| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Vaderland.
Mijn wilde ziel, een vogel bang voor banden,
Leefde in twee landen, liefde er geen van tweeën,
Zong onbeschroomd haar droomen en haar weeën,
Om 't even waar haar zwervend leven banden
Der winden wil, tot, warm en teeder, gleeën
Over 't gevedert van mijn ziel, uw handen
En toonden 't schoon mij van mijn Lage Landen,
Haar blanke luchten en haar zilvren zeeën.
Nu loof ik blij de weeke bleeke duinen
Van 't vaderland, door liefde mij gegeven,
De paerelzee, waar pinkezeilen bruinen;
De weelge boschjes vroô van vogelleven,
De weiden groen, de purpren tulpentuinen
En 't reinblauw ruim, waar grijze meeuwen zweven.
| |
| |
II.
Levenswinter.
Schim van mijzelve, bleek in grijze dracht,
Rijpwit omlokt het rimpelrijk gelaat,
Gebogen over 't sprokig vuur, waar praat
Een roode-en-gouden haardkabouter zacht; -
Zie ik mij zitten, rein van smart en haat,
Eenvoudig kind - de kringloop is volbracht -
Tevreden zingende in mijn levensnacht,
't Verleden ziende als een beweegbre plaat.
En nevens mij buigt bevende ook mijn Al,
Mijn zeegnende Engel en mijn eenig Kind
Den kruin besneeuwd door Levens vlokkenval.
Wij luistren wachtend... zacht, door d' avondwind
Gedragen, trilt al ver bazuingeschal
Van blanken Dood, die saam ons droomen vindt.
| |
| |
| |
III.
Herfstboomen.
De bleeke boomen rillen langs de bermen,
Door wuften Zomer wreed alleen gelaten.
Zij heffen zacht hun kranke smartgelaten
Naar 't koude blauw, of Zon zich wilde ontfermen.
O woeste Wind! wat doet zoo boos u haten
Die goede boomen? hoor hun treurig kermen,
Wen, scheurende af den schat dien zij beschermen,
Gij ruw hen dwingt hun blaadren los te laten.
Van pril smaragd tot jubelhel oranje,
Trotsch op hun tooi als op hun pluimen, pauwen,
Stonden zij fier, kastanje bij kastanje.
Nu zieklijk-geel en deerlijk om te aanschouwen,
Geen dreve meer, maar ijle wegefranje... -
Wind, streel hen teêr! voel eerbied voor hun rouwen!
| |
| |
| |
IV.
Herfstbui.
Een schaar van helden, werpend weg hun kransen,
Om 't ridderfeest voor 't oorlogsveld te laten,
Staat, zwartgepantserd, weerbaar doch gelaten,
De boomenrij in koopren wolkenglansen.
Geweldig klettert, wettende op de straten
De scherpgevelde lange zilverlansen,
Het regenleger en veroovringkansen
Bazuint de Storm met wild gehuil van haten.
Dan wapenstilstand. - Laatste blaadren keuvelen,
Als meisjes blij in zijden ritselkleederen.
Door Zon verwonnen ligt de Storm te sneuvelen.
Palmzwaaiend wandlen vlammende gelederen
Van Englen kalm op gouden wolkenheuvelen
En ‘Vrede op aarde’ ontvloeit hun vleugelvederen.
| |
| |
V.
Wintermaan.
O paerelblanke mellekzachte maan!
O waterlelie van de hemelplas!
Die 'k uit mijn venster, toen het lente was,
Zag boven 't zwart der kloosterboomen staan!
Bezilvrend zink, beblauwend ruitenglas,
Den weg betoovrend tot een sprokelaan,
Waar schaduwen van wolken spoken gaan
Op sneeuw van maanlicht gouddoortrild van gas.
Smaragden maan, zoo ijzig hard en koud,
Zijt gij dezelfde, o hemeloog vol spot!
Wie 'k lang geleên, mijn jeugddroom heb vertrouwd?
Ik staar u aan en zie de slang van 't Lot
Die uit uw kelk zijn gifspiraal ontvouwt,
O maan! symbool van d' onbekenden God!
| |
| |
VI.
Sterrenhemel.
De sterren vonklen, diamanten spangen
Van d' eeuwgen voorhang, van het zwartfluweelen
Hemelgordijn dat Englen moet verhelen:
Ik hoor den weerklank van hun vredezangen.
O ijzigkoude grijpende juweelen!
Laat even maar in weeker plooien hangen
Dien voorhang van mysterie, laat mij vangen
Eén hemelstraal - en heel mijn zijn wordt kweelen.
Ja, spelend kweelen als een kind vol onschuld,
Dat, blij tevreden, in een kleine kamer,
Wacht tot, na regen, zich de wei met zon vult.
Hoor hoe mijn ziel, hoog boven 't hartgehamer,
Zich, blank van hoop, met jubel van triomf vult
Over het Lot, verwonnen leedberamer.
| |
| |
| |
VII.
Winterleven.
Mijn zomer-blijmoed, rozedronken lijster,
Is bloô gevloden voor den grijzen Winter,
Op tintlend zilvren troon gezeteld ginter,
Zijn heerschappij inwijdend met geteister.
O de eerste witte vlokkenval verblindt er
Mijn brandende oogen, de ijzel martelt bijster
Mijn moede voeten, 't spoor der vreugde bijster...
Wie wijst mij waar ik veilig overwinter?
O vlammengeest! ik strek tot u mijn armen!
Met gouden keetnen wil mij spelend boeien
In 't kamerkijn, tot Lente mij komt warmen!
O vuur, wil mild mij 't kille hart doorgloeien!
Tulp in een sneeuwtuin, kelk vol zon-erbarmen,
Zal 't koude hart in gouden glorie bloeien.
| |
| |
| |
VIII.
Winterbosch.
Nu slingert Winter blanke parelsnoeren
Om 't armoe-naakt der bruine boomentwijgen,
Gehoonde slaven die zich rillend neigen:
De grimm'ge Winter moet zijn wil volvoeren.
Rouwzwarte raven, klaaglijk roepend, stijgen
Uit neveldreven, waar ze op lijken loeren.
Stormwilde meeuwen laten mak zich voeren
Op grijzen vijver, waar de waatren zwijgen.
O boomen trouw, in ketenen geslagen!
O meeuwen trotsch, van de eigen zee verdreven!
O vijver vrij, die menschenvolk moet dragen!
Uw winterlijden lijkt mijn dichterleven:
De strenge Stof, die doet zoo droef mij klagen,
Knelt, temt en stremt mijn ziel, die vrij wil streven.
| |
| |
| |
IX.
Winterslaap.
Ik wilde een wijle stil en veilig dood zijn,
Tot blonde Mei, omstuwd van blanke duiven,
Mijn doodebed kwam troostende overstuiven
Met perzikbloemen die 'lijk rozen rood zijn.
'k Zag nachtezwart niet langer me overhuiven,
Ik zag niet dreigen, drakenoog, mijn noodsein.
Licht zou de sluimer die mijn ziel omvloot zijn,
Maagdelijk teêr als blauwe dauw op druiven.
Zal, Doorenroosje, na dat doode-rusten
In 't lenteleven 'k zingend wederkomen,
Zegenend Mei, wiens lippen vrij mij kusten?
Of, zalig slapend, zal ik 't leven schromen
En blijven kalm in 't rijk van de onbewusten,
Wijl 't eenig heil is sluimer zonder droomen?
| |
| |
| |
X.
Wolken.
De vrije wolken drijven boven 't veld.
- ‘O wolken vrij! waar zeilt zoo blij gij heen?’
- ‘Wij schijnen blij, - wij zijn gestold geween.
Wij schijnen vrij, - wij zijn in Gods geweld.’
- ‘Zijt ge als mijn ziel dan, zwijgende en alleen?’
- ‘Word week als wij, o tranenvolle! en smelt,
Tot elke drop een bloem die schoonheid meldt
Ontbloeien doe in harten hard als steen.’
- ‘Wie neemt die weduwpenning dankbaar aan?
Wacht niet mijn schamele armegave spot,
Mijn kelkvol in d' ellenden-oceaan?’
- ‘Stil! geen verzet! gij zult, gedwee aan 't lot,
Melodisch weenend door het leven gaan.
Of 't éen zal troosten weet alleenig God.’
|
|