| |
| |
| |
Door Vlaanderens doode steden.
Aan Paul Fredericq.
Hoog uit den Harz was ik gekomen, van een bergtop, waar groenberuigde golvingen van bergruggen zich uitstrekten onder ons, onveranderlijk, onbewegelijk en zwijgend, - waar de maan glansde op donkere sparrenbosschen, waar zelfs overdag de stilte hoorbaar lag op de bergen en op de wijde, schemerige vlakte, die ver daarachter zich baadde in zonlicht. Uit dit paradijs van grootsche eenzaamheid had de trein mij plotseling op den laatsten dag van het Taalcongres neergezet op het Kouter te Gent. Vreemd zagen de ordinaire moderne huizen mij aan; de electrische tram deed mij telkens opschrikken, en onder de troepjes Vlamingen met hun breede spraak en hunne drukke gesticulaties ontdekte ik telkens een heelen of halven bekende, met wien een groet, een handdruk of een woord te wisselen was.
De indruk was verbijsterend. Ik voelde behoefte om mij te acclimatiseeren, om mijn door de rustige grootheid der natuur verwenden geest weer te gewennen aan de atmospheer eener stad. Te gewennen aan de woelige drukte, de nauwe straten, de onware conventies en het kleingeestig gepraat, om weêr vatbaar te worden voor het genieten van schoonheid in zoo gansch andere omgeving.
Waarheen zou ik beter vluchten dan naar de rustige hallen van Sint Baaf? Ik sloop weg: weldra stond ik in het grootsche gebouw. Strenge lijnen en fraaie verhoudingen! Maar ach! als een inktvlek op eene teere ets staat een kille
| |
| |
vierkante wand van zwart marmer met stijve pilasters en beelden voor het koor, slechts door eene nauwe spleet een blik gunnend in de geheimzinnige ruimte. En tal van rococo-monumenten en meubels dringen zich met drukke affectatie naar voren, hinderlijk contrasteerende met de lijnen van het uit geometrische formules opgetrokkene gebouw, waar reeds de vleeschige figuren van Rubens' altaarstukken onstichtelijk zouden schijnen. Treffende anecdotes verhalen u die tombes. Een jeugdig geestelijke in zwierig ornaat, aan den openbaren weg geknield liggende, ziet voor zijn oog verrijzen een koperen geraamte; de jonge man schijnt met beleefde verbazing en hoofsch gebaar te vragen, of het werkelijk de bedoeling kan zijn, dat hij met het spook zal meegaan. Eene tooneelvoorstelling op een grafmonument! De onnatuurlijke gruwel verjaagt mij. Niet hier vind ik de rustige harmonie, die ik zoek!
Veel had ik gehoord van het eigenaardige, stille Gentsche Begijnhof. Daarheen dus, naar het Groote Begijnhof: zou ik er gelukkiger zijn? Ruim van aanleg is het en grootsch ingericht. Maar o! bezoek het niet: het is bedorven! De afsluiting is vernield. De stemmige lijnen der kapel (nog de oude 13e eeuwsche) zijn half verborgen achter rumoerige rococo-meubels; men heeft het baksteenen gewelf met roode verf besmeerd, de zuilen van donkeren steen blauwgrijs geschilderd. Alle huizen (fraaie gevels, aardig gegroepeerd) zijn bloedrood en helgroen geverfd; men bemerkt het, ze moeten à tout prix gelijken op schilderijtjes van De Hooge of Vermeer. Een 17e eeuwsch bierhuis en een winkel van antiquiteiten doen hun voordeel met de réclame, die de omgeving maakt. Alles is hier réclame: men verwacht verkleede begijntjes voor de deuren te zien zitten met nagemaakte spinnewielen.
Eene andere reputatie, die van het oude stadhuis, lokt mij, al doen een paar leelijke beeldjes aan den moderngothieken gevel mij aarzelen. Maar reeds een enkele blik in de kleurige leege zalen ontstemt. Ze kunnen wel fraai geweest zijn, die vertrekken met donkere beschotten, maar nu - nagemaakt, onecht! En ik vlucht verder.
Is hier dan nergens rustige stemming te vinden? Daar verrijst plotseling op een pleintje eene grijze steenmassa: wallen en torens met eene donkere poort; daarachter een
| |
| |
mooi silhouet van gebouwen, bekroond door een machtigen donjon. Ik gevoel het, dat is het oude Gravensteen, het paleis der Vlaamsche graven. Geen middeleeuwsch kasteel met torentjes en geveltjes en spitsjes en uitbouwtjes, zooals men er tegenwoordig zoovelen ziet; maar een sombere burgt, donker en voornaam. Het geheele woonhuis is bewaard, minder grootsch, maar compleeter dan Goslar's keizerhuis en het Haagsche Binnenhof. Een machtige hal met kolommen, groote zware bogen en gewelven, eene opene galerij met sierlijke pilaartjes, gewelfde, ernstige vertrekken en een zware toren. De ruïne pakt: ze is interessant, imposant ook van statige strengheid. Maar de omwalling is reeds gerestaureerd: een zware muur, bekroond door tal van opene torens. En als ge het ruime binnenplein daarbinnen overziet, fluistert, ik weet niet welke kwelduivel u in, dat dit het achterdoek is van een schouwburg van den tweeden rang. Het tooneel verbeeldt het slot van den roofridder; uit een der torens zal straks de cipier optreden met zijn traditioneelen grooten sleutelring, om de poort te openen voor de vermomde verraders met hunne schoone buit. Helaas! de indruk is weg!
Zeker, ik had dien dag geen geluk. Doch moed gevat! Hier is de ruïne van Sint Baafs-abdij. Ik sta in de machtige gewelfde eetzaal; aan het eene einde een verhoogde vloer voor de conventualen, het grootere gedeelte voor het talrijke gezin. Streng en ernstig, zooals het past voor een nog niet ontaard klooster. En hoe heerlijk contrasteert deze eenvoud met de verrukkelijke luxe in de overblijfselen van den kloostergang. Slechts enkele traveeën van den ouden gang met zijne harmonieuse lijnen zijn gespaard; maar wilde wingerd hangt wuivend af van het dak en bedekt de wonden, door balddadige handen aan het monument geslagen. Ter rechterzijde een paar opene bogen met primitief beeldwerk, waarachter de overblijfselen liggen der grootsche kapittelzaal met hare twee rijen kolommen. Links sluit zich een schilderachtig achtkant aan den gang, waarboven eene zaal met ouden tegelvloer in kleurig mozaïek. En door de opene spitsboogvensters van den gang met hunne fraaie traceeringen verdwaalt het oog in eene heerlijke wildernis van boomen en bloemen en struiken, kleurig en zonnig, leven en vroolijkheid leenend aan de bevallige lijnen van het grijze monument.
| |
| |
Tooverachtige samensmelting van natuur en kunst heeft eenmaal het Heidelberger slot beroemd gemaakt. Nu draagt Europa rouw om de voorzichtige zorg, die den stoep, schuilgaande in eeuwenouden klimop, heeft ontbloot. Maar gaat op naar de ruïne van St. Baaf; daar zult gij het romantische wondertafereel zien herleven, dat, onherroepelijk verdwenen, uwe verbeelding nog in vlam zet. Daar zult gij weder genieten, rustig en ongestoord!
Maar een nòg heerlijker plekje, treffend door echtheid en eenvoud, vond ik het laatst, haast bij toeval. Want het was alleen de plichtmatige volharding van mijn koetsier, die mij bewoog nòg een begijnhof te gaan opzoeken, dat zich bescheidenlijk als het Kleine Begijnhof op den achtergrond houdt. Veel minder schoon is het dan St. Baafs-abdij; maar het is verrukkelijk argeloos en liefelijk van stemming. Midden in eene drukke straat opent zich onverwachts eene breede poort - en ge staat op een uitgestrekt grasveld, aan alle zijden omgeven door kleine huisjes, allen verschillend, maar allen in denzelfden trant. Alsof het stille plein de bewoonsters nog niet voldoende afscheidt van de drukke wereld, wijkt elk huis terug achter een helder gewit muurtje; een klein deurtje, met den naam van een heiligen schutspatroon boven den klopper, geeft van het plein toegang tot het aardige geveltje daarachter - bruinrood met lichtgroene luikjes. De kapel ligt rechts midden op het plein; het is een lomp gebouw in den zwaren Jezuietenstijl, maar het ligt ver genoeg af om u niet te hinderen. En voor u breidt het groote grasveld zich uit. Midden op het veld eene rij boomen, waaronder kinderen spelen; hunne stemmen klinken helder en luid in de groote stilte. Alles is keurig en vroolijk; alles is lief en rustig. Het schijnt hier alle dagen Zondag te zijn. De enkele bewoonsters, die zich op het plein wagen, zien er opgeruimd uit; als gij ze aanspreekt, zeggen ze, dat ze haren hof mooi vinden en gelukkig zijn. O zalig, wie zelfs in deze eeuw van zenuwachtige drukte kan verkiezen te leven in zulk eene plaats van kalme rust, - waar men van de wereld, die zich voorbijspoedt buiten de poort, niets te hopen heeft of te vreezen, waar de dagen voorbijglijden, onbewogen en zacht! Dagen van werkzaamheid, onafgebroken werkzaamheid voor het dagelijksch brood; maar
| |
| |
werk zonder zorg voor de toekomst, zonder kloosterlijken dwang of tucht, gewijd toch door het dagelijksch verkeer met God en Zijne lieve heiligen. Een leven zonder hooge emotiën, maar ook zonder spanning en zonder strijd, zachtjes voortschuivende naar het graf, dat het begin schijnt van eeuwige rust en stille contemplatie. Men heeft de stichting der begijnhoven, die de ongehuwde vrouw in staat stelde door eigen werk in hare behoeften te voorzien, wel eens de emancipatie der middeleeuwsche vrouw genoemd. Niet ten onrechte, maar de 19e eeuwsche term met zijn rumoerigen klank maakt het u duidelijker dan een lang betoog, welk een kloof er gaapt tusschen onzen tijd en de middeleeuwen.
Den volgenden morgen was ons geheele gezelschap aan het Gentsche station bijeen. De tocht ging allereerst naar Oudenaarde. Iedereen kent het stadhuis, in den rijken laat-gothieken stijl: vierkant, kwistig versierd, met zijn toren en zijne galerij, het schoonste der vele schoone stadhuizen, waarop België trotsch is. Het is werkelijk zoo fraai als de afbeeldingen doen vermoeden; maar het is klein op het ruime plein en maakt, bekend als het is, geen sterken indruk. O ja, daar is het! is men geneigd te zeggen, met blijde tevredenheid, maar zonder emotie. In het kleine raadzaaltje prijkt een gothieke schouw uit den tijd van het stadhuis zelf, fraai en niet overladen, en een heerlijk portaal met gebeeldhouwde renaissance-paneelen, uitnemend geconserveerd. Men beweert, dat beiden van dezelfde hand zijn; maar het is kwalijk te gelooven, al is het zeer mogelijk, dat ze in tijd niet zóover uiteenliggen, als het geheele verschil in stijl zou doen vermoeden. Van de Pamele-kerk is het merkwaardigste de metalen plaat in den buitenmuur, die (zeldzaam feit!) den naam van den architect Mr. Arnulf van Binche met het jaar 1234 vermeldt; van binnen contrasteert het bont gerestaureerde koor schril met den doodschen grijzen tint van het schip. Maar onvergetelijk is een smal grachtje (een arm van de Leye) ter zijde van de hoofdstraat, waar aan weerszijden smalle huisjes met vuilwitte geveltjes uit het water oprijzen, grillig en verweerd, met uitstekende balkjes, die eenmaal uitbouwsels of balconnetjes gedragen hebben: een plekje, zoo schilderachtig als ge alleen te Venetië zoeken zoudt.
| |
| |
Kortrijk is geheel en al bedorven. Alles is gerestaureerd en netjes gemaakt, ongelukkig in de dagen, toen restauratiën het eerst in de mode kwamen en toen men de middeleeuwsche kunst nog minder begreep en voelde dan thans. En zoo is er in de goede stad nagenoeg niets meer te bewonderen overgebleven. De gevel van het stadhuis kan fraai geweest zijn; nu is hij stijf en leelijk. In de vestibule vindt men (behalve bonte muurschilderingen) eene ijzingwekkende steenen trap in zoogenaamd gothieken stijl, die den beschouwer eene kilheid doet gevoelen om het hart. Ook zijn er twee echte gothieke schoorsteenen, baroque en overladen, maar goed bewaard en merkwaardig. In het koor der St. Maartenskerk ziet men een naar het gewelf opstrevend laat-gothiek sacramentshuis van gebeeldhouwden steen. De gravenkapel der Lieve Vrouwenkerk bergt de geschilderde beeltenissen der Vlaamsche graven, die vóor de restauratie zeker merkwaardig waren. Voor de Broeltorens - eene zware waterpoort - wijst men ons het veld van den Sporenslag, dat, bebouwd als het is met eene arbeiderswijk, geen indruk maakt. Maar veel treffender dan deze bezienswaardigheden is het eenvoudige begijnhofje. Een klein hoekje, van de straat afgesloten door eene poort. Weinig ruimte was er op het hofje, zoodat men het grasveldje in het midden geheel heeft moeten bebouwen. Zoo is een kleine doolhof van smalle straatjes ontstaan tusschen de lage roode huisjes met witte muurtjes er voor en met groene deurtjes, waarin de begijntjes een huiselijk praatje staan te maken met hare overbuurtjes. Een klein, stil en vriendelijk stadje op zich zelf, tintelend van kleur en vroolijkheid en zonlicht, terwijl daarachter naar den blauwen hemel oprijst de fijngrijze steenmassa van de Lieve Vrouwenkerk, het geheele kleurrijke tafereeltje domineerend met hare fraaie vensters en hare hooge daken.
Het was laat, toen wij Yperen bereikten. De avondzon wierp een geheimzinnig licht op het 17de eeuwsche bastion naast de poort, dat zich met de zware boomen op zijn kruin spiegelde in het water der stille gracht. En de schemering viel, toen wij ons langs het donkere silhouet der machtige hallen spoedden naar het pleintje, waar zich de hooge St. Maartenskerk verheft. Tusschen de kerk en de hallen was het reeds duister; op den achtergrond waren slechts flauw
| |
| |
meer de fraaie puntgeveltjes te vermoeden met den schilderachtigen doorgang onder het stadhuis, die aan Nijmegens kerkboog herinnert. Maar links boven het plein werd de heldere hemel nog zacht verlicht door de scheidende zon. Het was doodstil op het ledige pleintje, waar niets zich bewoog: alles was stemming en kalme droefgeestigheid. In den koelklaren schijn van het gele avondlicht droegen de zij aan zij geschaarde huizen met berustende melancholie het noodlot en de verlatenheid der stad. En het marmeren standbeeld van Yperens historicus Van de Peereboom - eene witte vlek in de grauwe schemering onder de muren der kerk - scheen, omringd door de imposante overblijfselen van het verleden, te mijmeren over de grootheid der stad, die onherroepelijk voorbij is.
Yperen is heerlijk, argeloozer dan Brugge, sympathieker ook, al ontbreekt het water, dat aan de meer bezochte stad zulk eene bekoring geeft. Waar vindt men een imposanter gebouw, machtiger van indruk en fraaier van lijnen dan de reusachtige lakenhal met zijn zwaren toren en zijne lange bogenrij, belangrijker dan Venetie's dogenpaleis? Waar is een reusachtiger markt dan die onafzienbare zalen, grootsch in haren eenvoud, de zetel van den lakenhandel in de tijden van Yperens bloei? Stelt u voor eene onmetelijke zaal, gedekt door zware donkere balken onder een hooge houten kap, die nòg donkerder schijnt. Aan het einde twee rijen massieve zuilen met ernstige spitsbogen, die den hallentoren dragen. Daarachter weder eene onafzienbare zaal. Dan om de hoek - alweder eene zaal. En nog eens, als men zich omwendt, eene vierde zaal. Dan eindelijk stuit het oog op eene muur: de middelen schoten te kort, om het reusachtige vierkant te voltooien.
Ernstig, streng, zwaar, onmetelijk, dat zijn de indrukken, die men van de verlatene hallen ontvangt. Maar die indruk wordt door de inrichting der zalen weinig in de hand gewerkt. Steeds decrescendo gaat het. In de eerste zaal hardbonte schilderingen van Pauwels: tafereelen uit Yperens geschiedenis (vorsten en vorstinnen meestal). Dan in de tweede het stillere, meer sympathieke werk van Delbeke. Eindelijk - het geld schoot ook ditmaal te kort! - de witte muren der middel- | |
| |
eeuwen, waartusschen men een paar groote gipsen standbeelden en een houten geveltje heeft bijgezet. En ten slotte een stoffig orkest met eene vuile tooneeldecoratie, waar men prijzen uitdeelt!
Was het juist gezien, deze eenvoudige marktplaats, imposant alleen door hare grootte en hare krachtige proporties, te versieren met kleurige fresco's? Mij schijnt het denkbeeld, om van deze oude markt eene soort van feestzaal te maken, zéér ongelukkig. En zeker wel bijzonder ongepast is het, om hier, waar Yperens handel zich thuisgevoelde, juist graven en gravinnen in zwierige kleurenpracht te doen herleven. Neen, terecht heeft Delbeke ingezien, dat hier het leven van het volk aan het woord moest zijn, en dat alleen stemmige gedempte tinten pasten onder de zware donkere balken. Maar de bewonderaars van Pauwels' conventioneele figuren en schelle kleuren begrepen hem niet en hij leed er onder. Eens toen een vreemdeling hem, niettegenstaande zijn verbod, opzocht bij zijn werk, wees hij den bezoeker, in wien hij een nieuwen belager vermoedde, in hevige gemoedsbeweging de deur; en toen de gast integendeel bewonderaar bleek, barstte de arme in tranen uit. Kort daarna is hij gestorven van verdriet, zijn werk achterlatend nauwelijks half voltooid. Zeker, niet ‘archaique’, zooals het heet, is dat werk, herinnerend nu en dan aan onzen Rochussen; maar stellig aantrekkelijker zijn toch deze tafereelen uit het volksleven dan de academische figuren der eerste zaal. Met dat al, ook hier is de hal te mooi gemaakt. Mij is de zaal met de witte muren en met de stemmige kapbedekking het liefst. Eerst daar kan men zich de lakenmarkt in gang denken. Alleen daar kan men zich die ledige ruimte voorstellen, weder gevuld door de lange rijen ‘banken’, die geschaard staan in het midden der zaal, terwijl daarachter in de ‘wantkisten’ langs den achtermuur het wereldberoemde Ypersche laken geborgen ligt. Daar ziet men de keurmeesters van het laken rondgaan, om toezicht te houden op de handelaars, elk achter zijne gepachte bank. En langs de rijen schuift zich voort de drom van bontgekleurde koopers, uit alle landen saamgestroomd
om de gewenschte koopwaar te veroveren en mee te voeren naar verre markten. Als de beschouwer zich verdiept in dit drukke en bonte
tafereel, hoort hij weder het gegons der
| |
| |
menschenmassa, - de levendige uitroepen der verkoopers, die hunne waar sterk gesticuleerend staan aan te prijzen, - de tegenwerpingen der menigte, die zich om de beste winkeltjes verdringt, trachtend zich verstaanbaar te maken, elk in eigen dialect. Het schijnt benauwd in het gedrang; want terwijl de middagzon door de smalle boogvensters schijnt op de witte vlakten der achtermuren, doordringt bij het ontrollen van elk stuk laken de eigenaardige geur van het nieuwe fabrikaat de lucht, terwijl de stof opwolkt naar het donkere gewelf.
Zoo krijgt de Ypersche lakenhal voor den bezoeker kleur en leven. Was er eene meer passende decoratie te denken geweest voor deze doode hallen dan eene groote levensvolle af beelding van de oude markt, die de fantasie van den reiziger zou zijn te hulp gekomen? Onnoodige zorg! meent ge wellicht? Toch niet! het beeld van het verleden, dat wij ons vormen, blijft altijd droevig onvolkomen en mist te zeer realiteit. Ik trachtte u een ruwen omtrek te geven. Maar beproeft eens, of ge deze levende beelden kunt laten spreken; tracht u eene voorstelling te maken van eene transactie tusschen handelaar en kooper. Is u de reden duidelijk, waarom de waar van den eenen koopman door de bezoekers werd verkozen boven die van den ander? Om de lagere prijzen, meent ge? Stellig niet, want de prijzen werden van overheidswege vastgesteld. Om de betere qualiteit dus natuurlijk? Waarschijnlijk evenmin, want ook op de bereiding werd streng toegezien: ieder stuk Ypersch laken was goed, volkomen goed. De vaderlijke zorg der overheid bedoelde, dat alle kooplieden evenveel zouden verdienen. Maar hoe kan dit resultaat bereikt zijn? Want als ge meent, dat het toezicht toch ruimte moet gelaten hebben voor de bekwaamste wevers om zich te onderscheiden, dan schijnt het uitgemaakt, dat hun fabrikaat, even duur als het slechtere, altijd dadelijk uitverkocht moet zijn. En bestond er geen noemenswaardig verschil, dan schijnt het niet minder zeker, waar alle kooplieden naast elkaar moesten plaats nemen, dat de pachters van de wantkisten der eerste hal hunne minder gelukkige concurrenten van alle koopers moeten beroofd hebben. Ziedaar de puzzle, die mij plaagt en die ik aan de geavanceerden onder ons ter oplossing aanbied.
Vraagstukken als dit doen zich telkens voor, wanneer men
| |
| |
het leven van het voorgeslacht wil zien en begrijpen. Hoeveel moeite men zich ook geeft: als men de dooden oproept, ziet men schimmen verschijnen. Hoeveel levendiger, hoeveel kleurrijker staat mij voor den geest het beeld van de aardige schilderachtige groenmarkt, die onder de oude lakenhallen gehouden wordt! Eene lage uitgestrekte ruimte met zware balken, gesteund door steenen zuilen in strenge vroege gothiek. Aan de straatzijde heeft men in de 16de eeuw de markt overwelfd, en onder deze lage overhuiving zitten tusschen het kolommenbosch de Ypersche marktvrouwtjes in haar aardig kostuum voor hare tafeltjes met frischgroene en oranjekleurige koopwaar in de gekruide geuren van frissche selderij en versche uien. Als wij binnentreden, trekt ons gezelschap de levendige belangstelling van de markt; de heele vergadering steekt de hoofden bijeen en wisselt in haar breed dialect drukke opmerkingen. De gulle lach op sommige gezichten, het gezellig geschater dat de hal vult, getuigen, dat onze belangstelling in de groenmarkt de dames de la halle meer prikkelt tot vroolijkheid dan tot dankbaarheid. Om het even! het zal haar niet gelukken ons te ontstemmen, want wij genieten van het vroolijke tafereeltje, dat hare spotzucht ons dus ongedacht voor oogen toovert.
Maar Yperens hallen bergen nog iets anders, iets geheel onverwachts: het stadhuis. De zetel van het stedelijk bestuur is geheel ingesloten binnen het paleis, dat de stad voor haren lakenhandel gesticht had. De aardige oude gevels met de groote vensters van raadzaal en schepenzaal (de eene in verval, de andere bont gerestaureerd met kleurige fresco's en een modernen schouw in gothieken stijl) vullen de twee korte zijden van de binnenplaats der hal. En volgens de gewoonte der middeleeuwen, spaarzaam met gangen en portalen, hangen aan de lange zijmuren der binnenplaats - als vogelnestjes aan eene rotswand - twee overdekte houten galerijtjes: allicht de oudste en de curieuste bureaulokalen, die eene stad ter wereld toonen kan. Naast de raadzaal de oude archieflokalen, die nog altijd het oude gewelf met ijzeren deur vertoonen en de echte oude kast met laden (zwaar, maar met smakelijk ijzeren beslag), in de 15de eeuw voor de oorkonden der stad getimmerd. Onder dat gewelf rust nog het oude perkamenten keurboek van
| |
| |
de draperie met zijne aardige miniaturen; daar liggen nog altijd de 13de eeuwsche wisselbrieven en heel de rijke schat van documenten voor de belangrijke geschiedenis van Yperens industrie op hunne plaatsen en worden - dank zij de geestdrift van den nieuwen beheerder - steeds meer en beter toegankelijk gemaakt.
En dit is alles! Dit was het stadhuis eener groote handelsstad als Yperen in de 14de eeuw! Verrassend, niet waar? Geeft het feit, dat eene stad in haar grootsten bloei zich heeft tevreden gesteld met dit fragmentarische stadhuis op de binnenplaats harer hal, u geen levendigen indruk van den eenvoud en de geringe behoeften eener stedelijke administratie in die tijden? Gij kunt u van dien eenvoud moeielijk eene overdrevene voorstelling maken, want het duurde tot de 17de eeuw, eer het stadhuis, de benauwende omklemming der hallen verbrekend, zich aan de onvoltooide zijde der hal een uitbouw veroverd heeft, het Nieuwerck, dat op eene elegante opene galerij eenige vertrekken draagt, waar de stedelijke administratie wat passender werd gehuisvest. Wat passender, maar bescheiden nog altijd, want de vertrekken, die men ons toont, zijn klein, al zijn ze zwierig ingericht in ‘moderne renaissance’ .... men weet, wat dit zegt!
De kathedraal van Yperen is de schoonste kerk van Vlaanderen. Hoog en wijd, rustende op kolommen van grijzen Doornikschen steen, het algemeene bouwmateriaal in de eerste helft der 13de eeuw, die aan het opbloeiende land al zijne kerken schonk. Ernstig en streng zijn de lijnen der kerk, eenvoudig de kapiteelen. Een zeer hoog en zwaar triforium laat niet veel ruimte voor de bovenvensters, die minder belangrijk zijn dan in onze kerken. Geen kooromgang; alleen twee zijkapellen. Het transept, met een prachtig roosvenster, heeft eene zijbeuk. Rondom het koor sluimeren op marmeren tombes Yperens bisschoppen, - allen behalve de kettersche Jansenius, wien men slechts eene zerk midden op het koor heeft gegund. Het gebouw maakt indruk, het is imposant; maar het schijnt met zijne hardgrijze tint wat koud, wat ledig ook, want zelfs nu de dienst beginnen gaat, kan de bevolking van het uitgestorven stadje slechts een hoekje van het kolossale schip meer vullen. Maar hoor! de stem
| |
| |
van den priester weerklinkt uit eene zijkapel, eentonig opzingend de bekende wijzen; het orgel valt in, en zijne dreunende galm vult de gewelven van het machtige monument; het koor antwoordt den priester, en een sympathieke tenorstem heft het Agnus Dei aan. Geene oude mis, melodieus maar krachtig, passend voor de strenge architectuur der kathedraal; zoete, romantische, dwepende muziek is het. Maar toch roepen de harmonieuse klanken wakker een wereld van verbeelding. Qui tollis peccata mundi, smeekt de zachtklagende stem van den tenor. En als de geluidgolven de kerk vullen, is het alsof hunne aanraking den kouden steen doet leven. De marmeren bisschoppen op het koor schijnen te luisteren. De schimmen van de rijke handelsheeren, van de onrustige wevers en vollers bevolken weder het schip hunner kathedraal; afgelegd hebben zij hun doffen wrok en eendrachtig stemmen zij samen in de aanbidding van het Lam Gods, dat ook hunne zonden heeft weggenomen: miserere nobis! En het schemerend oog van den bezoeker, aan de werkelijkheid onttogen, gaat te gast in een wereld van schoonheid, van vrede en van harmonie.
Het Belle-gasthuis heeft een schilderachtig voorhuis met eene kolom, een portaal en eene trap, en aardige schrijfkamers en kantoortjes met goudleer en donkere beschotten. Maar verzuim niet, om, als gij toegang kunt krijgen, het Godelieve-gasthuis te gaan zien. Een zustertje in kostuum opende de deur en geleidde ons naar de zaal, waar de oude vrouwtjes, die hier verpleegd worden, zich - voorzoover hun leeftijd het nog toelaat - onder toezicht van een paar zusters bezighouden met kantwerk. Aandoenlijk schouwspel! Al deze afgeleefde oudjes, wrakken van menschen, gebogen over haar kantkussen, de nijvere vingers nog reppend en de tallooze klosjes hanteerend met vlugge zekerheid. Ongeloofelijk zou het schijnen, als men niet wist, dat elke vrouw levenslang arbeidt aan hetzelfde patroon, geëvenredigd aan hare bekwaamheid, waarvan zij langzamerhand alle geheimen heeft doorgrond. Machinale arbeid dus reeds sedert de middeleeuwen! Zij wisten de voordeelen daarvan te waardeeren; het blijkt niet, dat zij zich over de nadeelen hebben beklaagd.
Maar wij spoeden ons verder naar de kamer der zusters.
| |
| |
Een vroolijk vertrek, maar zéér stemmig en zéér deftig onder zijne 16de eeuwsche houten zoldering met zware balken.
Een fraaie eikenhouten schouw met steenen voet en geschilderd schoorsteenstuk. Hooge eikenhouten beschotten, waarboven op donkerkleurig behangsel eenige portretten van 17de eeuwsche kloosteroversten in kostuum. Eikenhouten stoelen en tafels en een fraai buffet. Alles in denzelfden stijl, grootendeels oud, smaakvol zonder overlading, en keurig onderhouden. In de diepe eikenhouten vensterkozijnen zitten drie zustertjes gebogen over haar naaiwerk; een zonnestraal, die het stemmige vertrek vroolijk komt verlichten, doet de witte mutsjes glanzen in een aureool van licht. Als wij binnentreden, staan de juffers op en treden ons met vriendelijken glimlach tegemoet, ...... het is alsof de geschilderde kloosteroversten der 17de eeuw, uit hare lijsten getreden, voor ons staan: dezelfde zwarte kleeding, dezelfde mutsjes, dezelfde vriendelijke uitdrukking! En in eens treft mij de grootsche eenvormigheid van dit leven. Eeuwen lang hebben hier deze vrouwen geleefd en gewerkt aan dezelfde taak. Vorsten zijn gestorven en vergeten, staatsregelingen zijn verscheurd, steden zijn vervallen en te gronde gegaan, alles buiten deze muren is veranderd. Maar daarbinnen is alles hetzelfde gebleven. Dag aan dag, jaar op jaar, eeuw na eeuw hebben de oude vrouwtjes plaats genomen op dezelfde stoelen, zich gebogen over hetzelfde kantkussen en gewerkt aan dezelfde taak, totdat die taak was afgewerkt en eene andere zich geplaatst heeft op den stoel en het kussen heeft opgevat. Het was een ander patroon, dàt was het heele verschil! En daarnaast, in dat andere vertrek hebben de zustertjes eeuw in eeuw uit haar naaiwerk verricht, hebben zij in de kapel van het gesticht geknield op dezelfde banken en dezelfde gebeden gepreveld, totdat ook hare taak was afgewerkt en anderen hare plaatsen kwamen innemen,
- anderen, nauwelijks te onderscheiden van hare voorgangsters, met dezelfde volharding en dezelfde berusting werkende aan haar
werk van christelijke barmhartigheid, onbekend, onbeloond, maar sterk door hare toewijding en haar geloof.
Ja, Yperen is verrukkelijk, zijne hallen, zijne kathedraal en zijne gasthuizen. Maar niet minder genotrijk is eene wandeling door de straten, - de wijde straten, waarin de zijstegen
| |
| |
allen uitmonden onder een huis door, - waar men haast bij iedere schrede verrast wordt door een klein monumentje, door Baedeker niet vermeld, maar toch een juweeltje van het zuiverste water. Ieder oogenblik staat men voor een aardigen gevel. Belangrijke kunstwerken soms, zooals de oude vleeschhal, het Hôtel de Gand met zijne sterk geschaduwde profielen, het sombere Tempelhuis (helaas in restauratie!) en het rijk versierde huis Biebuyck, allen echte typen van den huizenbouw der rijke middeleeuwers. Maar ook wel eens een eenvoudig houten huisje, waar men zelfs aan het houten afdakje op de achterplaats nog gothiek snijwerk bewonderen kan, - of een gewoon aardig trapgeveltje met fraaie ontlastingsbogen, zóó zuiver bewaard, alsof ze gisteren waren gemetseld, en toch zonder dat harde, peuterig nette, dat nieuwe huizen zoo onaangenaam maakt. Dat is de charme der Ypersche huizen: bijna allen zijn zij intact en maken ze, al verbergen zij hun ouderdom niet, een indruk van welvarendheid en compleetheid. De oude bouwmeesters in de bloeiende stad, solide werkers en goed bij kas, hebben gebouwd voor de eeuwen. En de latere geslachten, verarmd en versuft, hebben geene aanleiding gevonden iets te veranderen aan de nog hechte gevels. Maar wellicht doe ik hun onrecht; misschien bestond er een betere reden voor hunne inactiviteit. In dit arme land, dat twee eeuwen lang geslapen heeft, waar het volk, naar men verzekert, nog volkomen zuiver het Middel-nederlandsch spreekt, moet ook de smaak en het kunstgevoel zijn blijven stilstaan. En het geslacht, dat in 1640 (zooals uit de gevels blijkt) nog met voorliefde boven de vensters de laat-gothische spitsbogen aanbracht, die typisch zijn voor Yperen, - dat zelfs nog in 1806 een volkomen zuiveren trapgevel bouwde, moet lang den smaak behouden hebben voor de fraaie oude gothieke huizen, die overal elders, als anachronismen bespot, reeds lang opgeruimd waren door de neuswijze voorstanders der moderne
renaissance-vormen. Achterlijk dus was de Ypersche burgerij! Maar de bezoeker zegent die achterlijkheid, die het doorloopen der
stille straten maakt tot een genot, dat hem bij elke wending der straat eene kreet van verrassing ontlokt.
Het Gouden Hoofd is een allergezelligst logement. Zulk
| |
| |
een ouderwetsch, genoegelijk logement, met ruime donkere gangen, zware trappen en geheimzinnige portalen, stil, rustig en solide, zonder eenig modern vertoon, ja zelfs zonder aanmatigende kellners. Een logement met ouderwetsche slaapkamers, eene huiselijke eetzaal en eene genoegelijke ruime keuken, waarin men van uit den gang de heldere juffertjes zelven zich ziet bemoeien met de dampende pannen, die verlokkende geuren verspreiden. Wat was het prettig, daar weêr thuis te komen na den vermoeienden marsch! Hoe vielen wij aan op het diner, dat natuurlijk eenvoudig was maar voortreffelijk. En de opgewekte stemming uitte zich in dit land, zoo achterlijk dat men zelfs het echte volkslied nog heeft bewaard, als van zelf in gezang. Bij ons zou het denkbeeld om aan tafel te zingen onzinnig schijnen. Stelt u voor, hoeveel plichtplegingen er zouden moeten voorafgaan, eer iemand na langen aandrang er toe zou kunnen komen, om met verhoogden kleur en gegeneerde voordracht aan tafel een lied ten beste te geven! Anders in Vlaanderen. Wij waren alleen met ons reisgezelschap, en als van zelf kwam onze vriendelijke geleider er toe, met zijne sympathieke stem een geuzenlied aan te heffen; zijne zuster viel in met helderen sopraan, en daar klonk door het vertrek het juichende lied van Bergen-op-Zoom met zijn trommelslag, daar hoorden wij den rythmus van Bossu's trotschen stap. De geestdrift klom bij de opwekkende tonen van den krijgszang op den Tienden penning: ‘Helpt dan u self, soo helpt u Godt!’ met den aandoenlijken mineur, die de ‘benaude Nederlanden’ beklaagt. En toen de plechtige wijs van het Wilhelmus zacht troostend inviel: ‘Mijn schilt ende betrouwen, sijt ghy o Godt mijn Heer!’ rezen wij allen op en zongen uit volle borst mede het heerlijke lied.
‘En nu manschappen!’ riep onze generaal, ‘alle aandacht voor het diner! anders komen wij te laat!’ De waarschuwing was niet overbodig; want veel was er nog te doen, eer onze buitengewone eetlust gestild was. En zoo kwam het, dat, toen wij eindelijk ons van tafel verhieven voor goed, het werkelijk te laat was. Alleen het kleine omnibusje van het Gouden Hoofd kon ons nog helpen, het kleine, te kleine! Maar nood breekt wet. Vier heeren en vier dames vonden plaats binnen, waar slechts ruimte was voor zes; twee heeren
| |
| |
op den bok, twee boven op. En voort ging het in gestrekten draf, onder het gejuich der Ypersche straatjeugd, die - indien hare lectuur reeds gevorderd is tot het jaar 1840 - gemeend zal hebben, dat de Pickwickisten te Yperen waren afgestapt, en dat Sam Weller in eigen persoon zich gereed maakte, om op den top van ons rijtuig de historische roode vlag te ontplooien.
Gelukkig bereikten wij nog tijdig den electrischen tram, die ons naar Veurne brengen zou. Het stadje is geheel en al dood. Al het bezienswaardige staat bijeen op de uitgestrekte markt, en toch is het ook daar nog onbegrijpelijk doodsch. Dien dag was een wedloop van automobielen georganiseerd van Parijs naar Ostende, en gedurende den geheelen tijd van ons bezoek kwam ieder oogenblik een dier monsters, ratelend en dampend, bemand met twee duivels, nog zwart en vuil van de steenkolendampen der hel, den diepen slaap van het stadje verstoren. Heel Veurne was uitgeloopen, in de ongerijmde verwachting, dat deze kinderen van Mammon aan de berooide burgerij zijne gaven zouden uitdeelen. Maar zelfs met al deze ongewone inspanning brachten de goede Veurenaars het niet verder dan tot vier onnoozele hoopjes, die op het groote plein verzonken, terwijl eene rij vrouwtjes de hoofdstraat tot haar operatieveld had gekozen.
Nog vroeger en nog vaster dan te Yperen is men te Veurne ingeslapen. En aan die slaapzucht danken wij een fraai, nog zuiver gothiek geveltje op de markt, dat het verrassende jaartal 1624 draagt. Maar het stadhuis daarnaast, dat uit de eerste jaren der 17e eeuw dagteekent, getuigt toch van meer geavanceerde begrippen bij de leiders der burgerij: het vertoont reeds de renaissance-vormen, en de vensters zijner topgevels zijn versierd met vier renaissance-omlijstingen, die, al schijnen ze aangeplakt en ongemotiveerd, een aardig effect maken, - zóó aardig, dat eene geheele rij huisjes op de markt zich gedrongen heeft gevoeld, het ongewone voorbeeld te volgen. Het inwendige van het halfverlatene stadhuis is niet pakkend, maar het bezit toch zekere aantrekkelijkheid. Alle zalen, alle kamers zijn nog juist zooals zij omstreeks 1700 zijn ingericht: met lompe donkere boiseries en slecht goudleer en ordinaire portretten van vorsten met vervaarlijke pruiken, - niet fraai,
| |
| |
maar onberispelijk van stemming: style Louis XIV tout pur, harmonisch en - echt!
De kerk zou heerlijk zijn, als men het verder had kunnen brengen dan het koor (rijker dan de Ypersche kathedraal, met een kooromgang) en de eerste verdieping van den kolossalen toren, die nu dient tot..... waterréservoir. Maar voor het koor is een lompe voorhal aangebouwd; de fraaie kolommen zijn gebarsten en vuil. De oude schilderijen in de kerk zijn zóó dikwijls geschrobd, dat ze volkomen onzichtbaar zijn geworden; de nieuwe zijn van dien aard, dat men ze onzichtbaar zou wenschen. Op de altaren leelijke porseleinen beeldjes met horribele kunstbloemen, die in het prachtige koor te gruwelijker schijnen. Maar de Veurensche burgerij is tevreden; voor haar blijft dit gescheurde, verwaarloosde en vuile gebouw met zijne burgerlijke ornamentatie de plaats harer vereering, van waar jaarlijks de beroemde processie uitgaat met hare penitenten in zwarte boetkleederen en hare gekostumeerde groepen uit het leven van Jezus, - weinig stichtelijker dan de kerk zelve, maar met dat al het middelpunt van de religieuse aspiratiën der omgeving. Wat gaat het dien eenvoudigen ook aan, of hunne kerk en hunne processie schoon zijn? iets anders zoeken zij daar. In de vormelooze voorhal der kerk staat een altaar; een hinderlijk beeld presenteert zich daarop tusschen twee potten met hartbrekende kunstbloemen. Maar wat deerde dit den schamelen grijsaard, die daarvoor geknield lag op den harden steen al den tijd, dat wij in de kerk bleven, - geknield in eene houding van volkomen zelfvergeten, de armen uitgebreid in extase, het witte hoofd opgeheven naar het leelijke heiligenbeeld met eene uitdrukking van verrukking op het gerimpelde gelaat, dat verheerlijkt werd door eene straal der zon, die ook neigde ter ruste?
De weg van Veurne naar Ostende verraadt reeds de nabijheid der zee. Dorder, doodscher wordt de natuur. De huisjes, verspreid over den schralen grond, geven met hunne felwitte muren en vuurroode daken, waarop nu en dan een wijngaard den voorbijganger verrast, den indruk, dat zij liggen te blakeren in de zon, en vormen een schril contrast met den grauwen toon van het landschap. Men ziet geene paarden meer,
| |
| |
alleen muilezels. Nieuwpoort wordt bereikt, welks ordinaire huisjes geene heugenis meer hebben van prince Mouringh, die het stadje onsterfelijk heeft gemaakt. En steeds meer neemt het zand de overhand. Geen duinlandschap, zooals wij het kennen: evenmin de grillige vegetatie van Domburg of Scheveningen, als de eenzame woestheid van Zandvoort; iets tusschen beiden, waarin wij ons niet thuis gevoelen. Wij verlangen naar het einde, en het duurt lang, eer Ostende bereikt wordt.
Ostende is een Parijsche boulevard met een Fransch provinciestadje, samen verdwaald op een Vlaamschen duin. De huizen hebben een paar meters gevellijn aan de straat; men noemt ze villa's. Allen zijn van onderen geheel open, en zoo ziet men 's avonds ongehinderd in de rijen weelderig gemeubelde en kleurig verlichte boudoirs, waar de een of andere gommeux het hof zit te maken aan eene opgeschikte oude dame en hare coquette dochter. De menschen, die hier flaneeren met zeker air van geaffecteerde losheid, schijnen zich te verbeelden, dat zij buiten zijn. Maar de zee, die een boulevard ontmoet waar zij een duin had verwacht, maakt in deze omgeving een ietwat mal figuur. Het schijnt gênant, zich te baden aan de publieke straat. Doch wat schaadt dit? het geheel is zeer chic en zeer fin de siècle. En Ostende heeft ééne ontegenzeggelijke verdienste: het is de best denkbare repoussoir voor Brugge.
Als ik de waarheid zeggen zal, is Brugge mij tegengevallen. Was het veranderd, sedert ik het voor 20 jaar het laatst zag? of was mijn kritische blik verscherpt? Ik weet het niet; maar zeker is het, dat de stad mij wrevelig maakte. In het Berner Oberland kleeden de kellnerinnen zich in een coquet Zondagsch nationaal kostuum, telkens als zij de vreemdelingen aan tafel moeten bedienen; nadert een toerist, dan loopt elke boer naar zijn Alpenhorn en begint met alle macht te blazen. De lieden zijn er op uit den vreemden te doen gelooven, dat zij een idyllisch volkje zijn, landelijk en lief, innig gehecht aan hunne nationale gebruiken. Dat kleedt hen goed, denken zij, en........ dat lokt de bezoekers! Zoo trachten ook de Bruggelingen aan de Engelschen en de andere uitlanders diets te maken, dat zij met hunne gedachten nog leven in de mid- | |
| |
deleeuwen, dat zij dwepen met hunne oude monumenten en dat zij met volmaakte naïeveteit zich niet bekommeren om de wereld der 19e eeuw, die buiten Brugge is. De stad heeft toilet gemaakt voor hare bezoekers: ze is geëndimancheerd. En wie weet, of zij de toeristen niet zou verschalken, als zij maar wat meer smaak had.
Dat is het! IJver en goede wil en geld heeft men te Brugge genoeg. Maar goede smaak, gevoel voor waarheid en stillen eenvoud, respect en piëteit voor het oude schoon, dat ontbreekt te veel. Restauraties van oude monumenten? Ze zijn aan de orde van den dag, te veel aan de orde! IJdel en met den opzichtigen smaak van een parvenu schikt de stad zich op met veel rood en veel goud. Ziet men een pas hersteld gebouw, dan denkt men aan een theater; is het ouder geworden en de kleur wat bestorven, dan meent de bezoeker zich te bevinden in een koffiehuis, waar de tabaksrook en de dampen van het bier de muren hebben bevuild. Zoo in de kapel van het H. Bloed, juist boven de merkwaardige benedenkapel, die toch zulk een uitnemend voorbeeld geeft van aangrijpenden eenvoud. Zoo in het beroemde hôtel van Gruythuyse, welks herstel een millioen francs moet gekost hebben. Een hagelwit, gloednieuw paleis in den stijl van Philips den Schoone. In plaats van de oude houten trap in de vestibule een gebeeldhouwde wit steenen escalier d'honneur met rijke leuning, met portalen en bordessen; daarboven een beschilderd en verguld houten plafond. Eene geheele collectie van schoorsteenmantels: allen wit, allen zwierig gebeeldhouwd, allen varianten van éénzelfde type. Eén oude schouw is bewaard gebleven: men herkent hem onmiddellijk aan zijn eenvoud en zijn kerniger versiering. Deze schouw is compleet, en een blik in het stadhuis te Sluis had kunnen toonen, hoe hij had moeten geplaatst worden. Welnu, men heeft dit oude beeldhouwwerk niet mooi genoeg gevonden; men heeft er dus bovenop gezet een ledig, vlak stuk steen, bekroond door eene krullijst, volgens het model der andere schouwen. Treurig! Maar treuriger is het te weten, dat een hôtel, primitief zoo aardig en zoo kalm versierd, nu vol is met drukke eentonige stukken beeldhouwwerk, die hinderlijk zijn en die bovendien een valsch beeld geven van het verleden.
Zoo gaat het met de groote monumenten: allengs worden
| |
| |
ze allen opgesmukt en verhanseld. Maar met de kleine is het niet anders gesteld. Zie op de markt die rij aardige oude geveltjes. Ze glimmen u te gemoet, coquet, levendig, rood en groen, met aardige kleine venstertjes en allerlei ouderwetsche versierseltjes. Maar het is alleen de eerste blik, die aangenaam verrast. Als ge u even georienteerd hebt, waant ge u in de oud-Hollandsche afdeeling van eene tentoonstelling met hare nagemaakte geveltjes, voor het effect uitgezocht en naast elkander gezet. Goed bedoeld, maar stijf, zooals de stadsgezichten op schilderijen van 1850, die door het afbeelden van allerlei bijeengezochte gebouwen in ouden stijl u een belangrijken indruk trachten te geven van het verleden. ‘Il y manque l'imprévu!’ zooals een mijner kennissen eens treffend opmerkte. Men mist er die aardige kleinigheden en onregelmatigheden en uitbouwseltjes, die geen bouwmeester verzint, maar die ontstaan door het gebruik, door het leven zelf, het waarachtige leven, en die samen op hunne beurt leven schenken aan het geheele tafereel. Twijfelt ge nog aan de onnatuurlijkheid van de Brugsche markt? Wend u dan om en zie naar het fonkelnieuwe gothische gouvernementsgebouw met het gothische postkantoor: ge zult overtuigd zijn!
Natuurlijk bezochten wij de kapel van het klooster Jeruzalem. De geheele kleine ruimte is besmeerd met dikke lagen witkalk, hinderlijk vuil; eene fraaie zwarte graftombe is toegedekt met eene ruwe houten kast. Jammer van het oude bouwwerk, eene nabootsing van het H. Graf te Jeruzalem, met zijn grafkapelletje onder een zeer hoog koortje. Merkwaardig, treffend ook in zijne verwaarloozing! Nieuwsgierig beklim ik den hoogen trap naar het koor; eene non ligt te bidden voor het altaar. Ik wil mij stil terugtrekken; maar zij bemerkt mij, staat vriendelijk glimlachend op en opent de koordeur om mij binnen te laten. Beneden in de donkere grafkapel eene andere non, gebogen voor het kruis. Zij schijnt verzonken in het gebed; zij bemerkt ons niet. Plotseling klinkt achter mij een luide lach: een bezoeker, de heiligheid der plaats niet achtend, heeft zich vergeten. Ik huiver terug. De non, onmiddellijk opgerezen, komt op ons toe: zal zij den impieusen bezoekers met toornig gebaar de deur wijzen? Volstrekt niet: zij ontsluit een kastje, neemt de in zilver gevatte partikels van het H. Graf en vertoont ons die met drukke dienstvaar- | |
| |
digheid. En als wij gereed zijn, haalt zij handig eene tinnen schaal te voorschijn, waarop eenige franken liggen: ‘voor de kapel!’ zegt zij.
De wandelaar in een eenzaam bosch viert zijn hoogsten triomf, wanneer een snelvoetige ree zijn pad even kruist. Hij ziet van het dier niets dan een voorbijschietende roodbruine vlek, nauwelijks een vorm. Maar het genot is niet minder groot, en hij vertelt zijn avontuur met schitterende oogen. Want de ree schijnt de verpersoonlijking der maagdelijke eenzaamheid van het woud; zijne tegenwoordigheid voltooit den indruk der boschwandeling, den indruk van natuur en vrijheid, die den verwenden stedeling weldadig aandoet. Zij kennen wel de prikkeling van dien indruk, de rijken, die parken aanleggen bij hunne villa's om zich te verpoozen van hun kantoorarbeid. Buiten willen zij zijn, rustig en vrij; en niets geeft hun die illusie zoo goed, als een hertenkamp in hun park. De kunstgreep gelukt; want de steedsche bezoekers, verrast door het onverwachte gezicht der dieren, snellen er dadelijk heen. Lief, niet waar? En het wonder wordt grooter, want de schuwe kinderen van het woud loopen toe en nemen tevreden en dankbaar het blaadje, dat eene kinderhand hun biedt. Zoo'n snoezig beestje! niet waar? Maar als ge nog eenige illusie hadt, is ze thans toch verdwenen. De woudgeur is vervlogen: het zijn tamme herten!
Zoo is het met de nonnen van Jeruzalem. Tamme nonnen zijn het! Gewend om op elk uur van den dag in hare overpeinzingen gestoord te worden door Engelsche toeristen, laten zij zich niet meer gaan in hare gemoedsuitstortingen. Ieder oogenblik zijn zij bereid op te staan, hare heiligdommen te doen bekijken en betasten door oneerbiedige protestanten...... en om een franc in ontvangst te nemen als loon voor hare goedwilligheid!
Maar laat ons de juffers niet te hard vallen: zij lijden aan de algemeene kwaal harer stad. Vóor de kapel wachten ons twee keurig in het zwart gekleede burgerjongens met zwierige zijden dassen. (Het is Zondag!) De heertjes houden de handen op en vragen ons om een aalmoes. En zelfs onze ongeveinsde verbazing onthutst hen niet: ze zijn dat gewoon! Men zegt ons, dat een vierde der Bruggelingen bedeeld wordt, ruim bedeeld uit de enorme kapitalen der oude stichtingen, nog
| |
| |
voortdurend gestijfd door rijke legaten der voorname en vrome burgerij. Werk weigeren zij; bedelen is gemakkelijker en..... de vreemdelingen zijn zoo goed! Als er één ding echt is te Brugge, spontaan en niet nagemaakt, dan is het de zucht der burgerij, om de vreemdelingen te behagen en te exploiteeren!
Meent echter niet, dat ik u een bezoek aan de stad wil ontraden. De minder sympathieke omgeving kan niet doen vergeten, hoeveel schoons er te waardeeren, te genieten valt. Zwijgen kan ik niet van de Lieve Vrouwenkerk met Michel Angelos strenge maar edele Madonna van wit marmer, - met die twee heerlijke tombes van zwarten steen en koper: Maria van Bourgondië, met de zwierige ornamenten, de bloem der stervende gothiek, en Karel de Stoute - eene navolging, ik geef het toe, maar eene navolging, die ons de heerlijke elegante figuurtjes in vroeg-renaissance schonk, die de wapenschilden vasthouden. Niet zwijgen van de bedevaart naar het St. Jans-hospitaal met zijne merkwaardige, door zuilenrijen gedragene 13e eeuwsche ziekenzaal - ongelukkig door beschotten en betimmeringen niet in haar geheel te overzien - en (natuurlijk!) met zijne Memlincs. Dat heerlijk gevoelige tafereel van het Vlaamsche huisgezin, dat de Besnijdenis heet, - Maarten van Nieuwenhoven met den in intense aanbidding half ontsloten mond, - de geschiedenis van St. Ursula, zoo veelkleurig zonder bontheid, waar de in groen, rood, blauw en violet gedoste kereltjes zich zoo geestig en toch zoo rustig bewegen. Maar..... ik gevoel, dat ik kom op verboden terrein: geen praatjes over kunst van een leek! Laat mij u spoedig meenemen naar een vrij wat prozaischer lokaal: een kroeg in den tuin van het estaminet Vlissingen. Het estaminet zelf is (natuurlijk!) in ouden stijl gerestaureerd; maar een kunstenaarsbent heeft in den tuin een klein laag zaaltje met een aardig uitbouwtje van glas getimmerd, dat charmant is. Geheel niet in stijl! Voorwerpen van alle tijden en plaatsen dooreen: oude tegeltjes in moderne beschotten, bekroond door Indische potjes, en daarboven pauwenveeren en Turksche pijpen en palmbladen, - een vermakelijk ongedwongen allerlei, opgehangen zonder geleerdheid en zonder kritiek, maar met een tact en een smaak, die verrassen,
| |
| |
tot zelfs in het tuingezicht, waar aan het eind van het pad een boompje met verrukkelijke roode bloemtrossen een ordinair wit huisje half bedekt. Ik zeide u, dat deze pijpenrookende en bierdrinkende muzenzonen geene geleerden waren; doch ik oordeelde voorbarig, want waarlijk, zij verdiepen zich onder hun bier in de diepzinnigste vraagstukken, getuige de verhandeling ‘over den invloed der geheel-onthouding op de ontwikkeling van het kunstgevoel,’ die opengeslagen op tafel ligt en die een onzer ondeugend voorstelt ten geschenke te zenden aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken. - Geen kunstpraatjes! maar nog even moet ik toch vertellen van die typische buste van Van Eycks huisvrouw in het Museum, met haar aardige witte muts en haar kleurrijk rood gewaad van zware geplooide stof, omzoomd met bont en om het midden vastgehouden door een lint van groen gewaterde zijde, - van dat kostelijke portret van den vetten kanunnik Joris van der Pale met zijn grooten knijpbril op het gebedenboek, - en van die keurige penteekening, waar St. Barbara, troonende voor haren toren, als voorwendsel dient, om ons heel het levendige tafereel te schetsen van den bouw eener kathedraal met de kraan in top, - een tooneeltje, dat leven brengt in de voorstelling van den onvoltooiden Keulschen Dom, die wij ons uit onze kindschheid herinneren.
Maar ik verval in den stijl van een inventaris. Ik vraag verschooning en ik sluit mijn catalogus, - te liever omdat ik haast heb u te brengen naar een vergeten plekje in eene achterbuurt van Brugge, dat mij bijna het allermeest heeft getroffen, naar den St. Sebastiaans-doelen. Ziet gij dat slanke ronde torentje van rooden steen, met zijn achthoekig bovenstuk uitstekende hoog boven het leien dak van dien trapjesgevel? Daar moeten wij heen. Binnen vindt gij de oude gildehal, en daarachter in den hof de schietplaats, waar de Brugsche schutters zich gevestigd hebben. Eerst de baan voor het nationale bolspel, dan een overdekte schietbaan, en eindelijk het veld, waar de gaai geschoten wordt.
Stelt u voor eene vierkante weide onder den stadswal met eene leelijke gepleisterde loge uit het jaar 1830, die ik u verzoek in gedachte te vervangen door de oude opene houten loods: als ge er in gaat staan om uwe schietbeurt af te
| |
| |
wachten, hindert het gevaarte u niet. Voor u verrijst op een oud bolwerk achter de weide een molen. Geen weldoorvoede steenen molen op buikig voetstuk met fatsoenlijke breede wieken, die deftig en kalm ronddraaien, zooals de molens, die het Hollandsche landschap nòg rustiger en bezadigder maken. Maar een ouderwetsche molen, zooals men ze ziet op teekeningen van het jaar 1600: het ranke houten lijf balanceerend op eenige kruiselings geplaatste balken, steunend schijnbaar op de ladder, waarlangs men met moeite naar de deur klimt, - een spichtig getimmerte, hier en daar wat gedelabreerd, en vier magere wieken met flarden doek uitzendende naar de vier windstreken, als om wee te roepen over de ellende van zulk een molen. Een van die wieken van het primitieve gevaarte is, zegt men ons, oorspronkelijk het nestje geweest, waar de oude gaai te huis was. Maar al eeuwen is de vogel - een kurk met twee lintjes - verhuisd naar de groote smalle mast midden op het veld, bekroond door een spriet met zes zijtakken, op welks hoogste top nu de gaai zetelt.
Hier op dit veld hebben reeds de middeleeuwsche schutters van Brugge zich geoefend in het edele spel van den boog. Hier zijn de prijskampen gehouden. Van hier uit trokken de kleurige optochten door de stad, waar de schutterskoning, die den prijs had gewonnen, zich toonde in al zijn glorie, zich liet toejuichen door de burgerij. Hier ook werden de ‘schuttersmaaltijden’ gehouden, wier overdaad elk Nederlander uit eigene aanschouwing kent en waarmede de magistraat zijne ingenomenheid toonde door ruime bijdragen van wijn. Feest was het dien dag voor de geheele stad; de gansche burgerij was op de been, om den stoet te zien en om hare vreugde te toonen over de overwinning, die door de officiëele belangstelling van het stadsbestuur gestempeld werd tot eene belangrijke gebeurtenis. En geen wonder! want slechts schijnbaar gold het hier een spel; ernst was het den schutters met hun werk. Een keurcorps onder hunne medeburgers, waren zij ook een keurcorps op het oorlogsveld, waar hunne geoefendheid hun de eervolste plaatsen deed aanwijzen. En al mogen de zonen van St. Sebastiaan, aristocratisch en wat exclusief, zich op hunne voornaamheid wat veel hebben laten voorstaan, de burgerij vergaf het hun gaarne, omdat die
| |
| |
voornaamheid er eene was van goeden huize. Hoog hield zij de spreuk ‘noblesse oblige’, die eerbiedwaardige aristocratie, die hare verplichtingen toonde te beseffen metterdaad, die aan den spits stond in het gevaar, qui payait de sa personne.
Hier op dit veld zijn nog de 17e eeuwsche Bruggenaars voortgegaan met boogschieten. In Noord-Nederland verwisselden de schutters, de bakens verzettend toen het getij verliep, den boog, die geen nut meer kon doen op het oorlogsveld, aanstonds voor het geweer; zij moesten de behandeling kennen, wilden zij blijven op de hoogte hunner verplichtingen. Anders in het insluimerende Vlaanderen: daar bleef de nuttelooze boog in eere. Maar nog altijd bleef het gezelschap toch aristocratisch en fatsoenlijk! De schutters bemerkten niet, hoezeer zij ten achteren kwamen, in de glorie van hun doelen, die eerlang de Engelsche koningszonen, Karel II en zijn broeder van Gloucester, als leden zag toetreden.
Eene eeuw later was de Noord-Nederlandsche schutterij, nu doelloos geworden, stervende. Maar de Brugsche heeren, reeds lang in hunne voornaamheid geïsoleerd van het werkelijke leven, gevoelden niet de nutteloosheid van hun sleurziek bestaan. Nog altijd bleven zij voortgaan met hun doelloos spel: zij bleven vergaderen en schieten en dineeren. Zij trachtten hunne deftige pruiken in vrede te doen leven met hun middeleeuwsch wapentuig, en zij vreesden geen spot, als zij zich in dit dubbelzinnige kostuum lieten afbeelden in hunne gildehal.
Weder eene eeuw verder! En nog altijd gaat de zotte vertooning voort; nog altijd toonen de portretten der hal ons heeren met staande boorden en jabots, in theatrale houding de pijl aan het hart drukkend, die hun de overwinning heeft verschaft. De doelen is eene ordinaire societeit geworden; maar voornaam blijft zij en exclusief. De koning der Belgen zelf en de koningin van Engeland drukken hun zegel op de ouderwetsche maskerade, door zich als leden te doen inschrijven in de gilderol, die eene deftige curiositeit geworden is.
Maar het is anders geworden nu. Onze tijd heeft den sport ontdekt en in aanzien gebracht. En als de nieuwste soort sport zal zeker de boogschutterij eerlang in eere hersteld worden. Want onze eeuw, die den sport als het allernieuwste
| |
| |
vereert, heeft nog een tweede zwak: meer nog dan het allernieuwste is..... het alleroudste in trek. Wij leven in antieke kamers, genieten van oud-Grieksche tragedies, bewonderen middeleeuwsche tournooien, zingen oud-Nederlandsche liederen, loopen te hoop voor maskerades in oude kostumen en dwepen met middeleeuwsche poëzie. En zouden wij dan ongevoelig zijn voor de charme van middeleeuwschen sport? voor het hanteeren van het wapentuig, dat onze middeleeuwsche vaderen heeft beroemd gemaakt en waarmede zelfs ons vroegste voorgeslacht zich verdedigd heeft in zijne oerwouden? Als de automobilisten, die wij te Veurne ontmoetten, hunne reis tot Brugge hebben uitgestrekt, zal stellig eerlang Parijs weergalmen van het gerucht eener nieuwe ontdekking, - van den echten mode-sport, dien Brugge heeft geconserveerd. De aarde is rondgedraaid en, terugkeerende op haar punt van uitgang, heeft zij de Brugsche heeren, die eeuwen lang zijn blijven stilstaan, ingehaald. Het oude is nieuw geworden. En de St. Sebastiaans-schutters bereiden zich voor op hunne herleving door hun lokaal alvast wat op te knappen. Onze hartelijke gelukwenschen!
Maar genoeg van deze historische beschouwingen! Vindt gij ze misschen wat droog? Het zou mij spijten, als wij het zóó weinig eens waren. Want niet de musea en verzamelingen zijn het, die voor mij het bezoek aan eene vreemde stad zoo aantrekkelijk maken. Niet de musea zoek ik voor alles, maar de overblijfselen van het verleden, die nog leven, - de monumenten, die, in hun oud verband medelevende het leven der moderne stad zooals zij hebben gedaan eeuwen lang, mij iets te zeggen hebben van andere streken en van andere tijden dan de gewone, de bekende van ouds. Welnu dan, als ge het oude Brugge wilt leeren kennen en liefhebben, neem dan op een helderen, stillen Zondagmorgen een rijtuig en laat u voeren door de uitgestorven straten, langs de doodsche grachten. Dan zult gij haar zien, Bruges la morte, zien in hare volle wegsleepende schoonheid. De doodstille breede grachten met hunne witte en gele huisjes onder het ijle bruinverschrompelde loof der boomen, met het slapende water, waar de zwanen het groene kroos zoeken, - de smalle slootjes onder de donkere verweerde muren, waarop het felle zonlicht u duizend tinten toont, gedekt met roode daken en verrassend
| |
| |
afgewisseld door de helgroene massa van zware boomen, die in den tuin van het gesticht voor de zeewind beschut zijn. Hier een brugje, waarachter, als ge nadert, onverwachts een wereld van veelkleurige gebouwtjes u toelacht, - daar een hoekje van het begijnhof met de intense melancholie der vuilwitte huisjes, treurend onder het schrale iepenloof op het uitgestorven grasveld. Dan de Quai Rosaire met zijn torentje en zijn galerijtje beneden aan het water, afgesloten door de aardige gothieke geveltjes op den achtergrond en bekroond door den eigenaardigen hoogen hallentoren. Het gezichtje is zóó populair, dat uw koetsier reeds van zelf stilhoudt, - jammer! want als ge goed ziet, bemerkt gij, dat de gothieke geveltjes niet echt zijn, en ge spoedt u verder. Terecht, want de kroon spant het verrukkelijke kijkje, waar het pastoorshuisje van het begijnhof in oud-Vlaamschen stijl - zwieriger en meer opgesmukt dan de oud-Hollandsche - met zijn helderrood en wit trapgeveltje staat te juichen in de zon naast een bruggetje over het stille water, zoo gelukkig door een treurwilg met zijne bleekgroene takjes overwuifd, terwijl op den achtergrond de Lieve Vrouwentoren met zijne ranke spits van roode tegels schilderachtig opstreeft naar den zachtblauwen hemel. Zóó schilderachtig, dat helaas! twee schilders reeds vóór u het aantrekkelijke van het plekje gevoeld hebben en u met hunne schildersezels de overtuiging trachten te schenken, dat ge u niet bevindt in eene werkelijke stad, maar in een museum van pittoresque antiquiteiten.
Jammer, erg jammer! Ongestoord genieten kan men te Brugge niet. Maar toen ik de stad verliet, had die klacht toch niet den boventoon in mijn hart. Want ondanks al het gewilde, het gemaakte, het onnatuurlijke, dat haar ontsiert, had ik genoten, volop genoten van de onweerstaanbare aantrekkelijkheid, die bij elke nieuwe wending der straten u voor de stad inneemt en verteedert.
Men had mij veel verteld van den aangrijpenden indruk, dien het hopeloos verval van Damme, de vroegere haven van Brugge, maakt. En ik had dan ook verwacht de droeve overblijfselen te vinden van de rijke woningen der middeleeuwsche handelsheeren, schaamtevol wegschuilende onder het groen, zwaarmoedig, somber, doodsch; de natuur alleen
| |
| |
in volle weelderigheid triomfeerende op den herwonnen grond. Maar één blik reeds overtuigde mij, dat Damme zelf het geval vrij wat minder tragisch opneemt. Eene breede straat; ter weerszijden twee rijen knappe helderwitte en roodgedakte boerenhuisjes, die staan te blakeren onder een wolkeloozen, hardblauwen hemel; geene boomen..... de tinten van eene oase der woestijn Sahara! De felle kleuren schateren op in het middaglicht, - de breede schaterlach van een boerendeern, die zich verbaast dat iemand haar heeft kunnen aanzien voor eene dame. Aan het einde der straat de overblijfselen van het stroompje, dat eenmaal Brugge in verbinding hield met de zee, droevig verland. Waren Romulus en Remus hier, dan ben ik overtuigd, dat de onbedwingbare spotlust van den jongsten broeder op nieuw onaangenaamheden zou veroorzaken in de familie!
Damme gaat prat op twee beroemde zonen: Jacob van Maerlant en Tijl Uilenspiegel. Beiden hebben in hunne geboorteplaats hun monument. Voor Maerlant heeft men een standbeeld op de markt opgericht, geen heusch standbeeld, maar een poppenstandbeeldje, zooals dit past voor zulk een stadje. En de gevel van een der zeven estaminets, die wij bij den ingang van het plaatsje telden, draagt in groote letters de monumentale inscriptie: In Tijl Uilenspiegel verkoopt men dranken.
Tusschen dit standbeeld en die kroeg verrijst op het ruime marktplein het stadhuis, eenvoudig wel, maar schitterend in fonkelnieuwen witten steen, zich kwalijk thuis voelend in zijne schamele omgeving. Als ge, den hoogen stoep opgetreden, binnengaat, verrassen u twee echte oude indrukwekkende zalen, statige vertrekken met zware balken, gesteund door gesnedene consoles, met gothieke deuren en statige schouwen, waar om het haardvuur eenmaal de vroede mannen van Damme bijeenkwamen. Verlaten thans en volkomen ledig, behalve eene hoek der eene hal, waar om eene kleine ronde tafel zich verzamelen de vroede mannen van thans. En naast die statige zalen..... een heldere boerenkeuken, huiselijk en wel, waar twee genoegelijke boerinnetjes u aanprijzen wat zij in voorraad hebben: koffie en brood en een boeren-omelet! Onder de zalen strekken zich de gewelfde hallen uit, waar stellig de rijke kooplieden eenmaal hunne waren hebben uit- | |
| |
gestald. Als ge de deur opent, deinst ge terug, ontzet door een dreunend geloei: het is eene koe, die daar met allerlei rommel en afval gehuisvest is tusschen de oude zuilen!
De kerk, eenmaal een groot en statig gebouw met dwarsschip, lage zijbeuken en een kooromgang, is droevig om te zien. De toren een stomp, het schip ingevallen, het dwarsschip en de zijbeuken verdwenen, het koor verbouwd; in den afsluitingsmuur voor het koor een fraai steenen oxaal, niet ongelijk aan het Amersfoortsche, ingemetseld en nauwelijks zichtbaar. Men heeft het koor met zijne hooge zijkapellen gerestaureerd en kleurig versierd. Maar wat baat het? de wijding ontbreekt! De pastoor neemt zijn gemak en woont zittende den dienst bij; het zangerskoor bestaat uit een boer en een bevenden grijsaard; Maerlants grafmonument onder den toren gaat schuil onder balken en planken! O! hoe weemoedig, hoe aangrijpend zou de geruineerde kerk, het vervallen stadhuis geweest zijn, ontluisterd, ontwijd door de boersche bewoners! Maar hoe hinderlijk zijn die zotte vertooningen in het helwitte paleisje en in het vergulde koor, zoo weinig in harmonie met hunne omgeving!
Het kleine bootje, dat ons opnam, schoot snel langs de breede rechte vaart door het eigenaardige landschap, vlak en eentonig, weiden en lucht. Toch
geen Hollandsch landschap: breeder is de vaart, ijler zijn de boerenpeppels langs den zoom. Hier en daar liggen wit-roode huisjes te blakeren in de zon; geene boomen, geene wilgen, zelfs geene slooten; geen schaduw, geen vochtige nevel, geen toon, - er is iets droogs in het vroolijk glinsterende, maar hardgekleurde landschap. Maar met een tooverslag verandert het tooneel op het oogenblik zelf, dat wij de Hollandsche grens overtrekken. De staat der Nederlanden, teerder voelend voor landschapsschoon of minder zorgvuldig in het beheer zijner geldmiddelen dan de Belgische, gunt aan de boomen, die zijne wegen en vaarten omzoomen, een langer leven. Zoo ontdekt men, aan de Hollandsche grens rondziende, overal breede lanen, die, allen op hetzelfde punt onderbroken, eindigen in eene kale weide. Onze breede vaart, plotseling gevat tusschen twee majestueuse lanen van hooge boomen, scheen veredeld tot eene machtige rivier, die hare wateren voortwentelde in zwierigen bocht. En
| |
| |
in glorieuse vaart snelde ons bootje over de zonnige vlakte, de bocht om wendend in breeden zwaai naar het einde, waar de roode dakjes van Sluis onder den wolkenloozen hemel lagen te dommelen in het groen.
O, hoe huiselijk voelden wij Hollanders ons, toen wij plotseling uit de zonnige vlakten van Vlaanderen overgeplaatst waren naar een klein echt Hollandsch stadje, zóó burgerlijk en zóó stil en zóó stijf, dat het vaderlandsch hart opsprong van blijde herkenning. De Zondagsrust lag zwaar over de huizen en over de goede burgerluidjes van Sluis, die, Zondagsch uitgedost, deftig en kalm slenterden hun wandelingetje door de stille straatjes. Alles was lief en net en vervelend. Maar uit die verveling en die gewoonheid verrijst plotseling - als een baken uit het oude, het Vlaamsche verleden van het stadje, dat eens de zeemond van Brugge bewaakte - een statig belfort op het kleine marktplein. Een belfort met een oud stadhuis, eenvoudig en ernstig, met twee groote, boven elkaar gelegen zalen met machtige zware balken, alles ontdaan van de laag teer, die het nog onlangs bedekte, en door den Nederlandschen staat hersteld in ouden luister, - luister zonder zwier, enkel van kracht. Wij beklommen den toren, en daar lag het land voor ons. Aan onze voeten het aardige stadje, verscholen in welig geboomte, en daarachter aan alle zijden de groene vlakte, bezaaid met vroolijke dorpjes, welvarend en vriendelijk in het licht der avondzon. Recht over ons het Zwin, de oude haven van Brugge, - een breed weiland nu. En onze leidsman, even goed tehuis in zijne kronijken als in zijn land, verhaalt ons met verhoogden blos van den zeestrijd, die voor vijf eeuwen daar in dat weiland gestreden is, en van den Zwarten Prins, schrijlings zittende op den boegspriet van zijn admiraalschip, aanvurende zijne mannen en profeteerende van Engelands grootheid als beheerscheres der zee.
Ook Sluis ligt achter ons. St. Anna ter Muiden, eenmaal eene stad, nu een torenstomp met een kamertje, dat als kerk dient voor twintig boerenhuizen, verspreid in een lachenden boomgaard. Dan, in enkele minuten, is Knocke bereikt, de wordende zeebadplaats aan de Vlaamsche kust. En zie, uit de kleinburgerlijkheid van het grensplaatsje gered, zijn wij plotseling geplaatst voor de zee, de oneindige zee, ouder dan
| |
| |
de vervallene steden, grootscher dan het machtigste gewrocht van menschenhand, onveranderlijk dezelfde, ook in dezen uithoek der aarde: eeuwig, oneindig, majestueus!
De avond was gevallen, toen wij na het eten plaats namen op het terras van ons hôtel, dat eene lichtende plek uitwierp op den weg over de duinen, waar de badgasten nog flaneerden. Het was goed uitrusten na den vermoeienden dag, en wij genoten onze koffie en onze sigaar.
Binnen den lichtkring hebben eenige jonge meisjes zich verzameld om eene bontgekleede Italiaansche met een orgel. Zij verdringen zich om de vreemde, en als het orgel plotseling invalt op vroolijken maat, schikken als bij ingeving allen zich tot een dans. En weldra zwieren om het kleurige middelpunt witte jurkjes twee aan twee in rythmischen zwaai, plotseling overgaande in huppelenden kringloop. En in de verte vertoonen zich bonte lichtjes op het duin. Als zij naderkomen, herkennen wij de jongelui onder de badgasten, die om len Zondag te vieren een optocht hebben georganiseerd: sommigen met lampions in de hand, velen met lampjes aan stokken geregen, anderen de opgestokene parapluies behangen met schommelende lichtjes, enkelen in wagentjes met bloemen versierd. Als de stoet de kinderen nadert, omringen die de voorste paren en dansen om hen een vroolijken dans. De stoet volgt en trekt in bonten zwier, de muziek voorop, om de dansende paartjes. En de veelkleurige lampjes schitteren, en de muziek triomfeert, en de witte jurkjes bewegen zich vroolijk op en neer. Men ziet niets dan een gewarrel van kleuren en lichten; alles lacht en juicht; het is één uitbarsting van groote vroolijkheid en onschuldige pret.
En daarachter rolt de zee hare lichtende golven onder den hoogen sterrenhemel.
S. Muller Fz.
|
|