De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
De ‘eereschuld’ in het parlement.Ga naar voetnoot1)Het is niet te ontkennen: wij gaan vooruit. Niet veel, niet vlug, maar vooruit gaan wij. Wie dit nog mocht betwijfelen vergelijke eens het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de laatste leeningwet met het Voorloopig Verslag derzelfde Kamer over de indische begrooting voor 1900. Nog geen anderhalf jaar scheidt de dagteekeningen der twee verslagen: 12 Mei 1898 en 16 October 1899, doch opmerkelijk is het, hoe zeer in dat betrekkelijk korte tijdsverloop de meeningen ten aanzien van Nederlands financieele verplichtingen tegenover Indië gewijzigd zijn. In Mei 1898 achtte onder de leden der Tweede Kamer slechts éen het onbillijk, Indië te belasten met uitgaven voor rente en aflossing van een geldleening, waar Nederland vroeger honderden millioenen uit Indië getrokken had; ‘men’, dat was dus de geheele Kamer op éen na, kon die onbillijkheid niet inzien. En wat vernemen wij in October 1899? Dat ‘sommige leden’ het billijk noemden, de uitgaven voor rente en aflossing der ten laste van Indië gesloten leeningen voor rekening van Nederland te brengen; dat ‘enkele leden’, zoolang een formeele scheiding tusschen de nederlandsche en de indische financiën niet is tot stand gekomen, het moederland zedelijk verplicht hielden, de tekorten der koloniale rekeningen te dekken; en dat de ‘andere leden’, die het in Mei 1898 ingenomen standpunt nog niet wilden prijsgeven, toch aanmerkelijk minder vast in hun schoenen stonden dan zeventien maanden te voren. Van de beslistheid, waarmede toen ver- | |
[pagina 400]
| |
wezen werd naar de invoering der indische Comptabiliteitswet, die een nieuw tijdperk zou hebben ontsloten, alsof met die verwijzing alles opgehelderd en gerechtvaardigd werd, bleek thans ongeveer niets te zijn overgebleven. Heette het toen, dat op hetgeen aan de invoering dier Comptabiliteitswet voorafging, niet meer kon worden teruggekomen, thans werd van dezelfde zijde de tegenwerping vernomen, dat men om tot een zuivere rekening te kunnen komen hooger diende op te klimmen dan tot 1867, en ook de door Nederland overgenomen schulden der Oost-Indische Compagnie en de in vroeger jaren door het moederland voor Indië betaalde bedragen in aanmerking zou moeten nemen. Alsof dit nuttige werk al niet lang te voren door niemand minder dan Mr. N.P. van den Berg verricht ware en gevoerd had tot een voor de illusies van hen, die nog aan het bakersprookje van Nederlands ‘opofferingen’ ten behoeve van Indië mochten gelooven, inderdaad vernietigend resultaat! Meer overweging verdient een ander argument, door de tegenstanders van het bestaan eener ‘eereschuld’ aangevoerd, een argument, dat, zuivere toepassing der leer die bij voorkeur èn kool èn geit spaart, hun conservatisme moest rechtvaardigen zonder hun liberalisme in verdenking te brengen. De door een vorig geslacht gevolgde politiek, die de ter bevrediging van Indië's dringende behoeften zoo hoog noodige millioenen in Nederlands schatkist deed vloeien, werd ook door hen, zoo zeiden zij, afgekeurd. Doch was dit een reden om het aldus onrechtmatig aan Indië onttrokken geld terug te geven? Immers neen, want zelfs de zedeleer verplicht een volgend geslacht niet om wat zijn voorgangers misdreven hebben ‘geldelijk goed te maken!’ Zonderlinge opvatting, in strijd, durf ik zeggen, met het zedelijk gevoel van de groote meerderheid onzer natie; in strijd ook met wat wij dagelijks op wetgevend gebied zien gebeuren. Want wat is wetgeven, in minstens vijf van de tien gevallen, anders dan verbeteren wat door vorige geslachten onvoldoende geregeld, dan voorzien in hetgeen door hen verzuimd werd, onverschillig of daardoor aan de thans levende gemeenschap nieuwe lasten worden opgelegd? Bovendien - als het onzedelijk is om door middel van een door ons afgekeurde politiek voordeelen te behalen, is het toch zeker óok onzedelijk, die voordeelen, eenmaal behaald, | |
[pagina 401]
| |
te behouden en doet het er weinig toe of deze baten, waarvan wij dagelijks de vruchten plukken door ons-zelf of door onze voorgangers verkregen werden. Meer nog: die voorgangers, voor zoover zij in hun handelwijze niets ongeoorloofds zagen, waren wellicht voor de rechtbank der zedelijkheid nog wel vrij te pleiten; maar hoe moet over ons geoordeeld worden, zoo wij ons bezitrecht wenschen te handhaven, ook nadat wij het gebrek in onzen titel hebben erkend? Den Minister van Koloniën schijnt intusschen de zwakheid der in het Voorloopig Verslag aangevoerde argumenten ontgaan te zijn. Welgemoed en zonder voorbehoud schaart hij zich blijkens zijn Memorie van Antwoord aan de zijde van hen, die het bestaan eener ‘eereschuld’ ontkennen. Wat zou hij zich bovendien het hoofd breken met de quaestie? Wie zich op het standpunt stelt, dat Nederland een eereschuld aan Indië te voldoen heeft, zoo redeneerde hij, brenge zijn vordering tot kwijting voor waar zulks behoort, maar niet bij den Minister van Koloniën! Deze ‘exceptie’, gelijk men haar veilig zou kunnen noemen, werd bij het openbaar debat verder ontwikkeld. De oplossing der quaestie, meende de heer Cremer, kan niet door den Minister van Koloniën geschieden, omdat deze geen voorstel kan indienen, waarbij beschikt zou moeten worden over middelen uit de nederlandsche schatkist. Dit kan alleen geschieden door den Minister van Financiën. Doch een Minister van Financiën, die zulk een schuld niet erkent, kan tot de betaling óók niet het initiatief nemen. De Minister van Financiën, daarop kwam het ten slotte neer, wil niet en de Minister van Koloniën kan niet, al wilde hij. Om die redenen gaf de heer Cremer den heer Van Kol, die krachtig op de kwijting der ‘eereschuld’ had aangedrongen, in overweging, ten dezen gebruik te maken van zijn recht van initiatief. ‘Wanneer hij dit doet, zal ik hem gaarne alle mededeelingen en bouwstoffen verstrekken, die ik hem als Minister van Koloniën verschaffen kan.’Ga naar voetnoot1) Niemand zal beweren dat uit deze tegenover het gewichtigste vraagstuk van koloniaal-financieele politiek door den heer Cremer aangenomen houding een krachtige of voor het minst vaste overtuiging spreekt. Was hij, zooals in zijn Ant- | |
[pagina 402]
| |
woord met een enkel woord te verstaan werd gegeven, de meening toegedaan, dat Nederland geen schuld aan Indië had goed te maken, waarom dan die meening tegen de aanvallen van den heer Van Kol niet met klem verdedigd? En helde hij in zijns harten hart wellicht tot een tegenovergesteld gevoelen over, ging het dan aan, dat de vóor allen geroepene om de belangen der koloniën te behartigen, zich onmachtig en onbevoegd verklaarde, ten aanzien van een koloniale levensquaestie handelend op te treden? Deze halfslachtigheid ontging de aandacht niet van ‘sommige leden’ der Eerste Kamer, die, blijkens het afdeelingsverslag, daarin zelfs een ‘ongekende constitutioneele zonde’ zagen. Een krasse qualificatie, die niet zonder uitwerking bleef! De Minister zag zich genoodzaakt tot het afleggen van meer pertinente verklaringen, dan de Tweede Kamer van hem had mogen vernemen. Het bestaan van een eereschuld werd nu kategorisch ontkend en de exceptie, die vooral in het mondeling debat met de Tweede Kamer, een zooal niet verzoenend dan toch zeer neutraal karakter gedragen had, aanmerkelijk verscherpt door de thans daaraan toegekende beteekenis ‘dat zij, die een door den Minister van Koloniën niet erkende vordering van Indië op Nederland willen geldend maken, op hun eigen standpunt logisch zouden handelen door zich te wenden tot den Minister, die eventueel “de schuld” zou hebben te kwijten.’Ga naar voetnoot1) Dat klinkt zeker heel anders dan wat over het ‘geldend maken’ dier vordering op 22 November te voren gezegd was: ‘de Minister van Koloniën kan dat niet doen, al wilde hij’! Het afdeelingsverslag der Eerste Kamer noopte aldus den Minister tot onvoorwaardelijk kleur bekennen en al was die kleur ook niet geheel naar den smaak van hen, die nog niet alle hoop op het bestaan van ministerieele neigingen tot erkenning der ‘eereschuld’ hadden laten varen, haar bekentenis had ten minste het voordeel, de positie zuiverder en het ontwijken van een debat over de hoofdzaak minder gemakkelijk te maken. Dat de Eerste Kamer een dergelijk debat verlangde was duidelijk. Veel meer dan de Tweede Kamer, schijnt onzen | |
[pagina 403]
| |
Senaat, bij zijn afdeelingsonderzoek, de vraag naar het al of niet bestaan eener eereschuld te hebben bezig gehouden. De reeds aan de andere zijde van het Binnenhof geopperde argumenten, voor en tegen, werden herhaald en verder toegelicht. Doch ook aan nieuwe argumenten ontbrak het niet. Zoo werd de meening verkondigd, dat er van schuld geen sprake kan zijn, wijl de bijdragen van Indië indertijd niet aanvaard werden in het bewustzijn dat de ontvangst een verplichting tot teruggaaf ontstaan deed. Zoo bleek het in 1898 met groote beslistheid verworpen stelsel der eenheid van Nederlands en Indië's financiën thans in de Eerste Kamer overtuigde en voor de consequenties van hun leer niet terugdeinzende voorstanders te hebben, die, evenmin als zij het wraakten, dat vroeger uit de indische kas geput was, thans de verplichting van het moederland om aan de behoeften dier kas tegemoet te komen terugwezen en die, dezen gedachtengang vervolgend, tot de erkentenis kwamen ‘dat ten onrechte bij de leeningswetten van 1883 en 1898 voorgeschreven was, dat voor rente en aflossing van de door het moederland aan Indië voorgeschoten of bijgedragen gelden een post op de indische begrooting moest worden gebracht’Ga naar voetnoot1). Tegenover de uiteenloopende meeningen in de Eerste Kamer vatte de Minister de beginselen der Regeering in een tweetal met vaste hand gestelde formules samen. De eerste was: dat de nederlandsche en de indische financiën elk een, geheel anders geregelde, eigen administratie hebben; dat dien ten gevolge de uitgaven en ontvangsten van Nederland en van Indië nauwkeurig uit elkander worden gehouden en dat die financiën derhave feitelijk gescheiden zijn. De tweede: dat er - al laat de wet het toe - toch nimmer meer sprake van mag zijn, eventueele indische overschotten ten bate van Nederland aan te wenden. De juistheid dezer namens de Regeering verkondigde beginselen volmondig erkennend, meen ik dat de Minister geheel ten onrechte daaruit afleidt, dat de rente der in 1883 en 1898 ten behoeve van Indië geleende sommen en de aflossing dier leeningen ten laste van Indië behooren te komen. Al kon de Minister met volkomen grond beweren, dat | |
[pagina 404]
| |
de indische bijdragen aan de middelen van het moederland nimmer het karakter eener leening hebben gedragen, doch krachtens de wet, door de bevoegde macht, willens en wetens onherroepelijk aan het moederland werden afgestaan, het tweede beginsel, namens de Regeering geformuleerd, bevat een besliste veroordeeling dier destijds ten aanzien van Indië gevolgde politiek. Niet of wettig gehandeld is, is hier de vraag, maar of behoorlijk, betamelijk, rechtvaardig gehandeld is. En wanneer nu de Regeering met prijzenswaardige rondborstigheid verklaart, dat, al laat de wet het toe, geen indische overschotten ten bate van Nederland mogen worden aangewend, dan kan zij zich toch bezwaarlijk op diezelfde wet beroepen ter verdediging van wat vroeger, in strijd met haar beginsel, geschied is! Nog minder kan ik mij vereenigen met de adhaesie door den heer Cremer geschonken aan het zonderling argument, bij het afdeelingsonderzoek der Eerste Kamer vernomen, dat er geen schuld zou bestaan omdat de indische millioenen indertijd zonder bewustzijn van schuldvorming werden aanvaard. Het geldt hier toch niet de vraag of er een straf bare handeling is gepleegd, zelfs niet of een civiele actie tot restitutie moet worden ingesteld, maar enkel en alleen, of het zedelijk, of het ‘honorabel’ kan geacht worden, de teruggaaf te weigeren van gelden, die, zij het dan in overeenstemming met door ons-zelven gemaakte wetten, doch ingevolge thans ook door den Minister afgekeurde beginselen, door Nederland aan Indië ontnomen zijn. En bij de beoordeeling van die vraag komt het er niet op aan wat men vroeger gedacht of bedoeld heeft, maar of wij thans voor ons geweten kunnen verantwoorden, datgene te behouden, wat wij erkennen in strijd met onze tegenwoordige begrippen omtrent politieke eerlijkheid verkregen te hebben. Een laatste argument, door den Minister-zelven aangevoerd, was al even weinig afdoende. Er zou, zoo heette het, alleen dan sprake kunnen zijn van bijdragen door Nederland te verstrekken aan Indië, indien Nederland thans even ruime kas-overschotten had als Indië toen het belast werd met bijdragen aan Nederland. ‘Zoo lang Nederland moeite heeft om zelf rond te komen, kan er van geen bijdrage van Nederland sprake zijn.’Ga naar voetnoot1) Daargelaten nog dat het met die moeite om | |
[pagina 405]
| |
rond te komen nog al schikt - de opbrengst der middelen bedroeg over 1899 bijna zes millioen meer dan de ramingGa naar voetnoot1) zoodat over dat jaar althans de ‘rentepost’ zonder verhooging van belastingen door het Rijk in Europa had kunnen zijn gekweten - in geen geval mag toch vergeten worden, dat die ruime indische overschotten in der tijd verkregen werden door dringende indische behoeften onvervuld te laten, zooals de Minister-zelf een jaar te voren, in de zitting der Tweede Kamer van 23 November 1898, in herinnering bracht. Wilde men dezelfde methode toepassen ten aanzien van de nederlandsche financiën, geen twijfel of ook deze zouden weldra ruime overschotten laten! Doch wil men dit niet doen, omdat men, en terecht, die methode verwerpelijk acht, dan poge men ook niet kracht te putten uit een vergelijking tusschen het Indië van voorheen met het Nederland van thans, die alleen dáárom zoo gunstig voor Indië schijnen kan, omdat men zich tegenover de kolonie veroorloofde, wat, op het moederland toegepast, ongetwijfeld een politieke misdaad zou verdienen te heeten. De openbare behandeling der indische begrooting door de Eerste Kamer beantwoordde, inzonderheid ten aanzien van de ‘eere-schuld’, niet ten volle aan de verwachtingen, door de gewisselde stukken gewekt. Door een ongelukkig toeval waren de twee leden, die ook door hun medeleden wel als de ‘koloniale specialiteiten’ der vergadering zullen worden erkend, de oud-Minister Fransen van de Putte en de oud-Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk, verhinderd de zitting bij te wonen. Toch leverde het debat, door de bijzondere aandacht, die de heeren Geertsema en Röell aan het vraagstuk der eereschuld wijdden en door de gelegenheid, die zij daardoor den Minister boden zijn standpunt nader toe te lichten, genoeg belangrijks op. De heeren Geertsema en Röell, ofschoon beiden het bestaan eener eereschuld ontkennend, zijn in den grond der zaak elkanders antipoden. De eerste verwerpt met beslistheid de leer, dat er scheiding bestaat tusschen de nederlandsche en de indische financiën; noemt het een legende dat met de invoering der Comptabiliteitswet een nieuw tijdperk van beheer | |
[pagina 406]
| |
over de indische financiën is aangebroken; grondt op het bestaan der financieele eenheid de rechtvaardiging der vroegere politiek van bijdragen aan Nederland, doch wraakt om diezelfde reden den rentepost en dringt aan op het verleenen van bijdragen aan Indië. De andere, hoewel ook geenszins afkeerig om Indië, zoo noodig, te hulp te komen, meent dat de rechtsgrond daarvoor niet kan gelegen zijn in het beginsel der financieele eenheid, die, volgens hem, niet veel meer is dan een ijdele klank, daar in werkelijkheid bestaat tweeërlei financieele administratie; dat het inachtnemen van het tusschen die beide administratiën bestaande onderscheid vanzelf moet voeren tot den regel dat beide huishoudingen zich moeten bedruipen, en dat, zoowel daarom, alsook omdat men anders verwarring stichten zou, de rente, over aan Indië geleend geld verschuldigd, ten laste behoort te komen van de indische begrooting. Het uitgangspunt van den heer Röell is dus het uitgangspunt der Regeering. Ik zeide reeds, dit het juiste te achten. Eenheid van nederlandsche en indische financiën zou alleen dan aanwezig zijn, indien de nederlandsche en de indische kassen als één kas werden beschouwd, waaruit men, zonder op de herkomst der middelen te letten, putte èn voor nederlandsche èn voor indische behoeften. Dat geschiedt niet en is nooit geschied. Zelfs in de dagen, dat op de meest schaamtelooze wijze over indisch geld ten behoeve van het moederland beschikt werd, verloor men het onderscheid tusschen de indische en de nederlandsche schatkist nimmer geheel uit het oog. Het bewijs voor die stelling leveren de leeningen, die men ten laste van Indië bracht en de rente die ter zake dier leeningen berekend, en slordig berekend, werd. De groote beteekenis der Comptabiliteitswet is dan ook niet hierin gelegen, dat zij een afzonderlijke begrooting voor Indië voorschreef, doch dat zij de inrichting dier begrooting aan geheel nieuwe, voor het meerendeel aan het in Nederland geldend administratief recht ontleende regelen onderwierp en dat zij de toepassing dier regelen opdroeg aan de nederlandsche Wetgevende Macht. De Comptabiliteitswet moge het beginsel der scheiding niet in het leven hebben geroepen, zij heeft het zonder twijfel aanmerkelijk verscherpt en tot grondslag van | |
[pagina 407]
| |
haar systeem gemaakt. Men noeme die scheiding een werkelijke of een bloot-administratieve, tot het wezen der zaak doet dit weinig af. Zoo min in het eene als in het andere geval, zal het vrij staan te vereenigen wat krachtens wettelijke regeling gescheiden is en dus de nederlandsche en de indische kassen tot één rijkskas samen te smelten. Moet derhalve, aan de hand van den heer Röell, de juistheid van 's heeren Geertsema's uitgangspunt betwist worden, het valt niet te ontkennen, dat bij de ontwikkeling van beider redeneering het voordeel der consequentie aan de zijde van den heer Geertsema was. Eenmaal het beginsel: er bestaat éenheid van financiën, aangenomen hebbende, bepaalde hij er zich niet toe om te rechtvaardigen wat in overeenstemming met dat beginsel geschied was, hij wraakte tevens wat er mede in strijd bleek en drong op zijn toepassing aan ook nu deze in het nadeel van het moederland zou zijn. De heer Röell trachtte daarentegen, op het voetspoor van den Minister, te ontkomen aan de gevolgtrekkingen, waartoe de zuivere toepassing van zijn beginsel hem brengen moest. Indien het regel is, dat beide huishoudingen zich moeten bedruipen, hoe kan dan worden goedgekeurd dat, niet in lang vervlogen dagen en toen het Rijk in nood verkeerde, maar toen er van nood geen sprake meer was en men de oude exploitatie-leer niet eens meer openlijk zou hebben durven belijden, die regel zoo grovelijk geschonden werd? De honorabiliteit, meende de heer Röell, verzet zich niet tegen het brengen van rente ten laste der indische begrooting nadat een reeks van millioenen indisch geld ten bate van het moederland zijn gekomen, en tot staving van dit beweren toonde hij aan, dat de naasting dier millioenen niet in strijd was met de bepalingen der Comptabiliteitswet. Doch wat bewees hij zoodoende anders dan de legaliteit der onttrekking, een legaliteit, waaraan nooit iemand getwijfeld heeft; binnen welker grenzen wij, zoo wij er den treurigen moed toe hadden, ons nog heden ten dage ten koste van Indië zouden kunnen verrijken; doch die voor de rechtbank der eer niets beteekent, omdat wij-zelven haar, krachtens het recht van den sterkste, in het leven hebben geroepen? Na de sierlijke en uitvoerige pleitrede door den heer Röell gehouden voor het standpunt der Regeering, kon de Minister | |
[pagina 408]
| |
zich van een groot deel zijner taak ontheven rekenen. Hij zocht, in den loop zijner repliek, zijn kracht dan ook niet zoozeer in een principieele verdediging van het regeeringssysteem, waarbij hij noodzakelijk in herhalingen had moeten vervallen, als in de door hem beweerde opportuniteit van dat stelsel. In Indië, verzekerde hij, zag men niet op tegen het sluiten van leeningen ten laste der indische begrooting, ten einde uit de opbrengst dier leeningen nuttige werken in Indië tot stand te kunnen brengen en het zou dan ook zeker niet in Indië's belang zijn, indien die leeningen voor rekening van Nederland moesten worden aangegaan, want dan zou er eenvoudig niet geleend worden en de voorziening in Indië's dringende nooden zou gedurende onbepaalden tijd achterwege blijven! - Het spreekt van zelf dat, als men de zaak zóó voorstelt, Indië's belang een voortzetting van den bestaanden toestand, hoe onbevredigend deze ook wezen moge, zou vereischen. Voor de keuze tusschen twee kwaden geplaatst moet men wel het minste kiezen. Doch niemand, die de overtuiging bezit dat Nederland een eereschuld met Indië heeft te vereffenen of, zooals de heeren Geertsema en Röell, dat Nederland zedelijk verplicht is, Indië in den nood bij te springen, heeft ooit de mogelijkheid verondersteld, dat het moederland, werd die schuld of die verplichting eenmaal erkend, zich aan haar kwijting zou onttrekken. Het treft pijnlijk, een voor de eerlijkheid onzer natie zoo weinig vleiende veronderstelling juist van de zijde der Regeering te vernemen. Overigens meen ik den Minister de illusie te moeten ontnemen, dat nog heden ten dage het sluiten van leeningen voor rekening van Indië daar te lande algemeene instemming vindt. Het is waar, een twintig jaar geleden zag men daarin geen groot bezwaar, heeft men zelfs op het sluiten van dergelijke leeningen aangedrongen, doch men kon toen niet voorzien, wat sedert gebleken is, dat de Atjeh-oorlog nog tientallen van jaren zou aanhouden. Die oorlog heeft het onmogelijk gemaakt, dat de indische huishouding, gerekend van het jaar 1877, zooals de Regeering zou wenschen, zich behoorlijk kon bedruipen en daarom is het nu dubbel noodzakelijk, dat althans de met 1867 aangevangen nieuwe huishoudrekening herzien worde. Dit is, voor zoover ik heb kunnen nagaan, de meening | |
[pagina 409]
| |
der groote meerderheid van hen, die thans een warm hart voor Indië hebben, inzonderheid van hen, die er wonen, of kort geleden gewoond hebben. Had, zooals men omstreeks 1880 reden had te veronderstellen, de krijg op Sumatra na verloop van enkele jaren tot het verledene behoord, de wensch om op de sedert 1867 van Indië getrokken bijdragen terug te komen, zou waarschijnlijk nooit zijn geuit. Men zou tevreden geweest zijn met de gedachte dat door den Atjeh-oorlog althans een einde was gemaakt aan de batig-slot-politiek en men zou al zijn krachten op den strijd tegen een zeer mogelijke herleving dier politiek geconcentreerd hebben. Doch nu voor het beëindigen van dien oorlog minstens twintig jaren méer bleken noodig te zijn dan waarop destijds werd gerekend, valt van de zijde van Indië's vrienden niet op dezelfde toegefelijkheid te rekenen. De 450 millioen gulden die de Atjeh-oorlog na verloop van dertig jaren hoogst waarschijnlijk aan Indië zal blijken gekost te hebben, zijn een al te hooge prijs voor het opgeven der batig-slot-politiek, die, had zij kunnen worden voortgezet, Indië toch zeker niet meer dan 10 millioen 's jaars zou hebben gekost. De opmerkingen, die de Minister in zijn nader antwoord aan den heer Geertsema over de kosten van den Atjeh-oorlog maakte, zijn ongetwijfeld juist. Die kosten zijn indische kosten en behooren, zoolang zij zonder gevaar voor de welvaart van Indië uit de indische middelen kunnen worden gevonden, uit geen andere bron te worden bestreden. Doch Nederland storte dan ook de sedert 1867 van Indië genoten gelden in de indische kas terug en treffe ten aanzien van de vóór 1867 genoten gelden een billijke, voor Nederland weinig bezwarende regeling. Doet Nederland dit niet, dan zal het den weg uit moeten door de heeren Geertsema en Röell aangewezen en Indië moeten te hulp komen, want ter voorziening in nijpende behoeften en ter voorkoming van volksrampen zijn millioenen noodig, die niet in de Indische kas aanwezig zijn. De heer Cremer verkeert blijkbaar in de meening dat die hulp afdoende verleend kan worden door, zooals de Minister van Financiën dat onlangs uitdrukte, aan Indië ‘bankiersdiensten te bewijzen’, m.a.w. door tegen vergoeding van rente en onder beding van aflossing, de noodige gelden aan | |
[pagina 410]
| |
Indië te leenen. Wat daarvan voor Indië het gevolg moet zijn, zal men begrijpen, indien men de woorden overweegt, door den Minister van Financiën bij de verdediging der leening-wet van 1898 gesproken en door den Minister van Koloniën in het jongste debat over de Staatsbegrooting bij zijn repliek aan den heer Geertsema met blijkbare instemming aangehaald: ‘Het behoort niet tot de waarschijnlijkheden, niet tot de denkbaarheden in een afzienbare toekomst, dat batige sloten van indische diensten voor Nederland zullen gebruikt worden. Als die batige sloten er zijn, zullen zij natuurlijk in de eerste plaats aangewend worden tot delging van de schuld van Indië, welke nu tot bij de honderd millioen zal klimmen. Welke Regeering zal er aan denken hun een andere bestemming te geven? Eerst na de volledige delging der indische schuld kan de quaestie (de wettelijke regeling der verhouding tusschen de nederlandsche en de indische financiën) beteekenis verkrijgen. Is het dan noodig ons nu daarover warm te maken? ’Ga naar voetnoot1) Deze woorden beteekenen, in minder gemoedelijke taal overgezet, niets anders dan dit: nadat de indische begrooting eerst jaren lang zoo zuinig mogelijk is ingericht om het moederland groote voordeelen te verzekeren; daarna gedurende een derde eeuw geknot en besnoeid werd om de voortzetting van den Atjeh-oorlog mogelijk te maken; zal, indien wij eenmaal met dien oorlog gereed zijn, hetzelfde bezuinigings-, knot- en snoei-stelsel gedurende onbepaalden tijd moeten worden volgehouden om Nederland de terugbetaling, met rente op rente, te verzekeren van de gelden, die het aan Indië heeft moeten voorschieten ter aanvulling van door Nederland veroorzaakte tekorten; heeft Nederland zijn geld eenmaal tot den laatsten penning terug - dan zullen wij verder zien. Ik schroom niet, deze uitspraak een voor Indië's naaste toekomst uiterst wreed vonnis te noemen en wil de hoop nog niet opgeven, dat Mr. Pierson, en op diens voorbeeld zeker ook de heer Cremer, alvorens voor de geschiedenis de zedelijke verantwoordelijkheid voor zijn voltrekking te aanvaarden, dit vonnis zullen herzien en te niet doen. Want de uitvoering van het van de regeeringstafel aangekondigd pro- | |
[pagina 411]
| |
gramma zou in den grond der zaak zijn: een voortzetting der door de heeren Pierson en Cremer beiden steeds veroordeelde en bestreden batig-slot-politiek en zou voor minstens een ander derde eener eeuw de gezonde ontwikkeling van Indië's welvaart, in het belang van Indië-zelf, onmogelijk maken. The stationary state is dull. Aan deze woorden van Adam Smith herinnerde Mr. N.G. Pierson, toen hij in 1877 betoogde, dat de koloniale hervormingspolitiek zelfs voor het moederland te verkiezen was boven het batig-slot-stelsel.Ga naar voetnoot1 Welnu, de consequente toepassing van het in zijn woorden van 1898 opgesloten programma zal, in het gunstigste geval, leiden tot een bestendiging van dien stationary state in ons schoon, maar door chronisch geldgebrek tot een bekrompen en suffig voortsukkelen gedoemd Insulinde; van ‘dat eigenaardig Indische,’ zooals Mr. N.P. van den Berg het zoo juist karakteriseerde, ‘dat onwillekeurig denken doet aan een failliete massa, waarvan het bedrijf alleen nog ten bate van crediteuren wordt voortgezet.’Ga naar voetnoot2
Het voorafgaande was geschreven, toen de discussiën op 30 en 31 Januari j.l. in de Eerste Kamer naar aanleiding van de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting gehouden, de in deze bladzijden behandelde stof zeer belangrijk kwamen vermeerderen. De gewisselde stukken hadden reeds doen vermoeden, dat bij de beoordeeling van den financieelen toestand des Rijks, ook de verhouding tusschen de nederlandsche en de indische geldmiddelen ter sprake zou komen. Maar dat in verband daarmede de ‘eereschuld’ besproken en haar kwijting bepleit werd, degelijker en welsprekender dan ooit te voren, dat moet de stoutste verwachtingen, door de lezing van het Voorloopig Verslag gewekt, ver overtroffen hebben. Het was de heer Fransen van de Putte, die als ridderlijk kampioen voor Insulinde - ‘de arme verlatene, belast met aflossing van rente en schuld, die zij niet gemaakt heeft | |
[pagina 412]
| |
en waarover zij geen zeggen had’Ga naar voetnoot1) - in het krijt trad en den Minister van Financiën tot een parlementair tournooi uitdaagde. De argumenten, waarmede hij het goed recht van Indië bepleitte, kwamen in hoofdzaak neder op hetgeen reeds voor het bestaan der ‘eereschuld’ en de billijkheid om haar te kwijten werd aangevoerd. Hun groote beteekenis ontleenden zij echter ditmaal aan het gezag van hem die er zich van bediende; aan de gloedvolle overtuiging die uit hun toelichting sprak en aan den persoon, dien zij, vóor allen, beoogden te overreden of tot afdoende tegenspraak uit te lokken. Helaas, overreed bleek de heer Pierson door de welsprekendheid van zijn grooten voorganger op den weg der koloniale hervormings-politiek geenszins. Maar afdoende was hetgeen hij tot diens wederlegging aanvoerde nog veel minder! Het is opmerkelijk, dat, terwijl de Minister van Koloniën bij de behandeling dezer quaestie zich van een exceptie bediende, de Minister van Financiën nu weder een ‘niet-ontvankelijkheidsmiddel’ te baat nam. Volgens den heer Pierson zou het ‘zuivere en onvermengde willekeur’ zijn, om afrekening te vragen van 1867 af. ‘Een van beide: òf wij moeten flinkweg van Nederland eischen restitutie van al hetgeen, dat van 1831 af tot en met 1877.... door ons is ontvangen, òf wij moeten niet meer van restitutie spreken.... Indien men dus wil spreken van een eereschuld, van een verplichting van Nederland om te restitueeren, dan moet men de volle som in rekening durven brengen. Durft men dit niet, dan moet men over de zaak zwijgen.’Ga naar voetnoot2) Den heer van de Putte, die de invoering der Comptabiliteitswet tot uitgangspunt had gekozen, werd daarmede op een fatsoenlijke manier de mond gesnoerd en de heer Pierson kon zijn bezwaren tegen de restitutie van 700 millioen ongestoord ontwikkelen. Persoonlijk heb ik, die ook wel eens van een eereschuld gesproken heb, mij van het in de woorden des Ministers opgesloten verwijt van halfheid dergenen, die alleen van 1867 af wenschen te rekenen, niets aan te trekken. Ik vraag verlof, in herinnering te brengen, dat ik nimmer heb voorgesteld, de vóor 1867 van Indië genoten millioenen aan Nederland | |
[pagina 413]
| |
kwijt te schelden, maar om een onderscheid te maken tusschen die gelden en de sedert de invoering der Comptabiliteitswet van Indië ontvangen bijdragen, met dien verstande dat ik de laatste zou willen gerestitueerd zien, de eerste zou willen beschouwen als strekkende ter afdoening van alle uitgaven, anders dan rechtstreeks ten behoeve der kolonie gedaan of in de toekomst te doen. De redenen, waarom ik dit onderscheid wensch te maken, zijn tweëerlei, van billijkheid en van praktijk. Van billijkheid: omdat, gelijk door de heer Van de Putte zoo uitnemend in het licht werd gesteld, de invoering der Comptabiliteitswet de financieele verantwoordelijkheid van de wetgevende macht vestigde, en de zedelijke drang, om wat onder den last dier verantwoordelijkheid misdreven werd goed te maken, ten aanzien van de vóor 1867 genoten millioenen dus niet bestaat; maar ook, omdat het gebeurde vóór 1867 nog eenigszins vergoelijkt wordt door buitengewone omstandigheden, die sedert 1867 zeker niet meer aanwezig waren en door denkbeelden, die de groote meerderheid onzer natie in vroeger jaren, volkomen te goeder trouw was toegedaan, doch die omstreeks 1867 bij de beschaafden in den lande - in de eerste plaats bij den heer Pierson en zijn geestverwanten - vrij algemeen hadden uitgediend.Ga naar voetnoot1) Van praktijk: omdat het door de verwarring, die vóor 1867 in de administratie der indische financiën heerschte, een verwarring, aan welke juist de Comptabliteitswet een eind bedoelde te maken, onmogelijk zijn zou een volkomen juiste rekening van de gedurende die periode door Nederland aan Indië onttrokken gelden op te maken. Dit laatste is zóo waar, dat in de talrijke officieele bescheiden, jaar op jaar aan de indische financiën gewijd, nooit met éen woord gerept wordt van hetgeen vóor 1867 geschied is, maar daarentegen alle overzichten of verzamelrekeningen met 1867 aanvangen. Indien het willekeur is, om van het jaar 1867 af een nieuwe rekening te beginnen, dan hebben alle elkander opvolgende Regeeringen, | |
[pagina 414]
| |
de tegenwoordige evengoed als haar voorgangsters, zich aan die willekeur medeplichtig gemaakt! Doch het is geen willekeur, het is een natuurlijk uitvloeisel van het feit, dat de Comptabiliteitswet een geheel nieuw, nauwkeurig geregeld systeem van administratie heeft ingevoerd. Wat daarná is genoten kan tot op een cent na berekend worden, wat daarvoor geschiedde ligt verscholen achter een ‘zwart gordijn’ en de pogingen om die verborgenheden te ontsluieren zullen nimmer volledig kunnen slagen. In zulke gevallen pleegt men zich te houden aan het zekere en voor het onzekere een billijke oplossing te beproeven. De oplossing, die ik voorstelde, schijnt mij nog altijd zoowel voor Indië als voor Nederland aannemelijk en uitvoerbaar. Zij biedt bovendien het niet geringe voordeel aan, de toekomstige regeling der financieele verhouding tusschen Nederland en Indië aanmerkelijk te vergemakkelijken, doordien zij de nimmer met volkomen juistheid te beantwoorden vraag: wat, buiten de eigenlijke restitutieposten, Nederland nog van Indië zou kunnen vorderen? voor goed overbodig maken zou. Doch ook tegenover den heer Van de Putte, die de voór 1867 van Indië genoten millioenen eenvoudig ter zijde wilde laten, kan het door den heer Pierson gestelde alternatief: alles of niets, geenszins als argument gelden. De heer Van de Putte zette met voldoende duidelijkheid uiteen, waarom hij afrekening verlangde sedert 1867. Gesteld echter dat dit uitgangspunt minder aannemelijk bleek en dat het juister voorkwam, de afrekening tien jaar eerder of zelfs bij 1831 te doen aanvangen. Zou dit van eenigen invloed kunnen zijn op de beoordeeling van zijn verlangen om de sedert 1867 van Indië genoten gelden in het credit van Indië's rekening te boeken? Volstrekt niet; er zou alleen uit kunnen voortspruiten dat nóg meer millioenen op dezelfde zijde der rekening werden bijgeschreven! De ontvankelijkheid der vordering tot restitutie van het sedert 1867 genotene moet dus in elk geval worden gehandhaafd. Maar is er wellicht in hetgeen de heer Pierson verder aanvoerde, iets dat de rechtmatigheid der vordering aantast? Ook op deze vraag moet het antwoord beslist ontkennend luiden. In de eerste plaats, betoogde de heer Pierson, zou de | |
[pagina 415]
| |
teruggave van het, krachtens exploitatie-systeem, door Nederland aan Indië onttrokken geld zijn een exploitatie van Nederland door Indië en bijgevolg even schadelijk en verwerpelijk als de vroegere door ons ten aanzien van Indië gevolgde politiek. De buitengewone zwakheid deze redeneering behoeft nauwelijks te worden aangetoond. Het geld, dat Nederland zich toeëindigde, deed het vermogen van het Rijk in Europa toenemen, ten koste van den welstand van het Rijk in Azië. De restitutie beoogt alleen deze onbillijkheid, waarvan het eene deel des Rijks nog altijd profiteert, het andere nog altijd de nadeelen ondervindt, goed te maken. Van exploitatie zou eerst dan gesproken kunnen worden, indien Indië, nà alle in vroeger jaren gefourneerde kapitalen, met de rente daarover, terugontvangen te hebben, bovendien nog ‘bijdragen’ of ‘batige sloten’ trok ten laste van Nederland. Maar wie denkt er ook maar éen oogenblik aan, dat Indië ooit op die wijze Nederland met gelijke munt zou willen betalen - gesteld, dat daartoe de mogelijkheid bestond? Een ander bezwaar tegen de voorgestelde afrekening zag de heer Pierson hierin, dat het geld, eenmaal uit Indië genoten, niet meer zou zijn te restitueeren aan hen van wie wij het gekregen hebben: de bruine broeders van voorheen, aan wie geen of te lage prijs werd betaald voor hun arbeid, die ons kostbare producten verschafte. Die menschen zijn, volgens den heer Pierson, immers toch al lang dood en begraven! Dit laatste nu zal, althans voor een vrij groot gedeelte der inlandsche generatie, die tusschen 1867 en 1877 op Java leefde en belastingen in arbeid en in geld opbracht, wel juist zijn, doch het doet voor de zaak die ons bezig houdt al bitter weinig af. Het opleggen van overmatige en ongelijk werkende belastingen is ongetwijfeld een groot politiek kwaad tegenover de belastingschuldigen, die er de slachtoffers van zijn; een kwaad, waartegen te ernstiger gewaakt moet worden omdat het, na verloop van weinige jaren reeds, voor geen volledig herstel meer vatbaar is. Wordt nu echter de opbrengst dier belastingen besteed ten voordeele der gemeenschap, dan is er ten minste éen troostgrond: het met onzuivere middelen verkregen geld komt allen ten goede. Maar hoe, indien een belangrijk deel van dit geld nu ook nog aan de gemeenschap onttrokken wordt? Dan wordt dubbel | |
[pagina 416]
| |
kwaad gepleegd. Dááraan heeft Nederland zich schuldig gemaakt tegenover Indië. Het lijdt geen twijfel, dunkt mij, of de onrechtvaardigheid, tegenover de individueele belastingschuldigen van voorheen begaan (een onrechtvaardigheid waarvan wij ook thans nog niet geheel zuiver zijn!) en die aan hen niet meer is goed te maken, was het geringste deel van het aan Indië gepleegde kwaad. Het zwaarst zondigden wij ten opzichte der indische gemeenschap, die wij verarmden om ons zelf te verrijken. Welnu, dit kwaad is gelukkig niet geheel onherstelbaar. Het zal voor de indische gemeenschap steeds een nadeel blijven, dat zij zoo lange jaren achtereen van de middelen om tot ontwikkeling te komen verstoken bleef, maar wij kunnen, door onzen plicht te doen, zorg dragen, dat die toestand zoo spoedig mogelijk ophoude. De heer Pierson betwijfelt echter of Nederland van het aan Indië onttrokken geld nu wel zoo groote voordeelen getrokken heeft en trekt. Zijn aanvaller wees op de vele publieke werken in Nederland uit indische bijdragen bekostigd en waarvan het levend geslacht profiteert; op de belangrijke amortisatiën uit indische overschotten, waardoor ook voor het levend geslacht vermindering van rentelast werd verkregen. En wat wordt daartegen - tegen die axioma's zou ik haast zeggen - van de ministers-tafel aangevoerd? Dat, als wij die bijdragen en die overschotten niet gehad hadden, wij onze staatsspoorwegen en onze andere publieke werken niet zoo kostbaar - in sommige gevallen zelfs te kostbaar - zouden hebben uitgevoerd. Het komt mij voor, dat hier een onbewezen en onbewijsbare stelling gebezigd wordt als een op zichzelf toch ook nog uiterst zwak argument. Zeker zullen er onder onze publieke werken zijn, die bij het licht door de steeds voortschrijdende wetenschap en door jarenlange ondervinding ontstoken, thans niet, of anders, of minder kostbaar zouden worden uitgevoerd, maar, ook al hadden wij geen indische millioenen te onzer beschikking gehad, wij zouden, naar alle waarschijnlijkheid, voor geheel gelijksoortige uitkomsten staan. Voorbarigheid en verkwisting zijn nooit de hoofdgebreken in ons nationaal huishouden geweest, zelfs niet in den tijd der indische overschotten. Met den aanleg van staatsspoorwegen zijn wij, niettegenstaande al onzen kolonialen voorspoed, veel later begonnen dan de | |
[pagina 417]
| |
volkeren om ons heen en bij dien aanleg hebben wij partij kunnen trekken van de ervaring, elders opgedaan. Als niettemin nog wat leergeld betaald is moeten worden, dan was dit het onvermijdelijk gevolg van omstandigheden, die zich bij elk nieuw ondernomen bedrijf voordoen en die haar grond vinden in de feilbaarheid der menschelijke natuur. De vraag, waarop het ten slotte aankomt, is deze: levert het geheel onzer publieke werken voor de nederlandsche gemeenschap directe en indirecte voordeelen op, evenredig aan het geld voor het tot stand komen dier werken besteed? Zoo ja, dan is tegen de bewering, dat het thans levend geslacht profiteert van hetgeen door middel van indisch geld tot stand kwam, niets in te brengen. En zoo neen, moet dan Indië boeten voor óns onverstand en ónze onbekwaamheid?
Ik meen mijn beschouwingen over de jongste parlementaire debatten, die de ‘eereschuld’ tot onderwerp hadden, te mogen besluiten. Wel werd, bij de behandeling der staatsbegrooting, nog het woord gevoerd door de heeren Röell en Geertsema, doch alleen ter toelichting van de reeds vroeger door hen ontwikkelde stellingen, en ook de heer Pierson, voor de tweede maal over de quaestie sprekende, verschafte geen nieuwe gezichtspunten. De eindindruk moet dus deze zijn, dat hetgeen in het Parlement, vooral door den heer Fransen van de Putte, voor het bestaan eener eereschuld werd aangevoerd, door de van de zijde der Regeering daartegen ingebrachte bedenkingen niet is wederlegd. Zij, die in de aflossing dier schuld een der hoofdvoorwaarden voor de voortduring en de vruchtbare ontwikkeling onzer heerschappij over Insulinde zien, moeten door dit resultaat, schoon in hoofdzaak negatief, hun overtuiging en hun vertrouwen op de toekomst versterkt vinden. Wel weten zij nu maar al te goed, dat zij van de tegenwoordige Regeering niets te verwachten hebben; maar zij weten óók, dat zelfs een zoo eminent man als Mr. Pierson geen enkelen afdoenden grond ter wederlegging van hun zienswijze kan aanvoeren. Zal voor die zienswijze, binnen een niet al te verwijderde toekomst, in ons Parlement een meerderheid te vinden zijn? Ziehier een vraag, waarop uit de gevoerde debatten nog geen | |
[pagina 418]
| |
beslist antwoord is af te leiden. De bij de behandeling der begrootingen gehouden beraadslagingen droegen uit den aard der zaak een meer theoretisch dan praktisch karakter, en het is te begrijpen, dat zij, die zich in de koloniale vraagstukken niet volkomen thuis gevoelden, zich bij voorkeur van alle bespiegeling onthielden. Anders zal het worden, indien straks de heer Van Kol gevolg geeft aan de uitnoodiging van den Minister van Koloniën, om krachtens zijn recht van initiatief een voorstel tot regeling der ‘eereschuld’ in te dienen. Dan zullen wij niet alleen staan voor het merkwaardig schouwspel van een Minister, bouwstoffen leverend voor een wetsontwerp, dat van regeeringswege met alle kracht zal worden bestreden; wij zullen ook in de gelegenheid zijn, de voor- en de tegenstanders der stelling, dat Nederland een eereschuld aan Indië te voldoen heeft, te leeren kennen. Voor de eer der natie is het te hopen, dat in den strijd, die dan zal worden gevoerd, niet de politiek en het eigenbelang, doch de rechtvaardigheid, en zij-alleen de wapens zal besturen, en dat geen andere wapenkreet als bij den ernst van den strijd passend zal worden erkend, dan die aan het eind van zijn jongste redevoering reeds door den heer Fransen van de Putte werd aangeheven: ‘om der conscientie wille!’
C.Th. van Deventer. | |
Aanteekening.Een zeer belangrijk overzicht van ‘De financieele verhouding van Nederland tot Nederlandsch-Indië’ geeft het aldus getiteld academisch proefschrift van Jhr. Mr. L.H.J.F. van Bevervoorden tot Oldemeule (Utrecht 1895), door den heer Fransen van de Putte in de Eerste Kamer van 30 Januari j.l. te recht genoemd: ‘een vademccum over deze zaak, dat onschatbaar is.’ Tot mijn leedwezen ben ik eerst na de verschijning van mijn vorig Gids-artikel met het bestaan van dit werk bekend geworden. Ik neem deze gelegenheid te baat, om de aandacht van alle belangstellenden op den degelijken arbeid van Mr. van Bevervoorden te vestigen. |
|