De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Letterkundige kroniek.Cd. Busken Huet's Historische en romantische werken en reisherinneringen. VI. Groen en Rijp. VII. Brieven van een kleinstedeling. - Novellen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1899.Het gaat met de uitgaaf van Huet's werken als met de wonderbare vermenigvuldiging der brooden uit het Evangelie: er schijnt geen einde aan te komen. Zoo ontvangen wij thans geschriften die vermoedelijk alleen aan de ouden onder ons bekend waren, aan hen die in 1854 en 1856 reeds tot het volwassen, lezend publiek behoorden. Het zijn Groen en rijp van Thrasybulus en de Brieven van een kleinstedeling van Lodewijk van Montalte. Het eerste boek dagteekent voor de eene helft uit Huet's nog al stormachtigen, of wil men liever: waaierigen studententijd, voor de andere helft uit zijn proponenten- en eersten predikantentijd. Het was Huet's debuut in de letterkundige wereld, maar het proefstuk was nog geen meesterstuk. De Gids was over het boekje niet best te spreken, al gunde de ongenoemde criticus uit het Octobernummer van 1854 zich den tijd, negen bladzijden van het Bibliografisch Album eraan te wijden. Wist hij wie zich achter den schuilnaam Thrasybulus verborg? Was het wellicht belangstelling in den jongen schrijver, die hem drong de roede niet te sparen? Van de verhalen uit de studentenwereld heet het, dat het den schrijver aan scherpte van blik, aan gekuischtheid van smaak en aan aesthetisch oordeel blijkt te ontbreken, waardoor hij vormen geeft zonder wezen en in doellooze | |
[pagina 344]
| |
ruwheid het eigenaardige van het studentenleven ziet. Van het eerste verhaal ‘De Duivelstree’ zegt de criticus dat de aardigheid ervan banaal-laf is en eene mate van spirit bevat als wij den commis-voyageurs gaarne toekennen. Alleen ‘De levenswijsheid van Nathaniël Kip, den oppasser’ komt, zonder nadere motiveering, er iets beter af, maar verhindert toch het eindvonnis niet dat over de studentenverhalen in deze woorden geveld wordt: ‘De auteur heeft alzoo geen bewijs geleverd van kritiek te bezitten, toen hij al deze opstellen herdrukken liet, wel toen hij ze in zijn voorbericht den weinig vleijenden naam van grollen schonk.’ Gunstiger luidt het oordeel over de tweede afdeeling van het boek ‘De groote menschen’. De criticus ontdekt er oorspronkelijke en frissche gedachten in; sprankels van geest en valsch vernuft dooreengemengd flikkeren er hem uit tegen; maar de verwarring van begrippen lijkt hem in het eene stuk al erger dan in het andere en Thrasybulus' humor noemt hij ‘het bonte kleed... waarin de middelmatigheid zich verschuilt om een oogenblik de blikken tot zich te trekken’. Aan het eind van zijn recensie wordt de criticus zachter gestemd, wanneer hij, na ‘heengewroet’ te zijn ‘door een bajert, waarin de ongelijksoortigste elementen dooreenwarrelden’, na ‘geworsteld’ te hebben ‘tegen wanbegrip, valsch vernuft en onzin, gehuld in dikwerf zeer behaaglijke vormen, zoodat het schiften van wezen en schijn soms niet weinig bemoeielijkt werd’, genaderd is tot de vertelling ‘Een dag plezier hebben’ en erkennen moet ‘dat het groene hier is gerijpt.’ ‘De aanleg heeft zich ontwikkeld, de ruwheid is verfijnd zonder iets in scherpte te verliezen; de joligheid is vrolijkheid geworden, met verlies van de jongensachtigheid, die gene kenmerkte; daarbij is de voorstelling levendig en heeft zij zelfs op vele plaatsen gloed en geest’. Op dien weg raadt de criticus den schrijver van Groen en rijp voort te gaan, want - men lette wel op dit oordeel over den achtentwintig-jarigen auteur, den toekomstigen schrijver der Letterkundige Fantasiën en van Het Land van Rembrand - ‘eene idee in al hare deelen te beschouwen en in al hare consequenties door te voeren, ligt buiten zijn bereik; eene idee plastisch voor te stellen, onder beelden te brengen, gelukt hem voorzeker beter; in de wereld der gedachten blijkt hij tot dusverre niet te huis, in het leven om zich heen toont hij het te kunnen worden.’ | |
[pagina 345]
| |
Wanneer men thans, nadat bijna een halve eeuw erover heengegaan is, het boek en de recensie herleest, blijkt de criticus van 1854, al is zijn toon wat barsch en al klinkt zijn zoo besliste uitspraak omtrent 's mans onvatbaarheid om een idee in hare consequenties door te voeren ons thans zonderling in de ooren, niet onjuist te hebben geoordeeld. Er is inderdaad in Thrasybulus' Groen en rijp weinig leesbaars meer tenzij hier en daar een geestige opmerking, enkele gedeelten uit ‘Nathaniël Kip’ en ‘Een dag plezier hebben’, dat bovendien sterk onder den invloed van Hildebrand, misschien ook van Sterne, staat. Had Thrasybulus-Huet sedert niets van zich doen hooren, geen haan uit den letterkundigen hof zou ooit meer 's mans naam, laat staan zijn lof hebben uitgekraaid. Maar Huet zou het er niet bij laten. Op de opstellen van 1847 tot 1853 volgen, in 1856, de eerste ‘Brieven van een kleinstedeling’ onder den pseudoniem Lodewijk van Montalte, in den door Lindo in datzelfde jaar opgerichten Nederlandsche Spectator geschreven. Huet was sinds 1851 predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem en, zooals Allard Pierson het in zijn Jongere Tijdgenooten in het artikel naar aanleiding van den eersten bundel van Huet's Brieven zegt: ‘Hij was predikant met hart en ziel, Kristen uit volle overtuiging’, gelijk blijkt uit een merkwaardigen brief aan zijn aanstaanden zwager Dr. J.C. van Deventer van 14 Juli 1853. ‘Huet’, zegt Pierson, ‘was Kristen geworden door en in de uitoefening van zijn kerkelijk ambt.... Zelfkennis doet hem een ernstige levenstaak begeeren; en het ernstig opnemen van zijn taak doet een kristelijke overtuiging in hem rijpen, waarvan de oprechtheid en innigheid niet in twijfel mag worden getrokken, al was nooit hare vastheid groot, al is zij in het eind niet bestand gebleken tegen vroeger reeds aanwezige krachten die hij door het aanvaarden der predikantsbetrekking meer teruggedrongen dan overwonnen had.’ In de acht ‘Brieven van een kleinstedeling’, van Januari 1856 tot Juli 1857, worden vooral onderwerpen behandeld, met zijn ambt in verband, vallende binnen den uit den aard eenigszins beperkten kring van denkbeelden, waarin zich de herder van een kleinegemeente in een kleine stad als Haarlem tot op dat tijdstip bewoog. Al getuigt de stijl der Brieven van letterkundigen smaak, al maken | |
[pagina 346]
| |
geest en een satirieke redeneertrant menig gedeelte van Montalte's beschouwingen tot een geestelijke genieting, den letterkundigen criticus, den novellist speurt men in deze stukken nog niet. Het is de tijd waarin de Génestet zijn Leekedichtjes schreef, en iets van den humor en de satire dier stekelige gedichtjes vindt men op vele plaatsen ook in deze Brieven. Men vergelijke bijvoorbeeld den zevenden Brief ‘Over de vormen’ en zijn beschouwingen over het ontzag voor de Witte Das ten onzent met des leekedichters: Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek
Steil als een gepleisterde muur;
of met de Génestet's uitval tegen Deftigheid, dien ‘Bastaard van den Ernst,’ die hij ‘verhangen aan een Witte Das’ (bij Huet zoowel als bij den leekedichter met hoofdletters!) ‘ergens plechtig’ zou willen zien ‘bungelen’. In den Brief ‘Over het Christelijk element’ vind ik deze zinsnede: ‘Waar er zeventienhonderd [protestantsche leeraars in ons vaderland] zijn, vindt men met minder moeite dominés dan steekhoudende argumenten; want, mijn waarde vriend, daar is onderscheid tusschen steekdragend en steekhoudend’. De Génestet schertste omtrent dienzelfden tijd: ‘'t Houdt geen steék;
Maar een Steek
Houdt het toch! -’
Zei een beek.
Pierson, dit tijdperk van Huet's geestelijke ontwikkeling besprekende, breekt den staf over de bekrompen wijs waarop in die dagen de Protestantsche kerk haar herders en leeraars opvoedde. Huet klemt zich aan zijn predikambt omdat hij geen anderen weg ziet om een degelijk mensch te worden. ‘Dat er nog een maatschappij is; dat er maatschappelijke nooden zijn waaraan jonge krachten zich kunnen wijden zonder te moeten vervallen in eenig theologisch geharrewar, heeft hij aan de Universiteit niet geleerd.. Er is een samenleving; er zijn duizenden, weinig beter dan slaven; onterfden, ten prooi aan altijd grooter verbastering, niet ontevreden - misschien! - maar dan alleen omdat zij zelfs het besef van een menschwaardig bestaan hebben verloren. Onze jonge man heeft er niet van gehoord...’ | |
[pagina 347]
| |
Het moge waar zijn dat wat in 1890 door Pierson diep gevoeld werd, vier en dertig jaar vroeger tot Huet nog niet diep was doorgedrongen - ook later, wanneer hij ‘dominé af’ is, neemt, voor zoover wij weten, de sociale quaestie geen groote plaats in Huet's leven - dat hij er in die dagen toch niet geheel ongevoelig voor was, blijkt wel uit hetgeen voorkomt in Montalte's Brief, ‘Over de Zondagstreinen.’ Daar lezen wij deze voor 1856 merkwaardige woorden: ‘Neen, het is geen zonde, zoo de zielen onzer medeburgers, vermoeid en belast na zes dagen arbeids, “hunkeren naar vrije lucht, naar volle lentezon.” Alleen de tiranny van het conservatisme, de vrees voor omwenteling of volksoploop, de zucht, om de eeuwenheugende minderjarigheid der lagere standen te helpen rekken en verlengen, alleen onbarmhartigheid, geen christendom, geen liefde, maar eigenbaat en broederhaat alleen zijn bij magte, om aldus de heiligste regten der menschheid in den minderen man te miskennen.’ Voor Huet en zijn tijd zijn deze Brieven zeker niet onbelangrijk; maar de letterkundige waarde van dezen bundel ligt in de negentien Novellen, die het boek completeeren. Het zijn kleine schetsen, dagteekenend uit de jaren 1870 tot 1872, dus uit de eerste jaren van Huet's achtjarig verblijf in Nederlandsch-Indië als hoofdredacteur van de Javabode, de courant, zooals hij in zijn brieven schrijft, ‘onder de Indische couranten de eenige die een literarisch tintje heeft’, tevens ‘de kwelgeest die mij dagelijks kopy vraagt en de weldoener, die mijn keukenschoorsteen doet rooken.’ Ook deze novellen, al stammen zij uit de tweede helft van Huet's letterkundige loopbaan, zullen voor velen nieuw zijn. De eerste en de tweede uitgaaf verschenen beide te Batavia bij Ernst & Co. In De Gids vond ik ze niet besproken en ik zelf maakte er eerst weinige jaren geleden voor het eerst kennis mede, in mijn lectuur telkens gehinderd door de drukfouten, waarvan de tweede uitgaaf krioelt. Of Huet zelf veel waarde hechtte aan deze schetsen, is mij niet kunnen blijken. In zijne particuliere brieven uit dien tijd wordt wel herhaaldelijk over zijn arbeid voor de courant gesproken, maar van deze kleine novellen niet gerept. Toch nemen zij een eigenaardige plaats in Huet's letterkundig leven in. Huet - het is herhaaldelijk opgemerkt - was, ondanks alles, en al liet hij | |
[pagina 348]
| |
zich over Holland en de Hollanders soms ook nog zoo scherp uit, een Hollander in zijn hart. En nu is het aardig om te zien, hoe daar in Batavia, naast de herinnering aan zijn optreden als twee en twintigjarig proponent in het Zwitsersch dorpskerkje van Les Croisettes - het meesterstukje waarmee de bundel aanvangt -, telkens weer herinneringen door hem worden opgerakeld aan Holland: aan het Hollandsch landschap en de oud-Hollandsche buitenplaatsen in ‘'t Huis de Beek’ en ‘Gabrielle’, aan een Hollandsche pastorie in de ‘De laatste pleisterplaats’, aan een Zaanlandschen graanhandelaar in ‘Adeline’, aan een Hollandschen catechisseermeester in ‘Gabrielle’, en tot zelfs, in ‘Het medaljon’, aan een Hollandschen Zaterdagschen schrob- en schuurdag met al zijn apen dependentiën. Men hoore, hoe levendig die laatsten den Indischen journalist voor de oogen zijn blijven staan: ‘Die emmers, grasgroen van buiten en vuurrood van binnen, met blinkende koperen randen aan den voet, stonden na volbragten arbeid te droogen tegen den muur in de middagzon. Daarnevens schaarde zich allengs eene geheele batterij van keukengereedschap en grof huisraad, stuk voor stuk binnenshuis hetzij blank-, of bruin-, of witgeschuurd en dan naar buiten gebragt: een ijzeren braadpan, die eenige overeenkomst had met een kolenbak, een koperen vischstel, vertind aan de binnenzijde, een koffijmolen in de gedaante van een gebruineerde stoof met het handvatsel van een draaiorgel in een koperen bekken boven op, afgespoelde luiwagens met in het krijt gezette stelen, en ten laatste nog een voorwerp, insgelijks afgespoeld en in het krijt gezet, een langwerpig vierkant houten raam, met ellipsvormige opening in het midden.’ Hoe dit laatste voorwerp als ‘medaljon’ dienst zal doen en met welke heilzame uitwerking, leze men in de aardige novelle zelf na. In een brief aan Mej. Francisca Gallé, gedagteekend Buitenzorg 13 Augustus 1871, schrijft Huet naar aanleiding van een roman van de Nederlandsche schrijfster: ‘Mijn hoofdbedenking is, qu'au lieu de faire de la littérature, vous faites du sentiment. Mevr. Beecher StoweGa naar voetnoot1) daarentegen, tout en faisant du sentiment, fait de la littérature.’ Huet is in deze schetsen meer aan den kant van de | |
[pagina 349]
| |
Amerikaansche en bij hem blijft de literatuur steeds de baas over het sentiment. Maar al is van deze novellen, die meer geschreven zijn om den Indischen keukenschoorsteen aan het rooken te houden dan uit een onweerstaanbaren drang van het hart, niet elk stuk een meesterstuk, daar is onder die negentien schetsen misschien maar een enkel dat men zou willen missen (‘De wet der misdaad’); verreweg de grootste helft behoort tot die letterkundige lekkerbeetjes, die een fijnproever niet laat voorbijgaan. Want al moest Huet zijn leven lang schrijven voor den broode, een broodschrijver is hij nooit geweest en had hij nooit kunnen worden. Daarvoor waren zijn smaak, zijn artistiek gevoel en tegelijk zijn gevoel voor de taal op te degelijken grondslag gevestigd. Wat Huet ook schreef, een letterkundig essay, een novellistische schets, een politiek betoog, of ook maar een simpel kattebelletje, het was alles àf, met zijn eigen stempel erop, rechtvaardigend het woord van Quack: ‘Huet zal blijven leven eeuwen lang, door zijn stijl.’ |
|