De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Aan den vooravond der nieuwe eeuw.
Studies over de negentiende.
| |
[pagina 320]
| |
mandeeren, van een phaenomenalen omvang!... Neen, zoo log hadt ge u zeker nooit de Duitsche letterkunde voorgesteld; om zulk een boek te maken heeft de schrijver lood in zijn schoenen moeten doen, lood op zijn gedachten moeten leggen, lood op de vleugels van de poëzie.
Nu komen er allerhande vragen en twijfelingen in me op. - Is 't niet een illusie om aan een eeuw, als aan een geheel van gebeurtenissen, te denken? Waarom juist honderd jaar? Ligt er een betoovering in het getal honderd, en sluit het met een greep telkens een periode af? Hoe zullen wij, die midden in de gebeurtenissen staan, daarover kunnen oordeelen waar het onzen eigen tijd aangaat? Hebben wij een maatstaf? Kunnen wij het karakter van onze levensperiode erkennen? Leg uzelf maar eens de vraag voor of men de negentiende eeuw onder de groote eeuwen der wereldgeschiedenis moet rangschikken! en probeer of een direct antwoord mogelijk is! Dit is toch nog niet anders dan een begin van de moeilijkheden, bij een gewetensonderzoek naar onzen tijd. Aldoor verschijnen er nieuwe. Mogen we spreken van een richting, een groei, een doel der gebeurtenissen? Hebben de wereldsche dingen een teekening? En een noodzakelijke ontwikkeling? Of stuurt het toeval gedurig teekening en ontwikkeling in de war? We staan hulpeloos tegenover de menigvuldige stroomingen en bewegingen van het leven, als aan den oever van een troebele zee, wier diepte ons oog wil peilen. Geen gedachte kunnen we formuleeren, ja, geen woord zeggen of dadelijk hooren we in onzen eigen geest een tegenspraak. Bestaat er, in de menschelijke zaken, vooruitgang? en zoo dit het geval is, wat gaat vooruit, en trekt de rest met zich? Is het de kennis? Het zedelijk welzijn? Of zijn het de materieele omstandigheden van het leven? Er stijgen allemaal nevels op uit den duisteren oceaan der geschiedenis, en de bespiegeling is een illusie; wie kan er in dien spiegel zien? Zoo zit ik in wanhoop, ‘aan den vooravond van de nieuwe eeuw.’ | |
[pagina 321]
| |
Ik zal nu zoo voorzichtig mogelijk, door het donker, mijn weg probeeren te vinden. Weglaten en overlaten, vooreerst, wat me bijzaak schijnt! Of de indeeling in perioden van honderd jaar aan de werkelijkheid van den gang der gebeurtenissen beantwoordt? - daarmee mag ik thans mijn hoofd niet breken. Dat kan alleen een speciale regel van ontwikkeling of groei worden genoemd. En de hoofdvraag is of het bestaan van die geregelde ontwikkeling wordt aangenomen. Want hoe zal er anders spraak wezen van een ‘richting’ en van een ‘karakter’ van den tijd?
In iederen staat, ieder geordend geheel van grootere of kleinere verwante menschengroepen, verbonden door een gezamenlijke regeering, door heerschende wetten, en door een heerschende taal en beschaving, - in iederen staat is een eigen energie aanwezig. Dat valt niet te ontkennen. Daarom kan men hem aanzien voor een organisme, want hij heeft zijn beweegkracht in zich. De bron dier kracht is niets geheimzinnigs, eenvoudig het gezamenlijk leven van zijn bewoners, en dit uit zich (ik spreek hier van de bewegende krachten, die den eens gegeven toestand veranderen) in een streven naar machtsuitbreiding en in een toenemen der bevolking. Verondersteld dat een staat, gelijk hij in onzen tijd voorkomt, het terrein vrij voor zich had, zoo zou hij, onder niet al te ongunstige omstandigheden, binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop zich overal heen hebben uitgebreid en de geheele wereld hebben bevolkt. Maar inderdaad, zooals wij den toestand in Europa sinds eeuwen kennen, wordt de energie van elk volks- en staatsleven beperkt door de tegenwoordigheid van andere volken en staten, zijn naburen, zijn mededingers. Dat tegenwicht, die tegenstand, maakt voor uitbreiding van gebied den oorlog noodzakelijk.... En er geschiedt toch ook nog iets gewichtigers dan het voeren van oorlogen. Want als de kracht verhinderd wordt zich geheel naar buiten te openbaren, wordt een gedeelte van de spanning naar binnen verplaatst. Ik kan hier maar een enkel woord over de inwendige ontwikkeling der staten zeggen. De vermeerdering der bevol- | |
[pagina 322]
| |
king, nu een dichter bevolking van het land geworden, leidt tot het opsporen van nieuwe middelen van bestaan, en terwijl landbouw, nijverheid, handel op een hoogeren trap komen, zal ook de staat zelf in zijn bestuursvorm en zijn wetten een wijziging moeten ondergaan. Het volk van zijn kant, compacter geworden van massa, zal in samenhang winnen, en zoowel door de tegenstelling tegenover andere volken, als door het gevoel van eigen kracht zal het een nationaal bewustzijn krijgen. Zoo brengt de energie van het leven ieder levensgebied, stoffelijk en geestelijk, in beweging. Maar de nieuwe staatsorde, daardoor ontsprongen, leidt tot een andere periode van onderlinge mededinging en oorlog. Nu is het niet meer uitsluitend het bezit van land waarom het te doen is, en de krijg loopt ook over de uitbreiding van het handelsgebied en het verwerven van hulpbronnen voor de industrie. Het tijdperk van internationale verhoudingen breekt daarmede aan. Er bestaat dan een behoefte aan vrede en evenwicht terwille van den handel en de nijverheid, en tegelijkertijd wordt de wedstrijd tusschen de staten scherper, en worden de belangen die op het spel staan grooter. Toen Europa voor de eerste maal zich geheel bewust was geworden van zijn taak als hoofdmacht der wereld, heeft het die tegenstrijdigheid van zijn ontwikkeling opgelost in de eenheid van het Romeinsche rijk en den Romeinschen vrede; het nieuwe Europa daarentegen, in zijn veelvuldige statengedaante, heeft dien strijd niet anders kunnen temperen dan door hem over te brengen van het midden der beschaving naar de uithoeken der wereld; het bezetten van Kolonies in de afgelegen werelddeelen is de afleiding geweest voor den vernietigenden oorlog die telkens het hart van Europa zelf bedreigde, en nog bedreigt. Want de negentiende eeuw valt te midden van het tweede ontwikkelingstijdperk, dat der onopgeloste en onbevredigde internationale verhoudingen.
Ik moet. thans dit even aangeduide schema van groei gaan toetsen aan de feiten. Vooreerst komt Rome. De geschiedenis van het Romeinsche rijk vormt het tweede | |
[pagina 323]
| |
bedrijf in de historie van Europa, - want Hellas staat vooraan in de rij der volken; - maar dan begint ook met de tweede acte ras het Europeesche drama, - het voorgaande, Griekenlands roem, is een heroïsch, poëtisch, philosophisch voorspel. Rome geeft de expositie van wat wij kunnen noemen: de handeling van Europa; het is een voorbeeld van het uitzettingsvermogen en de bewegingskracht van een volk en staat. In den aanvang een stad, is Rome een wereldrijk, haast een wereld geworden, daar het de wrijving en tegenstand van de beperkende omstandigheden heeft weten te overwinnen, heeft overwonnen. Hoe hard hebben de Romeinen het gehad om zich in Italië te laten gelden en hun nationaliteit te doen erkennen als den aanvoerder van het schiereiland. Maar daarna, uittredende uit de eerste enge periode van hun volksbestaan, hebben zij den grooteren kamp tegen het buitenland opgenomen om hun internationale positie te veroveren, hun handel en geldmarkt uit te breiden, de mededingers uit den weg te ruimen en zich te handhaven als de eerste, weldra als de eenige zelfstandige mogendheid in het gebied der Middellandsche zee. Nergens, als in de Romeinsche historie, gedurende haar beide genoemde phasen, ligt zoo aan den dag, dat de strijd buitenaf gevoerd, hand in hand gaat met een geweldige beweging binnen den kring der burgerij. Terwijl de staat zijn grenzen uitzet, in het hachelijkst moment van den oorlog, woedt tegelijkertijd de inwendige krijg om de verruiming van de staatsvormen, de versterking van de bevolking, het compacter en meer homogeen worden der burgerij. Die binnenlandsche strijd die een begin neemt met de obscure twisten over het volkstribunaat om uit te loopen op de wetgeving van Cajus Gracchus, begeleidt gedurende vier eeuwen de reeks oorlogen ter uitbreiding van het gebied. Beide zijn vormen van de beweging, welke men het leven van den staat noemt, uitingen van zijn energie. Een wijd veld tot het ontplooien van zijn geestkracht vond Rome daarna bij het uitoefenen zijner wereldheerschappij. Waarlijk, niet alleen door de wapenen liet het zijn macht voelen; maar door zijn beginsels van organisatie en bestuur door zijn recht, zijn taal, zijn geld; door zijn werkzaamheid in het aanleggen van wegen, in het bouwen, in het ontginnen... | |
[pagina 324]
| |
Zoo openbaarde Rome, in de verschillende tijdperken van zijn geschiedenis, de heele kracht van het staat en samenleving vormend talent der menschheid. En die levensenergie was zoo machtig, dat als Rome na de vijf eeuwen van het keizerrijk in handen der Germaansche Barbaren valt, het idee van het keizerrijk in het Westen van Europa bleef bestaan, en Karel de Groote met de Duitsche keizers, zijn opvolgers, het Romeinsche rijk konden denken te hernieuwen. Totdat, in het midden van de dertiende eeuw, met den ondergang van het ideaal der laatste groote Romeinsche keizers, der Hohenstaufen, ook het denkbeeld van het Europeesche Rijk zijn onherstelbaren knak ontving. Toch blijft Rome dan nog over; maar een geestelijk Rome is de erfgenaam van de wereldmacht, en het heeft in het kerkelijke dezelfde aanspraken op algemeene heerschappij als de voorganger in het wereldlijke. En niet alleen in de kerk bestaat Rome voort, maar ook in de overlevering van zijn instellingen en zijn recht en van zijn beschaving. Welk een merkwaardig schouwspel: het Rijk is voorgoed te gronde gegaan; maar dan juist herleeft het in de overtuiging van de juristen die den strijd beginnen van den modernen staat tegenover den leenstaat, in het dichterbewustzijn dat naar de eenheid van het leven verlangt, in de aanschouwing der kunstenaars die het voorgevoel hebben van een Renaissance. Ondergegaan, het Rijk! Er gaat geen kracht te loor wanneer ze zich eenmaal gevestigd heeft. Ik zie de geweldige energie van Rome's groei overgebracht in het Rijk der gedachten, en van daar uit terugkeerende om het leven der nieuwe staten van Europa te steunen en te versterken. Het is steeds een voortzetting van de beweging ontsprongen te midden van den kleinen Italiaanschen stam. Zij golft op en neer, zij schijnt te willen ontsnappen naar den priester- of dichterhemel, dan daalt ze neer, wordt aardsch van het aardsche, en dringt en stoot en drijft en vormt. Maar ik zie nog iets meer: die beweging geeft niet slechts macht aan staten, zij schenkt ze aan de enkele personen eveneens. Het beeld van Rome's harde kracht staalt den geest van het individu. Er zijn menschen geweest die zich in hun alleen staan onverwinnelijk gevoelden, omdat Rome in hun geest leefde.... | |
[pagina 325]
| |
Zoo begin ik de energie van den staat langzamerhand in haar veelvuldige werkingen te begrijpen, al overzie ik nog niet waar mij de gedachtenverbinding heen zal voeren, omdat, bij het overdenken van eenvoudige dingen, telkens en plotseling nieuwe wegen voor mijn geest zich willen openen.
De nieuwe staten, na het Romeinsche Rijk. Ik mag er geen bedoeling en geen plan in bespeuren, maar het feit staat vast dat de ondergang van het ideale Romeinsche Rijk, in de dertiende eeuw, samenvalt met de opkomst van de moderne nationale Europeesche staten, en met een begin, een schuchter begin nog, van internationaal politiek leven. De dertiende eeuw is de eeuw van de Magna Charta, van Lodewijk den Heilige, van de hervormde Florentijnsche Republiek, van Karel van Anjou's tocht naar Napels. Toen doorliepen de volken het beslissende oogenblik in de eerste phase van hun bestaan, waarop het bewustzijn van een afzonderlijk, en in zijn eigenaardigheid onuitspreekbaar, volksleven, zich bij hen vast ging zetten, en de ontwikkeling van een nieuwen kring van levensbelangen zich voorbereidde. Engeland en Frankrijk, maar ook Duitschland en Italië werden toen wat ze gebleven zijn, of lang zijn gebleven; zij kregen hun physionomie om haar niet meer te verliezen.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk zijn zij niet zoo uit den grond geschoten, op dat moment van de 13e eeuw, om de erfenis van het overleden Romeinsche Rijk te aanvaarden, maar er is een lange, langzame groei aan voorafgegaan, een strijd inwendig en uitwendig is gevoerd, voorboden van de latere ontwikkeling hebben zich getoond; ja, men kan zeggen dat de 12e eeuw al een voorproef heeft gegeven van wat haar opvolgster brengen | |
[pagina 326]
| |
zou en heeft gebracht. Dat alles, in 't groot genomen, is de regelmatige loop der dingen. Bij den overgang van de 15e tot de 16e eeuw hebben die staten dan definitief hun tweede phase aangetreden. De uitbreiding om der wille van den handel en het bezit van productief gebied is het overwegende belang geworden, en de mededinging tusschen de volken heeft nieuwe vormen aangenomen door de verovering van overzeesche koloniën. Men noemt dat gewoonlijk het begin der Nieuwe Geschiedenis. En die combinatie waarvan we in onze oude schoolboeken lazen op het jaar 1492: Ontdekking van Amerika, Einde der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, Begin der Nieuwe Geschiedenis, - dat raadselvolle amalgama, uitgevonden om een jeugdige verbeelding te tergen, heeft dan toch heusch een zin. De oude strijd is over, de deur van een nieuwe wereld gaat open, een andere orde van den tijd breekt aan. Breekt aan met allerlei bewegingen en pogingen om de internationale verhouding te schikken en te regelen. Er komen duurzame statenverbindingen voor; groepen sluiten zich bij elkander aan voor een bepaald doel; en een Europeesche maatschappij vestigt zich van staten-individuën, met uiteenloopende belangen en verschillende inzichten, toch elkander verdragend en ontziend, zoolang de altoos aanwezige strijd niet in een oorlog uitbarst. Waartoe de bijzonderheden vermeld gedurende den heelen loop van den tijd! Liever beschouw ik uit dit oogpunt een enkel paar eeuwen, de 18e en de 19e, om mij een voorstelling te maken van het normale, aanhoudende der ontwikkeling.
Iedere eeuw die den doorslag geeft tot een verder en hooger stadium, schijnt een voorganger te hebben als een inleider tot haar werk. Zoo kan men de 18e eeuw beschouwen met betrekking tot de 19e; want de 18e begint al de grootere statenfamilie van Europa te kennen waarmede men thans heeft rekening te houden, nu het Oosten van Europa niet meer van de rest is afgescheiden. Er is dan, als men het zoo wil nemen, een parallele gang der gebeurtenissen in de twee eeuwen. Zij beginnen beiden met een Europeeschen coalitie-oorlog tegen Frankrijk, daàr | |
[pagina 327]
| |
den Spaanschen successie-oorlog, hièr den krijg tegen Napoleon. En die oorlegen werden beide, ieder in zijn eeuw, voornamelijk met den steun van Engeland gevoerd, in Duitschland, in de Zuidelijke Nederlanden, in Italië en in Spanje, en voor Engeland waren het in den grond der zaak quaesties van handel die den stoot hebben gegeven. Dat die twee oorlogen precies met een tusschenafstand van een eeuw door een algemeenen vrede eindigen: 1714 daar, 1814 en 1815 hier, zal wel een rein toeval wezen; maar dat er na het sluiten van den vrede een tijdperk van congressen en verbonden volgt zoowel in de 18e en de 19e eeuw, doet toch de familiegelijkenis van de tijden zeer in 't oog springen. Tusschen 1730 en 1740 beginnen de koloniale veroveringen van Engeland welke het geregeld vervolgt met de onderbreking alleen van het échec op het eind der eeuw bij den opstand der Vereenigde Staten. Zoo wachtte ook Engeland in onze eeuw tot na 1830 om zijn bezit in de koloniën uit te breiden en te bevestigen. Voor-Indië zou nog een curieus voorbeeld van evenwijdige ontwikkeling in beide eeuwen kunnen opleveren, maar liever wijs ik er op hoe tegen het eind der 19e door hun krachtigen groei de Vereenigde Staten financieel en industrieel van England onafhankelijk zijn geworden, zooals ze het staatkundig werden vóor honderd jaar. Men zal zeggen dat in de 18e eeuw Engeland voor zijn kolonies alleen moest kampen met Frankrijk en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, terwijl het in de 19e naast Frankrijk Rusland had te duchten. Dat is zeker een groot onderscheid, maar de opkomst van Rusland als een Europeesch rijk dagteekent van de 18e eeuw, en de redenen zijner mededinging tegen Engeland liggen ook reeds daar. Rusland zelf vertoont eenigermate een parallele ontwikkeling. Evenals het onder czar Peter van den Europeeschen krijg tegen Lodewijk XIV gebruik maakte om zich te vergrooten, zoo hebben de oorlogen tegen Napoleon, in het begin van onze eeuw, ook daartoe gestrekt om Ruslands aanzien te verhoogen, en de positie van het czarenrijk op het eind der 19e eeuw als een soort van scheidsman der Europeesche politieke wereld, imponeerend door zijn geweldige | |
[pagina 328]
| |
overmacht, lijkt, ondanks alle veranderingen, veel op zijn houding gedurende het einde der 18e. Maar het allerbelangrijkste - want ik spreek nu niet van de staten zooals de Republiek der Nederlanden en Zweden, die van het tooneel der actieve politiek gingen verdwijnen en verdwenen, - is het lot van Pruisen. Het heeft uit de verwarring van Europa, tijdens de voorbereiding tot den Spaanschen successieoorlog, zijn koningskroon opgehaald, een belofte voor de toekomst, zooals het honderd jaar later uit de naweeën van den krijg tegen Napoleon, op het congreste Weenen, de Rijnprovincie en Westfalen zou verwerven, een pand voor zijn aanstaande overheerschende stelling in Duitschland. Daarna heeft het in twee oorlogen, eerst in verstandhouding met Frankrijk tegenover Oostenrijk, later in strijd tegen Frankrijk (Silezische oorlogen en zevenjarigen oorlog) zijn waardigheid als groote mogendheid in Europa doen erkennen en bevestigd, om die historie op grootere schaal na ruim honderd jaar te herhalen, en door de nederlagen aan Oostenrijk en aan Frankrijk toegebracht, zich te gaan voorbereiden tot een positie als wereldmogendheid. Hier is niet van toeval spraak, maar van een schikking, - om nu nog niet dadelijk aan een beschikking te denken. Wij moeten de opkomst en de macht van Pruisen als een noodzakelijkheid voor de eenmaal gegeven orde van Europa aanzien. Want zoodra Rusland naar de suprematie ging streven, zou het met de geregelde internationale betrekkingen voor goed zijn gedaan, wanneer het centrum van Europa, Duitschland, zwak en verdeeld was gebleven. Een tweede Polen in het midden van Europa zou een buit en een twistappel geworden zijn tusschen Rusland en Frankrijk; maar niet alleen Duitschland zou te gronde zijn gegaan, ook voor Oostenrijk en Italië was hetzelfde lot beschikt geweest. Toen dan Frederik II, het markgraafje van Brandeburgs zandsteppen, den wanhopigen oorlog vocht en doorvocht tegen de verbonden keizerinnen en koningen, was hij de kampioen van de statenfamilie van Europa. Hij heeft de latente energie van den Pruisischen staat vrij gemaakt, en die kracht kon niet meer verdwijnen. De beweging zou wel op en neergaan; en ja, er zou een tijd komen, onder het keizerrijk van Napoleon I, dat Pruisen bijna nog maar denkbeeldig be- | |
[pagina 329]
| |
stond; maar laat het goede oogenblik daar zijn, en de energie belichaamt zich weer, schiet de wapenrusting aan, stuit en verslaat den veroveraar. Het is Frederik II die ook tegen Napoleon gevochten heeft. De oproeping van Pruisen tot het aanzijn in den vorm van een groote mogendheid, is een bewijs voor het bestaan van de huishouding van Europa, de Europeesche economie. Nu zou ik nog meer analogieën kunnen gaan zoeken tusschen de 18e en 19e eeuw, en ze denkelijk ook vinden - ik zou b.v. de verdeeling van Polen op het einde der 18e eeuw als een pendant mogen beschouwen van de verdeelingen waarvan wij getuigen geweest zijn, van Turkije, van China; maar het is me genoeg in 't groot een beeld voor me te hebben van de voortgaande en correspondeerende ontwikkeling in de beide eeuwen. Engeland zich uitzettend, en beslag leggend op misschien wel een vijfde of een vierde van de wereld, Rusland aan den anderen kant door zijn massa aanhoudend tot vergrooting gedwongen, Pruisen tusschen Frankrijk en Rusland in geschoven, een tegenwicht èn voor Frankrijk èn voor Rusland. Alleen in verband met wat er gedurende de 18e eeuw is voorgevallen kan de verhouding van de Europeesche statenfamilie in de 19e eeuw worden begrepen. Daartoe heb ik mijn aandacht aan de overeenkomst en het parallelisme van de twee eeuwen gewijd, en niet voor een mystiek spelletje met jaartals-analogieën. Maar nu meen ik ook dat er een licht voor me opgaat over de duistere massa's van feiten, al blijft er nog veel wat ik voor mezelf niet formuleeren kan. Ik zie de 19e eeuw zich loswikkelen van den achtergrond van haar voorganger: dààr, alle gebeurtenissen in kleiner afmetingen en veelal met een physionomie die ik niet anders noemen kan dan Louis quinze; hièr, alles opener, vrijer, massiever, grootscher. Tegen het eind van de eeuw wordt het tempo der ontwikkeling sneller, evenals het in de 18e versnelt bij de nadering der groote Revolutie. De Revolutie! Daarvoor heb ik geen formule nog gevonden. 't Is me soms alsof de groei der dingen regelmatig voortgaat, zonder dat ik met de revolutie bijzonder rekening heb te houden; dan weer gevoel ik haar als de aankondiging van het Nieuwe en Groote. Ik moet dit overlaten. | |
[pagina 330]
| |
Kan ik nu mijn verkregen inzicht toepassen? Mij dunkt ik heb in 't algemeen een begrip gekregen van de richting der gebeurtenissen, omdat ik een voorstelling bezit van de energie van staats- en volksleven. Ik neem de geweldige uitbreiding waar, de kracht overvloeiend naar alle kanten, en de mededinging in de huishouding der statenfamilie die zich al meer en meer aan ongeschreven regels bindt met het doel om het evenwicht te bewaren. Maar tegelijkertijd zie ik de spanning in het inwendige der staten, werkende tot een concentratie van krachten: op politiek gebied door een nauwere vereeniging der burgers, in het dagelijksch leven en verkeer door een bijeenbrengen en beheerschen van alle hulpmiddelen. Is 't dus mogelijk, daar ik de richting van de eeuw ken, haar karakter te bepalen? Men noemt haar de wetenschappelijke en ook de sociale eeuw. Ik zou geen betere benaming kunnen bedenken. Want aan de wetenschappelijke techniek, den trots van den tijd, heeft zij het toch te danken, dat zij voor haar uitbreidingsstreven geen grenzen heeft te erkennen. Zij vermindert de afstanden van tijd en ruimte door spoorwegen, telegrafen en kanalen, zij exploiteert en produceert door machines, zij bezit het bewegelijkste en gemakkelijkste middel; en waar hinderpalen voorkomen, daar heeft zij de overtuiging, dat zij door nieuwe uitvindingen of technische verbeteringen uit den weg zullen worden geruimd. Waarom zou ze zich dien naam van de wetenschappelijke eeuw niet laten welgevallen, nu ze van alle wetenschappen heeft geprofiteerd. Voor komende eeuwen zij 't dan bestemd om zich naar een specialen tak der wetenschap te noemen. Laat de 20e bv. de eeuw der electrische techniek heeten. Maar aan de 19e blijve de naam van de wetenschappelijke eeuw verbonden, om der wille van het ongekend bloeien van alle vakken der wetenschap. Sociale eeuw daarentegen teekent het inwendig leven van den tijd af. Het nationaliteits-bewustzijn der staten heeft zich doen gelden sinds de 12e en 13e eeuw, daarbij voegt zich nu, als een hoogere vorm van het gevoel voor samenhang, het maatschappelijk bewustzijn, de overtuiging van een samenleven. En dit gevoel beantwoordt aan de vereeniging tusschen de volken. De heele ontwikkeling van Europa berust, bij alle onderlinge jaloerschheid en twist, op de behoefte aan wereld- | |
[pagina 331]
| |
vrede, niet een Godsvrede, zooals in de Middeleeuwen, maar een handel- en verkeersvrede. In die omstandigheden is sociaal het betere woord naast het oudere, niet te vergeten woord nationaal. Want nationaal staat gelijk met exclusief; sociaal vereenigt niet alleen de klassen van een volk, maar de volken zelf tot een samenleven. Mogen dus de namen van wetenschappelijk en sociaal als een vlag boven de 19e eeuw wapperen!
Een eind verder schijn ik thans gekomen op den weg van mijn onderzoek, omdat ik een vruchtbaar beginsel meen gevonden te hebben.... Maar mijn plotselinge vlaag van enthousiasme voor de leuzen der eeuw bevreemdt me.... Ben ik dan op eenmaal vergeten dat ik in den donker ga, en mijn pad al tastend moet zoeken? Meen ik heusch met die twee woorden: wetenschappelijk en sociaal, het karakter van de 19e eeuw te hebben aangegeven? Waarom dan niet liever Darwin en Marx genoemd? In gedachte zoek ik de andere eeuwen op en tracht aan ieder een persoonsnaam toe te kennen. Voor sommigen gelukt het. Enkele menschen hebben bij het krachtig uitgedrukte van hun individualiteit tegelijkertijd een universaliteit en een natuurlijkheid die hen geschikt maakt tot vertegenwoordigers van hun eeuw. Zoo bezit de 13e eeuw haar type in Frans van Assisi, niet alleen omdat hij de naïeve vroomheid voorstelt in haar eerste verrukking over den rijkdom van het geloof, maar ook omdat hij ons een beeld schenkt van de denk- en levenswijs der opkomende burgerklasse van zijn tijd. Hij heeft nog een persoonlijkheid, behalve die van den stichter eener orde: bij hem meenen wij den mensch van de 13e eeuw te vinden. En dat is Luther voor de 16e eeuw. Hij is meer dan een hervormer, hij bezit het geloovige, strijdbare, en met het onrustige, het vertrouwende, levendige van zijn tijdgenooten, en daarbij is hij voluit een mensch. Wij kunnen de eeuw niet binnenkijken of onze blik ontmoet Luther, zooals wij in de 13e overal Frans van Assisi aantreffen. | |
[pagina 332]
| |
Dien kunstenaar stellen wij het hoogst die ons in zijn werk een menschentype geschapen heeft; evenzoo verwachten wij van een tijd dat hij zich uitdrukt in een karakter. Wie is de man van de 19e eeuw? of zoo de tijd te rijk en te veelvuldig is geweest dan dat voor ons nu reeds een enkele persoonlijkheid de eeuw kan vertegenwoordigen, in welke typen heeft de eeuw zich gegeven? Dat ik die vraag heb kunnen verwaarloozen, en over het karakter van de eeuw heb willen spreken voordat ik het karakter van de menschen der eeuw kende! Want het individu heeft waarde zoo goed als de groep, en hij heeft zijn energie, zijn spanning, zoowel als zijn activiteit evenzeer als de staat.
Byvanck. (Wordt vervolgd.) |
|