeer van gevoelens zoo subtiel of ze trillingen zijn van de fijnste zielevezels, welke enkel op deze wijze kunnen worden genaderd en aangeraakt. Ik noem nogmaals den naam van Maeterlinck, om er aan te herinneren dat deze aan onzen jongen dichter geheel onbekend was, toen hij dit schreef, daar dit fragment herhaaldelijk in het bizonder aan een gesprek in Intérieur doet denken. Een bewijs te meer voor het gevaarlijke van navolging te veronderstellen, zelfs diefstal te vermoeden bij het opmerken van dergelijke overeenkomstigheden. Na een intermezzo, waarin we de meisjes, die straks op haar zwerftocht uittrokken, verbaasd hooren klagen dat alles zoo wonderlijk snel aan haar voorbijgegaan is, en vragen of dit nu leven en liefde was wat ze ervoeren, die nu wel naar huis zouden willen, als de goede moeder nu nog maar ze daar opwachtte, - komen de herder en zijn zonen uit de hut, dragend de jonge doode op haar baar van groen en sparretakken. Giulietta en Adele en de anderen die nadertreden, staan verbaasd stil: ‘wie is dat, die doode?’ Ze vragen het elkaar angstig, onrustig, twijfelend: ‘Wie is ze?’ en nog eens met zachte stem: ‘Wie is ze?’ Tot Rina het zegt: ‘Dat is de jeugd. Onze mooie, gestorven jeugd!’ En verschrikt vluchten ze heen. Een zeer merkwaardige uitbreiding wordt thans hier nog aan deze symboliek gegeven. We hebben de vrouw in de hut hooren roepen, zorgend voor de doode, haar opsierend met bloemen voor den laatsten tocht. Nu is het gestorvene weg, en ze treedt uit de hut. Maar daar binnen begint een kind te huilen. En de vrouw klaagt: ‘Het kleintje moet voedsel hebben; mij arme! nooit is hij verzadigd, hij zal mij al mijn bloed ontzuigen.’ | |
[pagina 443]
| |
Dan het geschrei van een ander kind. ‘Wat, nòg een?’ En dan wordt het een koor van drein-stemmen, dwingender al luider en luider. De vrouw grijpt wanhopig met de handen naar het hoofd. ‘Van wie zijn die stemmen - ik kan toch niet helpen dat zij geboren zijn en schreien, dat ze groeien en leven willen!’ Een klein meisje komt uit de hut, zegt bedaard: ‘Gij moet ze voedsel geven.’ Plotseling staat ze voor ons als de Moeder, het Moederschap dat helpen en zorgen en voedsel geven moet, omdat de onverbiddelijke natuur het wil en niet vraagt of daarmee de voedselgeefster ten offer wordt gebracht.
Het treurspel raakt afgespeeld. We hebben gezien hoe de jongelingen na eersten wilden vreugde- en liefderoes als jonge mannen den levensberg zijn opgegaan, spoedig aangelokt door de naakte heksen der eigen leven beheerschende hartstochten en verlangens. Met haar hebben zij een kroost geteeld dat invloed zal hebben op het leven van anderen, en ze zijn nu aan de andere zij van den berg aan 't afdalen, ontmoeten elkander in een vreemde vallei. Daar vinden we Camillo terug. Camillo. Als een doods-schaduw dwaal ik eenzaam rond. Ingevallen en gerimpeld zijn mijn wangen, mijn ledematen zijn verstijfd, de fijne koude lucht doorijzigt mijn bloed. Zoolang als liefde in mij leefde, straalde een machtige warmte van mijn hart uit naar al mijn leden: nu is 't verkild: de jeugd verdween, mijn wil is dood. Maar zie - een vlam rijst op in het bosch, wat mag dat zijn? Batticuore. Ik heb ze aangeblazen: kom en warm u aan dat levend vuur. In de natuur is nog een mysterieuze levensvonk verborgen, en een nieuwe onmetelijke wereld zal zich ons openbaren. Camillo. Zal het niet een dwaallicht zijn? Batticuore. Het is het schijnsel van wat nooit stof was, van wat geen naam heeft, van wat niet geboren wordt en niet sterft, van wat nòch vreugde nòch lijden ervaart, van wat niet kent en niet gekend wordt. Camillo. Dat kan ons tot niets nutten. Dat kan ons even- | |
[pagina 444]
| |
veel dienen als de heldere glans van een meer, waarin we ons verdrinken. Batticuore. Ziedaar onze makkers! O - wat zijn ze oud geworden! En Camillo, jij ook, merk je het niet? lange witte lokken hangen om je hoofd. Camillo. Zij als wij! De nieuw aangekomenen. We zijn koud! Camillo. Ziedaar het vuur. Maar wat is dat? Drie afschuwelijke oude vrouwen zitten er om heen. Haar oogleden zijn dicht, haar gezichten als van steen, haar handen spinnen, spinnen... De nieuw aangekomenen. We zijn zoo koud! Nog een. Alle hoop is weg! nooit vinden wij het geluk! Allen. We zijn zoo koud! Hier eindigt het derde gedeelte. Een epiloog besluit het geheel, een poging om den antieken en den modernen mensch nog even te plaatsen tegenover hetzelfde lot van geluk zoeken en niet vinden, met geloof of met cynisme, terwijl een schaar van menschjes in groot lijden hun bestaan vloekt. Dan komt ten slotte nog eenmaal het Koor van kleine geesten. Allen zijn heengegaan... eeuwig gaan allen! Voor hun oogen zweeft gestadig een verlokkend licht, dat hen aantrekt en meevoert, en altijd gaan ze voort, arbeidend in 't zweet huns aanschijns!... altijd gelooven zij, denken en beminnen zij elken nieuwen dag, gelijk de treurige dagen die stierven.
- En als eindelijk de haren wit zijn en het lichaam vermoeid neervalt... zullen er komen nieuwe, sterke mannen die op hun beurt voortgaan, arbeidend in 't zweet huns aanschijns!... en ook zij gelooven, denken en minnen in het nieuwe leven als in het droeve leven dat dood is.
Ik heb getracht door het naast elkaar plaatsen van eenige hoofd-momenten een denkbeeld te geven van dit dichtwerk dat mij voorkomt iets zeer bizonders te zijn als spontane uiting van een nog in wording zijnde persoonlijkheid, te meer omdat het als litterair voortbrengsel zoozeer verschilt, wat den geest van het geheel aangaat, van de voortbrengselen van 's dichters landgenooten. | |
[pagina 445]
| |
De Italianen toonen in hun werken weinig neiging tot het abstracte. Over het geheel ontbreekt hun, als echte zonen van het Latijnsche ras, de lust tot bespiegelen, tot vaag zich verliezen in niet duidelijk te omschrijven gevoelens. Hun werken zijn meest klaar en scherp omlijnd van uitbeelding, opgebouwd uit realiteit of klassieke herinneringen. Een dichterwijsgeer als Dante bleef even plastisch in zijn verbeelden als de fantastisch-epische Ariosto, en de scherp-critische kijk op het reëele leven van een Boccaccio leeft nog voort in de romantiek en novellistiek van deze dagenGa naar voetnoot1). Voor werken als van Ibsen is het Italiaansche publiek weinig ontvankelijk, omdat het diepzinnige en zwevende, het wondervreemd suggestieve der voorstelling, dat aanvulling vraagt van den toehoorder, hen niet aantrekt. Giovani is door deze duidelijke neiging tot symboliek iets ongewoons. Bezien wij het als compozitie, dan valt er ongetwijfeld critiek te oefenen. Het werk is geen schoon, harmonisch geheel. De jonge dichter heeft geen macht genoeg gehad over zijn stof, om het in zijn verhoudingen evenredig saam te stellen. Het is meer lyrisch gevoeld dan dramatisch geconcipieerd. Zoo is al dadelijk de eerste afdeeling te veel in details uitgewerkt en te veel bij de realiteit gebleven. De indrukken van het schoolleven zijn den schrijver nog te machtig, hij ziet die realiteit nog zoo subjectief, dat hem alles even belangrijk is. Daardoor is er overlading, vooral overlading van het klein-reëele. Het slepen van wat in de verte naar handeling lijkt, houdt geen verband met de abrupte overgangen in de twee volgende afdeelingen. Die overgangen zijn wild, zijn als sprongen van de realiteit in de symboliek, zijn het plotseling rukken van de handeling uit de tijd- en plaatsbeperking, geven het doorslaand getuigenis van levendige verbeelding en stoutheid van opvatting. Giuseppe Venanzio is in dezen eerstelings-arbeid meer dichter dan kunstenaar. Als zoodanig staat hij zelf tusschen de personen, wier stem hij liet hooren, deelend hun geestdrift, zich | |
[pagina 446]
| |
schuldig makend aan hun ongebondenheid. Hierdoor voelen wij zijn solidariteit met hen. Ware zijn kunstvermogen grooter geweest, zijn levens- en wereldbeschouwing zou niet in afzonderlijke brokjes hier en daar den toon aangegeven hebben, maar met het lyrische en dramatische tot een eenheid van kunst-compozitie versmolten zijn. In zijn werk heerscht hoofdzakelijk nog het dionyzische element, het ongebondene, orgiastische van den lyrischen roes. We missen het vormende, beeldende, in schoone verhoudingen tot volmaaktheid van beeld brengende apollinische, dat de werken der groote, rustige, als scheppers boven hun arbeid staande kunstenaars doet bewonderen. Maar - het heeft hiertegenover de eigenaardige frissche bekoring van het jonge - we voelen er de eerste opbruisingen in van een hartstochtelijke natuur, spontaan geneigd tot verzet, en alleen getemperd door den ernst van naar de diepte starend nadenken, die in dezelfde ontvankelijke natuur zich als noodzakelijk vervormt tot pessimistische gevoelens. Ik gebruik hier de woorden ‘noodzakelijk’ en ‘gevoelens’. Het eerste omdat het een staag zich herhalend verschijnsel is, dat jonge dichters een zwarten tijd doormaken, schijnbaar in contrast met hun leeftijd, maar toch zeer goed verklaarbaar door het geen-raad-weten met de massa's indrukken van leven en wereld, op hen aanstormend als een benauwing voor de als een bloote zenuw prikkelbare ziel; - het tweede omdat dit pessimisme niet het gevolg is van door diep nadenken en vorschen verworven levenswijsheid, maar de natuurlijke reactie van een ernstigen jongere in zijn wordings-stadium tegen het oppervlakkig geloofs-optimisme, hem door goedmeenende, maar oppervlakkige leidslieden als levensbegeleiding aanbevolen. Niet de wijsgeerige opvattingen, maar het dichterlijke, het fantastische en suggestieve geven de waarde aan dit werkelijk belangwekkende boekje. Giuseppe Venanzio Barbetta heeft er zich in doen kennen als iemand van beteekenis.
W.G. van Nouhuys. |
|